Vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, rov. 3.3 en HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.3.2.
HR, 17-04-2020, nr. 19/04167
ECLI:NL:HR:2021:365, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
19/04167
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:365, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑03‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2020:2807
ECLI:NL:HR:2020:751, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1238, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:1238, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:751, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2019
- Vindplaatsen
TvI 2020/46 met annotatie van B.J. Engberts
Uitspraak 12‑03‑2021
Inhoudsindicatie
HR verklaart het beroep in cassatie n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/04167
Datum 12 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 november 2020, nr. 19/3718 AW, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg (nr. 18/1516) betreffende een besluit ingevolge de Sectorale Arbeidsvoorwaarden Waterschappen.
1. Beoordeling van de ontvankelijkheid van beroep in cassatie
Ingevolge artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie neemt de Hoge Raad alleen kennis van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover dit bij wet is bepaald. Er is geen wettelijke bepaling die beroep in cassatie openstelt tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep als deze, die is gedaan in een geschil betreffende de toepassing van de Sectorale Arbeidsvoorwaarden Waterschappen.
Het middel spreekt in dit verband over een rechtsmiddelverbod en betoogt dat dit verbod in deze zaak moet worden doorbroken omdat de Centrale Raad van Beroep volgens het middel fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. Dit betoog kan niet worden aanvaard. De bevoegdheid van de Hoge Raad om te oordelen over uitspraken van de Centrale Raad van Beroep is beperkt tot de uitleg en toepassing van enkele in de wet aangewezen begrippen. Anders dan het middel betoogt, kan aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen grondslag worden ontleend voor uitbreiding van deze bevoegdheid.
Het beroep in cassatie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2021.
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
WSNP. Procesrecht. Procesbevoegdheid tijdens beschermingsbewind. Is de schuldenaar wiens goederen onder bewind zijn gesteld zelfstandig bevoegd om te procederen over de omvang van het vrij te laten bedrag? Verschoonbare termijnoverschrijding in hoger beroep? Mag de rechter-commissaris in hoger beroep zijn zienswijze geven? HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04167
Datum 17 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [verzoekster],wonende te [woonplaats],
hierna: [verzoekster],
2. QUITANTIE B.V., in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoekster],gevestigd te Roermond,
hierna: Quitantie,
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [verzoekers],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de WSNP-bewindvoerder], in hoedanigheid van WSNP-bewindvoerder van [verzoekster],kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de WSNP-bewindvoerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/266143/HA RK van de rechtbank Limburg van 3 september 2019.
[verzoekers] hebben tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De WSNP-bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoekers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat in cassatie over de vraag of een schuldenaar en zijn beschermingsbewindvoerder ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen een in het kader van de schuldsaneringsregeling genomen beslissing van de rechter-commissaris over een door de schuldenaar af te dragen bedrag aan ‘wooncompensatie’.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2014 zijn de goederen die aan [verzoekster] (zullen) toebehoren onder bewind gesteld, waarbij Quitantie tot beschermingsbewindvoerder is benoemd.
(ii) Op 13 juni 2017 is ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van de rechter-commissaris en de WSNP-bewindvoerder.
(iii) In het eerste verslag van de WSNP-bewindvoerder, van juni 2017, staat onder meer:
“Mevrouw heeft gezien inkomen een erg hoge huur. Mevrouw zal worden gevraagd om te zien naar een andere woning of een huurcompensatie te gaan betalen. Wat is hierin uw mening?”
(iv) In een e-mail van 7 juli 2017 heeft de WSNP-bewindvoerder aan [verzoekers] laten weten:
“Het 1e verslag is gelezen i.o. en aan de rc voorgelegd.
(…)De rc is akkoord met het voorstel t.a.v. de woning. De vraag is hoe hoog de compensatie dan zou moeten zijn. De rc stelt € 90,00 per maand voor.”
(v) Quitantie heeft op 23 juli 2017 in een e-mail aan de WSNP-bewindvoerder onder meer gevraagd waarop het bedrag van € 90,-- is gebaseerd en of daar bepaalde richtlijnen voor zijn.
(vi) De WSNP-bewindvoerder heeft hierop per e-mail van 28 juli 2017 als volgt gereageerd:
“In de WSNP mag de huur circa 1/3 van het inkomen bedragen, maar voor dat bedrag is er geen woning te krijgen. Meestal wordt de norm € 550,- aangehouden.”
(vii) Op 2 augustus 2017 heeft Quitantie aan de WSNP-bewindvoerder geschreven:
“Houdt het in [dat] van de compensatie de huur in de VTLB-berekening wordt verlaagd naar 550 om zo een hogere afdracht te realiseren of gaat het om een netto compensatie van 90 euro.”
(viii) De WSNP-bewindvoerder heeft in reactie hierop per e-mail van 2 augustus 2017 geschreven:
“Ik denk dat u het als inkomen moet zien, waarna VTLB wordt toegepast.”
(ix) In het tweede verslag van de WSNP-bewindvoerder, van december 2017, staat onder meer dat de rechter-commissaris heeft besloten de wooncompensatie op € 90,-- per maand te zetten, dat de afdracht hierop nog niet is aangepast en dat een achterstand van € 1.136,61 is ontstaan.
(x) In de volgende verslagen heeft de WSNP-bewindvoerder opgenomen dat sprake is van een boedelachterstand ten gevolge van de wooncompensatie.
(xi) Op 24 december 2018 heeft Quitantie in een e-mail aan de WSNP-bewindvoerder geschreven:
“Inzake de wooncompensatie heb ik nooit een beslissing van de RC ontvangen waartegen bezwaar kon worden gemaakt, ondanks de eerdere vragen hierover. Graag zou ik alsnog de officiële beslissing hierover ontvangen en daarmee een mogelijkheid tot bezwaar krijgen.”
(xii) De WSNP-bewindvoerder heeft bij e-mail van 24 december 2018 hierop als volgt gereageerd:
“Ik heb u direct op de hoogte gebracht van de beslissing van de RC en daartegen had u bezwaar kunnen maken. (…) Nu kan dit niet meer.”
(xiii) Bij e-mail van 7 juni 2019 heeft de (toenmalige) advocaat van [verzoekers] een e-mail aan de WSNP-bewindvoerder gestuurd met betrekking tot de wooncompensatie. In reactie hierop heeft de WSNP-bewindvoerder laten weten dat ze deze discussie reeds met Quitantie heeft gevoerd en dat de bezwaartermijn is verlopen.
(xiv) Bij brief van 20 juni 2019 heeft de advocaat van [verzoekers] de rechter-commissaris verzocht om een schriftelijke beschikking over de wooncompensatie, zodat eventueel een rechtsmiddel kon worden ingesteld.
(xv) Namens de rechter-commissaris is per brief van 27 juni 2019 geantwoord dat tegen de beslissing omtrent de wooncompensatie beroep heeft opengestaan en dat van die beroepsmogelijkheid geen gebruik is gemaakt.
2.3.1
[verzoekers] hebben – voor zover in cassatie van belang – de rechtbank verzocht de beschikking van 7 juli 2017 te vernietigen en uit te spreken dat [verzoekster] geen wooncompensatie aan de boedel verschuldigd is.
Hieraan hebben zij met betrekking tot hun ontvankelijkheid ten grondslag gelegd (i) dat uit de e-mail van de WSNP-bewindvoerder van 7 juli 2017 niet valt af te leiden dat de rechter-commissaris op 7 juli 2017 een beschikking over de wooncompensatie had gegeven, nu blijkens die e-mail nog niet was besloten hoe hoog het bedrag aan wooncompensatie moest zijn, (ii) dat [verzoekers] pas door de brief van 27 juni 2019 ermee bekend raakten dat de rechter-commissaris van oordeel was dat op 7 juli 2017 wel een beschikking over de wooncompensatie was gegeven, (iii) dat het beroepschrift is ingediend binnen vijf dagen na 27 juni 2019 en dat daarmee sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu [verzoekers] voor 27 juni 2019 niet wisten en ook niet behoorden te weten dat de rechter-commissaris op 7 juli 2017 een beschikking over de wooncompensatie had gegeven.
2.3.2
De rechtbank heeft [verzoekster] en Quitantie niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Op grond van art. 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. [verzoekster] is dan ook, zolang haar goederen onder bewind staan, niet bevoegd om te procederen in zaken aangaande haar vermogen. [verzoekster] is daarom niet-ontvankelijk. (rov. 4.2)
De rechtbank heeft de rechter-commissaris verzocht om zijn visie op het verzoek van [verzoekers] De rechtbank is op grond van art. 314 lid 2 Fw en art. 65 Fw verplicht om de rechter-commissaris te horen. De rechtbank ziet geen aanleiding de visie van de rechter-commissaris buiten beschouwing te laten. (rov. 4.3)
Van beschikkingen van de rechter-commissaris staat op grond van art. 315 lid 1 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep open. De e-mail van de WSNP-bewindvoerder van 7 juli 2017 laat ruimte voor discussie of in het onderhavige geval een beschikking van de rechter-commissaris met betrekking tot de wooncompensatie is afgegeven. Het besluit van de rechter-commissaris, zoals opgenomen in het verslag van de WSNP-bewindvoerder van december 2017, laat daarentegen geen ruimte voor twijfel. Het had voor Quitantie op dat moment duidelijk moeten zijn dat er een besluit van de rechter-commissaris lag over de wooncompensatie. Dat moet ook duidelijk zijn geworden uit de verslagen volgend op die van december 2017, omdat in die verslagen staat dat er een boedelachterstand is ten gevolge van de wooncompensatie. De termijn om hoger beroep in te stellen is dan ook verstreken, zodat ook Quitantie niet-ontvankelijk is. (rov. 4.4)
3. Beoordeling van het middel
De procesbevoegdheid van [verzoekster]
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank [verzoekster] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het onderdeel wijst erop dat degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld zelfstandig bevoegd is om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken en om een rechtsmiddel tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling in te stellen. In het verlengde hiervan en gelet op de omstandigheid dat ook in het kader van de toelating tot de schuldsaneringsregeling een vrij te laten bedrag zal worden vastgesteld, moet worden aangenomen dat degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld, bevoegd is zelfstandig te procederen over de omvang van het vrij te laten bedrag, aldus de klacht.
3.1.2
Art. 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende (degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort.1.
3.1.3
Op grond van art. 1:438 lid 1 BW is de beschermingsbewindvoerder bij uitsluiting bevoegd tot het verrichten van daden van beheer over de onder bewind staande goederen. De beschermingsbewindvoerder kan blijkens art. 1:441 lid 1 BW voorts onder meer alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen. Tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort in dat verband ook om, indien beslag wordt gelegd op onder bewind staande goederen, ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet correct wordt toegepast. Op die wijze kan de beschermingsbewindvoerder bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende.2.
3.1.4
Indien op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, valt op grond van art. 295 lid 2 Fw buiten de boedel (i) een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet en (ii), indien dit is vastgesteld, het nominale bedrag als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw. Tezamen worden deze bedragen aangeduid als ‘het vrij te laten bedrag’. Uitgangspunt is dat het inkomen dat boven het vrij te laten bedrag uitkomt in het kader van de schuldsaneringsregeling moet worden afgedragen aan de boedel (hierna: de boedelbijdrage), en dat het inkomen tot het vrij te laten bedrag valt onder het beschermingsbewind.Het behoort – in het verlengde van hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen – tot de taak van de beschermingsbewindvoerder om in het geval waarin op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, ervoor te zorgen dat het vrij te laten bedrag en de boedelbijdrage juist worden vastgesteld. Daarmee kan de beschermingsbewindvoerder immers bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. Dit betekent dat de beschermingsbewindvoerder in procedures die de vraag betreffen welk deel van het inkomen in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de boedel dient te worden afgedragen, op grond van art. 1:441 lid 1 BW de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt. De rechthebbende kan in dergelijke procedures niet zelf als formele procespartij optreden.
3.1.5
In het onderhavige geval heeft de procedure betrekking op de beslissing van de rechter-commissaris dat [verzoekster] een wooncompensatie van € 90,-- aan de boedel verschuldigd is. Deze beslissing heeft daarmee gevolgen voor het deel van het inkomen van [verzoekster] dat in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de boedel moet worden afgedragen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen, betekent dit dat Quitantie in de procedure tegen die beslissing [verzoekster] vertegenwoordigt en dat [verzoekster] daarin niet zelfstandig kan optreden. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten falen.
De niet-ontvankelijkheid van Quitantie wegens termijnoverschrijding
3.2
Onderdeel 2 betoogt vanuit diverse invalshoeken dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Quitantie niet-ontvankelijk is omdat het hoger beroep te laat is ingesteld, en dat de rechtbank ten onrechte de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
3.3.1
Het onderdeel klaagt allereerst (onder A) dat de rechtbank niet heeft mogen uitgaan van een voorafgaand aan de brief van 27 juni 2019 door de rechter-commissaris gegeven beschikking met betrekking tot de wooncompensatie, nu de beslissing van 7 juli 2017 niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 287 Rv in verbinding met art. 230 Rv te stellen vormvereisten.
3.3.2
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep van [verzoekers] was gericht tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 7 juli 2017. In de aanhef van het beroepschrift staat vermeld dat het hoger beroep is gericht tegen de beschikking van 7 juli 2017 en in de conclusie en in het petitum van het beroepschrift wordt verzocht de beschikking van 7 juli 2017 te vernietigen. Ook uit hetgeen [verzoekers] over de ontvankelijkheid in hoger beroep hebben aangevoerd (zie hiervoor in 2.3.1), blijkt dat het beroepschrift zich richtte tegen de beslissing van 7 juli 2017. [verzoekers] zijn dus zelf uitgegaan van het bestaan van een beschikking van die datum. In zoverre faalt het onderdeel.
