Vgl. HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841, rechtsoverweging 2.1.
HR, 13-06-2023, nr. 23/00011, nr. 23/00010
ECLI:NL:HR:2023:913
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
23/00011
23/00010
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:913, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2023; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:478
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:477
ECLI:NL:PHR:2023:477, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:913
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0117
JIN 2023/125 met annotatie van mr. C. van Oort
NJ 2023/279 met annotatie van J.M. Reijntjes
Computerrecht 2023/260 met annotatie van S.G.A.M. Adams
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële beslissing HR, art. 553 Sv. 1. Prejudiciële procedure in strafzaken. 2. Beantwoording vragen over o.a. betekenis van (internationale of interstatelijke) vertrouwensbeginsel voor beoordeling van rechtmatigheid en betrouwbaarheid van resultaten die zijn verkregen met toepassing van opsporingsbevoegdheid door autoriteiten van ander land dan Nederland, terwijl bevoegdheid in dat andere land is toegepast, en mogelijkheden voor verdediging om rechtmatigheid van bewijsverkrijging te onderzoeken. Ad 1. HR maakt inleidende opmerkingen over prejudiciële vragen aan strafkamer van HR. Opmerkingen komen erop neer dat rechter die overweegt om prejudiciële vraag te stellen, betrokken procespartijen in gelegenheid stelt om zich uit te laten over dat voornemen en over beoogde inhoud van vraag. Omdat rechter zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor uitkomst van procedure, is het aan rechter zelf om te bepalen of sprake is van in art. 553.1 Sv bedoelde situatie waarin prejudiciële vragen worden gesteld als aan daarvoor geldende criteria wordt voldaan. Rechter zet uiteen waarom antwoord op rechtsvraag nodig is om in betreffende zaak te beslissen en waarom vraag een zaaksoverstijgend belang heeft. Vraag moet bovendien zijn ingebed in heldere (voorlopige) feitenvaststelling en in (beknopt omschreven) relevante juridische context zijn geplaatst. Rechter licht verder toe waarom vraag zich volgens hem leent voor beantwoording in prejudiciële procedure. Verder kan het nuttig zijn dat hij zijn oordeel over (voorlopig) antwoord of verschillende (voorlopige) antwoorden op vraag geeft en ligt het in de rede dat hij consequenties daarvan voor de rechtspraktijk schetst. Ad 2. Bij bespreking van vraag over betekenis van vertrouwensbeginsel voor beoordeling van rechtmatigheid en betrouwbaarheid van resultaten die zijn verkregen met toepassing van opsporingsbevoegdheid door autoriteiten van ander land dan Nederland, terwijl bevoegdheid in dat andere land is toegepast, gaat HR in op opsporing onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten en op opsporing in buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten. Vervolgens gaat HR in op vraag of en, zo ja, in welke gevallen, machtiging van RC is vereist en maakt HR enkele opmerkingen over het gebruik van informatie in andere onderzoeken en over Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680. Verder gaat HR in op o.m. beginsel van equality of arms en beoordeling van verzoeken tot het voegen van stukken bij processtukken en van verzoeken tot het verkrijgen van inzage in stukken. HR beantwoordt prejudiciële vragen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummers 23/00010 PJV en 23/00011 PJV
Datum 13 juni 2023
PREJUDICIËLE BESLISSING
(Zaak 23/00010 PJV)
op de door de rechtbank Noord-Nederland bij beslissing van 19 december 2022, nummers 18-018510-21, 18-298097-21 en 18-298079-21, gestelde rechtsvragen in de zaken
van
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
[verdachte 2] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
en
[verdachte 3] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
(Zaak 23/00011 PJV)
en op de door de rechtbank Overijssel bij beslissing van 30 december 2022, nummers 05-035910-21, 05-136177-21, 05-161088-21, 05-119854-21, 05-161202-21, 05-052758-21, 05-060612-21, 05-028710-21, 08-211438-20 en 05-035913-21, gestelde rechtsvragen in de zaken
van
[verdachte 4] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
[verdachte 5] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
[verdachte 6] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
[verdachte 7] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
[verdachte 8] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
[verdachte 9] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
[verdachte 10] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
[verdachte 11] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
en
[verdachte 12] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachten.
1. Procesverloop bij de Hoge Raad
De rechtbank Overijssel heeft bij beslissing van 30 december 2022 een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad. Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het openbaar ministerie, en door D. Schaddelee en C.C. Polat, beiden advocaat te Breukelen, namens de verdachte [verdachte 6] .
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft conclusie genomen. Het openbaar ministerie heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij beslissing van 19 december 2022 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het openbaar ministerie, door R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda, namens de verdachte [verdachte 3] , en door J.C. Reisinger en R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, en V. Poelmeijer, advocaat te Amsterdam, namens de verdachte [verdachte 2] .
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft conclusie genomen. Het openbaar ministerie en de raadslieden Poppelaars, Reisinger en Van Boom hebben daarop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad ziet aanleiding de door de rechtbanken Overijssel en Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen in één beslissing te bespreken en te beantwoorden.
2. Inhoudsopgave
Deze prejudiciële beslissing is opgebouwd uit de volgende rubrieken:
3. Inleidende opmerkingen over prejudiciële vragen aan de strafkamer van de Hoge Raad
A. Prejudiciële vragen door de rechter aan de strafkamer van de Hoge Raad (3.2)
B. Wat is een prejudiciële vraag? (3.3.1-3.3.2)
C. De relevante feitelijke en juridische context (3.4.1-3.4.2)
D. Afzien van beantwoording en binding van de Hoge Raad aan de prejudiciële vraag (3.5)
E. Consequenties voor de voortgang van de betreffende procedure (3.6)
F. Samenvatting (3.7)
4. De prejudiciële vragen
5. Feitelijke context
6. Beantwoording van de door de rechtbank Overijssel gestelde prejudiciële vraag
A. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten (6.3-6.16)
(i) Klassieke rechtshulp (6.3-6.6)
(ii) Het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (6.7-6.11)
(iii) Het uitvaardigen van een EOB (6.12-6.16)
B. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten (6.17-6.19)
C. Machtiging van de rechter-commissaris vereist? (6.20-6.24)
D. Gebruik van informatie in andere onderzoeken (6.25)
E. Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680 (6.26-6.27)
F. Afronding (6.28)
7. Beantwoording van de door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen
8. Beslissing
3. Inleidende opmerkingen over prejudiciële vragen aan de strafkamer van de Hoge Raad
3.1.1
De volgende bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang.
- Artikel 553 Sv:
“1. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.
2. Voordat de rechter de vraag stelt, worden de betrokken procespartijen in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.
3. De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de standpunten die door de betrokken procespartijen zijn ingenomen. Tevens bevat de beslissing een motivering dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan het eerste lid.
4. De griffier stelt de beslissing zo spoedig mogelijk ter kennis van de Hoge Raad.”
- Artikel 554 Sv:
“1. Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal bij de Hoge Raad, meteen beslist om af te zien van beantwoording van de vraag, stelt hij het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij in de gelegenheid om opmerkingen te maken.
2. De Hoge Raad kan bepalen dat ook derden, door tussenkomst van een advocaat, binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.
3. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van opmerkingen, neemt de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie. Het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij kunnen nadat zij in kennis zijn gesteld van de conclusie hun opmerkingen daarbij aan de Hoge Raad ter kennis brengen.
4. De griffier van de Hoge Raad stelt de betrokken procespartijen in kennis van de ingekomen opmerkingen van de overige betrokken procespartijen en derden, alsmede van de conclusie van de procureur-generaal.
5. De Hoge Raad bepaalt binnen welke termijn en op welke wijze de processtukken en opmerkingen aan de Hoge Raad worden verstrekt.”
- Artikel 555 Sv:
“1. Nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie heeft genomen, bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij zal beslissen.
2. De Hoge Raad ziet af van beantwoording indien hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.
3. Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is voor de beslissing van de rechter kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden.
4. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld en de betrokken procespartijen in kennis van de beslissing. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld eveneens in kennis van de conclusie van de procureur-generaal en de in artikel 554, vierde lid, bedoelde opmerkingen.
5. Tenzij het antwoord op de vraag niet meer nodig is om te beslissen, beslist de rechter, nadat hij de betrokken procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich over de uitspraak van de Hoge Raad een standpunt in te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.”
3.1.2
Paragraaf 4.4 (‘Prejudiciële vragen aan de strafkamer van de Hoge Raad’) van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden luidt als volgt:
“4.4.1. Reikwijdte
4.4.1.1. Deze paragraaf heeft betrekking op de behandeling van zaken waarin op de voet van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is gesteld.
4.4.2.
Aanvang procedure bij de Hoge Raad
4.4.2.1. De griffier van het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld, zendt een afschrift van die beslissing onverwijld toe aan de griffier van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad bevestigt de ontvangst.
4.4.2.2. Bijgevoegd worden (afschriften van) de stukken van het geding, voor zover zij naar het oordeel van de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld voor de beantwoording van de prejudiciële vraag noodzakelijk zijn. Voor de beantwoording van de vraag zijn in elk geval noodzakelijk de processen-verbaal van de (terecht)zittingen waarop de rechter die de vraag stelt de zaak heeft behandeld en de stukken aan de hand waarvan op deze (terecht)zittingen door betrokken procespartijen het woord is gevoerd. Daarnaast worden de correspondentiegegevens verstrekt van de betrokken procespartijen en van de advocaten die voor de betrokken procespartijen hebben opgetreden in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.
4.4.2.3. De griffier van de Hoge Raad doet van de ontvangst van de prejudiciële vraag mededeling op de website van de Hoge Raad.
4.4.2.4. De griffier stelt de beslissing in handen van de tweede meervoudige kamer van de Hoge Raad en van de procureur-generaal.
4.4.3.
Voortvarende behandeling
4.4.3.1. De Hoge Raad ziet erop toe dat de procedure met voortvarendheid wordt gevoerd.
4.4.4.
Nadere informatie
4.4.4.1. De procureur-generaal en de Hoge Raad kunnen het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld in elke stand van het geding verzoeken om onverwijlde toezending van afschriften van andere op de zaak betrekking hebbende stukken dan de hiervoor in artikel 4.4.2.2. bedoelde stukken of om nadere inlichtingen.
4.4.5.
Aanstonds afzien van beantwoording
4.4.5.1. Indien de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, aanstonds van oordeel is dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, of dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen, beslist de Hoge Raad van beantwoording af te zien.
4.4.5.2. De griffier zendt een afschrift van die beslissing aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, alsmede aan de betrokken procespartijen.
4.4.6.
Schriftelijke opmerkingen van betrokken partijen
4.4.6.1. Indien zich niet het in artikel 4.4.5.1. bedoelde geval voordoet dat de Hoge Raad aanstonds afziet van beantwoording van de prejudiciële vraag, wordt aan het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van betrokken procespartijen een termijn verleend van 30 dagen voor het indienen van schriftelijke opmerkingen. Zij worden van deze mogelijkheid door de griffier in kennis gesteld. De kennisgeving vermeldt op welke wijze de schriftelijke opmerkingen kunnen worden ingediend.
4.4.6.2. Aan partijen wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting, tenzij op de voet van artikel 4.3.9.3. en volgende anders wordt bepaald.
4.4.7.
Schriftelijke opmerkingen van derden
4.4.7.1. De Hoge Raad publiceert de prejudiciële vraag en de termijn waarbinnen derden, door tussenkomst van een advocaat, opmerkingen kunnen indienen op de website van de Hoge Raad of in een andere vorm.
4.4.7.2. De Hoge Raad kan bepalen dat personen of instellingen worden uitgenodigd tot het, door tussenkomst van een advocaat, maken van opmerkingen. Uitnodiging geschiedt door de griffier bij gewone brief, met afschrift aan de betrokken procespartijen.
4.4.7.3. De in artikel 4.4.7.1. vermelde publicatie en de in artikel 4.4.7.2. bedoelde brief van de griffier vermelden op welke wijze en binnen welke termijn de schriftelijke opmerkingen kunnen worden ingediend.
4.4.7.4. Aan derden wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting.
4.4.8.
Andere voorschriften over de schriftelijke opmerkingen
4.4.8.1. Schriftelijke opmerkingen die niet binnen de daarvoor gestelde termijn of die niet door een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie dan wel een advocaat zijn ingediend worden terzijde gelegd. Artikel 4.3.3.5. is van overeenkomstige toepassing op de indiening van schriftelijke opmerkingen.
4.4.8.2. De griffier van de Hoge Raad stelt de betrokken procespartijen en de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld in kennis van de ingekomen opmerkingen van de overige betrokken procespartijen en van derden.
4.4.9.
Conclusie van de procureur-generaal
4.4.9.1. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, wordt de datum vastgesteld waarop de procureur-generaal zijn conclusie zal nemen.
4.4.9.2. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld en de betrokken procespartijen in kennis van de conclusie van de procureur-generaal.
4.4.9.3. Nadat zij van de conclusie van de procureur-generaal in kennis zijn gesteld, kunnen het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van een betrokken procespartij binnen een termijn van 14 dagen hun schriftelijke opmerkingen bij de conclusie aan de Hoge Raad ter kennis brengen.
4.4.10.
Uitspraak
4.4.10.1. Op de terechtzitting waarop de conclusie van de procureur-generaal wordt genomen, bepaalt de rolraadsheer de datum waarop uitspraak zal worden gedaan en verwijst hij de zaak naar de meervoudige kamer.
4.4.10.2. Indien de Hoge Raad niet op de vastgestelde datum uitspraak doet, wordt hiervan mededeling gedaan aan de betrokken procespartij(en) alsook aan het slachtoffer dat daarom heeft verzocht. Daarbij wordt tevens de nieuwe uitspraakdatum medegedeeld.
4.4.10.3. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld en de betrokken procespartijen in kennis van de beslissing op de prejudiciële vraag.
4.4.11.
Verzending uitnodigingen, kennisgevingen en afschriften
4.4.11.1. De verzending door de griffier van in deze paragraaf bedoelde uitnodigingen, kennisgevingen of afschriften, geschiedt aan de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij. Als raadsman of advocaat van een betrokken procespartij wordt aangemerkt de raadsman of advocaat die voor de betrokken procespartij heeft opgetreden in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, tenzij een andere advocaat zich in diens plaats bij de Hoge Raad stelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.3.6.4. Indien voor de betrokken procespartij in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld geen raadsman of advocaat heeft opgetreden en indien daarnaast een gestelde advocaat ontbreekt, geschiedt toezending aan de betrokken procespartij zelf.
4.4.11.2. Of een raadsman of advocaat voor de betrokken procespartij heeft opgetreden in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, stelt de griffier van de Hoge Raad vast aan de hand van de door dat gerecht verstrekte correspondentiegegevens, bedoeld in artikel 4.4.2.2.”
3.1.3
Artikel 553 tot en met 555 Sv vormt de Eerste afdeling van Titel X van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepalingen zijn op 1 oktober 2022 in werking getreden als onderdeel van de Wet van 22 juni 2022 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering), Stb. 2022, 276. De geschiedenis van de totstandkoming van de Innovatiewet Strafvordering houdt onder meer het volgende in.
