HR 18 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:899 (conclusie A-G R.H. de Bock), overweging 18.6 en Rechtbank Overijssel 24 maart 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1282, r.o. 1.3.
Rb. Overijssel, 15-12-2020, nr. 8208457 CV EXPL 19-4323
ECLI:NL:RBOVE:2020:4451
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
8208457 CV EXPL 19-4323
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2020:4451, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 15‑12‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-1587
PR-Updates.nl PR-2021-0005
VAAN-AR-Updates.nl 2020-1587
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Geschil tussen (oud)werknemer en werkgever. De werknemer vordert een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding, omdat de werkgever ten onrechte niet zou zijn ingegaan op een voorstel tot beëindiging van de arbeidsrelatie. Onder meer is de vraag aan de orde of de werknemer een voorstel tot beëindiging van het dienstverband daadwerkelijk heeft gedaan en of dit voorstel door de werkgever (vervolgens) is afgewezen. Ook is de vraag aan de orde of de werknemer de werkgever nog in gebreke had moeten stellen. Verder is de vraag aan de orde of verschillende door de werkgever gemaakte kosten als gevolg van de voortzetting van het dienstverband moeten worden verrekend met de toe te kennen schadevergoeding.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 8208457 CV EXPL 19-4323
Vonnis van 15 december 2020
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij, hierna te noemen [eiser]
gemachtigde: mr. J.P.J. Wessels
tegen
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGENCENTRUM VAN TWENTE
gevestigd te Hengelo,
gedaagde partij, hierna te noemen het ROC,
gemachtigde: mr. M.F. Groen
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie,
- het tussenvonnis van 18 februari 2020,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het bericht van de griffie van 1 mei 2020, waarin aan partijen wordt medegedeeld dat wegens de maatregelen in verband met de coronacrisis er geen mondelinge behandeling zal plaatsvinden maar de zaak naar de rol wordt verwezen voor repliek en dupliek,
- de conclusie van repliek in conventie,
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende conclusie van repliek in reconventie,
- de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is op 1 augustus 1998 in dienst getreden bij de (rechtsvoorganger van) het ROC. Op 26 november 2014 is [eiser] (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geraakt voor zijn werkzaamheden als (senior) docent. Om die reden heeft [eiser] vanaf 26 november 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35-50%. Daarnaast ontving [eiser] vanaf die datum loon op basis van 0,58 fte inzetbaarheid.
2.2.
Sinds 27 februari 2017 is [eiser] volledig arbeidsongeschikt en ontvangt hij een IVA-uitkering. Deze IVA-uitkering is hem op 16 augustus 2018 met terugwerkende kracht toegekend.
2.3.
Op 4 september 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] enerzijds en [A] en [B] van het ROC anderzijds. In dit gesprek is onder meer de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst te beëindigen aan de orde gekomen.
2.4.
Op 16 oktober 2018 is door [A] namens het ROC een e-mail met onder meer de volgende inhoud aan [eiser] gestuurd:
“Beste [eiser] ,
Op 4 september zijn [B] (P&O) en ik bij jou geweest, om de gevolgen van de beslissing van UWV om jou per 27 februari 2017 een IVA uitkering te geven, te bespreken. Dat je nu een IVA beschikking hebt gekregen, betekent dat je volledig arbeidsongeschikt bent voor werk. Je zult dus niet meer gaan re-integreren bij het ROC. De WIA uitkering die je al had, wordt met terugwerkende kracht per 27 februari 2017 vervangen door een IVA uitkering (een volledige uitkering). Je hoeft hiervoor niets te doen. UWV regelt dit.
Je kunt tot jouw AOW datum op 23-10-2019 gewoon in dienst blijven bij ROC van Twente. Je ontvang dan de IVA uitkering tot je met pensioen gaat. Het ROC betaalt de pensioenlasten door tot je met pensioen gaat. In overleg spreken we af wanneer en hoe je afscheid gaat nemen van je collega’s.
Tijdens ons gesprek op 4 september vertelde jij dat je er vanuit ging dat het dienstverband beëindigd zou worden in februari 2019, na de 104 weken loondoorbetalingsverplichting. Als jij dat liever zou willen, zouden wij ook door middel van een vaststellingsovereenkomst uit elkaar kunnen gaan per februari 2019. Als je deze optie prettiger vindt, kunnen we dit op jouw verzoek in gang zetten. Als je niets doet, blijf je gewoon in dienst bij het ROC tot aan je pensioen.”
2.5.
In een e-mail van [A] aan [B] van 8 november 2018, staat onder meer het volgende vermeld:
“Hoi [B] ,
Ik heb net telefonisch contact gehad met [eiser] , aangezien ik tot op heden geen reactie had ontvangen op onderstaande mail.
Het zal je niet verbazen dat hij het gesprek van 4 september bij hem thuis anders heeft ervaren als hoe wij erop terug kijken.
Hij vond het gesprek met uitleg niet duidelijk genoeg en vond dat zijn vragen niet werden beantwoord. Hij heeft nog steeds moeite met het stoppen met werken en gaf aan eigenlijk beide opties niet prettig te vinden. Hij ziet het zelfs als het moeten nemen van ontslag.
Ik heb hem teruggegeven dat wij het spijtig vonden dat er wederom bij een belangrijk overleg niemand van zijn kant erbij aanwezig was, aangezien dit het zoveelste gesprek is waar hij ‘anders’ op terug kijkt.
Dat hij alle ruimte heeft gekregen van ons om vragen te stellen en dat ik totaal niet de indruk heb gekregen dat hij het voorstel niet begreep. En dat wij hem hebben geadviseerd de twee sporen t.a.v. de beëindiging van het dienstverband te bespreken met zijn omgeving.
T.a.v. onderstaande mail heeft [eiser] dat inmiddels gedaan, hij heeft de stukken doorgestuurd naar een arbeidsdeskundige en verwacht dat jij en/of ik daar binnenkort bericht van ontvang.”
2.6.
Op 9 november 2018 is door mr. Wessels namens [eiser] een brief aan [B] gestuurd, met onder meer de volgende inhoud:
“Vaststellingsovereenkomst en transitievergoeding
In de e-mail van mevrouw [A] van 16 oktober 2018 wordt de mogelijkheid geopperd om een vaststellingsovereenkomst te sluiten gericht op de beëindiging van het dienstverband van cliënt. Mogelijk is cliënt daartoe bereid, maar dat hangt wel af van het antwoord op de vraag of aan hem dan ook de transitievergoeding wordt verstrekt waar hij recht op heeft? Overigens hoeft het ROC van Twente dat niets te kosten, omdat zij per 1 april 2020 de betaalde transitievergoeding kan terugvorderen van het UWV op grond van ‘de Compensatieregeling’, die u – naar ik aanneem – bekend zal zijn.
