Rb. Rotterdam, 29-01-2021, nr. 8521267
ECLI:NL:RBROT:2021:1037
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
29-01-2021
- Zaaknummer
8521267
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:1037, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 29‑01‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0162
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0162
Uitspraak 29‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Slapend dienstverband. Verplichting tot beeindiging, geen gerechtvaardigd belang bij instandhouding. Geen sprake van opvolgend werkgeverschap (Van Tuinen/Wolters). Gedeeltelijke compensatie vergoeding voor rekening werkgever. Vordering toegewezen.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8521267 \ CV EXPL 20-14812
uitspraak: 29 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Marine and Offshore Protection and Preservation B.V.,
gevestigd te Rotterdam-Botlek,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.J. van Geen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en MOPP genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- -
het exploot van dagvaarding met producties van 7 mei 2020;
- -
de conclusie van antwoord met producties;
- -
het tussenvonnis van 31 augustus 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- -
de brief van [eiser] van 2 november 2020 met twee producties ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- -
de brief van MOPP van 18 november 2020 met twee producties ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- -
de op de mondelinge behandeling door MOPP overgelegde pleitaantekeningen;
- -
de faxbrief van [eiser] van 1 december 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. [eiser] is in persoon verschenen vergezeld van zijn partner, [naam 1] , en bijgestaan door mr. A.A.M. Roza (namens de gemachtigde). Namens MOPP is verschenen [naam 2][naam 2] (Hoofd Personeelszaken), bijgestaan door de voornoemde gemachtigde. Partijen hebben ieder hun standpunt (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier.
1.3.
Aan het einde van de mondelinge behandeling hebben partijen te kennen gegeven dat zij zich in wensen te spannen om het geschil in de minne op te lossen. Bij zijn faxbrief van 1 december 2020 heeft [eiser] gemeld dat partijen hier niet in zijn geslaagd.
1.4.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Op 10 mei 1983 is [eiser] , geboren op [geboortedatum eiser] , in dienst getreden bij [naam bedrijf] Op 24 oktober 2000 is [naam bedrijf] in staat van faillissement verklaard.
2.2.
Op 1 november 2000 is [eiser] voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij MOPP in de functie van uitvoerder, tegen een salaris van laatstelijk € 3.678,13 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
2.3.
Op 31 augustus 2015 is [eiser] wegens ziekte arbeidsongeschikt geraakt. De loondoorbetalingsverplichting van MOPP is geëindigd op 27 augustus 2018, aangezien deze was verlengd, omdat MOPP naar oordeel van het UWV onvoldoende inspanningen had geleverd ten aanzien van re-integratie van [eiser] binnen MOPP (het zogenoemde eerste spoor). Met ingang van 27 augustus 2018 ontvangt [eiser] een IVA-uitkering.
2.4.
Vanaf 27 mei 2019 heeft [eiser] , c.q. zijn gemachtigde, diverse brieven gestuurd aan MOPP, waarin hij verzoekt om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen, onder toekenning van een transitievergoeding.
2.5.
Op 10 december 2019 geeft MOPP bij e-mail een reactie op de verzoeken van [eiser] . In de e-mail meldt zij (voor zover relevant): “Onze partner bij ziekteverzuim zal vandaag een uitnodiging versturen naar uw cliënt betreffende een consult bij de bedrijfsarts.”
2.6.
Op 12 december 2020 stuurt [eiser] (voor zover relevant) de volgende reactie naar MOPP: “In uw e-mail heeft u aangegeven dat u cliënt zal laten oproepen bij de bedrijfsarts. Cliënt is volledig arbeidsongeschikt en heeft een IVA uitkering. Dit betekent dat hij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is. Een IVA uitkering impliceert dat er geen reële reintegratiemogelijkheden zijn. Ik verzoek u dan ook vriendelijk om cliënt nog voor de Kerst een vaststellingsovereenkomst te doen toekomen.”
3. Het geschil
3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding (verkort weergegeven) gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair
MOPP te bevelen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis in te stemmen met het voorstel van [eiser] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, met onmiddellijke ingang, onder toekenning van een transitievergoeding van
€ 81.000,- op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- ineens en € 2.000,- voor iedere dag dat MOPP na 24 uur na betekening van dit vonnis nalaat aan de inhoud hiervan te voldoen, tot een maximum van in totaal € 81.000,-;
subsidiair
MOPP te bevelen de arbeidsovereenkomst binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis zonder inachtneming van een opzegtermijn met onmiddellijke ingang, althans in elk geval voor 1 januari 2020, op te zeggen met instemming van [eiser] , onder toekenning van de transitievergoeding van € 81.000,- op straffe van de voornoemde dwangsom;
meer subsidiair
MOPP te bevelen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis een verzoek in te dienen bij het UWV om toestemming te krijgen om de arbeidsovereenkomst van [eiser] op te zeggen onder toezegging van het betalen van de transitievergoeding, eveneens op straffe van de voornoemde dwangsom;
nog meer subsidiair
MOPP te veroordelen tot het betalen aan [eiser] van een voorschot op de schadevergoeding van € 81.000,- bruto;
in alle gevallen
[eiser] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de voornoemde bedragen tot aan de dag van de algehele voldoening, en met veroordeling van MOPP in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen, en de nakosten.