- De memorie van toelichting:
“3.1 De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad
Het openstellen van de mogelijkheid voor de rechter (rechtbank of gerechtshof) om in het kader van de behandeling van een strafzaak een belangrijke rechtsvraag te kunnen voorleggen aan de Hoge Raad, betreft een reeds langer levende wens. Door een zogenoemde prejudiciële vraag te stellen krijgt de feitenrechter binnen korte termijn het antwoord dat nodig is om in de bij hem voorliggende zaak de (juiste) beslissing te nemen. Dit heeft een positief effect op de rechtsontwikkeling en bespoedigt de berechting omdat niet tot het oordeel van de Hoge Raad in cassatie behoeft te worden gewacht. En dat niet alleen in de concrete zaak waarin de prejudiciële vraag wordt gesteld, maar ook in alle andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag een rol speelt. Doordat de door de Hoge Raad te beantwoorden rechtsvraag een zaaksoverstijgend belang moet hebben, is die relevantie voor andere strafzaken een gegeven. Deze procedure is daarmee van belang voor de brede rechtspraktijk: sneller dan voorheen krijgen rechters, opsporingsambtenaren, officieren van justitie en (advocaten van) de verdachte en het slachtoffer duidelijkheid over hoe regels moeten worden uitgelegd en toegepast. Dit vermindert het risico op tegenstrijdige uitspraken door lagere rechters en op langdurige rechtsonzekerheid. In voorkomende gevallen zou de procedure ook het instellen van rechtsmiddelen kunnen voorkomen. Tot slot kan de prejudiciële procedure de snelheid en de efficiëntie van het strafproces bevorderen doordat minder tot in cassatie hoeft te worden geprocedeerd over interpretatie van rechtsvragen indien de Hoge Raad deze vroegtijdig bij wijze van prejudiciële vraag beantwoordt.
(...)
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
(...)
Eerste Afdeling. Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad
Inleiding
(...)
De voorgestelde procedure
Uit het hiervoor genoemde onderzoek naar de mogelijkheden om een prejudiciële procedure in het strafrecht in te voeren komt een aantal voorwaarden naar voren waarmee in de prejudiciële procedure in het strafproces rekening moet worden gehouden en die in het onderhavige voorstel zijn opgenomen. Het uitgangspunt moet volgens het onderzoek een «sobere» wettelijke regeling zijn, met enkel de mogelijkheid voor het stellen van zuivere rechtsvragen vanuit een concrete strafzaak die onder de feitenrechter is. Zogenoemde «extrajudiciële vragen» (andere vragen dan over de concrete strafzaak) vallen niet hieronder. De rechtsvraag moet bovendien een zeker belang hebben, waardoor de beantwoording behulpzaam is of kan zijn voor soortgelijke strafzaken. Evenals in het civiele en het fiscale recht staat de prejudiciële procedure voor alle procedures open, zolang deze zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering. Naar aanleiding van de evaluatie zal worden overwogen om de prejudiciële procedure breder open te stellen, tot bijvoorbeeld de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
De feitenrechter en de Hoge Raad zijn beide poortwachter voor het stellen dan wel ontvangen van prejudiciële vragen: zij moeten samen ervoor zorgen dat de hoeveelheid vragen beperkt en de kwaliteit van de vragen hoog blijft. De feitenrechter en de Hoge Raad moeten verder op basis van open wettelijke criteria een selectiebeleid kunnen voeren dat ook prioritering en beheersbaarheid van te beantwoorden rechtsvragen mogelijk maakt. Hierbij geldt geen motiveringsplicht voor de Hoge Raad voor zijn eventuele beslissing een prejudiciële vraag niet te ontvangen. De feitenrechter moet wel motiveren als deze een verzoek van de verdediging of een vordering van de officier van justitie tot het stellen van een vraag afwijst.
Evenals in het civiele recht is de inbreng van derden in de prejudiciële procedure mogelijk met toestemming van de Hoge Raad, hetgeen dan ook voor het slachtoffer van het ten laste gelegde geldt. Gelet op de aard van het strafproces en het belang van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is een snelle procedure gewenst. Als uitgangspunt zou moeten gelden dat binnen een termijn van zes maanden, en – waar mogelijk – korter, een antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag wordt verkregen. Tot slot merken de onderzoekers op dat de kosten die de verdachte maakt door de prejudiciële procedure voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen (bijvoorbeeld voor te verlenen rechtsbijstand). Bij het ontwerpen van de procedure in het strafrecht is met de genoemde voorwaarden rekening gehouden. Waar mogelijk is de regeling van de civielrechtelijke prejudiciële procedure gevolgd, met aanpassingen waar dat gelet op de aard en inrichting van het strafproces is gerechtvaardigd.
De rechter bepaalt wanneer het antwoord op een rechtsvraag nodig is om tot een beslissing te komen. Bovendien moet aan het antwoord op deze rechtsvraag bijzonder gewicht kunnen worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Ten opzichte van het civiele en fiscale recht geldt een iets zwaardere drempel voor het stellen van vragen. Reden hiervoor is de eigen aard van het strafrecht, waarin onder meer een rol speelt dat de verdachte in voorlopige hechtenis kan zijn genomen en de Hoge Raad een groter zaaksaanbod heeft in vergelijking met het civiele en fiscale recht (zie hiervoor I. Giesen e.a., De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Een tussentijdse evaluatie in het licht van de mogelijke invoering van het strafrecht, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 197). Dit laatste betekent dat veel rechtsvragen uiteindelijk toch wel bij de Hoge Raad aan de orde kunnen komen. De toegevoegde waarde van een prejudiciële procedure zit er met name in dat een antwoord op een rechtsvraag sneller zal worden verkregen, waarbij de proceseconomische winst (het voorkomen van procedures) naar verwachting kleiner zal zijn. Dit gegeven is verdisconteerd in een iets hogere drempel voor het stellen van vragen. Daarbij is in navolging van het civiele recht gekozen voor de term «rechtsvraag» (voorgesteld artikel 553, eerste lid). Voordat de rechter overgaat tot het stellen van vragen, geeft hij partijen de gelegenheid om op het voornemen van het stellen van vragen te reageren. Daarbij schetst hij de vragen die hij wenst voor te leggen. Partijen kunnen desgewenst van deze mogelijkheid gebruik maken. De rechter kan zowel ambtshalve, als op vordering van het OM of op verzoek van één van de betrokken procespartijen overgaan tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. De rechter beslist uiteindelijk of en zo ja welke vragen hij aan de Hoge Raad voorlegt. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Dit volgt uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Wel mag van de rechter worden verwacht dat hij, waar nodig, ingaat op de standpunten van partijen, vooral als deze afwijken van de uiteindelijke beslissing. Beslist de rechter om vragen te stellen, dan zendt hij bij uitspraak deze vragen met een uiteenzetting en motivering dat en waarom is voldaan aan het criterium zo spoedig mogelijk aan de Hoge Raad (zie artikel 553, derde lid). De Hoge Raad kan bepalen, bijvoorbeeld in zijn procesreglement, dat ook andere stukken zoals het proces-verbaal van de zitting moeten worden toegezonden.
Na ontvangst van de stukken zal de Hoge Raad partijen in de gelegenheid stellen om opmerkingen te maken, tenzij de Hoge Raad meteen besluit om af te zien van beantwoording van de vragen (zie voor de procedure bij de Hoge Raad de voorgestelde artikelen 554 en 555). De specifieke termijn voor het maken van opmerkingen kan in het procesreglement van de Hoge Raad worden opgenomen of ad hoc worden bepaald door de rolraadsheer. Desgewenst kan de Hoge Raad beslissen om inbreng van derden te vragen. Na ontvangst van de opmerkingen zal de procureur-generaal (in de praktijk vaak: een advocaat-generaal) een datum bepalen voor conclusie. Nadat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is gesteld te reageren op de conclusie, zal de Hoge Raad datum bepalen voor arrest. Bij arrest kan de Hoge Raad alsnog beslissen dat de vragen niet worden beantwoord.
Artikel 553 [bevoegdheid tot stellen prejudiciële vragen]
Eerste lid
Het eerste lid voorziet in de bevoegdheid van de rechter om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechter kan een vraag stellen indien de beantwoording daarvan nodig is voor zijn beslissing. Het antwoord op de vraag moet bovendien van bijzonder gewicht zijn, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Het doel van deze regeling is de rechter in staat te stellen bepaalde rechtsvragen aan de Hoge Raad voor te leggen die van bijzonder belang zijn voor de individuele zaak of voor verschillende andere zaken. Door deze rechtsvraag reeds in feitelijke aanleg te kunnen stellen, kan worden voorkomen dat cassatieberoep wordt ingesteld en kan worden bereikt dat het door de Hoge Raad gegeven antwoord in meerdere andere zaken kan worden toegepast.
Evenals in de civiele prejudiciële procedure is gekozen om de procedure «breed» open te stellen. In beginsel kunnen in alle strafrechtelijke procedures vragen gesteld worden aan de Hoge Raad. Naast de zittingsrechter, kan dus ook de raadkamer prejudiciële vragen stellen (als is voldaan aan voornoemd criterium). De achterliggende gedachte is dat rechtsvragen niet alleen spelen in de hoofdprocedure. Alle rechters (o.a. rechter-commissaris, raadkamer, rechtbank, gerechtshof) kunnen in een strafrechtelijke procedure, dat wil zeggen, procedures die onder het Wetboek van Strafvordering vallen, vragen stellen.
Ook bij een afzonderlijke procedure over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij een beklagprocedure of bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding kunnen rechtsvragen spelen, waarbij het antwoord van belang is voor meerdere zaken. Op basis van de voorgestelde regeling kan strikt genomen ook de rechter-commissaris een prejudiciële vraag stellen aan de Hoge Raad. Gelet op het wettelijk criterium dat een rechtsvraag van «bijzonder gewicht» moet zijn, ligt het niet voor de hand dat dit vaak zal voorkomen. Ook de doorgaans feitelijke aard van de procedures bij de rechter-commissaris zal doorgaans met zich brengen dat een prejudiciële vraag niet aan de orde is.
De rechter kan de Hoge Raad rechtsvragen stellen waarvan het antwoord nodig is voor de beslissing in de concrete zaak. Gelet op de aard van het strafproces en de onschuldpresumptie in het bijzonder zal terughoudendheid moeten worden betracht met het stellen van rechtsvragen waarbij ook feitelijke elementen een rol spelen (zogenoemde «gemengde vragen»). Met name indien bij de berechting van een verdachte bepaalde feiten als vaststaand worden aangenomen, kan dit spanning oproepen met het recht van de verdachte op een eerlijk proces, omdat de indruk zou kunnen worden gewekt dat de rechter al van bepaalde feiten uitgaat en niet langer onbevooroordeeld en onbevangen is.
De rechter kan zowel ambtshalve, als op vordering van het OM of op verzoek van één van de betrokken procespartijen besluiten tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. Voor de duidelijkheid is dit ook in de wettekst opgenomen. Wordt een vordering of verzoek gedaan, dan zal de rechter hierop gemotiveerd beslissen.
Om de rechter enige houvast te bieden in welke gevallen het stellen van een vraag passend is, specificeert het eerste lid dat het antwoord op de vraag nodig is «om te beslissen» en «aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend», waarbij gelet moet worden «op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang». Deze specificering verduidelijkt dat de door de rechter te stellen rechtsvraag in beginsel voor meerdere zaken van belang is. Daarnaast moet aan de beantwoording van de vraag voldoende gewicht kunnen worden toegekend. Dit kan bijvoorbeeld liggen in de hoeveelheid zaken, de aard van de zaken en de omvang van de zaken waaraan het antwoord op de rechtsvraag kan bijdragen.
Onderwerpen waarover vragen kunnen worden gesteld liggen onder meer in de sfeer van de uitleg van een bepaalde delictsomschrijving, de uitleg van een procesrechtelijke regel of uitleg van overgangsrecht. Dergelijke vragen zullen in verschillende procedures kunnen spelen en zijn van wezenlijk belang voor de vraag of een verdachte strafbaar heeft gehandeld en hoe het strafproces behoort te worden gevoerd. De beantwoording van dergelijke vragen door de Hoge Raad kan bijdragen aan de verdere rechtsontwikkeling, alsmede aan de effectiviteit van en de rechtsbescherming binnen het strafproces. Evenals in de civiele prejudiciële procedure is een verplichting opgenomen voor de rechter om het zaaksoverstijgende karakter te motiveren. Dit stelt de Hoge Raad in staat om te beoordelen of de vraag voor beantwoording in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft de mogelijkheid desgewenst de vraag van de feitenrechter te herformuleren. Het is niet nodig dit in de wet te expliciteren.
De rechter die voornemens is een vraag te stellen zal moeten beoordelen of en in hoeverre een rechtsvraag een zaaksoverstijgend belang heeft en of het, gelet op de omstandigheden van het geval, opportuun is om juist in deze zaak een vraag te stellen. In welke mate het antwoord kan bijdragen aan de proceseconomie, dat wil zeggen aan een voortvarende behandeling van de voorliggende zaak en van andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag speelt, zal de rechter in zijn afwegingen moeten betrekken. Ook zal hij bij zijn afweging eventuele nadelen van de procedure, die met name liggen in verlenging en toenemende complexiteit van de procedure, moeten betrekken. Daarin speelt het belang om het strafproces binnen redelijke termijn, voortvarend te behandelen. Dit zal met name een zorgvuldige afweging vergen wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt op het moment van het stellen van de vraag. Het is in eerste instantie aan de rechter die voornemens is een vraag te stellen om deze afweging te maken. Uiteindelijk is het evenwel aan de Hoge Raad om te beslissen of inderdaad sprake is van een rechtsvraag van «bijzonder gewicht» (zie de toelichting bij artikel 554, eerste lid). In andere zaken waarin vergelijkbare rechtsvragen aan de orde zijn en waarin de rechter het noodzakelijk acht de antwoorden van de Hoge Raad af te wachten, kan de rechter beslissen om het onderzoek te schorsen (artikel 281).
Gedurende de prejudiciële procedure wordt de verjaring geschorst (artikel 73 Sr; Hoge Raad 30 mei 2006, NJ 2006/366, m.nt. P.A.M. Mevis). Die schorsing van de verjaring geldt alleen de zaak waarin de vraag is gesteld. De schorsing geldt niet voor andere zaken waarin vergelijkbare rechtsvragen aan de orde zijn; dat zou leiden tot procedurele verwarring. Wel hebben rechters in andere zaken natuurlijk de mogelijkheid om de zaak voor bepaalde tijd aan te houden, zodat zij de beantwoording van de prejudiciële vraag door de Hoge Raad kunnen afwachten. Mocht dit te lang duren, dan is in het belang van berechting in redelijke termijn, voortzetting van de zaak aangewezen. Indien de beantwoording van de prejudiciële vraag na sluiting van de zaak plaatsvindt en deze naar de mening van een procespartij van invloed is op het oordeel in de zaak, dan kan aanwending van een rechtsmiddel uitkomst bieden.