Graag verneem ik van u, waarbij ik opmerk dat cliënt deze kwestie graag constructief wenst op te lossen en een bespreking face-to-face tussen partijen altijd mogelijk is”
2.7.
Op 30 november 2018 is door [C] namens het ROC een brief gestuurd aan mr. Wessels, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“
Dienstverband
Zoals vermeld in de e-mail van mevrouw [A] d.d. 19 oktober 2018, is ROC van Twente bereid om een vaststellingsovereenkomst te sluiten met uw cliënt. Het ROC is echter niet bereid om de transitievergoeding toe te kennen. De ‘Compensatieregeling’ is bij ons bekend, maar dat betekent niet dat ROC van Twente een transitievergoeding uitkeert als daartoe geen aanleiding is. Bovendien levert ROC van Twente jaarlijks een bijdrage aan het fonds waaruit de compensatie wordt voldaan zodat de transitievergoeding indirect wel voor onze rekening komt.”
2.8.
Op 15 mei 2019 is door het ROC een brief met onder meer de volgende inhoud aan [eiser] gestuurd:
“Beste [eiser] ,
Op 23 oktober 2019 bereik je de AOW-gerechtigde leeftijd.
[..]
Je bepaalt zelf, tot op zekere hoogte, de datum waarop je stopt met werken. Op www.abp.nl kun je je persoonlijke situatie bekijken en berekenen hoeveel pensioen je gaat ontvangen op de door jou gewenste ingangsdatum.
De cao mbo geeft aan dat de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de AOW-gerechtigde leeftijd is bereikt, tenzij anders wordt overeengekomen. Overleg dit met je leidinggevende. Hij/zij maakt dan ook afspraken met jou over je afscheid.
Graag vernemen we van je op welke datum je je dienstverband wilt laten beëindigen. Je geeft dit door aan ons via Youforce in de Self Service via de tegel ‘Ontslag wegens (keuze)pensioen’, waarna wij je een bevestiging sturen.
Bij het ABP maak je uiterlijk 3 maanden van te voren bekend per welke datum je het pensioen wilt laten ingaan. Deze tijd heeft het ABP nodig om je pensioen tijdig te kunnen opstarten.”
2.9.
Op 12 september 2019 is door [A] een e-mail met onder meer de volgende inhoud gestuurd aan [B] en [D] (werkzaam voor het ROC):
“Dag [D] , [B] ,
Ik heb [eiser] telefonisch gesproken, hij wil de datum 22 oktober aanhouden als laatste werkdag, aangezien hij per 23 oktober officieel met pensioen gaat.
[eiser] heeft al geruime tijd niet meer ingelogd in het systeem, is het noodzakelijk dat hij dit zelf in Youforce zet of kan ik hier iets in betekenen?”
2.10.
Op 16 september 2019 is door [E] namens het ROC een brief met onder meer de volgende inhoud aan [eiser] gestuurd:
“Beste [eiser] ,
Hierbij bevestigen wij de beeindiging van jouw arbeidsovereenkomst, op grond van artikel 2.9, lid 1 van de cao MBO. Jouw dienstbetrekking loopt tot en met 22 oktober 2019.
[..]”
2.11.
Op 3 oktober 2019 heeft [eiser] het ROC in kort geding gedagvaard. [eiser] vorderde in kort geding onder meer dat de arbeidsovereenkomst uiterlijk per 22 oktober 2019 op zou worden gezegd zonder inachtneming van een opzegtermijn en met instemming van [eiser] (op de voet van artikel 7:671 lid 1 BW), onder toekenning van een transitievergoeding ter hoogte van € 76.000,- bruto.
2.12.
Bij vonnis van 18 oktober 2019 heeft de kantonrechter in kort geding de vordering van [eiser] gedeeltelijk toegewezen. De kantonrechter veroordeelde het ROC (onder meer) tot betaling van een bedrag van € 76.000,- bruto, te storten op de derdengeldrekening van de gemachtigde van [eiser] , met bepaling dat het bedrag aan [eiser] uitgekeerd zal worden als partijen dat overeenkomen of als op basis van een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak tussen partijen blijkt dat [eiser] recht heeft op de transitievergoeding.
2.13.
[eiser] heeft op 23 oktober 2019 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
2.14.
Op 18 december 2019 is door mr. Van der Vinne namens [eiser] een e-mail gestuurd aan mr. Groen met onder meer de volgende inhoud:
“Evenwel is cliënt, uit coulance en om proceseconomische redenen, bereid om het bedrag van € 47.044,00 aan uw cliënte te restitueren. Cliënt dient dan uiteraard wel, voorafgaand aan de restitutie, in het bezit te zijn gesteld van een bankgarantie, waaruit blijkt dat de bank garant staat voor de betaling van het bedrag ter hoogte van het netto-equivalent van € 81.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2019. Na ontvangst ervan zal ik zorgdragen voor een spoedige restitutie.”
2.15.
Op 19 december is door [X] (gerechtsdeurwaarder) een e-mail gestuurd aan mr. Van der Vinne , met onder meer de volgende inhoud:
“Bijgaand zend ik u de e-mail zoals heden verzonden aan mr. Groen.
Ik bevestig ook naar u toe dat het bedrag dat door Marquant Advocaten bij ons kantoor in depot wordt gestort pas na afgifte van de bankgarantie wordt doorgestort aan het ROC van Twente.”
2.16.
Op 20 december 2019 is door mr. Groen aan mr. Van der Vinne een e-mail gestuurd waarin onder meer het volgende werd aangegeven:
“Het is niet aan de deurwaarder om uitspraken te doen over de inhoud van de bankgarantie. [..] Evenmin is het aan de deurwaarder om toezeggingen over doorstortingen te doen buiten het ROC om [..]”.
3. Het geschil
In conventie
3.1.
In conventie vordert [eiser] , samengevat, na wijziging van eis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- i.
Een verklaring voor recht dat het ROC is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met [eiser] en dat het ROC als gevolg van dit tekortschieten schadeplichtig is jegens [eiser] ;
- ii.
Een veroordeling van het ROC tot het betalen van een schadevergoeding aan [eiser] binnen 7 dagen na het vonnis, ter hoogte van het netto-equivalent van € 81.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2019, dan wel een door de kantonrechter te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening. Een en ander met bepaling dat het door ROC op de derdengeldrekening van Marquant Advocaten gestorte bedrag ter hoogte van € 47.044,-, te weten het netto-equivalent van € 76.000,-, ten titel van schadevergoeding aan [eiser] toekomt en dat dit bedrag na het vonnis als zodanig aan [eiser] mag worden uitbetaald;
- iii.