3.2.
Aan zijn verzoek legt [eiser] (kort gezegd) ten grondslag dat MOPP op grond van goed werkgeverschap, gehouden is om mee te werken aan de beëindiging van zijn ‘slapende dienstverband’. De vergoeding (ter hoogte van de transitievergoeding) die hierbij aan [eiser] dient te worden betaald, moet worden berekend vanaf 10 mei 1983, omdat MOPP dient te worden aangemerkt als opvolgend werkgever, en die vergoeding moet worden berekend op basis van artikel 7:673 BW zoals dat gold voor 1 januari 2020.
3.3.
MOPP betwist de vordering van [eiser] en voert daartoe (samengevat) het volgende aan. MOPP wil eerst vaststellen of [eiser] geen reële re-integratiemogelijkheden heeft, maar [eiser] is niet bereid hieraan mee te werken. Nu MOPP niet weet of [eiser] re-integratiemogelijkheden heeft, heeft zij een gerechtvaardigd belang om niet in te stemmen met het voorstel van [eiser] tot beëindiging van zijn dienstverband.
Voor zover geoordeeld wordt dat MOPP wel dient mee te werken aan beëindiging van het dienstverband, dient de vergoeding te worden berekend vanaf 1 november 2000 (en dus niet vanaf 10 mei 1983 zoals door [eiser] aangevoerd), want MOPP dient niet te worden aangemerkt als opvolgend werkgever.
De eventueel toegekende vergoeding moet berekend worden aan de hand van artikel 7:673 BW zoals dat geldt na 1 januari 2020. Het is aan [eiser] te wijten dat partijen het dienstverband niet eerder hebben beëindigd, aangezien hij niet bij de bedrijfsarts is verschenen.
4. De beoordeling
4.1.
Wat partijen in deze procedure kort gezegd verdeeld houdt is de vraag of MOPP mee dient te werken aan beëindiging van het slapend dienstverband van [eiser] onder toekenning van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord discussiëren partijen over de hoogte van die vergoeding, welke discussie is toegespitst op ten eerste het antwoord op de vraag of MOPP opvolgend werkgever is en ten tweede het antwoord op de vraag of MOPP gehouden is de hogere vergoeding (berekend conform de methodiek van voor 1 januari 2020) aan [eiser] te betalen of de lagere vergoeding (berekend conform de methodiek per 1 januari 2020 zoals geïntroduceerd door de Wab).
verplichting tot beëindiging slapend dienstverband
4.2.
Artikel 7:673 BW bepaalt dat een werkgever (ook) een transitievergoeding verschuldigd is aan een werknemer als de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt omdat de werknemer door ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten (artikel 7:669 lid 3 sub b BW). Veel werkgevers kozen er daarom in het verleden voor om dergelijke dienstverbanden niet te beëindigen, zodat geen transitievergoeding behoefde te worden betaald. De wetgever achtte deze zogenoemde slapende dienstverbanden onwenselijk. De Wet compensatie transitievergoeding beoogt daarom aan de bezwaren van werkgevers tegemoet te komen en de belangrijkste beweegreden voor werkgevers weg te nemen om dienstverbanden na twee jaar arbeidsongeschiktheid slapend te houden. Die wet heeft onder meer geleid tot invoering van artikel 7:673e BW. Daarin is voorzien in een compensatieregeling voor werkgevers die na beëindiging van een dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, waaronder begrepen een beëindiging met wederzijds goedvinden, een transitievergoeding hebben betaald.
4.3.
In de Xella-uitspraak (ECLI:NL:HR:2019:1734) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van een slapend dienstverband met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als (op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden) de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer.
4.4.
Partijen twisten er niet over dat [eiser] een voorstel heeft gedaan tot beëindiging van zijn slapende dienstverband onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. In beginsel is MOPP daarom in de lijn met de Xella-uitspraak gehouden om in te stemmen met dit voorstel.
4.5.