Tweede lid
De rechter stelt de betrokken procespartijen in de gelegenheid een standpunt in te nemen. Deze gelegenheid tot het innemen van een standpunt ziet zowel op het voornemen om een vraag voor te leggen als op de vraagstelling zelf. Het is van belang dat de betrokken procespartijen zich kunnen uitlaten over de te stellen vragen, aangezien zij bij de Hoge Raad in hun opmerkingen ook zullen moeten ingaan op de door hen gewenste beantwoording van de vraag en zij ook een belang hebben bij de beantwoording van de vraag. Verder kunnen partijen ook naar voren brengen of en in hoeverre zij het wenselijk vinden dat een vraag wordt gesteld. Zo is voorstelbaar dat de verdachte naar voren brengt dat hij het stellen van een vraag niet wenselijk acht, omdat dit tot onevenredige vertraging in het strafproces leidt terwijl hij zich in voorlopige hechtenis bevindt. Nadat de procespartijen zich over het voornemen tot het stellen van vragen hebben uitgelaten, beslist de rechter. De betrokken procespartijen zijn doorgaans de verdachte en de officier van justitie. In bijzondere procedures kan dit echter anders zijn. Bij een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 gaat het bij de betrokken procespartijen om een gewezen verdachte en de officier van justitie. Bij een artikel 12 procedure gaat het om de klager, de beklaagde en de advocaat-generaal. In een beslagprocedure gaat het bijvoorbeeld om een belanghebbende die ingevolge artikel 552a eventueel kan klagen over het gelegde beslag en het openbaar ministerie. Bij een ontneming ingevolge artikel 36e Sr die na de hoofdzaak plaatsvindt gaat het om de veroordeelde en het openbaar ministerie.
(...)
Wanneer de rechter een prejudiciële vraag heeft gesteld, kan hij de zaak schorsen totdat het antwoord op de vraag van de Hoge Raad is ontvangen. Het is evenwel goed denkbaar dat hangende de vraag bij de Hoge Raad de zaak kan voortgaan. De zittingsrechter kan in de hoofdzaak bijvoorbeeld deskundigen en getuigen horen, nader onderzoek gelasten of een descente houden. De prejudiciële procedure ziet immers op rechtsvragen en niet op onderzoek naar feiten en omstandigheden. De rechter zal echter pas kunnen beslissen ten aanzien van het punt waarover hij prejudiciële vragen heeft gesteld nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de uitspraak uit te laten (zie ook artikel 555, vijfde lid). Vanwege het zaaksoverstijgend belang van de te stellen prejudiciële vraag, kan het antwoord ook van belang zijn voor de beslissing van de rechter in andere zaken. Daarom is het wenselijk dat in die andere zaken de rechter ook de mogelijkheid heeft de verdere behandeling van de zaak te schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. De rechter kan daarvoor gebruikmaken van de bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek (artikel 281 e.v.). Daarom is het niet nodig om in deze bijzondere regeling een afzonderlijke bevoegdheid tot schorsing te regelen.
Derde lid
De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de door de betrokken procespartijen ingenomen standpunten. Het gaat daarbij om de standpunten van partijen in de onderliggende zaak en ten aanzien van het stellen van de prejudiciële vraag, voor zover relevant voor de Hoge Raad om de prejudiciële vraag te beoordelen en te beantwoorden. Dit sluit aan bij de regeling die in civiele zaken geldt (Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, toelichting bij 392, punt 7). Welke informatie de rechter precies opneemt in de beslissing is uiteindelijk aan zijn beoordeling en is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Er is gekozen voor de termen «feitelijke en juridische context» omdat, anders dan in de civiele en fiscale prejudiciële procedure, niet kan worden uitgegaan van door de rechter (voorlopig) vastgestelde feiten. Het vaststellen van feiten door de rechter in een tussenbeslissing kan spanning opleveren met de onschuldpresumptie en het vereiste van rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Daarom zal de rechter in beginsel terughoudend moeten zijn bij het schetsen van de feitelijke context, waarbij vanzelfsprekend meer ruimte bestaat indien partijen het eens zijn over de feitelijke context. Naast de feitelijke context schetst de rechter ook de juridische context. Daartoe behoort in ieder geval het onderliggende verzoek, vordering, klacht of het tenlastegelegde waarop de rechter moet beslissen. Verder geeft de rechter een uiteenzetting dat is voldaan aan het criterium van het eerste lid. Zo kan de rechter, mede ter onderbouwing van het bijzondere gewicht van het antwoord op de vraag, de relevante jurisprudentie kort uiteenzetten die aanleiding heeft gegeven tot het stellen van de vraag. Het ligt in de rede dat de rechter, waar hij twijfelt over de feitelijke en juridische context, partijen de gelegenheid geeft zich hierover uit te laten. Dit zou praktisch gezien tegelijk kunnen met het voorleggen van de voorgenomen vragen aan de partijen, op grond van het tweede lid.
(...)
Artikel 554 [gelegenheid tot het maken van opmerkingen]
Eerste lid
De Hoge Raad heeft de mogelijkheid om meteen te beslissen de vraag niet te beantwoorden, omdat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing of omdat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. Maakt de Hoge Raad van deze mogelijkheid gebruik, dan kan hij volstaan met het vermelden van dit oordeel. Er is geen nadere motivering nodig (vergelijk ook artikel 555, tweede lid).
Wanneer de vraag wel in behandeling wordt genomen, worden de betrokken procespartijen op grond van het eerste lid van het onderhavige artikel in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken. De term «opmerkingen» sluit aan bij de terminologie van artikel 393, eerste lid, Rv. De wijze waarop dit gebeurt en binnen welke termijn, wordt door de Hoge Raad bepaald.
Voor het maken van opmerkingen is bijstand van een advocaat verplicht. Daarom is in deze en andere bepalingen de formulering gebruikt dat «de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij» in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen te maken. De achterliggende gedachte is dat het maken van opmerkingen en het geven van toelichting in de prejudiciële procedure een bijzondere kennis en ervaring vereist, die de verdachte doorgaans niet zal bezitten. De bijstand van een advocaat draagt bij aan de kwaliteit van het proces, waardoor de Hoge Raad beter in staat is de prejudiciële vragen te beantwoorden. De in deze bepaling voorziene regel sluit voorts aan bij de regeling van cassatie in strafzaken, waarbij weliswaar de verdachte zelf cassatieberoep kan instellen, maar de raadsman van de verdachte de cassatieschriftuur zal moeten indienen.
(...)
Artikel 555 [beslissing Hoge Raad]
(...)
Tweede lid
De Hoge Raad beslist of hij de prejudiciële vraag beantwoordt of van beantwoording afziet omdat hij oordeelt dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan hiertoe aanstonds beslissen (vgl. artikel 554, eerste lid), maar ook in een later stadium, bijvoorbeeld nadat de procureur-generaal een conclusie heeft genomen.
De vraag zal zich bijvoorbeeld niet voor beantwoording lenen als die te veel is verweven met de feiten van de zaak. Voorts kan de Hoge Raad van beantwoording afzien als het om een rechtsvraag gaat die reeds door de Hoge Raad is beantwoord of op een vraag waarop het antwoord al zonder meer duidelijk is. De Hoge Raad kan ook van beantwoording afzien indien de vraag van onvoldoende gewicht is (zie artikel 553, eerste lid). De regeling laat de nodige ruimte aan de Hoge Raad om zelf te beoordelen of en in hoeverre beantwoording van een vraag in een gegeven situatie wenselijk is, waarbij de Hoge Raad mede gelet op de beperkte capaciteit, ook zelf prioriteit kan geven aan vragen die naar zijn oordeel van groter belang zijn voor de rechtsvorming en de rechtsontwikkeling. Dit is vooral wenselijk indien een aanzienlijk aantal vragen wordt gesteld. De Hoge Raad hoeft niet uitgebreid te motiveren waarom hij afziet van het beantwoorden van de vraag, maar kan volstaan met een verwijzing naar één van de afwijzingsgronden.
Derde lid
Indien de beantwoording van de vraag niet meer nodig is voor de door de rechter te nemen beslissing zal de Hoge Raad kunnen afzien van beantwoording van de vraag. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de verdachte zijn standpunt wijzigt en de ten laste gelegde feiten wenst te bekennen en dit aangeeft in zijn opmerkingen aan de Hoge Raad, of de verdachte komt te overlijden waardoor het recht op strafvervolging vervalt, en de procedure in feitelijke instantie door een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie zal eindigen.
De Hoge Raad kan besluiten om de rechter die de vraag heeft gesteld, in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Zo kan de rechter worden gevraagd nog nadere informatie naar voren te brengen over het zaaksoverstijgende belang (ECLI:NL:PHR:2016:862). Indien hem dat geraden voorkomt, kan de Hoge Raad besluiten om een vraag die niet meer nodig is voor het nemen van een beslissing alsnog te beantwoorden. Beantwoording van de vraag kan wenselijk zijn, vanwege het vereiste zaaksoverstijgend belang of vanuit het belang voor de verdere rechtsontwikkeling. Uit de civiele prejudiciële procedure is bijvoorbeeld een geval bekend dat de partijen inmiddels hadden geschikt, maar de rechtbank de Hoge Raad heeft bericht dat de beantwoording van de vraag relevant was voor meerdere procedures (ECLI:NL:HR:2016:1087). Er worden geen nadere criteria gesteld aan deze bepaling. Hierdoor wordt de nodige ruimte gelaten aan de Hoge Raad om zelf, op basis van de voorliggende omstandigheden, tot een passende beslissing te komen.
(...)
Vijfde lid
De rechter beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Zodra de beslissing van de Hoge Raad aan de rechter ter beschikking is gesteld, kan de rechter in de zaak beslissen, nadat hij de betrokken procespartijen de gelegenheid heeft gegeven om te reageren op de uitspraak van de Hoge Raad. Aangezien de beslissing tot het stellen van de prejudiciële vraag een tussenbeslissing is, is er nog de mogelijkheid voor partijen om te reageren. Voor de duidelijkheid is dit recht nog geëxpliciteerd, waarbij de tekst grotendeels is ontleend aan artikel 394, eerste lid, Rv. Anders dan bij de civiele procedure, hoeft deze reactie niet altijd schriftelijk te worden uitgebracht. In bijzondere gevallen, bijvoorbeeld wanneer spoed dit vereist of wanneer het gaat om een relatief eenvoudige zaak, kan door de betrokken procespartijen ook mondeling worden gereageerd op de uitspraak van de Hoge Raad.”
(Kamerstukken II 2020/21, 35869, nr. 3, p. 6, 29-36 en 38-39.)
- De nota naar aanleiding van het verslag:
“Graag gaan wij op het verzoek van de leden van de ChristenUnie in om de term «bijzonder gewicht» nader te verduidelijken. Deze leden zijn nog niet overtuigd van de noodzaak van het bijzonder gewicht dat moet gelden voordat een vraag kan worden voorgelegd aan de Hoge Raad en vragen de regering nader aan te geven wat met dit bijzonder gewicht wordt bedoeld. Deze norm is gekoppeld aan het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Daarmee wordt bedoeld dat de vraag voor meerdere zaken relevant is. Zoals ook in de toelichting is aangegeven, kan dit liggen in de hoeveelheid vergelijkbare zaken waarin de rechtsvraag speelt, de aard van de zaken (denk aan een vraag die maatschappelijk van groot belang is) of de omvang van de zaken (de vraag is relevant bij de beantwoording van enkele zeer omvangrijke strafzaken). Daarnaast kunnen ook andere aspecten een rol spelen, in de sfeer van de opportuniteit als: «een rechtsvraag ligt al voor cassatie bij de Hoge Raad» en «er moet eerst meer rechtsontwikkeling bij de feitenrechter plaatsvinden» een rol spelen. De term sluit ook aan bij het criterium op grond waarvan de Hoge Raad een vraag kan afwijzen, zoals de genoemde leden terecht opmerken. Doordat het gekozen criterium «bijzonder gewicht» hierbij aansluit, kan de rechtbank door toepassing van dit criterium zoveel mogelijk voorkomen dat er vragen komen bij de Hoge Raad die de Hoge Raad wegens onvoldoende gewicht afwijst. Dat zou namelijk leiden tot onnodige vertraging in het strafproces.”
(Kamerstukken II 2021/22, 35869, nr. 6, p. 11.)
A. Prejudiciële vragen door de rechter aan de strafkamer van de Hoge Raad (3.2)
3.2
In alle procedures die zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering kunnen prejudiciële vragen worden gesteld aan de strafkamer van de Hoge Raad. Van de (discretionaire) bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen kan gebruik worden gemaakt als de rechter van oordeel is dat in het in artikel 553 lid 1 Sv genoemde geval een antwoord op de prejudiciële vraag nodig is om te kunnen beslissen. Omdat de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor de uitkomst van de betreffende procedure, is het aan de rechter zelf (en niet aan de betrokken procespartijen) om te bepalen of aan de daarvoor geldende criteria wordt voldaan. Dat neemt niet weg dat de betrokken procespartijen het verzoek of de vordering kunnen doen dat de rechter gebruikmaakt van zijn bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen. Voordat de rechter een prejudiciële vraag stelt, worden de betrokken procespartijen op grond van artikel 553 lid 2 Sv in de gelegenheid gesteld om – eventueel schriftelijk – een standpunt in te nemen over zowel het voornemen van de rechter om een vraag te stellen, als over de beoogde inhoud van de te stellen vraag. Gelet op het belang van een voortvarende behandeling van de prejudiciële procedure worden de betrokken procespartijen zoveel mogelijk in de gelegenheid gesteld om zich gelijktijdig uit te laten over het voornemen van de rechter en over de beoogde inhoud van de vraag. De rechter zelf is verantwoordelijk voor de uiteindelijke formulering van de aan de Hoge Raad te stellen vraag.
B. Wat is een prejudiciële vraag? (3.3.1-3.3.2)
3.3.1
Een prejudiciële vraag als bedoeld in artikel 553 lid 1 Sv is een rechtsvraag die aan de Hoge Raad kan worden gesteld als het antwoord op die vraag ‘nodig is om te beslissen’ in de betreffende procedure en dat antwoord bovendien een ‘zaaksoverstijgend belang’ heeft en daarom in beginsel voor meerdere strafzaken relevant is. Het gaat dus om een afgebakende en ondubbelzinnige vraag over een kwestie die zowel voor de beslissing in de betreffende procedure als voor de rechtsontwikkeling van belang is. Bij zo’n kwestie valt te denken aan een nieuw bestanddeel in een delictsomschrijving dat interpretatievragen oproept of aan een nieuw processueel voorschrift. In de wetsgeschiedenis van de Innovatiewet Strafvordering is benadrukt dat ‘extrajudiciële vragen’ (andere vragen dan over de concrete strafzaak) niet als prejudiciële vraag kunnen worden aangemerkt. Dergelijke vragen zijn namelijk niet ‘nodig om te beslissen’ in de betreffende procedure.De rechter die overweegt een prejudiciële vraag te stellen, kan nagaan of sprake is van een vraag waarop het antwoord een zaaksoverstijgend belang heeft door bijvoorbeeld in overleg te treden met (rechters van) andere gerechten die zaken berechten waarin een vergelijkbaar vraagstuk aan de orde is. Of de beantwoording van een bepaalde vraag een zaaksoverstijgend belang heeft, wordt niet alleen bepaald door de omstandigheid dat het betreffende vraagstuk eveneens in andere strafzaken aan de orde kan zijn, maar ook door het ‘bijzondere gewicht’ dat aan de beantwoording van de vraag toekomt. De vraag moet namelijk ‘van bijzonder belang zijn voor de individuele zaak of voor verschillende andere zaken’. In het kader van het belang voor de individuele zaak moet de rechter beoordelen of het – onder meer in het licht van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn – ‘opportuun’ is om juist in de aan hem voorgelegde zaak een prejudiciële vraag te stellen. Bij het belang voor verschillende andere zaken heeft de wetgever in het bijzonder het oog op de hoeveelheid vergelijkbare zaken waarin de rechtsvraag speelt, de aard van de zaken of de omvang van de zaken.