Een veroordeling van het ROC tot betaling van de buitengerechtelijke kosten aan [eiser] van € 1.585,-, dan wel een zodanig door de kantonrechter te bepalen bedrag, binnen 7 dagen na het vonnis;
- iv.
Een veroordeling van het ROC in de proceskosten, daaronder begrepen de kosten van de gemachtigde en de nakosten van € 131,- zonder betekening dan wel € 199,- in geval van betekening. Een en ander met bepaling dat over de totale kostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de 14e dag na het in deze te wijzen vonnis.
3.2.
Het ROC voert verweer.
In reconventie
3.3.
In reconventie vordert het ROC, samengevat, na wijziging van eis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- i.
[eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 47.044,- aan het ROC, met inbegrip van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.506,98;
- ii.
[eiser] te veroordelen tot betaling van € 487,54 en € 2.845,54;
- iii.
[eiser] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf 25 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- iv.
[eiser] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
[eiser] voert verweer.
4. De beoordeling
In conventie
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
4.1.
Bij conclusie van antwoord voert het ROC – zo begrijpt de kantonrechter – allereerst aan dat deze procedure niet als een bodemprocedure kan worden aangemerkt, aangezien op grond van artikel 7:673 BW het geschil bij verzoekschrift zou moeten worden aangebracht. Voor zover het ROC hiermee heeft willen stellen dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering in conventie, overweegt de kantonrechter dat het ROC daarmee uitgaat van een verkeerde lezing van de relevante procesrechtelijke regels. In het onderhavige geval maakt [eiser] het ROC immers het verwijt dat zij in strijd met artikel 7:611 BW zijn voorstel tot beëindiging van het dienstverband niet heeft aanvaard en daarom schadeplichtig is. Daarmee is de vordering gegrond op het bepaalde in artikel 6:74 BW en is de dagvaardingsprocedure de aangewezen weg, nu er geen sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 7:686a lid 2 BW.1.Nu de vorderingen in conventie verder in wezen dezelfde feitelijke grondslag hebben als de vorderingen waarop in kort geding op 18 oktober 2019 vonnis is gewezen, dient deze procedure tevens als bodemprocedure in de zin van artikel 257 Rv te worden aangemerkt.
Inhoudelijk
Inleiding
4.2.
Volgens [eiser] was er sprake van een slapend dienstverband en heeft het ROC – kortgezegd – geweigerd in te stemmen met een voorstel van [eiser] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding, terwijl zij hiertoe wel verplicht was. Om die reden is het ROC tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en is zij daarom schadeplichtig jegens [eiser] .
4.3.
Volgens het ROC dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. Volgens het ROC is er namelijk geen sprake geweest van een slapend dienstverband, heeft zij niet in strijd met het vereiste van goed werkgeverschap gehandeld en heeft [eiser] bovendien in strijd gehandeld met de norm van het goed werknemerschap. Bovendien heeft zij de transitievergoeding betaald en dienen – tot slot – bij een toewijzend vonnis een aantal kosten die het ROC als gevolg van het niet beëindigen van de arbeidsrelatie ten gunste van [eiser] heeft gemaakt te worden verrekend met de vordering van [eiser] .
4.4.
De kantonrechter zal de vordering van [eiser] aan de hand van deze verweren van het ROC in het navolgende beoordelen. Daarbij zal ieder verweer van het ROC onder een apart kopje worden besproken. Daartoe zal de rechtbank eerst ingaan op het juridisch kader dat door de Hoge Raad uiteen is gezet voor de beëindiging van een slapend dienstverband op initiatief van de werknemer.
Het juridisch kader ten aanzien van de beëindiging van het slapend dienstverband
4.5.
Op grond van artikel 7:669 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Onder een redelijke grond wordt op grond van het derde lid in ieder geval verstaan ziekte of gebreken van de werknemer waardoor hij niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten, mits de periode van het opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Voor zover de arbeidsovereenkomst niet wordt opgezegd, terwijl de werkgever daartoe wel bevoegd is, is er sprake van een slapend dienstverband.2.
4.6.
Indien sprake is van een slapend dienstverband, is de werkgever op grond van artikel 7:611 BW gehouden in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.3.
4.7.
Indien de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, hoeft hij echter geen medewerking aan de beëindiging van de arbeidsrelatie te geven. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt. De stelplicht en bewijslast voor dit gerechtvaardigde belang liggen bij de werkgever.4.
Slapend dienstverband
Het standpunt van het ROC
4.8.
Volgens het ROC is er geen sprake van een slapend dienstverband. [eiser] heeft volgens het ROC voor en na 27 februari 2019 bij herhaling aangegeven dat hij een voortzetting van het dienstverband wenste, om nog deel uit te maken van het ROC. Verder hechtte hij aan een onverstoorde voortzetting van zijn pensioenopbouw. Het ROC heeft hieraan gehoor gegeven en hem waar mogelijk betrokken bij het werk, de activiteiten van zijn team en bij de collega’s. Hij werd structureel uitgenodigd voor scholingsdagen, koffiemomenten, (kerst)lunches, evenementen van (oud)leerlingen en verjaardagen en jubilea van het team. In reactie op de brief van 15 mei 2019 heeft [eiser] volgens het ROC nogmaals bevestigd in dienst te willen blijven, door aan te geven dat zijn laatste werkdag 22 oktober 2019 zou zijn. Er is dus gehandeld overeenkomstig de uitdrukkelijke wens van [eiser] .
Het standpunt van [eiser]
4.9.
Volgens [eiser] is er wel degelijk sprake van een slapend dienstverband. Er was in ieder geval sinds 27 februari 2019 geen reëel zicht op arbeidshervatting. [eiser] was volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, zoals ook volgt uit de aan hem toegekende IVA-uitkering. Er is ook geen sprake van een nadere invulling van het dienstverband, nu [eiser] in het geheel geen arbeid heeft verricht en sinds 27 februari 2019 ook geen salaris meer heeft ontvangen. Dat [eiser] de wens zou hebben geuit om bij het team betrokken te blijven, moet in context worden gezien. [eiser] heeft lange tijd de hoop gehad te kunnen re-integreren. Toen hij de IVA-beslissing van 16 augustus 2018 ontving, begreep hij dat re-integratie niet meer mogelijk was.