MOPP voert echter aan dat zij een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst omdat zij niet vast kon stellen of [eiser] reële re-integratiemogelijkheden heeft. De kantonrechter oordeelt dat MOPP dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe wordt voorop gesteld dat vaststaat dat [eiser] een IVA-uitkering ontvangt, hetgeen betekent dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is (artikel 47 lid 1 sub b Wet WIA), zoals ook onderkend door MOPP in haar conclusie van antwoord (onder randnummer 9). Aangezien [eiser] deze uitkering ten tijde van zijn voorstel nog steeds ontving had reeds hieruit voldoende kunnen worden afgeleid dat er geen reële re-integratiemogelijkheden waren, tenzij MOPP beschikte over contra-indicaties, maar dit is gesteld noch gebleken.
4.6.
Voor zover MOPP van mening was dat het voorgaande haar onvoldoende zekerheid bood, had het op haar weg gelegen om met enige voortvarendheid hierover uitsluitsel te krijgen. Zij heeft deze voortvarendheid echter allerminst tentoongespreid, aangezien zij pas ruim een half jaar na het eerste bericht van [eiser] een eerste inhoudelijke reactie heeft gegeven op diens verzoeken, met een aankondiging van een uitnodiging (r.o. 2.5.). Niet vast is komen te staan dat [eiser] geweigerd heeft een consult van de bedrijfsarts te ondergaan. In de reactie van [eiser] (r.o. 2.6.) leest de kantonrechter immers geen weigering om op het consult te verschijnen. MOPP heeft voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat [eiser] daarna ook daadwerkelijk is uitgenodigd voor een consult en daar niet is verschenen. MOPP heeft daartoe een uitnodigingsbrief van de bedrijfsarts overgelegd. [eiser] heeft de ontvangst daarvan echter betwist en MOPP heeft te kennen gegeven dat zij de ontvangst daarvan niet kan bewijzen, zodat die ontvangst niet vast komt te staan. Bovendien is gesteld noch gebleken dat MOPP [eiser] daarna nog op enige wijze benaderd heeft met betrekking tot zijn re-integratiemogelijkheden.
4.7.
Kortom, de omstandigheid dat [eiser] een IVA-uitkering ontvangt biedt reeds sterke indicaties dat hij geen reële re-integratiemogelijkheden heeft, behoudens contra-indicaties (waarvan niet gebleken is), en voor zover MOPP meer zekerheid hierover had willen krijgen had zij hierover zelf [eiser] actief dienen te benaderen, maar niet vast is komen te staan dat zij zich daartoe ingespannen heeft. Op grond hiervan oordeelt de kantonrechter dat MOPP, in de lijn met de Xella-beschikking, gehouden is in te stemmen met een voorstel van [eiser] tot beëindiging van zijn slapend dienstverband met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan hem ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding.
opvolgend werkgeverschap
4.8.
Voorts dient beoordeeld te worden hoe hoog de aan [eiser] toe te kennen vergoeding is. Daartoe is allereerst van belang vast te stellen wanneer het dienstverband van [eiser] is aangevangen. [eiser] stelt dat dit op 10 mei 1983 is, maar MOPP betwist dit en voert aan dat MOPP geen rechtsopvolger van [naam bedrijf] is en dat het dienstverband daarom is aangevangen op 1 november 2000.
4.9.
Of sprake is van opvolgend werkgeverschap dient te worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold tijdens het aangaan van de arbeidsovereenkomst met MOPP (ECLI:NL:HR:2017:2905, r.o. 3.8.2.). Destijds diende dit te worden bepaald aan de hand van de maatstaf uit het arrest Van Tuinen/Wolters (ECLI:NL:HR:2012:BV9603, r.o. 3.4.). In dat arrest is bepaald dat van opvolgend werkgeverschap sprake is indien:
- 1.
de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en
- 2.
tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het inzicht dat de vorige werkgever op grond van zijn ervaringen in de (hoedanigheden en geschiktheid van de) werknemer heeft gekregen in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.
4.10.
Bij dagvaarding heeft [eiser] zijn stelling dat MOPP als opvolgend werkgever dient te worden aangemerkt in het geheel niet onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] ten aanzien van punt 1 gesteld dat hij dezelfde werkzaamheden verrichtte, met dezelfde materiaalleveranciers, op dezelfde schepen. MOPP heeft dit betwist en voert aan dat [eiser] een andere functie is gaan vervullen, namelijk uitvoerder in plaats van voorman. Verder voert zij aan dat sprake is van andere arbeidsvoorwaarden. [eiser] heeft zijn standpunt niet met stukken onderbouwd en heeft niet een op deze stelling gericht bewijsaanbod gedaan. Er komt dan ook niet vast te staan dat de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eiste als de vorige overeenkomst.