3.3.2
Een prejudiciële vraag is in beginsel een ‘zuivere rechtsvraag’. Mede gelet op het doel van de prejudiciële procedure in strafzaken – het gaat om het verkrijgen van duidelijkheid over zaaksoverstijgende kwesties – kan daarbij worden gedacht aan een vraag die van algemene strekking is en (dus) kan worden geabstraheerd van de omstandigheden van het geval. Zoals onder 3.3.1 naar voren kwam, kan het bijvoorbeeld gaan om een oordeel over de afbakening van een in een delictsomschrijving voorkomend bestanddeel. In de wetsgeschiedenis van de Innovatiewet Strafvordering is benadrukt dat de rechter terughoudend moet zijn met het stellen van ‘gemengde vragen’ (waarbij ook feitelijke elementen een rol spelen). Terughoudendheid is vooral geboden bij vragen waaraan een (voorlopige) vaststelling van de feiten ten grondslag ligt die verband houden met het daderschap van de verdachte. Dat neemt niet weg dat onder een rechtsvraag ook is te verstaan een vraag over een rechtskwestie die van belang is voor het door de rechter te verrichten onderzoek naar de feiten.
C. De relevante feitelijke en juridische context (3.4.1-3.4.2)
3.4.1
De door de rechter gestelde prejudiciële vraag vormt de grondslag voor de prejudiciële procedure. De Hoge Raad moet daarom kunnen beschikken over de gegevens die nodig zijn om het zaaksoverstijgend belang van het antwoord op de prejudiciële vraag te kunnen bepalen en om te beoordelen of het antwoord op de vraag nodig is voor de rechter om te kunnen beslissen in de betreffende procedure. Die gegevens zijn ook van belang om dat antwoord voortvarend te kunnen geven. De rechter beschrijft derhalve waarom het antwoord op de vraag nodig is om te beslissen, en hij licht het zaaksoverstijgend belang van dat antwoord toe. Op grond van artikel 553 lid 3 Sv vermeldt de rechter ook de ‘relevante feitelijke en juridische context’. Hoe die context moet worden omschreven, hangt samen met de aard van de problematiek die als prejudiciële vraag aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Daarbij kan in gevallen waarin het gaat om de uitleg van een wettelijk delictsbestanddeel bijvoorbeeld worden gedacht aan een weergave of samenvatting van de tenlastelegging als (hypothetische) feitelijke basis en aan de standpunten die de procespartijen (voorlopig) hebben ingenomen over de vraag of het tenlastegelegde feit kan worden bewezenverklaard.1.In gevallen waarin het gaat om de toepassing van het strafprocesrecht kan worden gedacht aan onder meer – naast een weergave van de tenlastelegging – een overzicht van de relevante processuele activiteiten die in de zaak zijn verricht en aan (een beknopt overzicht van) de op die activiteiten toepasselijke wets- en verdragsbepalingen en rechtspraak.2.Het komt er dus telkens op neer dat de rechter, met inachtneming van wat onder 3.3.2 is overwogen, een zo concreet en compleet mogelijke (voorlopige) feitenvaststelling aan zijn prejudiciële vraag ten grondslag legt. Het is die feitenvaststelling die door de Hoge Raad tot uitgangspunt wordt genomen bij de beantwoording van de prejudiciële vraag. Die feitenvaststelling kan daarom door de betrokken procespartijen in hun op grond van artikel 554 Sv te maken opmerkingen in beginsel niet meer ter discussie worden gesteld. Die opmerkingen moeten zijn gericht op de beantwoording van de prejudiciële vraag in het licht van de door de rechter vastgestelde feitelijke context. De beantwoording van die vraag door de Hoge Raad kan in de betreffende strafzaak vervolgens aanleiding geven tot een nadere feitenvaststelling door de rechter.Tot de omschrijving van de feitelijke en juridische context moet ook worden gerekend een uiteenzetting van de redenen die de rechter ertoe hebben gebracht om prejudiciële vragen te stellen.3.Het kan nuttig zijn dat de rechter in de beslissing waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld, vermeldt hoe het (voorlopig) antwoord of de verschillende (voorlopige) antwoorden op die vraag volgens hem zou(den) moeten luiden. In dat verband ligt het ook in de rede dat de rechter de consequenties voor de rechtspraktijk schetst van de mogelijke antwoorden op de prejudiciële vraag.
3.4.2
Opmerking verdient dat het weergeven door de rechter van de onder 3.4.1 bedoelde informatie op zichzelf geen grond vormt voor wraking.4.
D. Afzien van beantwoording en binding van de Hoge Raad aan de prejudiciële vraag (3.5)
3.5
De prejudiciële vraag vormt de grondslag voor de door de Hoge Raad te nemen beslissing, waarbij opmerking verdient dat de Hoge Raad niet strikt gebonden is aan de bewoordingen van de voorgelegde vraag. Op grond van artikel 555 lid 2 Sv ziet de Hoge Raad af van beantwoording van de door de rechter gestelde vraag als hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording door een prejudiciële beslissing leent. De Hoge Raad kan tot dat oordeel komen omdat de vraag te veel is verweven met de feiten van de zaak, onvoldoende verband heeft met de zaak of omdat het gaat om een vraag die al door de Hoge Raad is beantwoord of waarop het antwoord al zonder meer duidelijk is. Verder kan de Hoge Raad afzien van beantwoording van de vraag als hij oordeelt dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot het oordeel dat zich één van deze gevallen voordoet.
E. Consequenties voor de voortgang van de betreffende procedure (3.6)
3.6
De rechter is niet verplicht om de behandeling van de betreffende procedure te schorsen totdat het antwoord op de prejudiciële vraag van de Hoge Raad is ontvangen. In de wetsgeschiedenis is in dit verband naar voren gebracht dat de zittingsrechter bijvoorbeeld deskundigen en getuigen kan horen, nader onderzoek kan gelasten of een descente kan houden. Wel kan de rechter pas beslissen over het punt waarover hij prejudiciële vragen heeft gesteld nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de uitspraak uit te laten. Vanwege het zaaksoverstijgend belang van de prejudiciële vraag is in de wetsgeschiedenis verder onder ogen gezien dat in andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is, de rechter ook de mogelijkheid heeft de verdere behandeling te schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Het is aan die rechter om daarover een beslissing te nemen in het licht van de belangen die in de betreffende zaak aan de orde zijn. Op grond van artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt de verjaring geschorst door de ‘schorsing van de strafvervolging ter zake van een prejudicieel geschil’. Die schorsing van de verjaring geldt alleen voor de zaak waarin de prejudiciële vraag is gesteld en niet ook in andere zaken waarin de verdere behandeling is geschorst totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op de prejudiciële vraag.
F. Samenvatting (3.7)
3.7
De bovenstaande opmerkingen komen erop neer dat de rechter die overweegt om een prejudiciële vraag te stellen aan de strafkamer van de Hoge Raad, de betrokken procespartijen in de gelegenheid stelt om zich uit te laten over dat voornemen en over de beoogde inhoud van de vraag. Omdat de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor de uitkomst van de betreffende procedure, is het aan de rechter zelf om te bepalen of sprake is van de in artikel 553 lid 1 Sv bedoelde situatie waarin prejudiciële vragen worden gesteld als aan de daarvoor geldende criteria wordt voldaan. De rechter zet uiteen waarom het antwoord op de betreffende rechtsvraag nodig is om in de betreffende zaak te beslissen en waarom de vraag een zaaksoverstijgend belang heeft. De vraag moet bovendien zijn ingebed in een heldere (voorlopige) feitenvaststelling en in de (beknopt omschreven) relevante juridische context zijn geplaatst. De rechter licht verder toe waarom de vraag zich volgens hem leent voor beantwoording in een prejudiciële procedure. Verder kan het nuttig zijn dat hij zijn oordeel over het (voorlopige) antwoord of de verschillende (voorlopige) antwoorden op de vraag geeft en ligt het in de rede dat hij de consequenties daarvan voor de rechtspraktijk schetst.
4. De prejudiciële vragen
4.1
De rechtbank Overijssel heeft de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Mag de Nederlandse rechter, gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel, ervan uitgaan dat in het buitenland een opsporingsbevoegdheid rechtmatig is ingezet en de betrouwbaarheid van de resultaten ervan gegeven is, zolang de (on)rechtmatigheid van dat opsporingsmiddel en de (on)betrouwbaarheid van die resultaten niet onherroepelijk in rechte zijn komen vast te staan in dat land?”
4.2
De rechtbank Noord-Nederland heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. Is het interstatelijke vertrouwensbeginsel zonder meer van toepassing op bewijs verkregen door de inzet van een opsporingsmiddel in het buitenland, in het kader van een JIT waarbij Nederland partner is?
• Meer in het algemeen: op welke wijze speelt de (mate en intensiteit van) (juridische en/of feitelijke) samenwerking tussen Nederland en (een) andere EU-lidsta(a)ten bij grensoverschrijdende (digitale) opsporing en interceptie een rol bij de beoordeling van een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel?
• In hoeverre is in de situatie waarin sprake is van een Joint Investigation Team voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel in dient te geven (het onderzoek Shifter)?
• Kan daarbij een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?
2. Geldt het interstatelijke vertrouwensbeginsel (onverkort) als, zoals in de zaak Shifter, de gebruikers van de telecommunicatiediensten waarvan gegevens worden onderschept zich (steeds) op Nederlands grondgebied gebied bevinden, terwijl de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit een andere EU-lidstaat plaatsvindt?
3. Is voor de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit het buitenland van telecomgegevens waarvan duidelijk is dat de gebruikers van de telecomdiensten zich (ook) op Nederlands grondgebied bevinden een machtiging van een Nederlandse rechter vereist?
• Indien dit het geval is, kan dan [artikel] 126uba, 126nba Sv of enig ander wetsartikel als grondslag voor een dergelijke machtiging dienen?
4. Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot het equality of arms-beginsel dat volgt uit artikel 6 EVRM en de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van het bewijsgaringsproces te kunnen onderzoeken, meer in het bijzonder in de zaak Shifter de verzoeken van de verdediging om stukken aan het dossier toe te voegen met betrekking tot het bewijsgaringsproces in het buitenland en stukken met betrekking tot de Joint Investigation Teams?
• Brengt het beginsel van equality of arms mee dat ook in procedures waarin sprake is van grensoverschrijdende (digitale) opsporing en internationale samenwerking tussen EU-lidstaten kennisname van en inzicht in het buitenlandse digitale bewijsgaringsproces gegeven dient te worden door de vervolgende autoriteiten of kan van de verdediging eerst worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten of sterke aanwijzingen naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim voordat verzoeken om nadere stukken aan het dossier toe te voegen gehonoreerd kunnen worden?
• Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot de verantwoordelijkheid die iedere lidstaat van het EVRM heeft om de uit dat verdrag voortvloeiende rechten te waarborgen, waaronder het beginsel van equality of arms?
• Is daarbij in dit geval van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel dient te geven (het onderzoek Shifter)?
• Kan daarbij in dit geval een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?
• In hoeverre kan daarbij van de verdediging worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim of mag daarbij van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat eerst de relevante stukken ter beoordeling daarvan worden ingebracht?
5. Zijn, indien het interstatelijke vertrouwensbeginsel niet onverkort geldt, (mogelijke) gebreken bij het bewijsgaringsproces en de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens vanuit het buitenland ‘afgedekt’ door de door de machtigingen van de rechters-commissarissen, zoals de machtiging van de rechter-commissaris te Rotterdam d.d. 27 maart 2020 en de machtigingen van de rechters-commissarissen te Amsterdam d.d. 7 en 11 februari 2021 (en de eventuele vervolgmachtigingen)?
6. Als er sterke aanwijzingen zijn dat gebreken kleven aan het buitenlandse opsporingsonderzoek, in het licht van uitspraken van het land waar dat opsporingsonderzoek plaatsvindt, wat zijn dan de consequenties voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel?
• In hoeverre en naar welke maatstaven dient de Nederlandse strafrechter daar dan nader onderzoek naar te (laten) verrichten?
Bewaren en gebruiken van gegevens
7. Is een wettelijke grondslag vereist voor het bewaren en gebruiken van de metadata en communicatie van gebruikers van een elektronische communicatiedienst door de Nederlandse autoriteiten, ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, als deze is verkregen van een andere lidstaat, nadat die andere lidstaat deze data heeft geïntercepteerd?
• Zo ja, wat is de wettelijke grondslag hiervoor en is daarbij van belang of er sprake is van een concrete verdenking ten aanzien van één van deze gebruikers?
• Onder welke voorwaarden kunnen deze gegevens worden gebruikt en is daartoe een machtiging van de rechter-commissaris vereist?”
5. Feitelijke context
De rechtbank Overijssel en de rechtbank Noord-Nederland stellen de hiervoor weergegeven prejudiciële vragen in zaken waarin, kort gezegd, het in het buitenland verrichte opsporingsonderzoek mede bestond uit interceptie van versleutelde berichten. Deze berichten werden verstuurd en ontvangen met gebruikmaking van door de bedrijven Encrochat en SkyECC aangeboden diensten.
De strafzaak bij de rechtbank Overijssel houdt verband met het onderzoek Elrits. De strafzaak bij de rechtbank Noord-Nederland houdt verband met het onderzoek Shifter. Deze beide onderzoeken hebben betrekking op (internationale) handel in verdovende middelen. Daarbij is informatie verkregen uit onderzoeken die zich richtten op (gebruikers van) Encrochat en SkyECC (het onderzoek 26Lemont en het onderzoek 26Argus).
De door de rechtbanken vastgestelde feiten houden verder het volgende in.
Encrochat
- Encrochat is de naam van een bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Met een mobiele telefoon van Encrochat konden versleutelde berichten worden verstuurd. Encrochat leverde naast deze telefoons een pakket aan diensten, waarmee toegang kon worden verkregen tot een communicatienetwerk waarbinnen versleutelde tekst- en spraakberichten en afbeeldingen konden worden verstuurd naar en ontvangen van andere gebruikers van Encrochat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem en bevatten functionaliteiten voor het snel en eenvoudig wissen van berichten, terwijl er geen mogelijkheid was om het apparaat of de simkaart te koppelen aan een gebruikersaccount.