Het oordeel van de kantonrechter
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] (met terugwerkende kracht) door het UWV per 27 februari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is verklaard, als gevolg waarvan aan hem een IVA-uitkering is toegekend. Verder is ook niet in geschil dat [eiser] sinds 27 februari 2017 niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Door [eiser] is met de verwijzing naar die IVA-beschikking verder voldoende onderbouwd dat ook vanaf 27 februari 2019 (twee jaren na het intreden van de volledige arbeidsongeschiktheid, zijnde de wachtperiode als bedoeld in artikel 7:670 BW) aannemelijk was dat er binnen 26 weken geen herstel zou optreden, zodat in beginsel aan de criteria voor het slapend dienstverband is voldaan.
4.11.
Het ROC heeft verder met haar verweer geen omstandigheden aangevoerd waaruit (vervolgens) het tegendeel zou kunnen blijken. Anders dan het ROC kennelijk stelt is er namelijk geen sprake geweest van een voortzetting van arbeid in aangepaste vorm, dan wel een herplaatsing van [eiser] naar een andere passende functie. Uit de stellingen van het ROC volgt dat [eiser] sinds 27 februari 2017 in het geheel geen arbeid meer verrichtte voor het ROC. Het deelnemen aan scholingsdagen en andere (sociale) activiteiten kunnen in redelijkheid niet als arbeid in aangepaste vorm, dan wel als een herplaatsing in een andere passende functie worden gekwalificeerd. De slotsom is dan ook dat er sinds 27 februari 2019 tussen het ROC en [eiser] sprake is geweest van een slapend dienstverband.
Het voorstel van [eiser] en het gerechtvaardigde belang van het ROC
Het standpunt van [eiser]
4.12.
heeft op 4 september 2018 mondeling de wens uitgesproken om tot beëindiging van het dienstverband te komen na het einde van de wachttijd. Op 9 november 2018 is dat verzoek nog eens schriftelijk namens [eiser] gedaan. Deze verzoeken waren gericht op de datum 27 februari 2019, wanneer de wachttijd verstreken zou zijn, zodat niet gesteld kan worden dat die verzoeken ‘te vroeg’ zouden zijn gedaan. Daarbij betrekt [eiser] dat hij toen al een IVA-uitkering toegekend had gekregen en dus volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Verder kan ook uit de dagvaarding van 3 oktober 2019 de wens van [eiser] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst worden afgeleid.
4.13.
Van een gerechtvaardigd belang bij de voortzetting van het dienstverband kan volgens [eiser] geen sprake zijn, nu er geen reële herintegratiemogelijkheden waren. [eiser] heeft nooit de wens geuit het dienstverband te willen voortzetten. Ook voor het overige was er geen gerechtvaardigd belang voor het ROC bij voortzetting van het dienstverband. Bovendien zou het ROC volledig worden gecompenseerd voor de door haar aan [eiser] te betalen transitievergoeding. Ook voor het overige waren er voor de betaling van die vergoeding geen belemmeringen.
Het standpunt van het ROC
4.14.
Het ROC stelt zich op het standpunt dat zij niet in strijd met de norm van het goed werkgeverschap heeft gehandeld. In de eerste plaats voert het ROC daartoe aan dat door [eiser] nooit een voorstel is gedaan of het verzoek is ingediend om het dienstverband te beëindigen en zij een dergelijk voorstel (dus) ook niet heeft geweigerd. Er zijn verschillende gesprekken tussen het ROC en [eiser] geweest, waarin de mogelijkheid tot het beëindigen van de arbeidsrelatie is besproken, maar [eiser] heeft steeds aangegeven niet tot ontslag over te willen gaan. Ook heeft [eiser] zelf, in het kader van de planning van zijn afscheid, aangegeven dat 22 oktober zijn laatste werkdag zou zijn. Bovendien is het (gestelde) voorstel te vroeg gedaan. Ten tijde van de door [eiser] vermeende voorstellen van 4 september en 9 november 2018 was de wachttijd van twee jaar nog niet verstreken. Omdat het dienstverband van [eiser] op basis van zijn uitdrukkelijke wens is voortgezet, had het ROC ook een gerechtvaardigd belang bij de voortzetting van het dienstverband, [eiser] wilde bij het ROC betrokken blijven.
Het oordeel van de kantonrechter
4.15.
Wanneer door een partij schriftelijke mededelingen zijn gedaan, dienen die mededelingen te worden uitgelegd aan de hand van de wilsvertrouwensleer, zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en komt geen beslissend gewicht toe aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de in de brief of e-mail gebruikte bewoordingen, ook niet als uitgangspunt.5.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat het ROC en [eiser] op 4 september 2018, naar aanleiding van de toekenning van de IVA-uitkering, een gesprek hebben gehad over de gevolgen daarvan voor het dienstverband bij het einde van de wachttijd op 27 februari 2019. Uit de brief van 16 oktober 2018 van het ROC volgt dat het ROC daarbij twee mogelijkheden aan [eiser] had gegeven: voortzetting van het dienstverband, dan wel beëindiging door middel van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij werd [eiser] aangegeven dat de procedure voor een vaststellingsovereenkomst enkel op zijn verzoek in gang zou worden gezet.
4.17.
Tegen die achtergrond bezien, kan de brief namens [eiser] van 9 november 2018 niet anders worden gelezen dan als een verzoek die procedure in gang te zetten, onder de voorwaarde dat een transitievergoeding onderdeel zou uitmaken van die vaststellingsovereenkomst. Als [eiser] immers geen behoefte zou hebben gehad aan een beëindiging van de arbeidsrelatie, dan had hij blijkens de brief van 16 oktober 2018 ook überhaupt geen contact met het ROC hoeven opnemen. Het ROC had die brief dan ook in redelijkheid moeten opvatten als een voorstel tot beëindiging van de arbeidsrelatie, onder toekenning van een transitievergoeding.
4.18.
In het verlengde daarvan dient de brief van het ROC van 30 november 2018 als een weigering van dat voorstel te worden opgevat. In die brief geeft het ROC immers aan niet bereid te zijn een transitievergoeding toe te kennen, ondanks dat zij ervan op de hoogte is dat deze vergoeding bij het UWV kan worden verhaald en ondanks dat zij van de IVA-uitkering en dus van de duurzame arbeidsongeschiktheid van [eiser] op de hoogte was.
4.19.