4.11.
Zelfs als het voorgaande wel vast zou komen te staan, dan staat evenmin vast dat de voornoemde ‘zodanige banden’ bestaan tussen [naam bedrijf] en MOPP. Ter onderbouwing van zijn stelling ten aanzien van punt 2 heeft [eiser] lijsten met namen overgelegd, waarvan hij stelt dat dit personeelsleden van [naam bedrijf] en MOPP betreffen. Zeventien (van de 67) personen van de lijst met vermeende personeelsleden van [naam bedrijf] komt terug op de lijst van MOPP. De enkele omstandigheid dat meerdere werknemers zouden zijn overgegaan naar MOPP zegt echter niet dat MOPP daarmee inzicht had in de hoedanigheden en geschiktheid van [eiser] . Verder heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zijn leidinggevenden, de heren [naam 3] en [naam 4] , ook mee zijn overgegaan van [naam bedrijf] naar MOPP. MOPP heeft ook dit betwist en aangevoerd dat [eiser] nieuwe managers heeft gekregen. Nu het voorgaande slechts blote stellingen van [eiser] betreffen staan deze thans ook niet vast, waarbij de kantonrechter opmerkt dat de heren [naam 3] en [naam 4] ook niet op de door [eiser] overgelegde personeelslijst van [naam bedrijf] staan.
4.12.
In deze procedure komt dan ook niet vast te staan dat MOPP dient te worden aangemerkt als opvolgend werkgever. Zoals overwogen heeft [eiser] op dit punt geen bewijs aangeboden en de kantonrechter ziet geen aanleiding om dit bewijs ambtshalve op te dragen. Daarom zal bij de berekening van de vergoeding in dit vonnis worden uitgegaan van een aanvang van het dienstverband op 1 november 2000.
berekeningsmethodiek vergoeding
4.13.
Ten slotte dient te worden bepaald of de transitievergoeding berekend dient te worden conform artikel 7:673 BW zoals dat gold voor of na invoering van de Wab, hetgeen in het onderhavige geval tot een aanzienlijk verschil leidt.
4.14.
Vast staat dat partijen er niet in zijn geslaagd om de arbeidsovereenkomst van [eiser] voor 1 januari 2020 te beëindigen. De kantonrechter oordeelt dat deze omstandigheid voor rekening en risico van MOPP komt. Daarvoor is het volgende van belang.
4.15.
[eiser] heeft al in mei 2019 (toen de compensatieregeling reeds enkele maanden gepubliceerd was) bij brief verzocht om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen en heeft daarmee MOPP ruimschoots de tijd gegeven om het slapende dienstverband met hem te beëindigen. Pas op 10 december 2019 heeft MOPP een reactie gegeven. Zij heeft daaromtrent verklaard dat de werknemer waaraan de brieven gericht waren niet meer bij haar werkzaam is, waardoor een reactie langer op zich heeft laten wachten. Deze omstandigheid komt echter voor haar rekening. Het is aan MOPP om op een doeltreffende manier te regelen dat de post van werknemers die uit dienst zijn getreden bij de juiste personen terecht komt, los van het oordeel dat dit ook geen redelijke uitleg biedt voor de omstandigheid dat MOPP pas ruim een half jaar later heeft gereageerd op het verzoek van [eiser] .
4.16.
Verder heeft MOPP aangevoerd dat zij in december 2019 bereid was mee te werken aan beëindiging van het dienstverband, maar dat [eiser] onvoldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn re-integratiemogelijkheden. Zoals reeds overwogen onderr.o. 4.6. was het echter aan MOPP om hier, zeker met het oog op het naderende einde van 2019, voortvarend duidelijkheid over te krijgen. Niet is komen vast te staan dat zij zich echter heeft ingespannen om hier voor 2020 duidelijkheid over te krijgen.
4.17.