Voor zover het onderdeel bedoelt te betogen dat de rechtbank in het kader van het beroep op verschoonbaarheid van de overschrijding van de beroepstermijn ten onrechte is uitgegaan van een voorafgaand aan de brief van 27 juni 2019 door de rechter-commissaris gewezen beschikking nu voordien geen beschikking is gegeven die voldoet aan de daaraan op grond van art. 287 Rv in verbinding met art. 230 Rv te stellen vormvereisten, faalt het evenzeer. Anders dan het onderdeel betoogt, is een beschikking van de rechter-commissaris vormvrij (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.24-3.26).
3.4.1
Tegen de beschikking van 7 juli 2017 stond op grond van art. 315 lid 1 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep open. Het beroepschrift van [verzoekers] dateert van 2 juli 2019. Volgens het onderdeel (onder B) had de rechtbank moeten onderkennen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was.
3.4.2
Een termijnoverschrijding bij het instellen van een rechtsmiddel tegen een beschikking gewezen in het kader van de schuldsaneringsregeling kan verschoonbaar zijn indien door een fout of verzuim van (de griffie van) het gerecht, de schuldenaar of diens beschermingsbewindvoerder niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven en de (inhoud van de) beschikking de schuldenaar of de beschermingsbewindvoerder als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep bekend is geworden.3.Indien sprake is van een zodanige verschoonbare termijnoverschrijding, wordt de beroepstermijn verlengd met (in dit geval) vijf dagen na de dag waarop de (inhoud van de) beschikking is bekend gemaakt.4.
3.4.3
De griffier dient op grond van art. 290 lid 3 Rv ervoor zorg te dragen dat een afschrift van de (inhoud van de) beschikking zo spoedig mogelijk wordt verstrekt aan de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden. Daarnaast is het, in verband met het feit dat de beroepstermijn in de schuldsaneringsregeling zeer kort is, wenselijk dat de (inhoud van de) beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van de (bekende) overige belanghebbenden.5.De WSNP-bewindvoerder kan daartoe de (inhoud van de) beschikking ter kennis van de schuldenaar of diens beschermingsbewindvoerder brengen.
3.4.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de e-mail van de WSNP-bewindvoerder van 7 juli 2017 niet voldoende duidelijk kon worden afgeleid dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven die inhield dat [verzoekster] een bedrag van € 90,-- aan wooncompensatie moest afdragen, maar dat dit voor Quitantie wel voldoende duidelijk had moeten zijn op grond van het verslag van december 2017 van de WSNP-bewindvoerder. Dit oordeel moet zo worden begrepen dat de (inhoud van de) beschikking van 7 juli 2017 niet onverwijld ter kennis van Quitantie is gebracht, zodat de beroepstermijn is verlengd met vijf dagen na de dag waarop Quitantie door het verslag van december 2017 bekend is geraakt met de (inhoud van de) beschikking.
Dit oordeel en de daarop gebaseerde conclusie dat de termijn om hoger beroep in te stellen was verstreken, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. De hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht faalt dan ook.
3.5
Het onderdeel betoogt voorts (onder C) dat de omstandigheid dat [verzoekers] zich tot de rechtbank hebben gewend omdat [verzoekster] als gevolg van de beschikking van de rechter-commissaris omtrent de wooncompensatie geconfronteerd wordt met een inkomen dat onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet ligt, met zich moet brengen dat de rechtbank, ondanks de niet verschoonbare termijnoverschrijding, gehouden was het hoger beroep inhoudelijk te behandelen.
Dit betoog kan niet worden gevolgd, nu volgens vaste rechtspraak aan beroepstermijnen – behoudens in het geval van een verschoonbare overschrijding daarvan – strikt de hand moet worden gehouden,6.en de door het onderdeel bepleite ambtshalve beoordeling geen steun vindt in het recht.
3.6
Opmerking verdient nog dat art. 317 Fw de mogelijkheid biedt de rechter-commissaris te verzoeken een nieuwe beschikking over de ‘wooncompensatie’ te nemen. In dat verzoek kunnen de bezwaren tegen de ‘wooncompensatie’, ook voor zover die al eerder door Quitantie aan de orde zijn gesteld, aan de rechter-commissaris worden voorgelegd. De rechter-commissaris zal daarop dan gemotiveerd dienen te beslissen. Tegen de door de rechter-commissaris op dat verzoek te nemen beslissing staat hoger beroep open.7.
Het horen van de rechter-commissaris
3.7.1
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte de rechter-commissaris gelegenheid heeft gegeven tot het geven van diens visie op het beroepschrift en dat de rechtbank die visie ten onrechte aan de beslissing ten grondslag heeft gelegd.
3.7.2
Deze klacht is terecht voorgesteld. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden. De in art. 314 lid 2 Fw in verbinding met art. 65 Fw vervatte verplichting om de rechter-commissaris te horen voordat de rechtbank een beslissing geeft die het beheer of de vereffening van de boedel betreft, geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet – zoals in het onderhavige geval – bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris.8.
[verzoekers] hebben bij de klacht evenwel geen belang, nu blijkens het voorgaande de klachten gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoekers] niet-ontvankelijk zijn, falen. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
Kamerstukken II 2011/12, 33054, nr. 3, p. 34-35.
Vgl. HR 11 juli 2014 , ECLI:NL:HR:2014:1682, rov. 3.4.
Vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, rov. 3.2.
HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, rov. 3.6.1.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, rov. 3.4.
Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, rov. 3.3.
HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, rov. 3.4.2.
Conclusie 28‑11‑2019
Inhoudsindicatie
WSNP. Procesrecht. Procesbevoegdheid tijdens beschermingsbewind. Is de schuldenaar wiens goederen onder bewind zijn gesteld zelfstandig bevoegd om te procederen over de omvang van het vrij te laten bedrag? Verschoonbare termijnoverschrijding in hoger beroep? Mag de rechter-commissaris in hoger beroep zijn zienswijze geven? HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04167
Zitting 28 november 2019
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
1. [Verzoekster]
2. Quitantie B.V.
tegen
[de WSNP-bewindvoerder]
1. Feiten
De feiten zijn grotendeels ontleend aan de beschikking van de rechtbank Limburg van 3 september 2019, rov. 2.1-2.11.1.
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 20 oktober 2014 zijn de goederen die aan [Verzoekster] (hierna: Verzoekster) (zullen) toebehoren vanaf 1 november 2014 onder bewind gesteld. Quitantie is tot bewindvoerder benoemd.
1.2
Bij vonnis van 13 juli 2017 is ten aanzien van Verzoekster de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, waarbij [de R-C] is benoemd tot rechter-commissaris (hierna: de R-C), en [de WSNP-bewindvoerder] tot bewindvoerder (hierna: de WSNP-bewindvoerder).
1.3
Het vrij te laten bedrag als bedoeld in art. 295 lid 2 Fw (VTLB) is bepaald op € 1.017,24. Verzoekster betaalt per maand € 626,67 aan huur.2.
1.4
In het eerste verslag van de WSNP-Bewindvoerder aan de R-C van juni 2017 staat, voor zover hier van belang:3.
“Mevrouw heeft gezien inkomen een erg hoge huur. Mevrouw zal worden gevraagd om te zien naar een andere woning of een huurcompensatie te gaan betalen. Wat is hierin uw mening?”
1.5
In de e-mail van 7 juli 2017 laat de Bewindvoerder aan Quitantie en Verzoekster weten, voor zover hier van belang:4.
“Ik kreeg vandaag een reactie op mijn verslag en dat is:
Het Ie verslag is gelezen i.o. en aan de rc voorgelegd.
(…)
de rc is akkoord met het voorstel t.a.v. de woning. de vraag is hoe hoog de compensatie dan zou moeten zijn. de rc stelt € 90,00 per maand voor.
Wat is uw reactie in deze?”
1.6
Op zowel 23 juli 2017 als op 2 augustus 2017 heeft [de Beschermbewindvoerder] van Quitantie (hierna: de Beschermingsbewindvoerder) een tweetal e-mails aan de WSNP-bewindvoerder gestuurd. In de e-mail van 23 juli 2017 staat, voor zover hier van belang:5.
“Is dit compensatiebedrag ergens op gebaseerd cq zijn hier bepaalde richtlijnen voor?
Wanneer ik kijk naar beschikbare huurwoningen voor een gezin is het allemaal vrij beperkt in Zuid-Limburg, zeker in de omgeving van Epen. Wanneer ik dan een woning vindt in de sociale sector beginnen de aanbiedingen rond de 600 euro. Dan volgt er nog een stuk (netto) compensatie vanuit de huurtoeslag.
Ik begrijp het idee voor de compensatie, maar ik ben wel benieuwd naar de manier waarop dit bedrag wordt verkregen. Een huur van bijvoorbeeld 500 euro zou na correctie ongeveer een VTLB opleveren van 50 euro lager dan de huidige VTLB.”
De WSNP-bewindvoerder heeft hier per e-mail van 28 juli 2017 als volgt op gereageerd:6.
“In de WSNP mag de huur circa 1/3 van het inkomen bedragen, maar voor dat bedrag is er geen woning te krijgen. Meestal wordt de norm € 550,- aangehouden.”
In een in reactie hierop verzonden e-mail van 2 augustus 2017 van de Beschermingsbewindvoerder aan de WSNP-bewindvoerder staat het volgende:7.
“Bedankt voor uw antwoord, het volgende is mij nog niet helemaal duidelijk;
Houdt het in het van de compensatie de huur in de VTLB-berekening wordt verlaagd naar 550 om zo een hogere afdracht te realiseren of gaat het om een netto compensatie van 90 euro?”
De WSNP-bewindvoerder heeft hier per e-mail van 2 augustus 2017 het volgende op geantwoord:8.
“Ik denk dat u het als inkomen moet zien, waarna VTLB wordt toegepast.”
1.7
In het tweede verslag van de WSNP-bewindvoerder van december 2017 staat, voor zover hier van belang:9.
“2.3 boedelafdrachten: De RC heeft besloten om wooncompensatie op € 90,- per maand te zetten. De afdracht is hierop nog niet aangepast. De achterstand bedraagt € 1136,61.
2.4
nieuwe schulden: Hier komt nooit een herinnering. Veel zaken zullen op adres van bsbw staan. Deze geeft aan dat er deze periode geen nieuwe schulden zijn ontstaan.
2.5
nieuw VTLB: Het VTLB van mevrouw bedraagt € 1028,74. Mevrouw heeft een kleine afdrachtcapaciteit. Mevrouw moest na de scheiding uit de woning en heeft toen het eerste aanbod van de woningvereniging geaccepteerd. Gezien inkomen is de huur van € 626,67 erg hoog.
(…)
Bijzonderheden
(…)
Mevrouw heeft gezien inkomen een erg hoge huur. Mevrouw zal worden gevraagd om te zien naar een andere woning of een huurcompensatie te gaan betalen. Wat is hierin uw mening? De RC heeft aangegeven een huurcompensatie van € 90,- te willen. Deze is opgenomen in de tabel boedelbijdrage.”
Onder het verslag is met pen de volgende tekst te lezen: “gelezen i.o”. Daaronder is een handtekening geplaatst en “08-01-‘18”.
1.8
De WSNP-bewindvoerder heeft in de boedelverslagen melding gemaakt van een boedelachterstand ten gevolge van de wooncompensatie.
1.9
Op 21 december 2018 heeft de WSNP-bewindvoerder de Beschermingsbewindvoerder de volgende e-mail gestuurd:10.
“Wij hadden vanmorgen telefonisch contact en daarin had u een vraag inzake de wooncompensatie. Diezelfde vraag heeft u verleden jaar ook al gedaan en daarover heeft u van mij al bericht ontvangen.
Het is niet meer mogelijk om tegen deze beslissing van de RC bezwaar te maken, die termijn is ruimschoots verstreken en ik zie ook geen andere ontwikkelingen om een ander beleid te gaan voeren.”
1.10
Bij e-mail van 24 december 2018 heeft de Beschermingsbewindvoerder hier als volgt op geantwoord:11.
“Inzake de wooncompensatie heb ik nooit een beslissing van de RC ontvangen waartegen bezwaar kon worden gemaakt, ondanks de eerdere vragen hierover. Graag zou ik alsnog de officieel beslissing hierover ontvangen en daarmee een mogelijkheid tot bezwaar krijgen.”
De WSNP-bewindvoerder heeft hier per e-mail van 24 december 2018 als volgt op gereageerd:12.
“Ik heb u direct op de hoogte gebracht van de beslissing van de RC en daartegen had u bezwaar kunnen maken. Zie de bijlage. Nu kan dit niet meer.”
1.11
Op 7 juni 2019 heeft de advocaat van Verzoekster aan de WSNP-bewindvoerder een e-mail gestuurd over de wooncompensatie, waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:13.