Aan het voorgaande doet geen afbreuk dat [eiser] in het kader van onder meer zijn afscheid heeft aangegeven dat 22 oktober 2019 zijn laatste werkdag zou zijn en dat hij in de communicatie over zijn pensioendatum en afscheid geen andere einddatum heeft aangegeven. Het ROC had immers, door het voorstel tot beëindiging van [eiser] te weigeren, zelf de situatie in het leven geroepen dat die arbeidsrelatie (tegen de wil van [eiser] in) voortgezet werd. Voor zover deze mededelingen door [eiser] zijn gedaan, kunnen deze dan ook niet worden opgevat als een wens om het dienstverband voort te zetten en bestond er in zoverre ook geen gerechtvaardigd belang voor het ROC bij voortzetting van het dienstverband.
4.20.
Aan het voorgaande doet evenmin afbreuk dat het voorstel van [eiser] is gedaan voor ommekomst van de wachtperiode. In de brief van 9 november 2018 wordt immers gerefereerd aan de brief van het ROC van 16 oktober 2018. In deze laatste brief wordt ingegaan op de mogelijkheden van [eiser] na ommekomst van de wachtperiode en destijds waren partijen er al van op de hoogte dat [eiser] duurzaam arbeidsongeschikt was. Voor het ROC was het duidelijk, blijkens haar brief van 16 oktober 2018, dat er geen sprake meer zou kunnen zijn van arbeidshervatting. Het voorstel van [eiser] moet daarom ook zo worden begrepen, dat deze betrekking had op de periode na ommekomst van de wachtperiode en daarmee op het moment dat het slapend dienstverband zijn intrede zou doen. Gezien de wetenschap bij partijen van de duurzame arbeidsongeschiktheid van [eiser] kan dit voorstel niet als ‘te vroeg’ worden aangemerkt.
4.21.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat vaststaat dat [eiser] reeds op 9 november 2018 heeft voorgesteld de arbeidsrelatie onder toekenning van een transitievergoeding te beëindigen, waarbij dit voorstel door het ROC op 30 november 2018 is afgewezen. Door het ROC is verder onvoldoende onderbouwd dat zij een gerechtvaardigd belang had bij de voortzetting van het dienstverband.
Strijd met goed werknemerschap?
Het standpunt van het ROC
4.22.
[eiser] heeft vanaf 27 februari 2019 steeds aangegeven dat hij een beëindiging van de arbeidsverhouding wilde op de pensioendatum. Het ROC heeft hiermee ingestemd, en hierop kan [eiser] niet eenzijdig terugkomen door minder dan twee weken voor de pensioendatum het ROC in kort geding te dagvaarden. [eiser] had vanaf 27 februari 2019 voldoende gelegenheid om een voorstel tot beëindiging van het dienstverband te doen. Hij heeft hiervan welbewust afgezien en op die wijze een financieel voordeel genoten. Ook in de periode tussen 27 februari 2017 en 27 februari 2019 heeft [eiser] voordelen genoten die het ROC hem (onverplicht) heeft gegeven. Ook daarvoor heeft [eiser] substantiële voordelen ten koste van het ROC genoten. Door op de valreep ook nog eens een transitievergoeding te vorderen, handelt [eiser] niet als een goed werknemer.
Het standpunt van [eiser]
4.23.
Handelen in strijd met het goed werknemerschap kan volgens [eiser] niet tot gevolg hebben dat het recht op een transitievergoeding komt te vervallen. Bovendien is er niet in strijd met het goed werknemerschap gehandeld. De door het ROC gestelde afspraken over de voortzetting van het dienstverband zijn nooit gemaakt. Het dienstverband met [eiser] is na 27 februari 2019 weliswaar niet conform het verzoek van [eiser] beëindigd, maar partijen hebben na deze datum geen afspraken gemaakt over een nadere invulling van het dienstverband. Het is dan ook niet in strijd met de norm van goed werknemerschap dat [eiser] eerst heeft verzocht om het dienstverband te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding, om dit vervolgens, na weigering van het ROC, via een kort geding procedure af te dwingen. Voor wat betreft de aan [eiser] betaalde vergoedingen voor 27 februari 2019 merkt [eiser] op dat het ROC tot aan die datum salaris aan [eiser] verschuldigd was. Ook voor het overige betwist [eiser] dat er onverschuldigd bedragen aan hem zijn overgemaakt en bovendien kunnen die betalingen ook dan niet leiden tot een handelen in strijd met het goed werknemerschap door [eiser] .
Het oordeel van de kantonrechter
4.24.
Op grond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW kan het handelen in strijd met het goed werknemerschap ertoe leiden dat geen transitievergoeding bij de beëindiging van het dienstverband wordt toegekend, voor zover er sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Naar het oordeel van de kantonrechter kunnen de door het ROC gestelde omstandigheden echter niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [eiser] . Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de voortzetting van het dienstverband na 27 februari 2019 immers het gevolg geweest van de weigering van het ROC bij brief van 30 november 2018 om mee te werken aan de beëindiging van het dienstverband, onder toekenning van een transitievergoeding. De voortzetting van het dienstverband – in weerwil van de wens van [eiser] – kan dan ook niet aan [eiser] worden tegengeworpen. In het verlengde daarvan kan evenmin worden gesteld dat [eiser] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door via een kort geding procedure te trachten die transitievergoeding alsnog veilig te stellen.
4.25.
Verder heeft het ROC onvoldoende onderbouwd dat in de periode voor 27 februari 2019 onverschuldigde betalingen aan [eiser] zijn verricht. Dat die betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht, wordt door [eiser] namelijk uitdrukkelijk betwist en het ROC heeft deze stellingen vervolgens niet nader onderbouwd. Reeds om die reden kunnen deze (gestelde) betalingen evenmin leiden tot het oordeel dat er sprake is (geweest) van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [eiser] .
4.26.
De slotsom is dan ook dat door het ROC onvoldoende is gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat er sprake zou zijn van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van [eiser] . De door het ROC in dit verband gestelde gedragingen kunnen dan ook geen afbreuk doen aan het recht dat [eiser] toekwam op beëindiging van de arbeidsrelatie onder toekenning van een transitievergoeding.
Wel of geen verzuim?
Het standpunt van [eiser]
4.27.
Het ROC kan haar verplichting tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst niet meer nakomen, nu de arbeidsovereenkomst van rechtswege al is beëindigd doordat [eiser] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Hierdoor is nakoming blijvend onmogelijk en hoefde het ROC niet meer in gebreke te worden gesteld. Bovendien heeft het ROC bij herhaling aan [eiser] laten weten dat zij niet zal voldoen aan haar verplichtingen, zodat ook daarom geen ingebrekestelling is vereist.
Het standpunt van het ROC
4.28.