- Op 25 september 2017 is het openbaar ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart, omdat in verschillende Nederlandse en buitenlandse opsporingsonderzoeken sinds 2017 toestellen van dit bedrijf waren aangetroffen bij verdachten van ernstige delicten. In dit onderzoek, dat zich richtte op het bedrijf Encrochat, zijn via een aan Frankrijk gericht Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) meerdere kopieën van de infrastructuur van dat bedrijf verkregen.
- In Frankrijk is ook onderzoek gedaan naar het bedrijf Encrochat. In dat onderzoek is gebleken dat de server waarvan door Encrochat gebruik werd gemaakt, zich in Roubaix (Frankrijk) bevond bij serverbedrijf OVH. Op 30 januari 2020 is door de Franse rechter een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
- Op 10 februari 2020 is het openbaar ministerie het onderzoek 26Lemont gestart, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf Encrochat, de directeuren van dat bedrijf, de resellers en de gebruikers van Encrochat-toestellen. In het kader van dit onderzoek is een gemeenschappelijk onderzoeksteam (‘joint investigation team’) opgericht en een overeenkomst over dit gemeenschappelijk onderzoeksteam met Frankrijk gesloten. In deze overeenkomst is afgesproken dat alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het gemeenschappelijk onderzoeksteam worden verzameld, worden gevoegd in een gezamenlijk onderzoeksdossier.
- Op 1 april 2020 is het interceptiemiddel geplaatst op de server in Roubaix. Dit interceptiemiddel is ontworpen door de Service Technique National de Captation Judiciaire en valt onder het Franse staatsgeheim.
- Door de Franse autoriteiten is in de periode van 1 april tot 14 juni 2020 live informatie van Encrochat-telefoons verzameld. Deze informatie is gedeeld met Nederland als partner in het gemeenschappelijk onderzoeksteam en toegevoegd aan het gezamenlijk onderzoeksdossier.
- De Nederlandse politie heeft van 1 april tot en met 24 juni 2020 data van gebruikers van Encrochat-toestellen gekopieerd, waarbij met een zo klein mogelijke vertraging de verzamelde nieuwe data van de Encrochat-toestellen werden gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie.
- In het onderzoek 26Lemont heeft het openbaar ministerie op 13 maart 2020 – dus voorafgaand aan het plaatsen van het interceptiemiddel en het verzamelen van informatie door de Franse autoriteiten – een vordering ingediend bij de rechter-commissaris om een machtiging te verstrekken voor het geven van een bevel tot het binnendringen en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 126uba Sv, en tot het opnemen van (tele)communicatie, als bedoeld in artikel 126t Sv. De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend op 27 maart 2020. Daaraan heeft de rechter-commissaris voorwaarden gesteld om op die manier de privacyschending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. Die voorwaarden houden het volgende in:
“1. De wijze waarop zal worden binnengedrongen in het/de geautomatiseerde syste(e)m(en) zal worden vastgelegd aan de hand van logs en in een beschrijvend proces-verbaal van bevindingen, voor zover er geen gebruik is gemaakt van een reeds goedgekeurd middel tot interventie en met uitzondering van de zaken waarin in een andere jurisdictie geen plicht bestaat tot het geven van inzage in de werking van een technisch middel waarmee wordt binnengedrongen;
2. Een beschrijving van de daarbij gebruikte software zal voor onderzoek beschikbaar zijn en dient op enig later tijdstip te kunnen worden ingezet bij een nabootsing of demonstratie van het binnendringen van het/de syste(e)men), voor zover er geen gebruik is gemaakt van een reeds goedgekeurd middel tot interventie en met uitzondering van de zaken waarin in een andere jurisdictie geen plicht bestaat tot het geven van inzage in de werking van een technisch middel waarmee wordt binnengedrongen;
3. De vergaarde informatie wordt opgeslagen op zodanige wijze dat die aan de hand van hashwaarden of anderszins de integriteit garanderende wijze te controleren en te onderzoeken is;
4. De vergaarde informatie/communicatie kan slechts worden onderzocht met toepassing van de in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels (woordenlijsten) welke zullen worden opgeslagen en bewaard ten behoeve van mogelijk later reproductie of onderzoek, zulks met uitzondering van de onderzoeken waarin reeds is vastgesteld dat er sprake is van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten, welke onderzoeken zijn vermeld op een voor aanvang van de inzet van het middel, aan de rechter-commissaris over te leggen lijst;
5. De vergaarde informatie/communicatie wordt onderzocht op het voorkomen van zogenaamde verschoningsgerechtigden in die communicatie aan de hand van zoeksleutels waarbij ten minste de bekende namen van advocaten, door hen opgegeven telefoonnummers en/of e-mailadressen ten behoeve van communicatie met cliënten zullen worden opgenomen;
6. De vergaarde informatie/communicatie wordt na het onderzoek door middel van voornoemde zoeksleutels na maximaal twee weken aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en zal niet eerder ter beschikking worden gesteld aan het Openbaar Ministerie of de politie ten behoeve van (opsporings)onderzoeken;
7. De vergaarde informatie/communicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander voor zover die onderzoeken niet behoren tot die welke op de reeds voor aanvang van de inzet van het middel aan de rechter-commissaris overgelegde lijst zijn vermeld.”
- De door de rechter-commissaris afgegeven machtiging is nadien tussentijds verlengd en getoetst. Na analyse van de verkregen informatie hebben de zaaksofficieren van justitie in het onderzoek 26Lemont op grond van artikel 126dd Sv toestemming gegeven informatie te delen met onder meer het onderzoeksteam Elrits en het onderzoeksteam Shifter, waarbij die informatie eerst aan de rechter-commissaris is voorgelegd voor het vragen van toestemming voor het delen van de informatie. De ter beschikking gestelde datasets bestonden uit Encrochat-berichten van specifieke gebruikers en de verschillende tegengebruikers in de periode van april tot en met juni 2020.
SkyECC
- Ook het bedrijf SkyECC bood een versleutelde berichtendienst aan. Daarvoor werden voorgeprogrammeerde toestellen aangeboden, met daarop functionaliteiten voor diverse vormen van communicatie en de automatische vernietiging daarvan. De toestellen werden volledig anoniem en alleen tegen contante betaling of betaling via cryptovaluta verhandeld.
- Op 30 oktober 2018 is in Nederland het onderzoek 13Yucca gestart, naar aanleiding van meerdere lopende strafrechtelijke onderzoeken waaruit zou blijken dat personen die deel uitmaakten van criminele samenwerkingsverbanden die zich bezighielden met het beramen en plegen van zware criminaliteit, in de periode vanaf augustus 2015 voor versleutelde communicatie gebruikmaakten van telefoons en software van SkyECC.
- Voorafgaand aan het onderzoek 13Yucca was al door Nederlandse opsporingsambtenaren vastgesteld dat de servers van SkyECC zich in Roubaix (Frankrijk) bij hostingbedrijf OVH bevonden. Samen met de Belgische autoriteiten, die ook voornemens waren een strafrechtelijk onderzoek te doen naar SkyECC, is contact gezocht met de Franse autoriteiten en heeft een verkennend overleg plaatsgevonden. Dat overleg was erop gericht een toelichting te geven op nog uit te vaardigen EOB’s en helderheid te verkrijgen over de vraag of Frankrijk de onderzoeken zou kunnen verrichten.
- Op 6 december 2018 heeft Nederland een EOB naar Frankrijk verzonden om daarmee een ‘image’ te verkrijgen van de servers, zodat de technische inrichting van de servers kon worden onderzocht met het oog op nader onderzoek (onder meer in de vorm van het tappen en ontsleutelen van de via de servers gevoerde communicatie), en om zo inzicht te verkrijgen in de organisatie van SkyECC. Verder was het EOB gericht op het verstrekken van informatie over historische en toekomstige klantgegevens van SkyECC en het verstrekken van technische gegevens van de server.
- Voorafgaand aan het verzenden van dit EOB heeft de rechter-commissaris op 30 november 2018 een machtiging verleend voor het door de officier van justitie doen van een vordering als bedoeld in artikel 126ug lid 2 Sv tot, kort gezegd, het vorderen van gegevens die zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk van een aanbieder van een openbare of niet-openbare telecommunicatiedienst, terwijl die gegevens niet bestemd zijn voor of afkomstig zijn van die aanbieder. De rechter-commissaris heeft daarmee toestemming gegeven voor het maken van een ‘image’, met de restrictie dat de vergaarde informatie uitsluitend mocht worden aangewend voor het onderzoek naar de technische mogelijkheden voor het tappen en de ontsleuteling. De inhoud van de eventueel op de servers aan te treffen berichten mocht niet zonder uitdrukkelijke toestemming van de rechter-commissaris worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek.
- Een soortgelijk EOB is op 21 november 2018 door België aan Frankrijk gezonden.
- Frankrijk heeft uitvoering gegeven aan de EOB’s. Daarbij is de architectuur van de servers geanalyseerd. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Franse officier van justitie een opsporingsonderzoek geopend, waarin toestemming is gevraagd en door de Franse rechter (op 14 juni 2019) is verleend voor de interceptie, opname en transcriptie van de communicatie tussen de SkyECC-servers.
- Op 24 en 26 juni 2019 zijn IP-taps geplaatst op de twee SkyECC-servers. De Nederlandse autoriteiten, die niet aanwezig waren bij de plaatsing van deze taps, zijn hierover op 8 juli 2019 geïnformeerd. Op 11 juli 2019 zijn de data van de IP-taps beschikbaar geworden voor Nederland. In een tweede EOB van Nederland aan Frankrijk staat vermeld dat Nederland heeft vernomen dat Frankrijk een tap heeft aangesloten en dataverkeer tussen de SkyECC-servers heeft afgetapt, waarbij dit EOB was gericht op het verstrekken van de verkregen data aan Nederland.
- Verder is gebleken dat de geïntercepteerde data door de rechter-commissaris van de rechtbank Lille op eigen initiatief zijn overgedragen aan twee Nederlandse officieren van justitie, op grond van artikel 26 van het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (hierna: het Cybercrimeverdrag) en – naar de Hoge Raad begrijpt – artikel 7 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van Europese Unie, Trb. 2000, 96 (hierna: EU-Rechtshulpovereenkomst). Daarbij is het verzoek gedaan de bevindingen naar aanleiding van de data terug te koppelen aan Frankrijk.
- Op 1 november 2019 is het opsporingsonderzoek 26Werl gestart, waarbij de verdenking was gericht tegen het bedrijf SkyECC. Op 13 december 2019 hebben Nederland, België en Frankrijk een overeenkomst voor een gemeenschappelijk onderzoeksteam gesloten, waarvan het onderzoek 26Werl deel is gaan uitmaken. Vanaf dat moment zijn de door Frankrijk geïntercepteerde data aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam verstrekt en op die wijze met onder meer de Nederlandse autoriteiten gedeeld.
- Naar aanleiding van nader onderzoek zijn de mogelijkheden tot ontsleuteling van de data uit de IP-taps verkend, waarbij ook een (succesvolle) test is gedaan met een deel van de groepsberichten. Nederlandse technici hebben binnen het gemeenschappelijk onderzoeksteam een techniek ontwikkeld om een kopie te maken van het werkgeheugen van één van de SkyECC-servers zonder dat die offline zou gaan. Op 14 mei en 3 juni 2020 heeft Frankrijk deze techniek ingezet.
- Vervolgens is door Nederland een techniek ontwikkeld (‘man in the middle’) die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakte. Deze techniek is op 18 december 2020 aangesloten en geactiveerd, nadat de Franse adviescommissie die een oordeel moet geven over apparatuur die inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer en het briefgeheim, hiervoor toestemming had verleend.
- Op 11 december 2020 is het onderzoek 26Argus gestart. Dit onderzoek richtte zich op NN-gebruikers van SkyECC die in georganiseerd verband door middel van de SkyECC-applicatie zware strafbare feiten beraamden en pleegden.
- In het onderzoek 26Argus hebben rechters-commissarissen op 15 december 2020 een machtiging verleend voor het geven van een bevel op grond van artikel 126t Sv (tapmachtiging) en op 7 en 11 februari 2021 machtigingen voor het geven van een bevel op grond van artikel 126uba Sv (machtiging voor het binnendringen in een geautomatiseerd werk). In een proces-verbaal van bevindingen hebben de betrokken rechters-commissarissen overwogen dat, hoewel op voorhand niet vaststaat dat een beslissing door de Nederlandse rechter-commissaris noodzakelijk is voor de rechtmatigheid van het gebruik van de SkyECC-data, een toetsing van de proportionaliteit door de rechter-commissaris aangewezen is met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Daarbij hebben de rechters-commissarissen voorwaarden gesteld om op die manier de privacyschending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenoemde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. Deze voorwaarden houden het volgende in:
“1. De vergaarde en ontsleutelde informatie mag slechts worden onderzocht met toepassing van vooraf aan de rechter-commissaris voorgelegde zoeksleutels, zoals:
- informatie over SkyECC-gebruikers (en hun tegencontacten en eventueel daar weer de tegencontacten van) uit lopend onderzoek naar criminele samenwerkingsverbanden;
- zoektermen (steekwoorden) en/of afbeeldingen die naar hun aard wijzen op ernstige criminele activiteiten in georganiseerd verband;
2. Het onderzoek met de zoeksleutels moet zo worden ingericht dat desgewenst achteraf reproduceerbaar en verifieerbaar is voor de rechtbank en verdediging welke resultaten/dataset de zoekslag heeft opgeleverd, en dus welke gegevens ter beschikking zijn gesteld voor het desbetreffende opsporingsonderzoek;
3. Er wordt bij het onderzoek recht gedaan aan het verschoningrecht van geheimhouders waaronder advocaten. Voor zoveel mogelijk wordt geheimhouderscommunicatie actief uitgefilterd;
4. De rechter-commissaris wordt inzage gegeven in de onderliggende Franse rechterlijke beslissingen;
5. De vergaarde informatie wordt na het onderzoek zoals hiervoor omschreven voorgelegd aan de rechter-commissaris om de inhoud en omvang te controleren, en de relatie tot concrete vermoedelijke strafbare feiten te beoordelen;
6. De vergaarde informatie zal pas na uitdrukkelijke toestemming van de rechter-commissaris aan het Openbaar Ministerie of de politie ter beschikking worden gesteld ten behoeve van (verder) opsporingsonderzoek. Daarbij moet (gelet op voorwaarde 2) duidelijk zijn op welke gegevens de toestemming ziet, en welke gegevens aan het onderzoeksteam worden verstrekt;
7. De vergaarde informatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk.”
- Op 11 januari 2021 is de machtiging op grond van artikel 126t Sv verlengd, waarbij de voorwaarden waaronder aanvullende toestemming kan worden verkregen voor het gebruik van de data, nader zijn uitgewerkt.
- Op basis van de verkregen machtigingen heeft de officier van justitie een bevel gegeven om de verkregen data te analyseren binnen de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Vervolgens is door de rechter-commissaris aanvullende toestemming verleend voor inzage in en het gebruik van in- en uitgaande communicatie van steeds een (data)set van Sky-ID’s. De zaaksofficieren van justitie in het onderzoek 26Argus hebben op 3 januari 2022 op grond van artikel 126dd Sv toestemming gegeven informatie uit dat onderzoek te delen met het onderzoeksteam Shifter. Daarbij zijn uit het onderzoek 26Argus SkyECC-accounts naar voren gekomen die konden worden gekoppeld aan de Encrochat-gebruikers.