“Uit de stukken is op te maken van u van mening bent dat cliënte te hoge woonlasten heeft en dat de rechter-commissaris het daarmee eens zou zijn. Dit standpunt kan ik niet begrijpen. De woonlasten bedragen (€ 633,80 kale huur -/- € 333,- huurtoeslag = ) € 300,80. Gelet op de WIA-uitkering van cliënte ad € 1.035,- moet worden vastgesteld dat de woonlasten 29% van haar inkomsten zijn, hetgeen binnen de Recofa-normen valt. Recofa spreekt overigens van woonlasten en niet van ‘kale huur’, ik veronderstel u daarmee bekend. In dit licht begrijp ik evenmin de ratio waarom in uw berekeningen een wooncompensatie van € 90,- per maand als extra boedelbijdrage is opgenomen.
(…)
Het lijkt mij namelijk evident dat deze wooncompensatie niet behoort te worden opgelegd gelet op de omstandigheden (1) dat de woonlasten van cliënte het percentage van 30 niet overschrijden, (2) cliënte geen verhuisplicht is opgelegd (los van het feit dat er geen reële goedkopere alternatieven zijn én dat cliënte niet kan worden verweten dat zij niet aan een zodanige plicht heeft voldaan) én (3) dat door deze compensatie de wettelijk vastgestelde beslagvrije voet in het vtlb zoals gezegd tekort wordt gedaan.
Gelet op het bovenstaande wordt u verzocht uw berekeningen zodanig aan te passen, dat de wooncompensatie van € 90,- per maand met terugwerkende kracht komt te vervallen. (…)
Eerder liet u [de Beschermingsbewindvoerder] weten dat de rechter-commissaris over een en ander zou hebben beslist, maar dat blijkt niet uit de stukken waarover hij, cliënte en ik beschikken, dit ondanks de herhaaldelijk gestelde vraag van [de Beschermingsbewindvoerder] daarover geïnformeerd te worden c.q. een kopie van de beslissing te ontvangen.
Een begrijpelijk verlangen, want beslissingen waarbij de discussie gaat over de beslagvrije voet zijn beslissingen waartegen wél een rechtsmiddel openstaat. Mocht u c.q. de rechter-commissaris afwijzend op dit verzoek reageren, dan wordt u langs deze weg gevraagd om een voor appèl vatbare beschikking. (…)”
1.12
Na een herinneringsmail van 17 juni 2019 heeft de WSNP-bewindvoerder bij e-mail van 18 juni 2019 geantwoord dat zij de discussie reeds met de Beschermingsbewindvoerder heeft gevoerd en dat de bezwaartermijn al lang is verstreken.14.
1.13
Bij brief van 20 juni 2019 heeft de advocaat namens de Beschermingsbewindvoerder en Verzoekster het volgende aan de R-C geschreven:15.
“De in het boedeloverzicht opgenomen compensatie woonlasten steunt niet op de wet c.q. is in strijd met art. 475d Rv en steunt evenmin op de Recofa-richtlijnen waaronder het Vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa. Een opgelegde boedelafdracht mag (vanzelfsprekend) niet leiden tot een bestedingsruimte die de facto onder de beslagvrije voet van het berekende vtlb ligt. De wijze waarop [de WSNP-bewindvoerder] het (overigens correct vastgestelde) vtlb uitvoert door middel van de desbetreffende wooncompensatie, is in strijd met de wet en richtlijnen.
(…)
Graag verzoek ik u het bovenstaande te beschouwen als een klacht tegen [de WSNP-bewindvoerder], met verzoek dat u zich hierover zult uitspreken.
Indien het bovenstaande voor u onverhoopt geen aanleiding is de door [de WSNP-Bewindvoerder] toegepaste extra boedelbijdrage van € 90,- per maand met terugwerkende kracht te laten vervallen, dan verzoek ik u dat in een schriftelijke beschikking vast te leggen zodat ik cliënte kan adviseren over het eventueel instellen van een rechtsmiddel. (…)”
1.14
Een juridisch medewerkster van de rechtbank heeft hier bij brief van 27 juni 2019 op geantwoord:
“Uw brief van 20 juni 2019 inzake voormelde schuldsaneringsregeling is aan de rechter-commissaris voorgelegd.
Tegen de beslissing van de rechter-commissaris heeft beroep opengestaan waarvan geen gebruik is gemaakt, zodat dit geen onderwerp van discussie meer kan zijn.”
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 2 juli 2018 hebben Quitantie en Verzoekster de rechtbank verzocht om de beschikking van de R-C van 7 juli 2017 te vernietigen en uit te spreken dat Verzoekster geen wooncompensatie aan de boedel is verschuldigd, en dat de door de rechtbank in goede justitie vast te stellen kosten van het onderhavige hoger beroep aan Verzoekster via haar schuldsaneringsregeling dienen te worden vergoed.
2.2
Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat de e-mail van 7 juli 2017 niet als een daadwerkelijke beslissing van de R-C kan worden aangemerkt, omdat de R-C geen bedrag heeft opgelegd, maar slechts een bedrag heeft ‘voorgesteld’. Subsidiair is gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat Verzoekster en Quitantie niet wisten en ook niet konden weten dat de R-C op 7 juli 2017 de beschikking had gegeven. Inhoudelijk is aangevoerd dat ten onrechte een wooncompensatie van € 90,- is opgelegd, zoals uiteen is gezet in het e-mailbericht van de advocaat van 7 juni 2019.
2.3
De rechtbank heeft de R-C verzocht schriftelijk zijn visie te geven. De R-C heeft daaraan bij brief van 18 juli 2019 voldaan. De visie van de R-C houdt kort gezegd het volgende in:
- niet gebleken is dat Quitantie als beschermingsbewindvoerder gemachtigd is om in rechte op te treden, zodat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard;
- verzoekster is krachtens art. 1:441 BW onbekwaam om in rechte op te treden, zodat zij ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard;
- gezien de te hoge huur is de wooncompensatie van € 90,- gerechtvaardigd.
2.4
Verzoekster en Quitantie hebben bij brief van 5 augustus 2019 gereageerd op de visie van de R-C. Zij hebben onder meer bezwaar gemaakt tegen de uitnodiging aan de R-C om zijn visie te geven en verzocht deze buiten beschouwing te laten.
2.5
Op 6 augustus 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.6
Bij beschikking van 3 september 2019 heeft de rechtbank Verzoekster en Quitantie niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek.16.De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
- De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in en buiten rechte. De rechthebbende kan de bewindvoerder machtigen om namens hem te procederen, maar dat is geen vereiste. Ook als Quitantie niet is gemachtigd, kan zij in het hoger beroep worden ontvangen (rov. 4.1).
- Op grond van art. 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de beschermingsbewindvoerder de rechthebbende in en buiten rechte. Zolang haar goederen onder bewind staan is Verzoekster niet bevoegd in rechte te procederen in zaken aangaande haar vermogen, nu dat tot de taak van haar bewindvoerder behoort. Verzoekster is dan ook niet-ontvankelijk in haar verzoek (rov. 4.2).
- De rechtbank is op grond van art. 314 lid 2 en art. 65 Fw verplicht de R-C te horen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de visie van de R-C buiten beschouwing te laten. (rov. 4.3).
- Ten aanzien van de vraag of de e-mail van de WSNP-bewindvoerder als beschikking van de R-C moet worden aangemerkt bestaat ruimte voor discussie, nu niet duidelijk is met welk voorstel de R-C het eens is en kan het in de e-mail opgenomen bedrag van € 90,- worden uitgelegd als een voorstel (rov. 4.4).
- Het besluit van de R-C dat is opgenomen in het verslag van december 2017 laat daarentegen geen ruimte voor twijfel. Het had voor Quitantie op dat moment duidelijk moeten zijn dat er (in ieder geval vanaf dat moment) een besluit van de R-C lag met betrekking tot de wooncompensatie. Dat er een besluit lag moet ook uit de verslagen volgend op die van december 2017 duidelijk zijn geworden, omdat in die verslagen staat dat er een boedelachterstand is ten gevolge van de wooncompensatie (rov. 4.4).
- Het beroepschrift is na afloop van de beroepstermijn van vijf dagen ingediend. Quitantie is daarom niet-ontvankelijk in haar beroep wegens termijnoverschrijding.
2.7
Quitantie en Verzoekster hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.17.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie klachten. Voordat ik de klachten bespreek – die alle procesrechtelijk van aard zijn – ga ik eerst kort in op de inhoudelijke kant van de zaak, de opgelegde wooncompensatie.
Beslagvrije voet
3.2
Volgens art. 295 lid 1 Fw omvat de boedel goederen die de schuldenaar op dat moment bezit en die hij tijdens de schuldsanering verkrijgt. Art. 295 lid 2 Fw maakt daarop een uitzondering: een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv wordt buiten de boedel gelaten. De beslagvrije voet bedraagt 90% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.18.De beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel. Dit heeft tot gevolg dat er in beginsel geen beschikking van de rechter-commissaris nodig is om de hoogte daarvan vast te stellen.19.
Nominaal bedrag
3.3
Art. 295 lid 3 Fw bepaalt dat de rechter-commissaris de beslagvrije voet op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve kan verhogen met een bij beschikking vast te stellen nominaal bedrag. De rechter-commissaris kan aan die verhoging ook voorwaarden verbinden. Zo kan de rechter-commissaris bepalen dat de verhoging – bijvoorbeeld omdat de schuldenaar hoge woonkosten heeft – tijdelijk is en dat de schuldenaar binnen een bepaalde termijn goedkopere woonruimte moet zoeken.20.Ook kan rekening worden gehouden met bijzondere uitgaven, zoals hoge reiskosten van de schuldenaar om een inkomen te verwerven. De beschikking kan ook met terugwerkende kracht worden gegeven.21.
Vtlb
3.4
De beslagvrije voet en het nominale bedrag worden tezamen het ‘vrij te laten bedrag’ (vtlb) genoemd. Het vtlb wordt berekend aan de hand van de meest recente versie van de door de Werkgroep rekenmethode van Recofa ontwikkelde rekenmethode.22.Met behulp van de vtlb-calculator kan het bedrag worden berekend.23.
3.5
De bewindvoerder brengt in beginsel binnen twee weken na de van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling een huisbezoek aan de schuldenaar.24.Bij of zo spoedig mogelijk na het huisbezoek maakt de bewindvoerder de berekening en verstrekt deze aan de schuldenaar. Als de normbedragen wijzigen wegens indexering, stuurt de bewindvoerder de schuldenaar zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval bij het eerst volgende verslag, een aangepaste berekening toe. Het vtlb wordt ieder half jaar opnieuw berekend en bij het verslag van de WSNP-bewindvoerder gevoegd.25.
Woonkosten en vtlb
3.6
De hoogte van de beslagvrije voet is onder meer afhankelijk van de woonsituatie van betrokkene.26.Ten aanzien van woonkosten voor de schuldenaar bepaalt het Vtlb-rapport van Recofa het volgende:27.
“3.3.2 Huurtoeslag en verhoging in verband met woonkosten
De feitelijk ontvangen huurtoeslag moet worden afgetrokken van de woonkosten. De berekende woonkosten leiden alleen tot een verhoging van de beslagvrije voet als ze uitkomen boven het drempelbedrag van artikel 17 lid 2 Wet op de huurtoeslag (de normhuur van € 211,68 is inbegrepen in de Participatiewetnorm).
De verhoging van de beslagvrije voet in verband met woonkosten is op grond van artikel 475d lid 4 onder b Rv aan een maximum gebonden. Om dit maximum vast te stellen dient de zogenaamde abstracte methode te worden gehanteerd, d.w.z. dat met de daadwerkelijke woonkosten geen rekening moet worden gehouden en dat alleen gekeken moet worden naar het bedrag dat iemand die in dezelfde omstandigheden verkeert, maar een minimaal inkomen heeft, op grond van de Wet op de Huurtoeslag ten hoogste aan huurtoeslag zou kunnen ontvangen. Het doet er dus niet toe welke huur wordt betaald en ook niet of de huur uitgaat boven de voor het ontvangen van huurtoeslag maximaal toegestane huur.
3.3.3
Correctie woonlasten niet gecorrigeerd door 475d Rv
De beslagvrije voet kan maximaal worden verhoogd met het bedrag waarop iemand fictief recht zou hebben aan huurtoeslag wanneer hij of zij een inkomen op Participatiewetniveau zou hebben.
Op het moment dat de verhoging van de beslagvrije voet uitstijgt boven de maximale huurtoeslag wordt dit dus niet meer meegenomen in de beslagvrije voet. Toch zal het vaak noodzakelijk zijn met dat meerdere rekening te houden. In die gevallen moet voor het bedrag dat uitstijgt boven de maximale huurtoeslag een correctie worden toegepast.
Deze extra correctie wordt opgenomen in het nominale deel van het vrij te laten bedrag. In de calculator staat het veld “correctie woonlasten boven correctie 475d Rv” standaard op ja, zodat in ieder geval in de berekening naar voren komt dat er sprake is van woonlasten die niet volledig worden gecorrigeerd in de beslagvrije voet op grond van artikel 475d, lid 4 sub b Rv.
Wanneer dit het geval is zal aan de rechter-commissaris voorgelegd moeten worden of deze correctie mag worden toegestaan en eventueel voor welke periode. Een beperking in de periode kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de situatie dat de schuldenaar naar het oordeel van de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk dient te verhuizen omdat de huur te hoog is (denk hierbij aan een huur die hoger is dan 1/3 van het netto inkomen) en aannemelijk is dat er goedkopere alternatieven beschikbaar zijn.