Het ROC is nimmer in gebreke gesteld, zodat het ROC nimmer in verzuim is geraakt. Reeds om die reden dient de gevorderde schadevergoeding te worden afgewezen. Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat met het bereiken van de AOW-leeftijd pas het verzuim is ingetreden, is om die reden geen schadevergoeding verschuldigd, nu [eiser] – zo begrijpt de kantonrechter het standpunt van het ROC – dan het ROC voorafgaand aan die datum in gebreke had moeten stellen. Nu er verder volgens het ROC geen voorstel is gedaan tot beëindiging van de arbeidsrelatie, kan evenmin met de gestelde weigering van het ROC sprake zijn van wanprestatie.
Het oordeel van de kantonrechter
4.29.
Ingevolge art. 6:83 aanhef en onder c BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Dit doet zich blijkens de wetsgeschiedenis met name voor “wanneer de schuldenaar zelf aan de schuldeiser doet weten niet of niet zonder tekortkoming te zullen nakomen. Een zodanige mededeling impliceert dat hij de gevolgen van deze houding willens en wetens voor zijn rekening neemt”. De mededeling behoeft niet een expliciete weigering om de prestatie te verrichten in houden. De verklaring van de schuldenaar dat hij alleen bereid is om te presteren op andere voorwaarden dan overeengekomen, kan ook leiden tot toepassing van art. 6:83 onder c BW.6.
4.30.
Naar het oordeel van de kantonrechter dient de brief van 30 november 2018 van het ROC als een dergelijke mededeling te worden aangemerkt. In die brief geeft het ROC immers uitdrukkelijk aan niet bereid te zijn een transitievergoeding toe te kennen, ondanks dat zij ervan op de hoogte is dat deze kosten bij het UWV kunnen worden verhaald en ondanks dat zij van de IVA-uitkering en dus van de duurzame arbeidsongeschiktheid van [eiser] op de hoogte was, terwijl zij aangeeft wel bereid te zijn een vaststellingsovereenkomst zonder transitievergoeding overeen te komen. Uit die brief volgt dus dat het ROC enkel bereid was te presteren op andere voorwaarden dan waartoe zij (als goed werkgever) verplicht was. Reeds om die reden hoefde [eiser] het ROC niet in gebreke te stellen en trad het verzuim van het ROC reeds in op 27 februari 2019, zijnde de datum van intreden van het slapend dienstverband waarmee het recht op beëindiging daarvan onder toekenning van een transitievergoeding voor [eiser] ontstond. Het ROC was vanaf die datum dan ook gehouden de met de tekortkoming gepaard gaande schade aan [eiser] te vergoeden.
De hoogte van de schadevergoeding
Het standpunt van [eiser]
4.31.
stelt dat de omvang van zijn schade gelijk staat aan de wettelijke transitievergoeding waarop hij aanspraak had kunnen maken indien het ROC had meegewerkt aan de door hem gewenste beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit komt neer op een schadebedrag van € 81.000,- bruto. Daarbij vordert [eiser] dat het bedrag van € 47.044,-, het netto equivalent van € 76.000,- bruto dat door het ROC op grond van het kort geding vonnis op de derdengeldrekening van de advocaat van [eiser] is uitbetaald, uit hoofde van schadevergoeding aan hem toekomt en aan hem dient te worden uitbetaald.
4.32.
De door het ROC genoemde pensioenpremies en werkgeversbijdrage zijn verder niet aan [eiser] uitbetaald en dit zijn dan ook geen voordelen die [eiser] heeft genoten, bovendien ontbreekt het causaal verband. [eiser] betwist dat hij vakantietoeslag heeft opgebouwd en ontvangen over de periode maart tot en met mei 2019. Verder betwist hij dat hij een eindejaarsuitkering heeft ontvangen over de periode na 27 februari 2019. De kosten voor het afscheidscadeau en de afscheidsbijeenkomst zouden verder ook zijn gemaakt als het dienstverband eerder was beëindigd. Er is kortom geen sprake van voordeel dat verrekend zou moeten worden met de schadevergoeding. Bovendien zou verrekening in dit geval niet redelijk zijn, nu het ROC willens en wetens het dienstverband in stand heeft gelaten. Overigens bestond er voor de betaling van voornoemde bedragen een geldige titel, nu het ROC had verzuimd in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsrelatie.
Het standpunt van het ROC
4.33.
[eiser] kan nooit meer vorderen dan € 47.044,- uitgaande van de huidige situatie en de situatie waarin [eiser] zou hebben verkeerd als wanprestatie van het ROC achterwege zou zijn gebleven. Bovendien stelt het ROC zich op het standpunt – zo begrijpt de kantonrechter – dat zij dit schadebedrag als gevolg van het kort geding vonnis reeds heeft voldaan. In zoverre is er dan ook geen sprake meer van schade voor [eiser] .
4.34.
Bovendien stelt het ROC dat [eiser] verschillende voordelen heeft genoten, die op grond van artikel 6:100 BW redelijkerwijs met het schadebedrag moeten worden verrekend. Deze voordelen betreffen pensioenpremies, de werkgeversbijdrage voor de ziekenkostenverzekering, de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering die in de periode van het slapend dienstverband zijn betaald. Ook dienen de gedeclareerde kosten voor het afscheidscadeau en de afscheidsbijeenkomst te worden verrekend met de schadevergoeding.
Het oordeel van de kantonrechter
4.35.
Voor verrekening van voordelen met schade, gelden op grond van artikel 6:100 BW de volgende criteria. Er moet a) sprake zijn van een voordeel dat b) zijn oorsprong vindt in de schade veroorzakende gebeurtenis en waarbij c) verrekening van dit voordeel overeenkomstig artikel 6:98 BW redelijk is.7.Van voordeelstoerekening kan slechts sprake zijn indien een voordeel werkelijk is genoten, of naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk genoten zal worden.8.Bij de vraag of het redelijk is een genoten voordeel met de toegebrachte schade te verrekenen, kan de rechter betekenis toekennen aan de mate van verwijtbaarheid, in die zin dat voor verrekening eerder grond bestaat naarmate de aansprakelijke persoon minder verwijt van het schadebrengende feit kan worden gemaakt.9.
4.36.
Naar het oordeel van de kantonrechter komt de werkgeversbijdrage voor de ziekenkostenverzekering niet voor verrekening in aanmerking. In dat verband is door het ROC namelijk niet onderbouwd in welk opzicht dit bedrag een voordeel voor [eiser] heeft opgeleverd, noch is van een dergelijk voordeel voor [eiser] gebleken.
4.37.