6. Beantwoording van de door de rechtbank Overijssel gestelde prejudiciële vraag
6.1
De rechtbank Overijssel heeft de onder 4.1 weergegeven prejudiciële vraag gesteld in verband met de onderzoekswensen die de verdediging heeft ingediend. Die onderzoekswensen zijn in de kern gericht op het verkrijgen van stukken om zo te kunnen onderzoeken of de Encrochat- en SkyECC-berichten die volgens het openbaar ministerie zijn te koppelen aan verdachten in deze zaak, op rechtmatige wijze zijn verkregen. De door de rechtbank gestelde prejudiciële vraag betreft de betekenis van het (internationale of interstatelijke) vertrouwensbeginsel voor de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten die zijn verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, terwijl die bevoegdheid in dat andere land is toegepast. Deze prejudiciële vraag strekt ertoe dat de rechtbank van de Hoge Raad wil vernemen wat in algemene zin het relevante toetsingskader inhoudt als in een strafzaak het openbaar ministerie – in het bijzonder met het oog op het gebruik voor het bewijs van die resultaten – de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek bij de stukken voegt.
6.2
Bij de bespreking van de prejudiciële vraag maakt de Hoge Raad een onderscheid tussen de situaties waarin de resultaten die zijn verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, in handen van de Nederlandse autoriteiten zijn gekomen (i) in het kader van de zogenoemde klassieke rechtshulp (kleine rechtshulp), (ii) in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, en (iii) door middel van het uitvaardigen van een EOB.Van belang is verder of het onderzoek dat in het buitenland is verricht, is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten. De Hoge Raad gaat onder 6.3-6.16 eerst in op opsporing onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten. Daarna komt onder 6.17-6.19 de opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten aan de orde. Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de vraag of en, zo ja, in welke gevallen een machtiging van de rechter-commissaris is vereist (onder 6.20-6.24), en maakt de Hoge Raad enkele opmerkingen over het gebruik van informatie in andere onderzoeken (onder 6.25) en over Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680 (onder 6.26 en 6.27).
A. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten (6.3-6.16)
(i) Klassieke rechtshulp (6.3-6.6)
6.3
Resultaten die zijn of worden verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid of een dwangmiddel door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, kunnen allereerst langs de weg van de klassieke rechtshulp worden overgedragen aan de Nederlandse strafvorderlijke autoriteiten en daardoor deel gaan uitmaken van het dossier van een in Nederland aanhangige strafzaak. Onder klassieke rechtshulp worden in dit verband begrepen die vormen van strafrechtelijke samenwerking tussen Nederland en een ander land, waarbij op verzoek van Nederland dan wel spontaan door het andere land overdracht plaatsvindt van de resultaten van strafvorderlijk onderzoek dat in dat andere land is verricht.5.Het kan daarbij gaan om de resultaten van (strafvorderlijk) onderzoek dat al op eigen initiatief van dat andere land is verricht, maar ook om de resultaten van (strafvorderlijk) onderzoek dat op verzoek van Nederland – en, in de regel, op grond van een verdrag – in dat andere land wordt uitgevoerd. In dat laatste geval geldt dat a. de aangezochte staat zelf beslist, mede met inachtneming van wat daarover is geregeld in het betreffende verdrag, of uitvoering wordt gegeven aan het verzoek, en b. de uitvoering van het op verzoek verrichte onderzoek doorgaans plaatsvindt door en onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van dat land, op grond van het nationale recht van dat land en met inachtneming van wat hierover is geregeld in het toepasselijke verdrag.
6.4
In het kader van de klassieke rechtshulp mag door Nederland alleen een verzoek worden gedaan aan buitenlandse autoriteiten als is voldaan aan de vereisten die op grond van het Wetboek van Strafvordering gelden voor toepassing van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.6.Het staat ter beoordeling aan de rechter in de Nederlandse strafzaak, waarin de resultaten van het in het buitenland verrichte onderzoek voor het bewijs worden gebruikt, of aan die voorwaarden is voldaan.7.Die toets blijft achterwege als sprake is van spontane overdracht van de resultaten van strafvorderlijk onderzoek dat in het andere land is verricht.
6.5.1
Waar het gaat om de beoordeling van verweren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 – de aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van die onderzoekshandelingen naargelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. In het geval dat de onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten – daarvan is, zoals onder 6.3 is vermeld, doorgaans sprake in het kader van de klassieke rechtshulp – en het daarbij tevens gaat om de autoriteiten van een staat die tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is toegetreden, geldt het volgende.
6.5.2
Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. Zou de Nederlandse strafrechter wel tot zo’n toetsing overgaan, dan levert dat een aantasting op van de soevereiniteit van dat land. Daarnaast geldt dat, voor zover bij het verrichten van het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten sprake zou zijn van schending van enig recht dat wordt gewaarborgd door het EVRM, de verdachte het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van het betreffende land. Om deze redenen worden de beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, gerespecteerd en wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht. In dat geval beoordeelt de Nederlandse strafrechter – aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren, waaronder het belang van het geschonden voorschrift en het concreet voor de verdachte en ook na aanwending van het rechtsmiddel in het betreffende buitenland nog resterende nadeel – of die onherroepelijke vaststelling aanleiding geeft tot het verbinden van een rechtsgevolg aan het betreffende verzuim.
6.5.3
Het vorenstaande brengt in relatie tot het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 8 lid 1 EVRM, met zich dat de Nederlandse strafrechter niet beoordeelt of in het recht van het land onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek is verricht, al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de eventueel bij het verrichten van het onderzoek gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, en ook niet of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Zo’n beoordeling zou immers vergen dat de Nederlandse rechter aan het buitenlandse recht toetst. Daaraan staat in de weg wat onder 6.5.2 is overwogen.
6.5.4
Waar het gaat om het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, is het volgende van belang. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd.8.Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak waarborgen. Dat betekent dat de rechter alleen aandacht besteedt aan de wijze waarop die resultaten zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik voor het bewijs van de resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.9.
6.6
Het vorenstaande heeft betrekking op (de beoordeling van) de rechtmatigheid van het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd. Waar het gaat om de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten die voor het bewijs worden gebruikt, geldt dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar acht. Er kan grond voor bewijsuitsluiting bestaan als zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast.10.Hierbij maakt het in beginsel geen verschil of die onderzoeksresultaten zijn verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten dan wel in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Dat doet echter niet eraan af dat de rechter in de strafzaak tot uitgangspunt mag nemen dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als er echter – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. Daartoe kan hij bijvoorbeeld – met tussenkomst van het openbaar ministerie – nadere informatie inwinnen over de wijze waarop het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is verlopen en de (procedurele) waarborgen die daarbij in acht zijn genomen; één en ander voor zover dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door die autoriteiten verkregen resultaten van belang is. Deze nadere informatie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de waarborgen die bij de verkrijging van gegevens in acht zijn genomen in relatie tot de betrouwbaarheid, integriteit en/of herleidbaarheid van die gegevens. Deze plicht tot het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de resultaten hangt samen met het op grond van artikel 6 EVRM aan de verdachte toekomende recht om de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het bewijs te betwisten en zich tegen het gebruik ervan te verzetten.11.
(ii) Het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (6.7-6.11)
6.7
De EU-Rechtshulpovereenkomst biedt in artikel 13 de grondslag voor het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Een vrijwel gelijkluidende regeling is opgenomen in artikel 1 van Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams, PbEG 2002, L 162/1.12.In het Wetboek van Strafvordering zijn enkele voorschriften over het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam opgenomen in artikel 5.2.1-5.2.5 Sv.
6.8.1
Op grond van artikel 13 lid 1 EU-Rechtshulpovereenkomst kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten van de Europese Unie onderling overeenkomen een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen voor een bepaald doel en voor een beperkte periode, die in onderlinge overeenstemming kan worden verlengd, om strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren in een of meer van de lidstaten die het team instellen. De regeling van het optreden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam houdt daarbij, op hoofdlijnen, het volgende in.
6.8.2
Artikel 13 lid 3 EU-Rechtshulpovereenkomst stelt enkele algemene voorwaarden waaronder het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief is op het grondgebied van de lidstaten die het team hebben ingesteld. Aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt leiding gegeven door een vertegenwoordiger van een autoriteit van de lidstaat waar het team op dat moment actief is.13.De leider van het team handelt daarbij binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht (artikel 13 lid 3, aanhef en onder a, EU-Rechtshulpovereenkomst). Het gemeenschappelijk onderzoeksteam treedt op in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het actief is (artikel 13 lid 3, aanhef en onder b, EU-Rechtshulpovereenkomst). Het is daarbij mogelijk dat leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam die afkomstig zijn uit andere lidstaten dan de lidstaat waar het team optreedt – de zogenoemde gedetacheerde leden – in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, door de leider worden belast met de uitvoering van bepaalde onderzoekshandelingen, voor zover dit is goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden en die van de detacherende lidstaat (artikel 13 lid 6 EU-Rechtshulpovereenkomst). Onder de in artikel 13 lid 7 EU-Rechtshulpovereenkomst genoemde voorwaarden kunnen gedetacheerde leden hun eigen bevoegde autoriteiten vragen onderzoekshandelingen te verrichten. Die handelingen worden in de betreffende lidstaat in overweging genomen onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn als de onderzoekshandelingen in het kader van een nationaal onderzoek worden gevraagd. Daarnaast voorziet artikel 13 lid 8 EU-Rechtshulpovereenkomst in de mogelijkheid van het doen van een rechtshulpverzoek aan een andere lidstaat dan een aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam deelnemende lidstaat of aan een derde staat.
6.8.3
In artikel 13 leden 9 en 10 EU-Rechtshulpovereenkomst worden voorschriften gegeven voor het verstrekken van gegevens aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam en het gebruik in de deelnemende lidstaten van gegevens die door het gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn verkregen. Artikel 13 lid 10 EU-Rechtshulpovereenkomst houdt daarbij het volgende in:
“Gegevens die een lid of een gedetacheerd lid rechtmatig verkrijgt terwijl hij deel uitmaakt van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en die niet op een andere wijze voor de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten beschikbaar zijn, kunnen voor de volgende doeleinden worden gebruikt:
a. voor het doel waarvoor het team is ingesteld;
b. behoudens voorafgaande toestemming van de lidstaat waar de informatie vandaan komt, voor het opsporen, onderzoeken en vervolgen van andere strafbare feiten. Die toestemming kan alleen worden geweigerd in gevallen waarin dergelijk gebruik strafrechtelijk onderzoek in de betrokken lidstaat in gevaar brengt of ten aanzien waarvan die lidstaat rechtshulp kan weigeren;
c. (...);
d. voor andere doeleinden, voorzover dat tussen de lidstaten die het team hebben ingesteld is overeengekomen.”
6.9
In het Wetboek van Strafvordering zijn met betrekking tot het instellen en het optreden van gemeenschappelijke onderzoeksteams onder meer de volgende bepalingen opgenomen.
- Artikel 5.2.1 (instelling gemeenschappelijk onderzoeksteam):
“1. Voor zover een verdrag daarin voorziet of ter uitvoering van een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen schriftelijk overeengekomen.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een dagvaarding als bedoeld in artikel 210 of een oproeping als bedoeld in de artikel 260, vastgelegd.”
- Artikel 5.2.2 (uitoefening bevoegdheden):
“De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.”
- Artikel 5.2.3 (bewijskracht):
“Stukken die buitenlandse leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, hebben opgesteld betreffende ambtshandelingen ter zake van opsporing en vervolging die zij in het kader van het onderzoek van het onderzoeksteam in het buitenland hebben verricht, hebben in Nederland de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige, door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse leden afkomstig zijn, hebben.”
6.10
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:612 overwogen dat bij het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam het nationale recht van de lidstaat waar de opsporingsbevoegdheid ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt uitgeoefend, leidend is, en dat – kort gezegd – het verlenen van (technische) bijstand vanuit de Nederlandse politie bij de uitoefening van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een andere deelnemende lidstaat dat niet anders maakt. Bij het verlenen van dergelijke bijstand is immers geen sprake van het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied of van het in Nederland vergaren van stukken, voorwerpen of gegevens.
6.11
Uit het vorenstaande volgt ook dat het optreden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam telkens wordt beheerst door het recht van de lidstaat waar het team actief is, waarbij de leider van het gemeenschappelijk onderzoeksteam optreedt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht van de lidstaat waar het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief is. Verder volgt daaruit dat, voor zover ten behoeve van het gemeenschappelijk onderzoeksteam onderzoekshandelingen in een andere lidstaat plaatsvinden, deze handelingen op verzoek kunnen worden verricht met inachtneming van het recht van die andere lidstaat. Dit stelsel komt er dus op neer dat onderzoekshandelingen telkens worden verricht onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van de lidstaat waar de onderzoekshandelingen plaatsvinden. Waar het gaat om de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten die zijn verkregen met het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, geldt eveneens het stelsel zoals hiervoor onder 6.5 en 6.6 is besproken. De regeling van het optreden van gemeenschappelijke onderzoeksteams zoals opgenomen in artikel 13 EU-Rechtshulpovereenkomst geeft geen aanleiding om tot een ander stelsel te komen.
(iii) Het uitvaardigen van een EOB (6.12-6.16)
6.12
Binnen de Europese Unie kunnen lidstaten een EOB uitvaardigen, overeenkomstig Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PbEU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU). Een EOB betreft een rechterlijke beslissing van de ene lidstaat (de uitvaardigende lidstaat) die ertoe strekt in een andere lidstaat (de uitvoerende lidstaat) één of meer specifieke ‘onderzoeksmaatregelen’ te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal. Een EOB kan ook worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat.
6.13
Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning en het daarmee verbonden beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten van de Europese Unie.14.Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, worden erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd (vgl. artikelen 9 en 11 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11, alsmede artikel 5.4.4 Sv). Het is aan de uitvaardigende lidstaat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen (vgl. artikel 6 Richtlijn 2014/41/EU). Ook is het aan de uitvaardigende lidstaat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit (vgl. artikelen 5, lid 1, en 6 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11), behoudens voor zover Richtlijn 2014/41/EU ruimte laat aan de uitvoerende lidstaat om de keuze van of de wijze van toepassing van een bevoegdheid te bepalen (vgl. onder meer artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende lidstaat worden aangevochten (vgl. artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).15.
6.14
In artikel 6 lid 1 Richtlijn 2014/41/EU en artikel 5.4.21 lid 2 Sv zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan voor de uitvaardiging van een EOB. Eén van die voorwaarden houdt in dat de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak had(den) kunnen worden bevolen. De uitvoerende lidstaat mag niet zelfstandig beoordelen of aan die voorwaarde is voldaan; die lidstaat moet, als hij redenen heeft om aan te nemen dat niet aan die voorwaarde is voldaan, in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit (vgl. artikel 6 lid 3 Richtlijn 2014/41/EU). Hierbij is nog van belang dat deze voorwaarde van artikel 6 lid 1 Richtlijn 2014/41/EU en artikel 5.4.21 lid 2 Sv alleen geldt als het EOB ertoe strekt dat onderzoeksmaatregelen worden toegepast, en dus niet als het EOB uitsluitend wordt uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat.