De door MOPP aangevoerde omstandigheid dat zij niet de gehele transitievergoeding gecompenseerd zal krijgen komt eveneens voor haar risico. MOPP heeft er namelijk zelf voor gekozen om het dienstverband te laten slapen. Ook na de introductie van de compensatieregeling in februari 2019, de herhaalde oproepen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om slapende dienstverbanden te beëindigen en de Xella-uitspraak heeft MOPP ervoor gekozen om niet uit eigen beweging over te gaan tot beëindiging. MOPP was weliswaar niet verplicht om het initiatief te nemen tot beëindiging van het dienstverband, maar door haar handelswijze heeft MOPP wel (al dan niet bewust) risico’s genomen. Uit de Kamerbrief van minister Koolmees van 13 december 2019 blijkt bovendien nadrukkelijk dat het risico dat niet de gehele uitbetaalde transitievergoeding door het UWV gecompenseerd zal worden, als gevolg van de ‘nieuwe’ berekeningsmethodiek vanaf 1 januari 2020, voor rekening van de werkgever komt. Immers in die brief schrijft hij:
“De uitspraak van de Hoge Raad is zeer recent. Werkgevers hebben mogelijk, ondanks de aangenomen compensatieregeling en de oproep aan werkgevers om over te gaan tot beëindiging van het slapende dienstverband die ik meerdere malen heb gedaan, daar toch mee gewacht tot dat de Hoge Raad duidelijkheid zou verschaffen over de vraag of er ook een verplichting tot beëindiging van het dienstverband bestaat. Nu de Hoge Raad onlangs heeft vastgesteld dat die verplichting onder omstandigheden bestaat, is het zaak voor werkgevers om tijdig actie te ondernemen.” (…) Hierbij herhaal ik mijn oproep aan werkgevers om slapende dienstverbanden te beëindigen. Gezien de uitspraak van de Hoge Raad doen werkgevers die te maken hebben met slapende dienstverbanden waarvan het einde van de 104 weken ziekte (eventueel verlengd met een periode van loonsanctie) voor 1 januari 2020 eindigt, er verstandig aan nog voor die datum de procedure tot het beëindigen van het dienstverband te starten, of met hun werknemer tot overeenstemming te komen. De werkgever kan dan nog voor de hogere compensatie in aanmerking komen”.
4.18.
Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat uit hoofde van de arbeidsovereenkomst op MOPP de verplichting rust om zich te gedragen als goed werkgever. Deze verplichting omvat mede het instemmen met een voorstel van [eiser] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met onmiddellijke ingang onder toekenning van een vergoeding gelijk aan de wettelijke transitievergoeding. De primaire vordering van [eiser] wordt daarom toegewezen. De vergoeding wordt berekend over de periode 1 november 2000 tot en met 28 augustus 2018, de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. De vergoeding wordt op grond hiervan vastgesteld op € 50.979,- bruto.
dwangsom
4.19.
De gevorderde dwangsom, waartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd, wordt eveneens toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom wordt gematigd tot € 25.000,- ineens en € 1.000,- voor iedere dag dat MOPP niet aan de veroordeling voldoet en gemaximeerd tot € 50.979,-. [eiser] vordert oplegging van een dwangsom vanaf 24 uur na betekening van dit vonnis. Nu hij echter gevorderd heeft MOPP te bevelen dat zij binnen twee weken met zijn voorstel instemt, zal de dwangsom ook pas vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis worden toegewezen.
wettelijke rente
4.20.
[eiser] heeft voorts gevorderd MOPP te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid van de genoemde bedragen tot de dag van de algehele voldoening. [eiser] heeft deze vordering voor wat betreft het ingangsmoment verder niet onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen. Uit artikel 6:119 BW volgt dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De toegewezen primaire vordering van [eiser] verplicht MOPP (eenvoudig gezegd) om een overeenkomst te sluiten met [eiser] . Nu deze overeenkomst op dit moment nog niet bestaat, rust op MOPP nog geen betalingsverplichting. Er kan dan ook niet worden gesproken over vertraging in de voldoening van een geldsom. Door [eiser] is geen andere grondslag aangevoerd voor toewijzing van het gevorderde ingangsmoment van de wettelijk rente. Daarom zal deze vordering worden afgewezen.
proceskosten
4.21.
Als de (voor het grootste deel) in het ongelijk gestelde partij wordt MOPP veroordeeld in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 499,- aan griffierecht, € 106,49 aan dagvaardingskosten en € 1.442,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten à € 721,-), te vermeerderen met de verschuldigde rente vanaf veertien dagen na de uitspraak van het vonnis tot aan de dag der voldoening. De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
5. De beslissing
De kantonrechter:
beveelt MOPP om binnen twee weken na betekening van dit vonnis in te stemmen met het voorstel van [eiser] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met onmiddellijke ingang, onder toekenning aan [eiser] van een vergoeding van
€ 50.979,- bruto op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- ineens en
€ 1.000,- voor iedere dag dat MOPP nalaat aan de inhoud daarvan te voldoen, tot een maximum van € 50.979,-;
veroordeelt MOPP in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 605,49 aan verschotten en € 1.442,- aan salaris voor de gemachtigde, voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening
en indien MOPP niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394