Voor de overige kosten – voor zover deze daadwerkelijk zijn gemaakt en in causaal verband staan tot de weigering van het ROC om de arbeidsrelatie te beëindigen, hetgeen door [eiser] (deels) wordt betwist – is de kantonrechter van oordeel dat verrekening met de schade in dit geval niet redelijk zou zijn. Er is immers geen sprake van risicoaansprakelijkheid, maar van schuldaansprakelijkheid. Het ROC heeft verwijtbaar gehandeld, door niet in te stemmen met het voorstel van [eiser] van 9 november 2018 om het dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding te beëindigen, hoewel zij hiertoe wel verplicht was. Daarmee heeft het ROC zelf de situatie in het leven geroepen dat de arbeidsrelatie – in weerwil van de wens van [eiser] – is voortgezet, waardoor zij de door haar gestelde kosten heeft moeten (door)betalen. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat ook het ROC op grond van artikel 7:669 BW de arbeidsrelatie in een eerder stadium had kunnen beëindigen en daarmee de doorbetaling van die kosten had kunnen voorkomen, zodat het ook in zoverre redelijk is dat het ROC de kosten die gepaard gaan met de voortzetting van de arbeidsrelatie draagt.
4.38.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter het schadebedrag van [eiser] begroten op € 47.044,-, zijnde het netto equivalent van € 76.000,- bruto. Weliswaar stelt [eiser] dat hem het netto-equivalent van € 81.000,- bruto toekomt, maar dit wordt door het ROC betwist en is door [eiser] niet nader onderbouwd. Het een en ander betekent tevens dat de kantonrechter, overeenkomstig de vordering van [eiser] , het ROC zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 47.044 vanaf 28 februari 2019, aangezien het ROC reeds per 27 februari 2019 in verzuim is.
4.39.
Voor zover het ROC zich nog op het standpunt stelt dat zij niet schadeplichtig is, omdat zij het bedrag van € 47.044,- reeds als gevolg van het vonnis in kort geding aan [eiser] heeft betaald, overweegt de kantonrechter als volgt. In het vonnis in kort geding werd het ROC veroordeeld om het bedrag te betalen op de derdengeldrekening van de advocaat van [eiser] , met bepaling dat het bedrag aan [eiser] uitgekeerd zal worden als partijen dat overeenkomen of als op basis van een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak tussen partijen blijkt dat [eiser] recht heeft op de transitievergoeding. Niet is gesteld, noch is gebleken dat partijen een akkoord hebben bereikt op grond waarvan het bedrag van de derdengeldrekening aan [eiser] mocht worden overgemaakt. Het kort geding vonnis kan, ook voor zover er geen hoger beroep meer tegen open staat (zoals [eiser] stelt), verder niet worden beschouwd als een onherroepelijke uitspraak. Een vonnis in kort geding heeft namelijk het karakter van een voorlopig oordeel, pas in de bodemprocedure kan een definitief oordeel worden gegeven over de rechtsbetrekking tussen partijen (waarbij de bodemrechter bovendien mag afwijken van het vonnis van de rechter in kort geding).10.Dit betekent dan ook dat er momenteel op grond van het kort geding vonnis geen grondslag bestaat om het bedrag dat op de derdengeldrekening staat aan [eiser] over te maken. [eiser] heeft dus ook nog niet de beschikking over dit bedrag. In zoverre is de kantonrechter van oordeel dat er thans nog niet bevrijdend aan [eiser] is betaald en gaat het verweer van het ROC in zoverre niet op.
4.40.
[eiser] vordert echter zowel dat het ROC wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, alsook dat de kantonrechter zal bepalen dat het bedrag op de derdengeldrekening uit hoofde van schadevergoeding aan [eiser] toekomt en na het vonnis aan hem mag worden uitbetaald. Indien de kantonrechter deze vordering integraal zou overnemen, dan zou dit tot gevolg hebben dat [eiser] tweemaal het bedrag van € 47.044 uitbetaald zou krijgen (eenmaal via de derdengeldrekening en eenmaal via de veroordeling van het ROC). Daarvoor bestaat echter geen grondslag (en [eiser] lijkt dit blijkens de onderbouwing van de eiswijziging ook niet te hebben beoogd). De kantonrechter zal in conventie daarom, als het mindere van de vordering van [eiser] , het ROC veroordelen tot betaling van een bedrag van € 47.044,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2019, met bepaling dat het bedrag van € 47.044 dat reeds op de derdengeldrekening van de advocaat is betaald als gevolg van het vonnis in kort geding, in mindering strekt op voornoemd bedrag en aan [eiser] mag worden uitbetaald.
De gevorderde verklaring voor recht
4.41.
De gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar, nu de kantonrechter, zoals volgt uit het voorgaande, van oordeel is dat het ROC tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als goed werkgever in de arbeidsrelatie met [eiser] en het ROC, als gevolg daarvan, schadeplichtig is jegens [eiser] . De gevorderde verklaring voor recht zal echter niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu een dergelijke verklaring zich daar niet voor leent.11.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.42.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het ROC heeft evenwel uitdrukkelijk betwist dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Weliswaar stelt [eiser] dat voorafgaand aan deze procedure gesprekken hebben plaatsgevonden, maar volgens het ROC hadden die enkel betrekking op de in te zetten gerechtelijke procedure. De buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn in dit verband door [eiser] niet nader onderbouwd, zodat om die reden deze gevorderde kosten zullen worden afgewezen.
In reconventie
Het standpunt van het ROC
4.43.
Het ROC voert ter onderbouwing van haar vordering – kort samengevat – het volgende aan. Volgens het ROC heeft zij het bedrag van € 47.044,- (de transitievergoeding) alsmede de bedragen van € 487,54 en € 2.845,54 (de door het ROC gemaakte kosten voor het hoger beroep en de buitengerechtelijke kosten en proceskosten in kort geding) onverschuldigd aan [eiser] betaald en houdt [eiser] deze bedragen (dus) zonder recht of titel onder zich. Hoewel deze bedragen betaald zijn op grond van het kort geding vonnis, had het ROC hiertegen aanvankelijk hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is weliswaar op de rol doorgehaald, maar kan alsnog worden voortgezet, zodat het vonnis van de kortgedingrechter niet onherroepelijk is. Bovendien hadden partijen afgesproken dat [eiser] een bodemprocedure zou starten en het bedrag van € 47.044,- in afwachting van die procedure zou terugbetalen, waarbij het ROC een bankgarantie zou afgeven en het hoger beroep op de rol zou laten doorhalen. [eiser] heeft dit bedrag in strijd met die afspraken op de derdengeldrekening van zijn advocaat laten staan, hoewel het ROC een afschrift van de aanvraag van de bankgarantie aan [eiser] had overgelegd.