6.15
Waar het gaat om de tenuitvoerlegging van het EOB, bepaalt artikel 9 lid 1 Richtlijn 2014/41/EU – voor zover hier van belang – dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als wanneer de betrokken onderzoeksmaatregelen waren bevolen door een autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Daarnaast neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, voor zover Richtlijn 2014/41/EU niet anders bepaalt en mits deze vormvoorschriften en procedures niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende lidstaat (vgl. artikel 9 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU). Bij de uitvoering van het EOB is het de uitvoerende lidstaat onder de in artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU omschreven voorwaarden toegestaan een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel toe te passen, dan wel de gevraagde bijstand niet te verlenen.
6.16.1
In het geval dat de rechter in de strafzaak voor het bewijs gebruikmaakt van het resultaat van onderzoeksmaatregelen die zijn toegepast op grond van een EOB dat is uitgevaardigd door een daartoe op grond van artikel 5.4.21 lid 1 Sv bevoegde Nederlandse autoriteit, is het volgende van belang.
6.16.2
Waar het gaat om de beslissing om het EOB uit te vaardigen, is de rechter in de strafzaak bevoegd om te beoordelen of die beslissing in overeenstemming met artikel 5.4.21 lid 2 Sv is genomen. Dit omvat een beoordeling van de materiële gronden voor de uitvaardiging van het EOB. Het staat de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat immers niet vrij om in deze beoordeling te treden. Voor zover over de uitvaardiging van het EOB al is beslist door de rechter-commissaris, kan de zittingsrechter in de strafzaak beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel over die uitvaardiging heeft kunnen komen.
6.16.3
De rechter in de Nederlandse strafzaak moet zich echter onthouden van een toetsing van de wijze waarop, na uitvaardiging van het EOB, de resultaten zijn verkregen. Voor zover het EOB zich beperkt tot het verkrijgen van bewijsmateriaal dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, zijn daarvoor dezelfde gronden van belang als onder 6.5.2 genoemd. Voor zover het EOB ertoe strekt dat één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen worden uitgevoerd met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal, geldt dat het aan de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat is om te bepalen of die uitvoering mogelijk is gelet op de hiervoor onder 6.15 besproken voorschriften van Richtlijn 2014/41/EU. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 14 lid 1 Richtlijn 2014/41/EU de lidstaten erin moeten voorzien dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn. Mede gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat in de uitvoerende lidstaat wordt of kan worden getoetst of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, wat betreft de aan die bevoegdheid verbonden formaliteiten, rechtmatig is toegepast.16.
6.16.4
Waar het gaat om het beoordelen van het door middel van een EOB verkregen bewijsmateriaal, geldt dat de rechter in de strafzaak waarborgt dat het gebruik van dit bewijsmateriaal in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging (vgl. artikel 14 lid 7, tweede volzin, Richtlijn 2014/41/EU). Dat betekent dat bij het gebruik van dat bewijsmateriaal de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak moet waarborgen (zie ook onder 6.5.4). Waar het gaat om de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal dat door middel van een EOB is verkregen, geldt verder hetzelfde als onder 6.6 is overwogen over de beoordeling van de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten die zijn verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten.
B. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten (6.17-6.19)
6.17
Kenmerkend voor de hiervoor besproken vormen van internationale en Europese samenwerking tussen (lid)staten is dat de onderzoekshandelingen telkens onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten – van de staat die de klassieke rechtshulp verleent, van de lidstaat waar het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief is, respectievelijk van de lidstaat die uitvoering geeft aan een EOB – worden uitgevoerd. Dit neemt niet weg dat de situatie zich kan voordoen dat buiten Nederland onderzoekshandelingen worden verricht onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten. Op grond van artikel 539a lid 1 Sv kunnen Nederlandse opsporingsambtenaren de hun bij de Nederlandse wet toegekende opsporingsbevoegdheden ook in het buitenland uitoefenen. Of in een concreet geval van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, wordt mede bepaald door het toepasselijke verdragsrecht en Unierecht (vgl. artikel 539a lid 3 Sv).17.
6.18
In de situatie dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de Nederlandse autoriteiten ligt, vindt artikel 359a Sv toepassing op vormverzuimen die zich eventueel in verband met die uitvoering voordoen met betrekking tot de toepassing van de hun op grond van het Nederlandse recht toekomende bevoegdheden. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering ligt bij de Nederlandse autoriteiten (i) als onder gezag van de (Nederlandse) officier van justitie in het buitenland overeenkomstig artikel 539a Sv door Nederlandse opsporingsambtenaren toepassing wordt gegeven aan de hun bij de Nederlandse wet toegekende opsporingsbevoegdheden, of (ii) als een zodanig nauwe samenwerking bestaat tussen Nederlandse en buitenlandse autoriteiten bij de opsporing dat het gezag daarover feitelijk volledig of in overwegende mate toekomt aan de (Nederlandse) officier van justitie. De onder (i) bedoelde situatie doet zich niet voor in het geval dat een Nederlandse opsporingsambtenaar slechts betrokken is bij de uitvoering van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland die in overeenstemming met het recht van dat land en onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten wordt uitgeoefend.18.Van de onder (ii) bedoelde situatie is geen sprake op grond van de enkele omstandigheid dat Nederlandse opsporingsambtenaren aanwezig mogen zijn bij de uitvoering van een onderzoekshandeling door een buitenlandse autoriteit,19.of door Nederlandse opsporingsambtenaren technische assistentie wordt verleend aan een buitenlandse autoriteit.20.
6.19
Hierbij is nog van belang dat een eventuele inbreuk op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, geen belang van de verdachte betreft maar alleen van de staat op het grondgebied waarvan is opgetreden. De vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren bij het verrichten van opsporingshandelingen in het buitenland het toepasselijke verdragsrecht en Unierecht is nageleefd, is in het kader van de strafzaak tegen de verdachte in zoverre niet relevant.21.
C. Machtiging van de rechter-commissaris vereist? (6.20-6.24)
6.20
De vaststellingen van de rechtbanken houden in dat door de Franse autoriteiten en met machtiging van de Franse rechter een interceptiemiddel is geplaatst bij de server in Roubaix waarvan Encrochat gebruikmaakte, en dat de op die wijze door de Franse autoriteiten verkregen informatie vervolgens (live) is gedeeld met de Nederlandse autoriteiten op grond van de overeenkomst die is gesloten in verband met de oprichting van het gemeenschappelijk onderzoeksteam. De vaststellingen van de rechtbanken houden tevens in dat, voorafgaand aan het plaatsen van dit interceptiemiddel, door het (Nederlandse) openbaar ministerie een machtiging van de rechter-commissaris is gevorderd voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk en het opnemen van (tele)communicatie.Waar het gaat om het onderzoek naar gebruikers van SkyECC heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie voorafgaand aan het door de Franse autoriteiten aansluiten en activeren van de in Nederland ontwikkelde techniek die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakte, een machtiging van de rechter-commissaris gevorderd voor het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie. Daarnaast zijn machtigingen gevorderd voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk.De Hoge Raad merkt het volgende op over de vraag of en, zo ja, in welke gevallen het openbaar ministerie gehouden is een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen.
6.21.1
Als de toepassing van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland onder verantwoordelijkheid van een buitenlandse autoriteit plaatsvindt, hoeft alleen dan te worden voldaan aan de vereisten die op grond van het Nederlandse strafprocesrecht gelden voor toepassing van de betreffende bevoegdheid in een nationaal onderzoek naar de strafbare feiten, als de toepassing van de opsporingsbevoegdheid plaatsvindt op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Dat wil zeggen: op verzoek van Nederland – al dan niet in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam – dan wel op grond van een door Nederland uitgevaardigd EOB.22.Als dan voor de betreffende bevoegdheid naar Nederlands strafprocesrecht geldt dat een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, moet deze machtiging worden verkregen voordat aan de buitenlandse autoriteit wordt verzocht tot de toepassing van een opsporingsbevoegdheid over te gaan, dan wel met het oog op de uitvoering van een onderzoeksmaatregel een EOB wordt uitgevaardigd.23.
6.21.2
Het staat de rechter-commissaris vrij, wanneer hij in het hier besproken verband een machtiging verleent voor de uitoefening van een bevoegdheid, om aan het gebruik van die machtiging voorwaarden te verbinden. In relatie tot zowel de klassieke rechtshulp als de uitvaardiging van een EOB geldt echter wel dat de uitvoering van het rechtshulpverzoek of de tenuitvoerlegging van het EOB plaatsvindt overeenkomstig het recht van het land of de lidstaat waaraan het verzoek is gericht dan wel waaraan het EOB is uitgevaardigd, en dat de autoriteiten van dat land of die lidstaat niet rechtstreeks zijn gebonden aan die door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Dat neemt niet weg dat bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek of de tenuitvoerlegging van het EOB de aangegeven vormvoorschriften en procedure zoveel mogelijk in acht zullen worden genomen.24.
6.22
Het onder 6.21.1 genoemde vereiste van een machtiging van de rechter-commissaris geldt niet in het geval dat het betreffende onderzoek plaatsvindt of al heeft plaatsgevonden op initiatief van de buitenlandse autoriteiten, waarna die autoriteiten – al dan niet op verzoek van de Nederlandse autoriteiten of nadat de Nederlandse autoriteiten daartoe een EOB hebben uitgevaardigd – de resultaten van het onderzoek ter beschikking stellen. De wet stelt immers niet als vereiste dat voor alleen maar het gebruik in een strafzaak in Nederland van de resultaten van onderzoek dat op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteit wordt verricht of al is verricht, een machtiging van de rechter-commissaris is afgegeven.
6.23.1
Van belang is hier nog wel dat in relatie tot de internationale samenwerking in strafzaken bijzondere regelingen zijn getroffen met betrekking tot het aftappen van telecommunicatie. Daarbij zijn in het bijzonder artikel 20 EU-Rechtshulpovereenkomst en artikel 31 Richtlijn 2014/41/EU van belang. In deze regelingen worden onder meer voorschriften gegeven voor het geval waarin in het ene land wordt overgegaan tot het aftappen van telecommunicatie, terwijl het telecommunicatieadres van de af te tappen of afgetapte persoon in gebruik is op het grondgebied van een ander land. In zo’n geval ontstaan verplichtingen voor het ene land om het andere land bepaalde gegevens te verstrekken, terwijl het andere land het voortzetten van het aftappen kan toestaan dan wel kan doen beëindigen.
6.23.2
In dit kader wordt in artikel 5.1.13 Sv een regeling gegeven voor het geval dat op basis van een verdrag een kennisgeving wordt gedaan door de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot het aftappen of het opnemen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Deze regeling houdt, kort gezegd, in dat dan door de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris wordt gevorderd tot het verlenen van instemming met het hiervoor genoemde voornemen. Als deze machtiging wordt verleend, wordt de instemming overgebracht aan de bevoegde autoriteiten van die andere staat, onder het stellen van de in artikel 5.1.13 lid 4 Sv genoemde voorwaarden. Als de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van justitie aan die bevoegde autoriteiten mee dat niet wordt ingestemd met het voornemen en eist hij, voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt gestopt. Artikel 5.4.18 Sv bevat een vergelijkbare regeling voor het geval dat door de autoriteiten van een andere lidstaat door middel van het formulier in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU een kennisgeving van het opnemen van telecommunicatie wordt gedaan.
6.23.3
Aangenomen moet worden dat deze regelingen alleen van toepassing zijn als het aftappen of opnemen van telecommunicatie door de buitenlandse autoriteiten niet plaatsvindt op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Immers, als het wel gaat om het aftappen of opnemen van telecommunicatie op initiatief van de Nederlandse autoriteiten, zal daaraan al – in het licht van wat onder 6.21.1 is besproken en gelet op artikel 126m lid 5 en 126t lid 5 Sv – een machtiging van de rechter-commissaris ten grondslag liggen.
6.23.4
Van belang is verder nog dat de onder 6.23.1 en 6.23.2 beschreven regelingen niet zijn geschreven ter bescherming van specifieke belangen van de af te tappen of afgetapte persoon, maar verband houden met, kort gezegd, de soevereiniteit van de betrokken landen en het daaraan verbonden uitgangspunt dat het aan de autoriteiten van een land is om te bepalen welke opsporingsactiviteiten op het eigen grondgebied plaatsvinden, ook al hebben de activiteiten hun uitwerking mede in andere landen. Daarnaast is van belang dat deze regelingen zich beperken tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie, zoals dat in Nederland is geregeld in (onder meer) artikel 126m en 126t Sv.
6.24.1
Buiten de onder 6.21 en 6.23 besproken gevallen staat het het openbaar ministerie vrij om (onverplicht) een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Het stelsel van het Wetboek van Strafvordering verzet zich er niet tegen dat de officier van justitie een machtiging vordert voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk en/of het opnemen van (tele)communicatie en dat de rechter-commissaris die machtiging verleent, ook al wordt de machtiging niet gevorderd met het oog op het verkrijgen van gegevens door de Nederlandse autoriteiten. Van de ruimte die het wettelijk stelsel hier biedt, kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt als zich technologische ontwikkelingen voordoen die, ook in grensoverschrijdend verband, voor de opsporing relevant zijn, terwijl de bestaande (wettelijke) regelingen – en daarmee de normering van de betreffende vormen van opsporing – nog slechts in beperkte mate op die ontwikkelingen zijn toegesneden.
6.24.2
In de sfeer van grootschalige verzameling van met (crypto)communicatie verband houdende data kan de aanleiding voor het vorderen van zo’n machtiging erin zijn gelegen dat (i) door buitenlandse autoriteiten op eigen initiatief al is of zal worden overgegaan tot het onder hun verantwoordelijkheid toepassen van vergelijkbare bevoegdheden, (ii) terwijl daarmee grote hoeveelheden gegevens zijn of zullen worden verkregen die enerzijds van grote waarde kunnen zijn voor niet alleen het onderzoek waarin de machtiging wordt gevorderd maar ook met het oog op andere (toekomstige) opsporingsonderzoeken en anderzijds gegevens (kunnen) omvatten die betrekking hebben op personen die op het moment van de verkrijging daarvan (nog) niet concreet als verdachte in beeld zijn bij de opsporingsautoriteiten, en (iii) waarbij is overeengekomen dat de aldus verkregen gegevens op die ruime schaal zullen worden gedeeld met de Nederlandse autoriteiten met het oog op de verwerking van die gegevens ten behoeve van het lopende onderzoek en eventuele andere onderzoeken. Een aanleiding kan er ook (mede) in zijn gelegen dat het Nederlandse openbaar ministerie ermee bekend is dat door de buitenlandse autoriteiten op eigen initiatief zal worden overgegaan tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie en dat daarbij de reële mogelijkheid bestaat dat het telecommunicatieadres van de af te tappen of afgetapte persoon in gebruik is in Nederland. Ook dat kan reden zijn – in het licht van de onder 6.23 besproken regelingen – om op voorhand een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen.