De correctie voor “woonlasten niet gecorrigeerd door 475d, lid 4, sub b Rv” wordt naar rato van het inkomen verdeeld wanneer de schuldenaar samenwoont met een (geregistreerde) partner met wie geen gemeenschap van goederen bestaat (hierbij maakt het niet uit of de Wsnp van toepassing is op de partner). Dit blijkt niet uit de wettekst, maar de Werkgroep heeft gekozen voor deze methode omdat die het meest redelijk is. De volgende formule wordt in de calculator gebruikt. (…). ”
Het vtlb kan dus worden verhoogd als de woonlasten, na aftrek van een eventuele huurtoeslag, meer bedragen dan het in de bijstandsnorm reeds besloten bedrag voor woonlasten.
3.7
Of in de onderhavige zaak aan de hand van de bovengenoemde uitgangspunten het vtlb juist is vastgesteld en/of de wooncompensatie terecht en op juiste wijze is vastgesteld, is voor mij niet duidelijk geworden. Uit de processtukken heb ik niet kunnen afleiden welke berekeningsmethode precies is toegepast bij het vaststellen van de wooncompensatie van € 90,-.
3.8
Klacht 1 heeft betrekking op de niet-ontvankelijkverklaring van Verzoekster. Aangevoerd wordt dat een schuldenaar die onder bewind is gesteld volgens rechtspraak van de Hoge Raad zelfstandig bevoegd is om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken en tegen een afwijzing een rechtsmiddel in te stellen (HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010), alsmede om zelfstandig een rechtsmiddel in te stellen tegen een beslissing tot tussentijdse beëindiging (HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021). Daarom moet worden aangenomen dat Verzoekster ook zelfstandig over de omvang van het vtlb kan procederen.
3.9
De onderbewindstelling van meerderjarigen is geregeld in titel 19 van boek 1 BW. Op grond van art. 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter, indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
een bewind instellen over één of meer goederen, die de meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. In de parlementaire geschiedenis is vermeld dat onder het hebben van problematische schulden is te verstaan, in overeenstemming met art. 284 lid 1 Fw, dat redelijkerwijs is te voorzien dat de rechthebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of heeft opgehouden te betalen.28.
3.10
De toepassing van het beschermingsbewind brengt niet met zich dat de meerderjarige handelingsonbekwaam wordt. Daarin verschilt het meerderjarigenbewind met curatele. Niet de persoon van de meerderjarige, maar één of meer goederen van hem worden onder bewind gesteld. Het gevolg daarvan is dat zijn bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de onder bewind gestelde goederen wordt ingeperkt.29.De rechthebbende is alleen handelingsonbevoegd ten aanzien van die goederen die onder bewind zijn gesteld.
3.11
Voor de vaststelling van de bevoegdheden die de rechthebbende nog heeft moet onderscheid worden gemaakt tussen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen. Tijdens het bewind komt het beheer van de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, zo bepaalt art. 438 lid 1 BW. Op grond van art. 1:438 lid 2 BW kan de rechthebbende nog wel over de onder bewind staande goederen beschikken, maar uitsluitend met de medewerking van de bewindvoerder. Als de bewindvoerder medewerking weigert, kan de rechthebbende een vervangende machtiging verzoeken aan de kantonrechter.
3.12
Onder het beheer moet worden verstaan al datgene wat gedaan moet worden om het goed in stand te houden en de opbrengst ervan te verwerven. Beheer is alles wat gedaan moet worden in het kader van de normale exploitatie van de onder bewind staande goederen. Deze omschrijving van het begrip ‘beheer’ sluit aan bij art. 3:170 lid 2 BW. Onder de normale exploitatie van een goed vallen feitelijke handelingen, zoals het doen van onderhoud, het vervangen van onderdelen, het innen van huur of rente, maar ook rechtshandelingen zoals het sluiten van koopovereenkomsten, het sluiten van arbeidsovereenkomsten of huurovereenkomsten voor zover dit past binnen de normale exploitatie.30.
3.13
Onder beschikken wordt verstaan: het vervreemden of het bezwaren van een of meer van de onder bewind staande goederen.31.Beheren en beschikken sluiten elkaar niet uit; een beschikkingshandeling kan onder omstandigheden tevens als beheer worden beschouwd.32.
3.14
Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). De beschermingsbewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende dus niet in het algemeen, maar alleen in het kader van de vervulling van zijn taak.
3.15
Om te kunnen vaststellen wanneer de bewindvoerder de rechthebbende wel en niet in rechte vertegenwoordigt, moet dus worden vastgesteld of de bewindvoerder handelt bij de vervulling van zijn taak. Sinds 1 januari 2014 vermeldt art. 1:441 lid 1 BW dat de bewindvoerder voor de rechthebbende ‘alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen’. De wetgever heeft hiermee tot uitdrukking willen brengen dat de bewindvoerder een ruime taakstelling heeft. In de memorie van toelichting is dit als volgt verwoord (mijn onderstreping):33.
“Zoals uiteengezet in het algemeen deel onder 3.k bestaat in de praktijk onduidelijkheid over de taakomschrijving van de bewindvoerder. Daartoe wordt voorgesteld om in artikel 441, eerste lid, een ruime taakopvatting tot uitdrukking te brengen, in de zin dat de bewindvoerder de bevoegdheid heeft om te doen wat aan een goed bewind bijdraagt. Deze taakopvatting kwam eerder ook aan de orde in de antwoorden van de toenmalige Minister van Justitie op vragen van de leden Vos en Van Gent, Aanhangsel II, 2005/06, nr. 1763. De aanvulling geeft ook uitdrukking aan de omstandigheid dat de bewindvoerder proactief dient te zijn, dient na te gaan op welke voorzieningen deze aanspraak kan maken en ook tijdig de daarvoor nodige aanvragen dient te doen. Tevens dient de bewindvoerder ingeval beslag wordt gelegd op onder bewind staande goederen, ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet in de zin van artikel 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering correct wordt toegepast. Op deze wijze kan de bewindvoerder bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende.”
Volgens deze ruime taakopvatting moet de bewindvoerder dus alles doen wat bijdraagt aan een goed bewind. De bewindvoerder moet proactief zijn, nagaan voor welke voorzieningen de rechthebbende in aanmerking kan komen en in geval van beslag ervoor zorgen dat de beslagvrije voet in acht wordt genomen. Dit alles om de financiële situatie van de rechthebbende te stabiliseren.34.In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK&T is uitgewerkt welke taken van de bewindvoerder worden verwacht.35.
3.16
In een rechterlijke procedure treedt de beschermingsbewindvoerder op ter behartiging van het belang van de rechthebbende. De beschermingsbewindvoerder treedt dus op als formele procespartij.36.De rechthebbende is niet bevoegd om als procespartij op te treden en zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard.37.
3.17
Als de schuldsaneringsregeling op de rechthebbende van toepassing wordt verklaard, heeft dat niet tot gevolg dat het beschermingsbewind vervalt.38.Bij het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling wordt een WSNP- bewindvoerder benoemd. Die gaat over de vereffening en het te gelde maken van de tot de boedel behorende goederen, zonder dat daartoe toestemming of medewerking van de schuldenaar nodig is, zo volgt uit art. 347 Fw. Toepassing van de schuldsaneringsregeling leidt er dus toe dat twee bewindvoerders naast elkaar functioneren.39.
3.18
De taakverdeling tussen de WSNP-bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder is als volgt: de WSNP-bewindvoerder gaat over de vereffening en het beheer van de boedel en de beschermingsbewindvoerder gaat over het beheer van de goederen van de saniet, voor zover deze niet in de boedel vallen. De beschermingsbewindvoerder en de Wsnp-bewindvoerder hebben dus ieder over afzonderlijke delen van de goederen van de saniet zeggenschap.40.
3.19
In dit verband is relevant dat art. 295 lid 2 Fw bepaalt dat een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv buiten de boedel wordt gelaten (tezamen met het nominale bedrag vormt dit het vtlb, zie hiervoor onder 3.4).41.Hiermee is het de taak van de beschermingsbewindvoerder om ervoor zorg te dragen dat het vtlb juist besteed wordt en dat het vermogen boven het vtlb aan de Wsnp-schuldeisers ten goede komt.42.Uit de onder 3.15 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis blijkt bovendien dat het tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort om ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet correct wordt toegepast.
3.20
In 2012 besliste de Hoge Raad dat het indienen van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden aangemerkt als een daad van beheer in de zin van art. 1:438 lid 1 BW, waartoe de bewindvoerder bij uitsluiting bevoegd is. Evenmin is het een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen waartoe de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of machtiging van de kantonrechter bevoegd is.43.Datzelfde geldt voor een beroep tegen de beslissing om de schuldsaneringsregeling zonder toepassing van de schone lei te beëindigen.44.
3.21
Bij de eerste klacht wordt aangevoerd dat uit deze uitspraken van de Hoge Raad volgt dat de rechthebbende, ook als het gaat om de hoogte van het vltb, bevoegd is om zelfstandig in rechte op te treden. Dat standpunt lijkt mij niet juist. Zoals gezegd hoort het tot de taak van de beschermingsbewindvoerder om ervoor te zorgen dat het vtlb op juiste wijze wordt vastgesteld en dat het vtlb op juiste wijze wordt besteed. Daarmee is het de beschermingsbewindvoerder die op grond van art. 1:441 lid 1 BW procesbevoegd is en als formele procespartij optreedt. De rechtbank heeft Verzoekster dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee faalt de eerste klacht.
3.22
Klacht 2 bestaat uit drie onderdelen, A, B en C en ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van Quitantie wegens termijnoverschrijding. Voordat ik nader in ga op de verschillende onderdelen, maak ik eerst enkele algemene opmerkingen.
3.23
3.24
De Faillissementswet bepaalt niet aan welke eisen de beschikking van de rechter-commissaris moet voldoen. In de wetsgeschiedenis staat daarover het volgende:46.
“Het zou onpraktisch zijn, tusschen curator en rechter-commissaris alleen schriftelijk verkeer toe te laten. Telkens, wanneer het noodig is, zal de rechter-commissaris eene beschikking in optima forma kunnen geven; in de meeste gevallen zal evenwel eene mondelinge beschikking volkomen voldoende zijn.”
Hieruit wordt afgeleid dat beschikkingen van de rechter-commissaris vormvrij zijn en ook mondeling kunnen worden gegeven.47.
3.25
Voor beschikkingen van de rechter-commissaris geldt bovendien niet het vereiste dat deze in het openbaar moeten worden uitgesproken. Wessels schrijft hierover dat deze beschikkingen meestal voortvloeien uit de rol van de rechter-commissaris als toezichthouder en procesbewaker, waarbij geen burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in art. 6 EVRM worden vastgesteld.48.Het openbaarheidsvereiste van art. 6 EVRM geldt daarom niet.
3.26
Doordat een beschikking van de rechter-commissaris niet aan vormvereisten hoeft te voldoen, kan deze ook worden gegeven door middel van de accordering van een voorstel van de bewindvoerder.49.Wel moet voor de schuldenaar echter kenbaar zijn dat sprake is van een beschikking.50.Een niet-openbaar uitgesproken beschikking kan door de WSNP-bewindvoerder aan de schuldenaar worden meegedeeld. De Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen bepalen hierover (onder g) dat de bewindvoerder onverwijld een kopie van de beschikking van de rechter-commissaris aan de schuldenaar toestuurt.51.
3.27
In art. 315 lid 1 Fw is bepaald dat tegen alle beschikkingen van de rechter-commissaris hoger beroep openstaat. In het tweede lid van art. 315 Fw wordt op die regel echter een groot aantal uitzonderingen gemaakt. Onder meer is bepaald dat geen hoger beroep openstaat tegen beschikkingen van de rechter-commissaris op de voet van het bepaalde in art. 295 lid 3 Fw. Tegen de op grond van deze bepaling vastgestelde verhoging van het buiten de boedel vallende bedrag met een nominaal bedrag kan dus geen hoger beroep worden ingesteld. In een arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009 werd dit bevestigd.52.
3.28
Zoals is opgemerkt onder 3.2 volgt de hoogte van de beslagvrije voet rechtstreeks uit de wet, en is daar in beginsel geen beschikking van de rechter-commissaris voor nodig. Het voorgaande betekent dat de schuldenaar geen rechtstreeks beroep heeft tegen de vaststelling van het vtlb; noch tegen de vaststelling van de beslagvrije voet noch tegen een vastgesteld nominaal bedrag.
3.29
De schuldenaar vindt echter wel bescherming in art. 317 Fw. Art. 317 Fw bepaalt onder meer dat de schuldenaar bij verzoekschrift tegen elke handeling van de bewindvoerder bij de rechter-commissaris kan opkomen of van deze een bevel kan uitlokken dat de bewindvoerder een bepaalde handeling zal nalaten. Op basis van dit artikel kan de schuldenaar dus klagen over het handelen van de bewindvoerder. In de memorie van toelichting bij het vrijwel gelijkluidende art. 69 Fw is hierover het volgende opgemerkt:53.
“De betrekkelijk uitgebreide bevoegdheid, die den curator, altijd onder toezicht van den Rechter-Commissaris (…), in artikel 68 wordt gegeven, vindt, voor zooverre zij mocht schijnen te ver te gaan, haar correctief in artikel 69. Dit laatste artikel zal eene groote verbetering aanbrengen en tevens ongetwijfeld zoo al geen afdoenden, dat toch een voldoenden waarborg voor een richtig beheer en behoorlijke behartiging van aller belangen in het leven roepen. Het stelt den curator onder de voortdurende controle van hen in wier belang hij is aangesteld.”