Het standpunt van [eiser]
4.44.
betwist dat er sprake is van een onverschuldigde betaling, de grondslag voor de betaling is immers het kort geding vonnis. Verder wordt betwist dat partijen een nadere afspraak hebben gemaakt op grond waarvan het bedrag van € 47.044 aan het ROC zou worden overgemaakt. Daartoe was [eiser] enkel bereid onder de voorwaarde dat er een bankgarantie zoals bedoeld in de e-mail van 18 december 2019 aan hem zou worden verstrekt (overweging 2.14). Vervolgens is [eiser] akkoord gegaan het bedrag terug te storten op de kwaliteitsrekening van de gerechtsdeurwaarder, mits hem zou worden bevestigd dat het bedrag pas zou worden overgemaakt aan het ROC na afgifte van een bankgarantie voor het netto-equivalent van € 81.000,-. Een dergelijke bevestiging is niet aan [eiser] afgegeven, zodat [eiser] ook niet gehouden was om tot terugbetaling over te gaan. Verder is [eiser] ermee akkoord dat de door het ROC in kort geding gemaakte kosten van € 487,54 en € 2.845,54 aan haar worden terugbetaald, indien [eiser] in conventie in het ongelijk zou worden gesteld.
Het oordeel van de kantonrechter
4.45.
De kantonrechter stelt voorop dat het bedrag van € 47.044,- op grondslag van het vonnis in kort geding rechtsgeldig op de derdengeldrekening van de advocaat van [eiser] is overgemaakt. Dat het vonnis niet onherroepelijk is, doet geen afbreuk aan de titel die dit vonnis voor die betaling verleent. [eiser] was dan in beginsel ook niet gehouden om dat bedrag vanaf de derdengeldrekening weer te laten overmaken aan het ROC.
4.46.
[eiser] heeft verder voldoende gemotiveerd betwist dat partijen nadere afspraken over de terugbetaling van het bedrag van € 47.044,- hadden gemaakt. In dat verband heeft [eiser] verwezen naar de randvoorwaarden die namens hem bij e-mail van 18 december 2019 zijn gesteld. Het ROC heeft – tegen de achtergrond van de betwisting van [eiser] – onvoldoende onderbouwd dat hij aan die voorwaarden heeft voldaan, of dat er andersluidende afspraken zijn gemaakt. Daarbij betrekt de kantonrechter dat de afgifte van een afschrift van een aanvraag voor een bankgarantie nog geen bevestiging van die bankgarantie is, zoals door [eiser] blijkens de e-mail van 18 december 2019 werd verlangd. Evenmin kan worden gesteld dat de e-mail van de gerechtsdeurwaarder (overweging 2.15) voldoet aan de randvoorwaarden die [eiser] had gesteld. Met die e-mail had [eiser] immers niet de zekerheid dat het bedrag enkel bij de door hem gewenste bankgarantie zou worden overgemaakt aan het ROC. Dit geldt temeer nu de gerechtsdeurwaarder ook na een daartoe strekkend verzoek namens [eiser] die bevestiging niet kon geven (overweging 2.16).
4.47.
Verder volgt uit de beoordeling in conventie dat de kantonrechter het ROC veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van € 47.044,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2019, waarop het op de derdengeldrekening betaalde bedrag van € 47.044,- in mindering moet worden gebracht. Om die reden wordt het door het ROC op de derdengeldrekening betaalde bedrag reeds verrekend met de door haar te betalen schadevergoeding en is er ook in zoverre geen grondslag om de vordering in reconventie toe te wijzen.
4.48.
Ten aanzien van de kosten die het ROC in verband met het kort geding heeft gemaakt en thans (terug) vordert, overweegt de kantonrechter als volgt. [eiser] heeft zich (onverplicht) bereid verklaard die kosten te betalen, indien hij in conventie in het ongelijk zou worden gesteld. Nu [eiser] in conventie echter (grotendeels) in het gelijk wordt gesteld, betekent dit dat er geen grondslag bestaat om [eiser] te veroordelen voor de kosten in kort geding.
In conventie en reconventie
Proceskosten
4.49.
Het ROC zal in conventie en reconventie als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [eiser] in als volgt begroot:
- salaris van de gemachtigde: 3 procespunten (dagvaarding 1 punt, conclusie van antwoord in reconventie 0,5 punt, conclusie van repliek in conventie 1 punt, conclusie van dupliek in reconventie 0,5 punt) maal € 721,- (kantontarief voor vorderingen tussen de € 40.000,- en € 100.000,-) maakt € 2.163,-
- verschotten: griffierecht ad € 486,- en kosten uitbrengen dagvaarding ad € 104,42.
4.50.
De nakosten worden overeenkomstig de richtlijnen van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele sectoren en Kantonsectoren begroot op het maximum van € 120,-.
5. De beslissing
De kantonrechter
In conventie en reconventie
5.1.
Verklaart voor recht dat het ROC is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met [eiser] en dat het ROC als gevolg van dit tekortschieten schadeplichtig is jegens [eiser] ;
5.2.
veroordeelt het ROC tot het betalen van een schadevergoeding aan [eiser] ter hoogte van het netto-equivalent van € 76.000,- bruto, zijnde € 47.044,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2019, tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
bepaalt dat het door het ROC op de derdengeldrekening van Marquant Advocaten gestorte bedrag ter hoogte van € 47.044,-, te weten het netto-equivalent van € 76.000,- bruto, in mindering dient te strekken op het onder 5.2 genoemde schadebedrag en als zodanig aan [eiser] mag worden uitbetaald;
5.4.
veroordeelt het ROC in de proceskosten, te voldoen aan [eiser] , tot op heden aan de zijde van [eiser] bepaald op € 2.163,- wegens het salaris van de gemachtigde en € 590,42 wegens verschotten;
5.5.
veroordeelt het ROC tot betaling van € 120,- aan nakosten;
5.6.
verklaart dit vonnis voor de onderdelen 5.2 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het anders of meer gevorderde;
5.8.
wijst af de vordering in reconventie.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 15 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑12‑2020
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, r.o. 2.1.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, r.o. 2.7.3.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, r.o. 2.7.3.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, r.o. 3.3.2.
Vgl. HR 27 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:962 (conclusie A-G E.M. Wesseling-van Gent), overwegingen 3.37 en 3.39.
Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, r.o. 4.4.3.
Vgl. HR 1 februari 2002, NL:HR:2002:AD6627 r.o. 4.5.
Vgl. HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, r.o. 3.5.3 onder f).
Artikel 257 Rv. Zie ook: HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583, r.o. 3.3 en 3.4.
Vgl. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1815, r.o. 3.10.2.