3.30
De rechter-commissaris beslist, na de bewindvoerder gehoord te hebben, binnen drie dagen over het verzoek bij beschikking. Beschikkingen op de voet van art. 317 Fw zijn niet uitgezonderd in art. 315 lid 2 Fw. Tegen deze beschikking staat dus wel hoger beroep open. In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009 blijkt dat de schuldenaar op basis van ar. 317 Fw kan klagen over de vaststelling van de hoogte van het op grond van art. 295 lid 2 Fw van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag.54.Op deze manier is gewaarborgd dat de schuldenaar een afwijkend voorstel voor de bepaling van het vtlb aan de rechter kan voorleggen. Het uitsluiten van de beroepsmogelijkheid tegen beslissingen op de voet van art. 295 lid 3 Fw wordt daarmee verzacht.55.
3.31
In onderdeel A van de tweede klacht (toelichting onder 2.1-2.8) wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de door de R-C gegeven beschikking niet voldoet aan de eisen van art. 230 Rv, die van overeenkomstige toepassing zijn op de verzoekschriftprocedure. Door niet, althans niet kenbaar vast te stellen dat de R-C voor 27 juni 2019 een voor beroep vatbare beschikking heeft gegeven, heeft de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen besluiten en is sprake van een onbegrijpelijk oordeel.
3.32
Het onderdeel faalt, nu de eisen van art. 230 Rv niet gelden voor beschikkingen van de rechter-commissaris en de accordering van een door de bewindvoerder in het verslag vastgesteld bedrag als een beschikking kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in rov. 4.4 geoordeeld dat uit het tweede verslag van de bewindvoerder duidelijk blijkt dat sprake is van een beslissing van de R-C. Dat oordeel is niet onjuist en ook niet onvoldoende gemotiveerd. Dat de beschikking op deze wijze aan Quitantie is meegedeeld, staat dan ook niet aan niet-ontvankelijkheid in de weg. Dat betekent dat onderdeel A faalt.
3.33
Onderdeel B (toelichting onder 2.9-2.22) klaagt dat de rechtbank Quitantie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Volgens het onderdeel was de termijnoverschrijding verschoonbaar, omdat Quitantie er niet van op de hoogte was dat de R-C een beschikking had gegeven en dat de griffier op grond van art. 290 lid 3 Rv gehouden is om de beschikking aan de verzoeker en de belanghebbenden toe te zenden en dat de appeltermijn pas ingaat als de beschikking is verzonden.
3.34
Voor wat betreft de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is bestaat er geen belang bij de klacht, omdat tegen de vaststelling van het vtlb (hetzij voor wat betreft de beslagvrije voet, hetzij voor wat betreft het vastgestelde nominale bedrag) geen beroep openstaat, zoals hiervoor uiteen is gezet (zie onder 3.27).
3.35
Dat doet er echter niet aan af dat Quitantie zich op de voet van art. 317 Fw tot de rechter-commissaris kon wenden met het verzoek om de beslagvrije voet op juiste wijze vast te stellen (en geen wooncompensatie op te leggen). Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009.56.De brief van de advocaat van Quitantie en Verzoekster aan de R-C van 20 juni 2019 (zie onder 1.13), waarin geklaagd wordt over het niet inachtnemen van de beslagvrije voet door de WSNP-bewindvoerder en de R-C wordt gevraagd zich daarover uit te spreken, kan niet anders worden begrepen dan als een verzoek op de voet van art. 317 Fw.
3.36
De R-C heeft nagelaten op dit verzoek te beslissen. Ook de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een verzoek op de voet van art. 317 Rv. In zoverre slaagt onderdeel B.
3.37
Onderdeel C toelichting onder 2.23-2.24) klaagt dat de rechtbank, gelet op de aard van de problematiek, de zaak inhoudelijk had moeten behandelen, ook als geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, omdat Quitantie door toedoen van de WSNP-bewindvoerder geconfronteerd werd met een inkomen dat onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet ligt.
3.38
Als het onderdeel zo wordt begrepen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het ging om een verzoek op de voet van art. 317 Rv, waarmee wordt opgekomen tegen handelen van de bewindvoerder en waarop inhoudelijk had moet worden beslist, is ook dit onderdeel terecht voorgesteld.
3.39
Klacht 3 richt zich tegen rov. 4.3 van de beschikking en bestaat eveneens uit drie onderdelen, A, B en C. In onderdeel A (toelichting onder 3.1-3.13) wordt betoogd dat de R-C ten onrechte is uitgenodigd tot het geven van zijn visie. Volgens het onderdeel bestaat de verplichting om de R-C te horen blijkens art. 314 lid 2 Fw in samenhang met art. 65 Fw alleen als sprake is van het beheer of de vereffening van de failliete boedel. Daarvan is volgens het onderdeel geen sprake, nu het niet gaat om een beslissing inzake het beheer, maar een beslissing in een rechtsgeschil.
3.40
Uitgangspunt is dat de rechter spreekt door middel van zijn vonnis en daarin zijn beslissing van een duidelijke motivering voorziet. Het ligt niet op de weg van de rechter om zijn eigen beslissing uit te leggen, te verduidelijken of om vragen over de betekenis van zijn beslissing of motivering te beantwoorden.57.
3.41
Art. 65 Fw bepaalt dat de rechter-commissaris dient te worden gehoord alvorens de rechtbank een beslissing geeft over beheer of vereffening van de boedel. Volgens de memorie van toelichtingen gaat het daarbij uitsluitend om zaken betreffende de faillissementsafwikkeling.58.De ratio van deze bepaling is dat de rechtbank, alvorens te beslissen, kennis kan nemen van de visie van de rechter-commissaris als direct betrokkene bij het faillissement. Aangezien meestal sprake is van een mondelinge beslissing dan wel van een niet, of zeer beperkt gemotiveerde beslissing, is het van belang om over de achtergrond daarvan te vernemen. Voorbeelden zijn geschillen over de vaststelling van het curatorsalaris (art. 71 Fw), het ontslag van de curator (art. 73 Fw)59.en het (ontslag uit) gijzeling (art. 87 Fw). In al deze zaken gaat het om verzoeken die rechtstreeks aan de rechtbank moeten worden gericht. In die zaken is het horen van de rechter-commissaris een harde eis. Het niet-horen leidt tot vernietiging van de uitspraak.60.Het horen van de rechter-commissaris vindt meestal plaats doordat deze schriftelijk zijn of haar visie geeft. Deze dient vervolgens aan partijen te worden toegezonden, zodat zij daarop kunnen reageren.61.
3.42
De gevallen waarop art. 65 Fw ziet – het rechtstreeks benaderen van de rechtbank in verband met kwesties omtrent het beheer en de vereffening van de failliete boedel –, waarvoor de hoorplicht geldt, moeten worden onderscheiden van de situatie waarin de rechtbank op de voet van art. 67 Fw als hoger beroepsrechter oordeelt over een eerdere beschikking van de rechter-commissaris. In dat geval is art. 65 Fw niet van toepassing en hoeft de rechter-commissaris niet om zijn of haar visie te worden gevraagd in een hoger beroep tegen de eigen beschikking.62.De Hoge Raad oordeelde hierover in 1933 dat de rechter-commissaris in dat geval al ‘schriftelijk van zijn gevoelen heeft doen blijken’. In dat geval geldt art. 65 Fw niet.63.Dit is sindsdien vaste jurisprudentie.64.
3.43
Aangezien art. 65 Fw via de schakelbepaling van art. 314 lid 2 Fw ook geldt voor schuldsaneringszaken, heeft ook voor die zaken te gelden dat de rechter-commissaris niet hoeft te worden gehoord als het gaat om een hoger beroep tegen een door de rechter-commissaris gegeven beschikking. Het oordeel van de rechtbank dat zij ook ingeval van hoger beroep tegen een door de rechter-commissaris gegeven beschikking gehouden is de visie van de rechter-commissaris te vragen, is dan ook onjuist.
3.44
De vraag kan rijzen of het ontbreken van een verplichting om de visie van de rechter-commissaris te vragen tevens impliceert dat het niet is toegestaan om dit te doen. Zeker in een geval waarvan sprake is van een mondelinge beschikking of een zeer summier gemotiveerde beschikking, zou de rechtbank behoefte kunnen hebben aan nadere informatie van de rechter-commissaris. Uit de door A-G Van Peursem in zijn conclusie van 8 juli 2019 aangehaalde feitenrechtspraak blijkt dat het in de praktijk vaker voorkomt dat de rechter-commissaris om zijn of haar visie wordt gevraagd.65.
3.45
Met Van Peursem ben ik van mening dat dit niet is toegestaan. Het is in strijd met het uitgangspunt dat de rechter spreekt door zijn of haar uitspraak. Daarmee wordt bedoeld dat de enige kenbron van een rechterlijke beslissing het rechterlijk vonnis of de rechterlijke beschikking is, waarin de rechter zijn of haar beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet.66.
3.46
Het gebruik maken van de visie van de rechter-commissaris over een hoger beroep tegen een beschikking van diezelfde rechter-commissaris, staat bovendien op gespannen voet met het procesrechtelijke kader waarbinnen de rechtbank haar taak verricht.67.De rechtbank moet oordelen over de deugdelijkheid van de beschikking van de rechter-commissaris, waarbij zij dient uit te gaan van de in die beschikking neergelegde motivering. Daarbij past niet dat de rechter-commissaris de gelegenheid wordt geboden die beschikking nader toe te lichten.
3.47
Het voorgaande brengt met zich dat de klacht van onderdeel A, dat het de rechtbank niet is toegestaan om de R-C te horen over beslissingen waarover de rechtbank in hoger beroep oordeelt, slaagt.
3.48
Volgens onderdeel B is gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor omdat de brief waarbij de R-C is uitgenodigd zijn visie te geven niet in kopie aan Verzoekster en Quitantie is toegezonden.
3.49
Bij deze klacht bestaat geen belang, nu uit het slagen van onderdeel A volgt dat de rechtbank niet de R-C om zijn visie had mogen vragen.
3.50
Onderdeel C betoogt dat de visie ten onrechte aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag is gelegd. Dit onderdeel bouwt voort op onderdeel A en slaagt dus eveneens.
3.51
Nu de onderdelen 2.B, 2.C, 3.A en 3.C slagen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2019
Rb Limburg, zittingsplaats Maastricht, zaaknummer / rekestnummer: C/03/266143 / HA RK 19 146 (niet gepubliceerd).
Verslag WSNP ex artikel 318 FW van de WSNP-Bewindvoerder van juni 2017, prod. 3 bij beroepschrift, onder 2.5.
Verslag WSNP ex artikel 318 FW van de WSNP-Bewindvoerder van juni 2017, prod. 3 bij beroepschrift, p. 3.
Prod. 4 bij beroepschrift.
Prod. 5 bij beroepschrift.
Prod. 5 bij beroepschrift.
Prod. 5 bij beroepschrift.
Prod. 5 bij beroepschrift.
Verslag WSNP ex artikel 318 FW van de WSNP-bewindvoerder van december 2017. Het verslag bevindt zich achter de visie van de R-C.
Prod. 6 bij beroepschrift.
Prod. 6 bij beroepschrift.
Prod. 6 bij beroepschrift.
Prod. 7 bij beroepschrift.
Prod. 7 bij beroepschrift.
Prod. 8 bij beroepschrift.
Rb Limburg, zittingsplaats Maastricht, zaaknummer / rekestnummer: C/03/266143 / HA RK 19 146 (niet gepubliceerd).
Engberts GS Faillissementswet, art. 295 Fw, aant. 5; Engberts T&C Insolventierecht, art. 295 Fw, aant. 2; Wessels Insolventierecht IX 2017/9087.
M. van Bommel (bew. van H.H. van Bommel/Van Bommel-Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject, 2015, par. 7.6.
Engberts T&C Insolventierecht, art. 295 Fw, aant. 4; Wessels Insolventierecht IX 2017/9088.
Vtlb-rapport, Berekening van het vtlb bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, versie juli 2019. Het rapport is te vinden op www.rechtspraak.nl.
De vtlb-calculator is onder meer te vinden op www.rechtspraak.nl.
Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, versie 1 januari 2018, p. 9.
Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, versie 1 januari 2018, p. 10; M. van Bommel (bew. van H.H. van Bommel/Van Bommel-Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject, 2015, par. 7.2.
Vtlb-rapport, Berekening van het vtlb bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, versie juli 2019, p. 16-17.
Kamerstukken II, 2011-2012, 33 054, nr. 3, p. 30 (MvT).
Vlaardingerbroek/Blankman, Het hedendaagse personen- en familierecht 2017/13.3; Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, (SRB 1), 2018/248; Koens T&C BW, titel 19, inleidende opmerkingen, aant. 4.
Asser/De Boer 1* 2010/1160; Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, (SRB 1), 2018/254; Koens T&C BW, commentaar op art. 1:438 BW, aant. 1; Ter Haar GS Personen- en familierecht, commentaar op art. 1:438 BW, aant. 1.
Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 572; Asser/De Boer 1* 2010/1161; Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, (SRB 1), 2018/254; Ter Haar GS Personen- en familierecht, art. 1:438 BW, aant. 2.
Kamerstukken II, 2011-2012, 33 054, nr. 3, p. 34-35 (MvT).
Kamerstukken II, 2011-2012, 33 054, nr. 3, p. 35 (MvT).
Aanbevelingen meerderjarigenbewind, vastgesteld door het LOVCK&T op 7 september 2018, p. 6-12. De aanbevelingen zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie hierover: HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69 (prejudiciële vragen).
Zie bijvoorbeeld Hof ’s Hertogenbosch 30 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3665; Hof Leeuwarden 26 augustus 2005, ECLI:NL:GHLEE:2005:AU1865.
Koens T&C BW, commentaar op art 431, aant. 12.
Zie hierover: H. van der Westen, De samenloop van Wsnp- en beschermingsbewind. In: Schuldsanering 2009/3.
H. van der Westen, De samenloop van Wsnp- en beschermingsbewind. In: Schuldsanering 2009/3, onder 6.1.
Engberts GS Faillissementswet, art. 295 Fw, aant. 5; Wessels Insolventierecht IX 2017/9087.
H. van der Westen, De samenloop van Wsnp- en beschermingsbewind. In: Schuldsanering 2009/3, onder 7.4.
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:BV4010, NJ 2012/546 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.3.
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021, NJ 2012/545 m.nt. P. van Schilfgaarde.
Regeringsantwoord bij Van der Feltz II (1897), p. 18.
Molengraaff-Star Busmann (1951), p. 315; T&C Insolventierecht (Verstijlen), aant. 2 bij art. 67 Fw; Wessels Insolventierecht IV 2015/4055;.M. van Bommel (bew. van H.H. van Bommel/Van Bommel-Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject, 2015, par. 9.8.
Wessels Insolventierecht IV 2015/4056.
Zie conclusie A-G Langemeijer voor HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539, onder 2.3.
Wessels Insolventierecht IV 2015/4073-4073a; HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, JOR 2013/190 (Lehman Brothers).
Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, versie 1 januari 2018, p. 11.
Zie ook HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539; Engberts GS Faillissementswet, art. 315 Fw, aant. 4-5; M. van Bommel (bew. van H.H. van Bommel/Van Bommel-Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject, 2015, par. 9.8; Wessels Insolventierecht IX 2017/9181 en 9192-9193.
Van der Felz II, p. 8-9.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539; M. van Bommel (bew. van H.H. van Bommel/Van Bommel-Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject, 2015, par. 9.7; Wessels Insolventierecht IX 2017/9181.
Zie ook HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539; Engberts GS Faillissementswet, art. 315 Fw, aant. 4-5; M. van Bommel (bew. van H.H. van Bommel/Van Bommel-Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject, 2015, par. 9.8; Wessels Insolventierecht IX 2017/9181 en 9192-9193.
HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013, 528 m.nt. E. Alkema; HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013, 529 m.nt. E. Alkema; HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013, 530 m.nt. E. Alkema.
Van der Felz II, p. 44. Zie hierover verder Wessels Insolventierechter IV 2015/4016.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7318, NJ 2009/517(De Bruijn-Hoogenboom e.a./mr. Soomers q.q.).
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:686, TvI 2018/47 m.nt. Q.L.C.M. Bongaerts (X./mr. Warnink q.q. e.a.); HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7318, NJ 2009/517(De Bruijn-Hoogenboom e.a./mr. Soomers q.q.).
Zie mijn conclusie voor HR 4 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:15, onder 3.5.
Conclusies A-G Wuisman voor HR 16 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY3284 en voor HR 16 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY3291 met verwijzing naar HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94, NJ 1942/817 en HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361, NJ 1933/660(faillissement Nivard). Hierover voorts: Verstijlen GS Faillissementsrecht, art. 65 Fw, aant. 1 en Wessels Insolventierecht IV 2015/4018.
HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361, NJ 1933/660(faillissement Nivard).
HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94NJ 1942/817; HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3284, RvdW 2012/1437; conclusie van A-G Van Peursem d.d. 8 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:810, onder 2.25; N.J. Polak, Insolventierecht, bewerkt door M. Pannevis, 2017, par. 7.2.1.2; Wessels Insolventierecht IV 2015/4018; Verstijlen GS Faillissementsrecht, commentaar op art. 65 Fw; zie ook de noot van Q.L.C.M. Bongaerts in TvI bij HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:686, TvI 2018/47(X./mr. Warnink q.q.).
Conclusie van A-G Van Peursem van 8 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:810, noot 31: Rb Limburg 12 maart 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:2261, rov. 1.1 (voorlaatste streepje); Rb Den Haag 27 mei 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7671, rov. 1.1 (voorlaatste streepje) en conclusie A-G Timmerman voor HR 4 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:241, punt 1.5 (weergave procesverloop).
HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013/530 m.nt. E.A. Alkema; HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013/529 m.nt. E.A. Alkema en HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013/528 m.nt. E.A. Alkema, JPF 2013/122 m.nt. J.H. de Graaf. Zie hierover ook de noot van Q.L.C.M. Bongaerts bij HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:686, TvI 2018/47(X./mr. Warnink q.q), onder 4.
Vergelijk de voordracht en vordering van P-G Fokkens bij HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013/529 m.nt. E.A. Alkema, onder 6.5.
Beroepschrift 09‑09‑2019
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geven op 9 september 2019 eerbiedig te kennen:
- 1.
mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats] (‘[verzoekster]’) en
- 2.
de besloten vennootschap QUITANTIE B.V., gevestigd te Roermond, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoekster] (‘Quitantie’),
die beiden voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezen aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr, J. van Weerden, die door [verzoekster] en Quitantie is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 9 september 2019 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend,
dat [verzoekster] en Quitantie hierbij beroep in cassatie instellen tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die de rechtbank Limburg (‘de rechtbank’) op 3 september 2019 onder rekestnummer: C/03/266143 / HA RK 19-146 jegens [verzoekster] en Quitantie heeft gewezen (‘de beschikking’),
bij welke beschikking de rechtbank in hoger beroep ex artikel 315 Fw [verzoekster] en Quitantie niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering,
dat bij vonnis van 20 oktober 2014 van de rechtbank de goederen die aan [verzoekster] (zullen) toebehoren vanaf 1 november 2014 onder bewind zijn gesteld en dat daarbij Quitantie tot bewindvoerder is benoemd,
dat bij vonnis van 13 juli 2017 ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is uitgesproken, waarbij mr. [de rechter-commissaris] is benoemd tot rechter-commissaris (‘de rechter-commissaris’), die is te bereiken via postbus [001], [002] [a-plaats] en waarbij mevrouw [de bewindvoerder] als bewindvoerder is benoemd (‘de bewindvoerder’), die is te bereiken via postbus [003], [004] [a-plaats],
dat de cassatietermijn afloopt op 11 september 2019,
dat [verzoekster] en Quitantie hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijden met het cassatiemiddel dat is uitgewerkt in de hierna genoemde, in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten met toelichting, dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [verzoekster] en Quitantie de Hoge Raad verzoeken de beschikking te vernietigen.
Aanloop naar deze cassatieprocedure
1.
Bij brief van hun advocaat van 20 juni 2019 aan de rechter-commissaris (hoger beroepschrift productie 8) hebben [verzoekster] en Quitantie, voor zover hier van belang geacht, de rechter-commissaris laten vragen zich in voor [verzoekster] en Quitantie gunstige zin uit te spreken over een gedraging van de bewindvoerder waarover [verzoekster] en Quitantie zich in die brief hadden beklaagd. Die gedraging betreft een in de ogen van [verzoekster] en Quitantie ten onrechte door de bewindvoerder toegepaste extra boedelbijdrage.
2.
Voor het geval het in de brief gestelde voor de rechter-commissaris geen aanleiding zou zijn de door de bewindvoerder toegepaste extra boedelbijdrage met terugwerkende kracht te laten vervallen, hebben [verzoekster] en Quitantie in die brief de rechter-commissaris laten verzoeken dat in een schriftelijke beschikking vast te leggen.
3.
Ter onderbouwing van hun eerstgenoemde verzoek hebben [verzoekster] en Quitantie, samengevat weergegeven, het volgende door hun advocaat in die brief laten aanvoeren (lettering van mij, advocaat).
- a.
De bewindvoerder heeft in wsnp-verslagen de correcte vtlb-berekeningen gemaakt. — in het bijzonder de beslagvrije voet heeft zij correct berekend door deze voet te verhogen met de woonkosten na aftrek van de huursubsidie voor zover deze. woonkosten meer zijn dan het bedrag genoemd in artikel 17 lid 2 Wet op de huurtoeslag (zie artikel 475d lid 4 onder b Rv). De op grond van artikel 475d Rv berekende beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel.
- b.
In deze verslagen is ook te tezen dat de bewindvoerder kennelijk van mening is dat [verzoekster] te duur zou wonen. Ten onrechte, omdat de woonlasten (€ 633,80 kale huur -/- € 333,- huurtoeslag = ) € 300,80 bedragen. Gelet op de WIA-uitkering van [verzoekster] van € 1.03500 bedragen de woonlasten 29% van het inkomsten van [verzoekster], wat binnen de Recofa-normen valt.
- c.
[verzoekster] en Quitantie begrijpen hierom niet dat de bewindvoerder een wooncompensatie van € 90,- per maand als extra boedelbijdrage heeft opgenomen. Des te meer niet omdat [verzoekster] geen verhuisplicht is opgelegd en er geen reële goedkopere woonalternatieven zijn; [verzoekster] kan niet worden verweten dat zij niet aan een zodanige plicht heeft voldaan.
- d.
Het boedeloverzicht laat hierdoor ten onrechte een boedelachterstand zien. Bovendien leidt de opgelegde extra boedelafdracht tot een bestedingsruimte voor [verzoekster] die de facto onder de beslagvrije voet van het berekende vtlb ligt.
- e.
De bewindvoerder is desgevraagd niet bereid gebleken te zijn een en ander aan te passen, waarbij de bewindvoerder (uiteindelijk) heeft verwezen naar een door de rechter-commissaris (naar verluidt) op 7 juli 2017 gegeven beslissing naar aanleiding van het eerste verslag (hoger beroepschrift productie 4).
4.
Artikel 317 lid 1 Fw biedt de rechtsingang voor verzoeken als in de hiervoor genoemde brief gedaan, nu dat artikellid bepaalt dat ieder der schuldeisers van vorderingen waarvoor de schuldsaneringsregeling werkt en de schuldenaar, door het indienen van een verzoek tegen elke handeling van de bewindvoerder bij de rechter-commissaris kunnen opkomen, of van deze een bevel uitlokken dat de bewindvoerder een bepaalde handeling zal verrichten of een voorgenomen handeling zal nalaten.
5.
Kennelijk in reactie op de voornoemde brief, deelde een juridisch medewerkster van de rechtbank bij brief van 27 juni 2019 aan de advocaat van [verzoekster] en Quitantie, kennelijk namens de rechter-commissaris mede dat Tegen de beslissing van de rechter-commissaris beroep heeft opengestaan waarvan geen gebruik is gemaakt, zodat dit geen onderwerp van discussie meer kan zijn (hoger beroepschrift productie 9).
6.
[verzoekster] en Quitantie hebben uit de voornoemde reactie vanuit de rechtbank afgeleid en mogen afleiden dat de rechter-commissaris de in de brief van hun advocaat geformuleerde verzoeken niet heeft ingewilligd. [verzoekster] en Quitantie hebben hierin niet berust. Zij hebben bij hoger beroepschrift met bijlagen van 2 juli 2019 — en daarmee binnen vijf dagen na 27 juni 2019 — hoger beroep ingesteld, op de voet van artikel 315 Fw (zie de beschikking, bovenaan).
7.
In hun hoger beroepschrift hebben [verzoekster] en Quitantie onder 15. aangevoerd dat de opgelegde wooncompensatie betekent dat [verzoekster] minder te besteden heeft dan hetgeen haar toekomt op basis van de beslagvrije voet ex artikel 475d Rv, dat het onderhavige geschil over de omvang van de van rechtswege aan [verzoekster] toekomende, buiten de boedel vallende, inkomsten gaat als bedoeld in artikel 295 lid 2 Fw en dat tegen dergelijke beslissingen van de rechtercommissaris het rechtsmiddel hoger beroep openstaat.
8.
De rechtbank heeft [verzoekster] en Quitantie, in plaats van een inhoudelijk oordeel te geven, zie de dictum van de beschikking, niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
9.
Volgens de rechtbank (beschikking 4.2.) is [verzoekster] niet-ontvankelijk omdat op grond van artikel 1:441 lid 1 BW de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte, zodat [verzoekster], zolang haar goederen onder bewind staan, niet bevoegd is in rechte te procederen in zaken aangaande haar vermogen, nu dat tot de taak van haar bewindvoerder behoort.
10.
Quitantie is, zo de rechtbank onder beschikking 4.4., niet-ontvankelijk wegens (niet-verschoonbare) termijnoverschrijding. Volgens de rechtbank namelijk heeft de rechter-commissaris een beschikking met betrekking tot de wooncompensatie afgegeven en blijkt dit uit de vermelding ervan in het verslag van december 2017, zodat volgens de rechtbank de termijn om hoger beroep in te stellen, is verstreken.
11.
[verzoekster] en Quitantie zijn het met hun niet-ontvankelijkverklaring niet eens. Volgens hen namelijk is [verzoekster] zelfstandig bevoegd in deze procedure voor haar belangen op te komen en is geen sprake van termijnoverschrijding, althans is sprake van verschoonbare termijnoverschrijding. Hierover klagen zij hierna.
12.
Ook klagen [verzoekster] en Quitantie hierna over de beslissing van de rechtbank (beschikking sub 1.1., tweede gedachtestreepje jo sub 4.3.) om de rechter-commissaris tot het geven van diens visie op het hoger beroepschrift uit te nodigen, om de brief waarmee de rechtbank de rechter-commissaris hiertoe heeft uitgenodigd niet gelijktijdig in kopie aan de advocaat van [verzoekster] en Quitantie heeft gezonden en om die visie, ondanks protest van [verzoekster] en Quitantie (brief van de advocaat van [verzoekster] en Quitantie van 5 augustus 2019 pagina 2; proces — verbaal pagina 2) aan de beschikking ten grondslag te leggen.
Klachten
Klacht 1: ontvankelijkheid [verzoekster]
Met verwijzing naar Hoge Raad 25 mei 2012, ECLLI:NL:HR:2012:BV4010, waar de Hoge Raad onder meer als volgt heeft overwogen:
‘3.3
Het middel gaat aldus ervan uit dat een schuldenaar over wiens tegenwoordige en toekomstige goederen op de voet van Titel 19 van Boek 1 BW bewind is ingesteld, in een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts kan worden ontvangen indien dat verzoek mede wordt ingediend door de in art. 1:435 BW bedoelde bewindvoerder (hierna: de beschermingsbewindvoerder).
Dat uitgangspunt vindt geen steun in de wet.
De indiening van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken kan niet worden beschouwd als een daad van beheer over de onder bewind staande goederen waartoe de beschermingsbewindvoerder ingevolge art. 1:438 lid 1 BW bij uitsluiting bevoegd is. Het is ook geen daad van beschikking over de onder bewind staande goederen, die de schuldenaar ingevolge art. 1:438 lid 2 slechts met zijn medewerking (of machtiging van de kantonrechter) zou kunnen verrichten. Het indienen van een zodanig verzoek behoort dan ook niet tot de in art 1:441 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat die de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek. Evenmin kan worden aangenomen dat de schuldenaar over wiens goederen bewind is ingesteld slechts samen met de beschermingsbewindvoerder bevoegd is toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.
Een en ander neemt niet weg dat het bewind en de houding van de beschermingsbewindvoerder met betrekking tot het verzoek relevante omstandigheden vormen die de rechter bij zijn beslissing op het verzoek in aanmerking dient te nemen. Indien het standpunt van de beschermingsbewindvoerder niet voldoende bekend is, dient hij door de rechter te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord op het verzoek om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot genoemd verzoek geldt eveneens voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek.’
en naar Hoge Raad 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021, waar de Hoge Raad onder meer als volgt heeft overwogen:
‘3.3
In de heden gedane uitspraak van de Hoge Raad in de zaak 12/00515 (CW 2999 B) is onder meer geoordeeld dat de regeling van het bewind als bedoeld in art. 1:431 lid 1 BW niet meebrengt dat de beschermingsbewindvoerder de schuldenaar in rechte dient te vertegenwoordigen bij een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, en evenmin dat die schuldenaar slechts samen met de beschermingsbewindvoerder bevoegd is een zodanig verzoek in te dienen. Voorts is geoordeeld dat indien het standpunt van de beschermingsbewindvoerder niet voldoende bekend is, de beschermingsbewindvoerder door de rechter dient te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord op een dergelijk verzoek.
Op de gronden vermeld in rov. 3.3 van dat arrest moet worden geoordeeld dat hetzelfde geldt bij de behandeling van een rechtsmiddel tegen een beslissing tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 F.’
zijn [verzoekster] en Quitantie van oordeel dat de rechtbank [verzoekster] sub 4.2. beschikking ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat [verzoekster] in deze WSNP-zaak wel zelfstandig kan procederen (en dat de rechtbank hooguit de beschermingsbewindvoerder had kunnen oproepen indien de rechtbank diens standpunt onvoldoende bekend zou hebben geacht).
Immers, omdat [verzoekster] zelfstandig, ongeacht het op haar goederen van toepassing zijnde beschermingsbewind, bevoegd is om toelating tot de WSNP te verzoeken en terzake zo nodig rechtsmiddelen in te stellen, als gevolg van welke toelating een vltb zal worden vastgesteld, moet worden aangenomen dat [verzoekster] ook zelfstandig over de omvang van dat vltb mag procederen, zoals in deze zaak.
Klacht 2: geen termijnoverschrijding
Onderdeel A
Door onder 4.4. beschikking te overwegen als hierna geciteerd:
‘4.4.
Van alle beschikkingen van de rechter-commissaris staat gedurende vijf dagen hoger beroep open (artikel 315 Fw). De vraag die rijst is of en zo ja, wanneer er een beschikking van de rechter-commissaris met betrekking tot de wooncompensatie is afgegeven. De rechtbank is van oordeel dat de e-mail van [de bewindvoerder] 7 juli 2017 (2.4.) ruimte laat voor discussie. Zo is niet duidelijk met welk voorstel de rechter-commissaris het nu eens is, en kan het in deze e-mail opgenomen bedrag van € 90,- uitgelegd worden als een voorstel. Het besluit van de rechter-commissaris, zoals opgenomen in het verslag van december 2017 (2.6.) laat daarentegen geen ruimte voor twijfel, en het had voor Quitantie op dat moment duidelijk moeten zijn dat er (in ieder geval vanaf dat moment) een besluit van de rechtercommissaris lag met betrekking tot de woningcompensatie. Dat er een besluit lag moet ook uit de verslagen volgend op die van december 2017 duidelijk zijn geworden, omdat in die verslagen staat dat er een boedelachterstand is ten gevolge van de wooncompensatie (2.7). De rechtsbank is dan ook van oordeel dat de termijn om hoger beroep in te stellen, is verstreken. Quitantie is niet-ontvankelijk in haar vordering.’
is de rechtbank ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze uitgegaan van een voorafgaand aan de brief van 27 juni 2019 namens de rechter-commissaris gegeven beslissing met betrekking tot de wooncompensatie, zoals [verzoekster] en Quitantie hierna zullen toelichten. Hierom heeft de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkverklaring van (ook) Quitantie kunnen besluiten en had de rechtbank de zaak inhoudelijk moeten behandelen.
Onderdeel B
Indien de rechtbank uit had kunnen uitgegaan van een voorafgaand aan de brief van 27 juni 2019 namens de rechter-commissaris gegeven beslissing met betrekking tot de wooncompensatie, had de rechtbank moeten onderkennen dat de als gevolg daarvan vast te stellen termijnoverschrijding verschoonbaar was, zoals [verzoekster] en Quitantie hierna zullen toelichten. Hierom heeft de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkverklaring van (ook) Quitantie kunnen besluiten en had de rechtbank de zaak inhoudelijk moeten behandelen
Onderdeel C
Gelet op aard van de problematiek waarvoor [verzoekster] en Quitantie rechtsbescherming bij de rechtbank zocht, namelijk dat zij door toedoen en /of nalaten va de bewindvoerder geconfronteerd werd een inkomen dat onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet ligt, had de rechtbank ambtshalve ongeacht enige (onverschoonbare) termijnoverschrijding, althans gelet op het tijdig ingestelde appel na de brief van 27 juni 2019 van de rechter-commissaris, de zaak inhoudelijk moeten behandelen.
Toelichting klacht 2
2.1.
Om het door de rechtbank toegepaste rechtsgevolg, niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van (niet-verschoonbare) termijnoverschrijding in het kader van een rechtsmiddel (rechtbank: ‘vorderingen’), aan te kunnen nemen, moet een aan dat rechtsmiddel voorafgaande rechterlijke beslissing (kunnen) worden geïdentificeerd.
2.2.
Hoe in civilibus het bestaan van een rechterlijke beslissing kan worden vastgesteld is vastgelegd in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (‘Rv’).
2.3.
Artikel 230 lid 1 Rv bepaalt waaraan een vonnis moet voldoen. Een vonnis moet onder meer vermelden:
- —
de naam van partijen;
- —
het verloop van het geding;
- —
de gronden van de beslissing;
- —
de naam van de rechter;
- —
de dag van de uitspraak.
2.4.
Artikel 230 lid 3 Rv bepaalt dat een vonnis door de rechter wordt ondertekend.
2.5.
Artikel 287 Rv verklaart op beschikkingen artikel 230, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat beschikkingen onder meer aan de voornoemde vereisten moeten voldoen.
2.6.
Het is in de rechtspraktijk overigens gebruikelijk dat een vonnis of een beschikking een rechtsmiddelenclausule bevat, in het bijzonder in geval van (zéér) korte beroepstermijnen, zoals hier het geval is op grond van artikel 315 Fw.
2.7.
De rechtbank heeft niet, impliciet of expliciet, aan de hand van de hiervoor genoemde wetsbepalingen vastgesteld dat sprake is van een beslissing van de rechter-commissaris, voorafgaand aan de voornoemde brief van 27 juni 2019, waartegen [verzoekster] en Quitantie een rechtsmiddel hebben kunnen aanwenden.
2.8.
Hierom kon de rechtbank rechtens niet tot niet-ontvankelijkheid besluiten.
2.9.
De vermelding door (hier) de bewindvoerder in een wsnp-verslag van een vermeende beslissing van de rechter-commissaris is niet met identificatie als hiervoor bedoeld gelijk te stellen, althans niet zonder nadere motivering, die hier ontbreekt.
2.10.
Immers, de rechtbank is op grond van haar rechtsprekende taak, temeer daar het hier om rechtsgevolgen gaat die niet ter vrije bepaling van [verzoekster] staan en / omdat die rechtsgevolgen van invloed zijn op de rechten van de schuldeisers van, had de rechtbank die identificatie zelf uit te voeren, al was het maar om het risico van vergissing door (hier) de bewindvoerder uit te sluiten.
2.11.
De door de rechtbank benoemde, uit opvolgende wsnp-verslagen blijkende handelwijze van (hier) de bewindvoerder kan dan ook niet als deugdelijke motivering gelden.
2.12.
Bij dit alles merken [verzoekster] en Quitantie op dat de vermelding in het door de rechtbank bedoelde verslag van december 2017 terugslaat op de, volgens de rechtbank ruimte voor discussie latende, e-mailberichten van 7 juli 2017 (zie beschikking sub 2.8 in fine). Ook hierom is van een juridisch of feitelijk sluitende redenering van de rechtbank geen sprake.
2.13.
Omdat aldus geen sprake is van een appellabele beslissing, heeft de rechtbank [verzoekster] en Quitantie niet niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
2.14.
Artikel 290 Rv bepaalt in lid 3 onder meer dat de griffier van de beschikkingen zo spoedig mogelijk een afschrift aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden verstrekt.
2.15.
De rechtbank heeft voorts niet vastgesteld dat de beweerde beschikking op de door de wet voorziene wijze aan [verzoekster] en Quitantie is verstrekt; de constatering dat een derde een beweerde beslissing schriftelijk heeft vastgelegd is hiertoe niet voldoende, zeker niet gelet op de zeer korte (5 dagen) termijn voor hoger beroep.
2.16.
Zie Hoge Raad november 2003, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser, sub. 3.2:
‘3.2
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. De Hoge Raad komt thans, in zoverre terug van deze rechtspraak dat hij een uitzondering gerechtvaardigd acht ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen — of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Met gevallen als zojuist bedoeld moet op één lijn worden gesteld het geval waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen.
Daarbij heeft de Hoge Raad tevens in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dàt uitspraak is gedaan.’
2.17.
Zie ook Hoge Raad 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, rechtsoverweging 3.6.1:
‘3.6.1
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat in het belang van een goede rechtspleging, juist ook in zaken waarin een korte termijn voor beroep geldt, duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop die termijn aanvangt (en eindigt), en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden (HR 13 juli 2001, LJN ZC3673, NJ 2001/513). De ingevolge art. 67 Fw geldende beroepstermijn van vijf dagen begint te lopen op de dag na die waarop de rechter-commissaris zijn beschikking heeft gegeven (vgl. HR 10 januari 1992, LJN ZC0473, NJ 1992/195). In verband met het feit dat deze beroepstermijn zeer kort is — zulks met het oog op het belang van een vlotte afwikkeling van het faillissement — is het wenselijk dat de beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van de (bekende) belanghebbenden (vgl. de hiervoor al aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 10 januari 1992, alsmede HR 11 september 1998, LJN ZC2697, NJ 1998/829).’
2.18.
De rechtbank heeft er hier onvoldoende oog voor gehad dat in deze verzoekschriftprocedure door de afwezigheid van een rol niet aan [verzoekster] en Quitantie niet bekend was dát een uitspraak was gedaan en dat de appèltermijn pas in zou gaan nadat de beschikking zou zijn toegezonden.
2.19.
Van een dergelijke toezending is hier geen sprake geweest. De brief van 27 juni 2019 (bijlage 9 bij het hoger beroepschrift) is het enige schriftelijke stuk afkomstig van de rechtbank waaruit het bestaan van een beschikking kon worden afgeleid/opgemaakt, overigens zonder dat daarin specifiek werd gewezen naar een datum waarop die beschikking zou zijn gewezen.
2.20.
[verzoekster] en Quitantie wijzen in dit verband op het uitgangspunt dat van de rechter-commissaris mag worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van een hem bekende belanghebbende (zoals in casu [verzoekster]). Zie daarvoor T&C bij artikel 67 Fw, nr 3 en de daarin opgenomen jurisprudentie (w.o. HR Balkema/mr de Ranitz qq en mr de Leeuw qq). De rechtbank heeft niet vastgesteld dat de rechter-commissaris aan die zwaarwegende verplichting heeft voldaan.
2.21.
Indien de rechtbank uit had kunnen uitgegaan van een voorafgaand aan de brief van 27 juni 2019 namens de rechter-commissaris gegeven beslissing met betrekking tot de wooncompensatie, had de rechtbank moeten onderkennen dat de als gevolg daarvan vast te stellen termijnoverschrijding verschoonbaar was, totdat de rechtbank, in haar beschikking, het bestaan van de beschikking had vastgesteld.
2.22.
Immers, gegeven de voornoemde wettelijke regeling ten aanzien van de bekendmaking va een beschikking, hoefden [verzoekster] en Quitantie er geen rekening mee te houden dat de rechter-commissaris ten aanzien van [verzoekster] een beschikking had gegeven — des te minder zo omdat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris [verzoekster] had opgeroepen om op het verzoek van de bewindvoerder te worden gehoord.
2.23.
Gelet op aard van de problematiek waarvoor [verzoekster] en Quitantie rechtsbescherming bij de rechtbank zocht, namelijk dat zij door toedoen en /of nalaten va de bewindvoerder geconfronteerd werd een inkomen dat onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet ligt, had de rechtbank ambtshalve ongeacht enige (onverschoonbare) termijnoverschrijding, althans gelet op het tijdig ingestelde appel na de brief van 27 juni 2019 van de rechter-commissaris, de zaak inhoudelijk moeten behandelen.
2.24.
Het laten voortduren van de onderhavige, door de wetgever als ongewenst verklaarde situatie kan tenslotte in redelijkheid niet worden gerechtvaardigd met een beroep op een (beweerde) termijnoverschrijding in verband met een (beweerde) eerdere beslissing, des te minder als duidelijk is dat die (beweerde) beslissing rechtens onjuist is, zoals hier.
Klacht 3: ontoelaatbaarheid visie rechter-commissaris
De rechtbank heeft onder 4.3. overwogen en beslist als volgt.
‘4.3.
De rechtbank heeft de rechter-commissaris verzocht om zijn visie op het verzoek. In de brief van de rechtbank aan de rechter-commissaris staat:
Bijgaand treft u een afschrift van het hoger beroep van mr. van Riet inzake bovenvermelde procedureuw visie zie ik binnen één week na heden tegemoet.
De rechtbank is op grond van artikel 314 lid 2 en artikel 65 Fw verplicht om de rechtercommissaris te horen. De rechter-commissaris kan dan de beslissing nader toelichten, waarbij ook acht geslagen moet worden op informatie die ten behoeve van het hoger beroep is ingebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding de visie van de rechter-commissaris buiten beschouwing te laten.’
Door aldus te overwegen en te beslissen, heeft de rechtbank:
- A.
de rechter-commissaris ten onrechte tot het geven van diens visie op het hoger beroepschrift uitgenodigd,
- B.
in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, de brief waarmee de rechtbank de rechter-commissaris tot het geven van diens visie heeft uitgenodigd niet gelijktijdig in kopie aan [verzoekster] en Quitantie gezonden, en zelfs niet na een opmerking over het niet kunnen beschikken over die uitnodigingsbrief (brief van de advocaat van [verzoekster] en Quitantie van 5 augustus 2019, pagina 1) aan [verzoekster] en Quitantie verstrekt,
- C.
die visie ten onrechte, althans zonder nadere, op het protest van [verzoekster] en Quitantie toegesneden motivering (brief van de advocaat van [verzoekster] en Quitantie van 5 augustus 2019 pagina 2; proces — verbaal pagina 2) aan de beschikking ten grondslag gelegd.
[verzoekster] en Quitantie lichten deze klachtonderdelen als volgt toe.
Toelichting klacht 3
3.1.
Klaarblijkelijk heeft de rechtbank de rechter-commissaris gehoord op grond van artikel 314 lid 2 Fw jo artikel 65 Fw.
3.2.
Artikel 65 Fw verplicht de rechtbank ertoe, alvorens in enige zaak, het beheer of de vereffening des faillieten boedels betreffende, een beslissing te geven, de de rechter-commissaris te horen.
3.3.
Naar de mening van [verzoekster] en Quitantie kon de rechtbank hier van het bestaan van een rechtsplicht tot het horen van de rechter-commissaris niet uitgaan, omdat geen sprake is van beheer of vereffening van de boedel van [de saniet] als saniet, maar wel, als gesteld, van een beslissing van de rechter-commissaris in een rechtsgeschil.
3.4.
Omdat sprake is van een beslissing van de rechter-commissaris in een rechtsgeschil, was het de rechter-commissaris niet toegestaan en kon de rechtbank van de rechter-commissaris niet verlangen, dat de rechter-commissaris in het hoger beroep een reactie zou geven op dat wat [verzoekster] en Quitantie in het hoger beroep hadden aangevoerd.
3.5.
[verzoekster] en Quitantie verwijzen ter onderbouwing van dit laatste naar de volgende citaten (onderstrepingen, advocaat) uit beslissingen van de Hoge Raad.
- a.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013, 528 m.nt. E. Alkema.
‘4.2
Bij de beoordeling van de aan [de rechter] verweten gedraging is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 Rv en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.’
- b.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013, 529 m.nt. E. Alkema.
‘4.3
Tussen klaagster en [betrokkene 1] is tijdens de comparitie van partijen van 28 september 2009 een schikking tot stand gekomen die op de voet van art. 87 lid 3 Rv. in het proces-verbaal van de comparitiezitting is opgenomen. Wanneer in een zodanig geval vervolgens tussen de partijen verschil van mening rijst over de uitleg van de schikkingsovereenkomst en daarover in een nieuwe procedure tussen partijen moet worden beslist, kan het erop uitlopen dat de comparitierechter ten overstaan van wie de schikking tot stand is gekomen als getuige wordt gehoord. In die hoedanigheid zal hij dan op vragen van de rechter in de nieuwe procedure moeten verklaren wat hij bij de comparitiezitting heeft gezien en gehoord en, eventueel, welke conclusies hij daaruit trok, terwijl ook de partijen en hun raadslieden hem vragen kunnen stellen (art. 179 lid 2 Rv.).
4.4
Het is evenwel onwenselijk dat de comparitierechter zich na afloop van de comparitie op verzoek van een der partijen buiten een getuigenverhoor om uitlaat over de betekenis die naar zijn mening toekomt aan de in zijn aanwezigheid tot stand gekomen overeenkomst. Een dergelijke uitlating zal, begrijpelijkerwijs, wezenlijk gewicht in de schaal werpen bij de beslechting van het geschil over de uitleg van de in het proces-verbaal opgenomen schikking, en krijgt praktisch gesproken een gezag dat dat van een rechterlijke beslissing benadert, terwijl (a) het geen rechterlijke beslissing is en (b) de wettelijke regeling van het getuigenverhoor, die een waarborg beoogt te bieden voor een juist en eerlijk verloop van het verhoor van een getuige, niet in acht is genomen. [De raadsheer] had daarom niet moeten ingaan op het verzoek van [betrokkene 1] om een verklaring af te leggen met betrekking tot de betekenis van de in het proces-verbaal opgenomen vaststellingsovereenkomst en, in verband daarmee, de status van het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 april 2009.’
- c.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013, 530 m.nt. E. Alkema.
‘5.2
De Hoge Raad acht de aan het Bestuur verweten gedraging onbehoorlijk om twee redenen. In de eerste plaats is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De e-mail van de griffier [de griffier] van 14 januari 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.
In de tweede plaats, en voor een deel in het verlengde van het voorgaande, ligt het hoe dan ook niet op de weg van een gerechtsbestuur om uitleg te geven aan rechterlijke beslissingen die gegeven zijn door rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan dat gerechtsbestuur is belast. Zoals art. 23 lid 2 RO voorschrijft, behoren gerechtsbesturen niet te treden in de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak. Het is dan ook onwenselijk dat een gerechtsbestuur op verzoek van een partij of een derde, of eigener beweging, aan een rechterlijke beslissing een uitleg geeft of anderszins commentaar daarop geeft dat als een authentieke interpretatie daarvan zal worden opgevat.’
3.6.
Uit de aangehaalde overwegingen maken [verzoekster] en Quitantie op dat de Hoge Raad groot gewicht toekent aan het einde van de werkzaamheden van een rechter nadat deze zijn eindoordeel heeft gegeven.
3.7.
[verzoekster] en Quitantie wijzen verder op de passage onder 2.25. tot en met 2.27 uit de conclusie van 8 juli 2019 van Advocaat-Generaal mr. G.R.B. van Peursem in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met kenmerk 19/02241, die [verzoekster] en Quitantie bij brief van hun van 5 augustus 2019 hebben aangehaald en bijgebracht. Die passage citeren [verzoekster] en Quitantie hier geanonimiseerd en onder weglating van voetnoten, voor zover zij die van belang achten.
‘2.25
Het is naar mijn mening echter niet geïndiceerd dat de r-c wordt uitgenodigd om een zienswijze te geven over een hoger beroep tegen zijn eigen beschikking. A-G Wuisman merkte daarover treffend het volgende op’:
‘2.1
In beide cassatieberoepen wordt als klacht aangevoerd dat de rechtbank in hoger beroep heeft beslist zonder de rechter-commissaris te horen. (…)
2.2
De klacht faalt. Zij rust op de onjuiste opvatting dat ook in een geval van hoger beroep op de voet van artikel 67 Fw van een (schriftelijke) beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 69 leden 1 en 2 Fw, artikel 65 Fw toepassing vindt. Dat is echter niet het geval, in artikel 65 Fw gaat het om aangelegenheden betreffende het beheer of de vereffening van de failliete boedel in verband waarmee de rechtbank rechtstreeks wordt benaderd en waarin het van belang is om kennis te nemen van de mening van de rechtercommissaris als toezichthouder op dat beheer en die vereffening van de failliete boedel krachtens artikel 64 Fw. In geval van een hoger beroep op de voet van artikel 67 Fw tegen een — op schrift vastgelegde — beschikking van de rechter-commissaris krachtens artikel 69 Fw neemt de rechtbank al kennis van de mening van de rechter-commissaris uit de in beroep aangevochten beslissing.’
2.26
De derde klacht betoogt volgens mij dus terecht dat een zienswijze van de r-c niet toelaatbaar is in een hoger beroep tegen zijn eigen beschikking. Desondanks meen ik dat de klacht niet tot cassatie kan leiden. De rechtbank heeft in haar beoordeling niet gerefereerd aan de zienswijze van de r-c. (…) Aldus kan volgens mij niet worden aangenomen dat de zienswijze van invloed is geweest op de beslissing van de rechtbank. De klacht faalt daarom bij gebrek aan belang. (…)
2.27
Ook het beroep op de regel dat het een rechter niet is toegestaan om zijn beslissing uit te leggen, slaagt naar mijn mening niet. De r-c is in de zienswijze ingegaan op het beroepschrift van [de saniet]. In de klacht wordt niet aangegeven op welk punt de r-c zijn beschikking (nader) zou hebben uitgelegd. Dit gedeelte van de derde klacht mist daarom feitelijke grondslag. Dit geldt ook voor de verwijzing naar de drie uitspraken van 6 maart 2013. Overigens zijn deze uitspraken niet gewezen in het kader van een regulier cassatieberoep, maar in klachtprocedures op de voet van art. 13a R0 (voetnoot weggelaten, advocaat).’
3.8.
[verzoekster] en Quitantie scharen zich achter het oordeel van de Advocaat-Generaal dat terecht dat een zienswijze van de rechter-commissaris niet toelaatbaar is in een hoger beroep tegen zijn eigen beschikking. Zij menen dan ook dat de rechtbank ten onrechte (let wel: de rechtbank heeft niet de moeite genomen op het aangehaalde betoog van de Advocaat-Generaal in te gaan) de visie van de rechter-commissaris bij haar beoordeling heeft betrokken.
3.9.
[verzoekster] en Quitantie merken daarbij op dat de zienswijze van de rechter-commissaris onmiskenbaar van invloed is geweest op de beschikking.
3.10.
Dit blijkt namelijk uit de omstandigheden dat de rechtbank de rechter-commissaris heeft uitgenodigd te reageren, de rechter-commissaris heeft gereageerd en de rechtbank heeft overwogen de reactie van de rechter-commissaris niet terzijde te zullen leggen.
3.11.
Hierom en omdat de rechtbank het argument van de rechter-commissaris heeft gebruikt (zie de visie van de rechter-commissaris, pagina 1 onderaan en pagina 2 bovenaan) dat in het verslag van december 2017 het besluit van de rechter-commissaris is opgenomen, moet worden vastgesteld dat de rechtbank de reactie van de rechter-commissaris relevant heeft geacht en zich daardoor (mede) heeft laten beïnvloeden.
3.12.
[verzoekster] en Quitantie menen dat het passend is de Hoge Raad, in het licht van de zojuist geciteerde overwegingen van de Hoge Raad, ervan op de hoogte te brengen dat in zaken als deze, de rechter-commissaris een platform wordt geboden om diens beslissing nog eens toe te lichten.
3.13.
[verzoekster] en Quitantie menen voorts dat de rechtspraktijk er bij gebaat is indien de Hoge Raad over het voorgaande zijn licht zou willen laten schijnen, bijvoorbeeld door gezichtspunten te formuleren voor het al dan niet bestaan van de rechtsplicht de rechter-commissaris te horen in een insolventieprocedure.
Verzoek
Op grond van het voorgaande kan de beschikking volgens [verzoekster] en Quitantie niet in stand blijven. [verzoekster] en Quitantie verzoeken de Hoge Raad dan ook de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissingen te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren
Advocaat bij de Hoge Raad