6.24.3
Het (onverplicht) vorderen en verlenen van een machtiging kan er onder meer aan bijdragen dat, in de vorm van aan de machtiging te verbinden voorwaarden, door de rechter-commissaris kaders worden vastgesteld voor het gebruik van de gegevens die door de buitenlandse autoriteiten zijn of worden verzameld, vanaf het moment dat de Nederlandse autoriteiten daarover de beschikking krijgen. Aan de machtiging van de rechter-commissaris kunnen voorwaarden worden verbonden die de mogelijkheid van de toetsing van de authenticiteit en de betrouwbaarheid moeten waarborgen, en/of die verband houden met de wijze van selectie van gegevens voordat deze in een specifiek opsporingsonderzoek worden gebruikt, mede met het oog op de bescherming van belangen van derden – waaronder in het bijzonder ook personen tegen wie (nog) niet een vermoeden van betrokkenheid bij een strafbaar feit bestaat – en de aan het verschoningsrecht verbonden belangen.
6.24.4
Opmerking verdient nog het volgende. Uit de rechtspraak van het EHRM die in de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak met nummer 23/00010 onder 5.7.2-5.7.11 is besproken, volgt niet dat op het openbaar ministerie in onder 6.24.2 bedoelde gevallen zonder meer de verplichting rust om een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Die rechtspraak ziet immers niet op de interceptie van gegevens in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de aanbieders van diensten waarmee berichten versleuteld kunnen worden verzonden, en naar de gebruikers van die diensten, in verband met de in relatie tot het aanbieden en het gebruik gerezen verdenkingen.25.Dat neemt echter niet weg dat het vorderen en verleend zijn van zo’n machtiging wel een waarborg kan vormen voor het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
D. Gebruik van informatie in andere onderzoeken (6.25)
6.25
Nadat gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, ter beschikking zijn gesteld aan de Nederlandse autoriteiten, kunnen deze gegevens in ieder geval worden gebruikt voor het onderzoek waarin – met het oog op de verkrijging van die gegevens – het rechtshulpverzoek is gedaan of een EOB is uitgevaardigd, of die ten behoeve van dat onderzoek spontaan zijn overgedragen. Ook kunnen gegevens die zijn verkregen door een (gedetacheerd) lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, worden gebruikt voor het doel waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld. De mogelijkheid om die gegevens te bewaren en/of te gebruiken voor andere strafvorderlijke onderzoeken, kan zijn beperkt op grond van wat over dat gebruik is geregeld in de betreffende rechtsinstrumenten, bijvoorbeeld doordat het verdere gebruik is verbonden aan de voorwaarde van het verkrijgen van toestemming,26.dan wel de Nederlandse wetgeving, waaronder de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarnaast geldt dat artikel 126dd Sv overeenkomstige toepassing vindt als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling.27.Tot slot is het openbaar ministerie, in het geval dat een machtiging door de rechter-commissaris is verleend waaraan voorwaarden met betrekking tot het gebruik van gegevens zijn opgenomen (zie onder 6.24), gebonden aan de betreffende voorwaarden.
E. Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680 (6.26-6.27)
6.26
Mede naar aanleiding van de schriftelijke opmerkingen die zijn gemaakt, overweegt de Hoge Raad nog het volgende over het (eventuele) belang van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie; hierna: Richtlijn 2002/58/EG), en van Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (hierna: Richtlijn (EU) 2016/680).28.
6.27.1
Richtlijn 2002/58/EG beoogt de fundamentele rechten respectievelijk de rechtmatige belangen te beschermen van natuurlijke personen en rechtspersonen die abonnee zijn van een openbare elektronische-communicatiedienst.29.Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – bij onder meer de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen.30.Op grond van artikel 3 Richtlijn 2002/58/EG is deze richtlijn van toepassing op ‘de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronischecommunicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen’. Daartoe zijn in deze richtlijn voorschriften opgenomen die erop zijn gericht de vertrouwelijkheid te waarborgen van de persoonsgegevens van abonnees en gebruikers en van de informatie betreffende de communicatie door deze abonnees en gebruikers. Richtlijn 2002/58/EG is niet van toepassing op (onder meer) activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied (artikel 1 lid 3).31.
6.27.2
Richtlijn 2002/58/EG is, gelet op het hiervoor geschetste toepassingsbereik van deze richtlijn, onder meer van belang als de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden ertoe leidt dat op een aanbieder van een openbare elektronische-communicatiedienst een verplichting komt te rusten om met de communicatie verband houdende persoonsgegevens – bijvoorbeeld verkeers- of locatiegegevens – te bewaren en/of te verstrekken.32.Dit betekent echter niet dat in alle gevallen waarin de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden ertoe leidt dat de strafvorderlijke autoriteiten komen te beschikken over dergelijke gegevens, Richtlijn 2002/58/EG toepassing vindt. Maatregelen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat daarbij verwerkingsverplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, vallen buiten het bereik van Richtlijn 2002/58/EG.33.In de uitspraak La Quadrature du Net overweegt het Hof van Justitie van de Europese Unie hierover:
“Wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronischecommunicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM.”34.
6.27.3
Uit de vaststellingen van de rechtbanken volgt dat in de voorliggende zaken geen onderzoeksresultaten zijn verkregen op grond van aan de bedrijven Encrochat en SkyECC opgelegde verwerkingsverplichtingen. Het gaat in deze zaken daarentegen om de uitoefening door strafvorderlijke autoriteiten van bevoegdheden waarmee rechtstreeks gegevens in verband met het versleutelde berichtenverkeer zijn verkregen. Dat brengt met zich dat Richtlijn 2002/58/EG hier verder niet van belang is. Bovendien volgt uit de vaststellingen van de rechtbanken dat de bedrijven Encrochat en SkyECC beide een versleutelde berichtendienst aanboden, waarbij de gebruikers van die dienst niet hun identiteit – en dus ook geen persoonsgegevens – kenbaar hoefden te maken en waarbij communicatie alleen mogelijk was tussen de gebruikers van de betreffende dienst. Voor zover het hierbij al ging om de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken, volgt uit de vaststellingen van de rechtbanken dat geen sprake was van verwerking van persoonsgegevens door die bedrijven. Ook om deze redenen is Richtlijn 2002/58/EG hier niet van belang. Deze richtlijn is er immers op gericht de persoonsgegevens die worden geregistreerd of anderszins bekend worden door het gebruik van openbare elektronische-communicatiediensten, te beschermen, onder meer doordat – op grond van artikel 15 Richtlijn 2002/58/EG – nader wordt genormeerd in welke gevallen en onder welke voorwaarden dergelijke gegevens mogen worden bewaard dan wel aan overheidsinstanties toegang kan worden verleend tot die gegevens.35.
6.27.4
Richtlijn (EU) 2016/680 heeft betrekking op de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen.36.Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd door wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, alsmede het Besluit politiegegevens, het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten.37.Deze regelgeving is van belang als (persoons)gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen en vervolgens aan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking zijn gesteld, in Nederland worden verwerkt ten behoeve van de opsporing of vervolging. Richtlijn (EU) 2016/680 bevat echter geen voorschriften die specifiek van belang zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vragen.
F. Afronding (6.28)
6.28
De door de rechtbank Overijssel gestelde vraag kan, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, positief worden beantwoord in die zin:
- dat de beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het in het buitenland verrichte onderzoek ten grondslag liggen, door de rechter in de Nederlandse strafzaak moeten worden gerespecteerd, dat ervan wordt uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht, en dat dit uitsluitend anders is als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het betreffende onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht;
- dat de rechter alleen aandacht besteedt aan de wijze waarop de resultaten van het in het buitenland verrichte onderzoek zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik voor het bewijs van die resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces;
- dat de rechter in de strafzaak tot uitgangspunt neemt dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de resultaten daarvan betrouwbaar zijn, en dat hij alleen is gehouden de betrouwbaarheid van de resultaten te onderzoeken als – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan.
De Hoge Raad wijst er hierbij op dat in verband met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland onder verantwoordelijkheid van een buitenlandse autoriteit alleen dan een machtiging van de Nederlandse rechter-commissaris is vereist, als zich de onder 6.21 en 6.23 omschreven gevallen voordoen. Daarbuiten is het openbaar ministerie niet gehouden een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Dat doet er – zoals onder 6.24 naar voren kwam – niet aan af dat ook dan aanleiding kan bestaan voor het vorderen van een machtiging van de rechter-commissaris, mede met het oog op – kort gezegd – de wijze waarop de verkregen gegevens worden verwerkt ten behoeve van en gebruikt in Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken. Het vorderen en verleend zijn van zo’n machtiging kan daarbij een waarborg vormen voor het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
7. Beantwoording van de door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen
7.1
De rechtbank is overgegaan tot het stellen van prejudiciële vragen in verband met de onderzoekswensen die de verdediging heeft ingediend. Die onderzoekswensen zijn in de kern gericht op het verkrijgen van stukken om zo te kunnen onderzoeken of de Encrochat- en SkyECC-berichten die volgens het openbaar ministerie zijn te koppelen aan verdachten in deze zaak, op rechtmatige wijze zijn verkregen.
7.2
De eerste en de zesde prejudiciële vraag betreffen de betekenis van het (internationale of interstatelijke) vertrouwensbeginsel voor de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten die zijn verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, in het bijzonder in het geval dat die resultaten zijn verkregen in het kader van het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. De Hoge Raad verwijst voor de beantwoording van deze vragen naar de overwegingen onder 6.3-6.16 en in het bijzonder 6.7-6.11.
7.3.1
Voor zover de rechtbank in de vraagstelling van de eerste prejudiciële vraag aan de orde stelt dat in het onderzoek Shifter informatie en onderzoeksresultaten uit andere onderzoeken (26Lemont en/of 26Argus) zijn betrokken, merkt de Hoge Raad nog het volgende op.
7.3.2
Gegevens die zijn verkregen door een (gedetacheerd) lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, kunnen met inachtneming van het onder 6.25 weergegeven kader ook worden gebruikt voor een ander strafvorderlijk doel dan waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld.
7.3.3
Waar het gaat om de toepassing van artikel 359a Sv is het uitgangspunt dat die toepassing is beperkt tot, kort gezegd, vormverzuimen die hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Echter, onder omstandigheden kan een rechtsgevolg worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. Als algemene maatstaf geldt daarbij dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn als het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte voor het tenlastegelegde feit.38.
7.3.4
De enkele omstandigheid dat een vormverzuim is begaan in een ander onderzoek dan het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit, terwijl de resultaten van dat andere onderzoek een rol spelen als startinformatie of (mogelijk) bewijsmateriaal, sluit dus op zichzelf niet uit dat aan dat verzuim, voor zover dat verzuim in de onder 7.3.3 bedoelde zin van bepalende invloed is geweest, een rechtsgevolg wordt verbonden. Echter, voor zover het daarbij gaat om resultaten die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, is dan wel van belang wat onder 6.3-6.16 is overwogen over de beoordelingsruimte van de Nederlandse rechter waar het gaat om de verkrijging van dergelijke onderzoeksresultaten.
7.4
De tweede prejudiciële vraag ziet – zo begrijpt de Hoge Raad – op de situatie, zoals die zich blijkens de vaststellingen van de rechtbank in deze zaak heeft voorgedaan, waarin in het buitenland (Frankrijk) en onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van dat land interceptie van telecommunicatieverkeer plaatsvindt, terwijl (sommige) gebruikers van de betreffende telecommunicatiedienst zich op Nederlands grondgebied bevinden. De vraag houdt in de kern in of die laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geeft tot een ander of gewijzigd beoordelingskader van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek. De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend, gelet op het antwoord dat is gegeven op de prejudiciële vraag van de rechtbank Overijssel.
7.5
De derde en de vijfde prejudiciële vraag betreffen in de kern de vraag of en, zo ja, onder welke omstandigheden voor de toepassing van een opsporingsbevoegdheid onder verantwoordelijkheid van een buitenlandse autoriteit een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. De Hoge Raad verwijst voor het antwoord op deze vraag naar wat onder 6.20-6.24 is overwogen.
7.6
De zevende prejudiciële vraag betreft het bewaren en het gebruiken van de door de buitenlandse autoriteiten verkregen onderzoeksresultaten, in het geval dat het onderzoek bestond uit het onderscheppen van telecommunicatieverkeer. De Hoge Raad verwijst wat betreft het gebruik van deze gegevens naar wat onder 6.25 is overwogen. Waar het gaat om het bewaren van dergelijke onderzoeksresultaten, vindt artikel 126cc Sv overeenkomstige toepassing als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling (en die al dan niet zijn uitgeoefend in het kader van het onderzoek in een geautomatiseerd werk).
7.7.1
De vierde prejudiciële vraag betreft, kort gezegd, de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken, gelet op het beginsel van equality of arms. Ter beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
7.7.2
Het beginsel van equality of arms houdt, als “one of the features of the wider concept of a fair trial”, in dat “each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a disadvantage vis-à-vis his opponent”.39.Het EHRM heeft over de betekenis van dit beginsel voor de behandeling van strafzaken onder meer het volgende overwogen:
“77. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (...). In addition, Article 6 § 1 requires that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (...).
78. However, the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused (...). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1 (...). Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (...).
(...)
80. More specifically, Article 6 § 3 (b) guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence” and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the possibility to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings (...). Furthermore, the facilities which should be enjoyed by everyone charged with a criminal offence include the opportunity to acquaint himself, for the purposes of preparing his defence, with the results of investigations carried out throughout the proceedings (...). The issue of adequacy of time and facilities afforded to an accused must be assessed in the light of the circumstances of each particular case (...).
81. Failure to disclose to the defence material evidence which contains such particulars as could enable the accused to exonerate himself or have his sentence reduced would constitute a refusal of facilities necessary for the preparation of the defence, and therefore a violation of the right guaranteed in Article 6 § 3 (b) of the Convention (...). The accused may, however, be expected to give specific reasons for his request (...) and the domestic courts are entitled to examine the validity of these reasons (...).”40.
7.7.3
Waar het gaat om het voegen van stukken bij de processtukken en het verkrijgen van inzage in stukken, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900 onder meer het volgende overwogen:
“Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. (Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218.)
De verdediging kan – mede gelet op het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier – een gemotiveerd verzoek doen tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. Tijdens het vooronderzoek kan een dergelijk verzoek worden gedaan overeenkomstig de in artikel 34 leden 2-4 Sv geregelde procedure. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting beslist de zittingsrechter – zo nodig op basis van de bevindingen van nader onderzoek dat door een ander dan de zittingsrechter, bijvoorbeeld de rechter-commissaris, is verricht naar de aard en de inhoud van de betreffende stukken en gegevens – of en zo ja, in welke mate en op welke wijze, die inzage kan worden toegestaan.”41.
In aanvulling hierop merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Voor de beoordeling of een verzoek van de verdediging tot het voegen van stukken bij de processtukken voldoende is onderbouwd, is mede van belang of en, zo ja, op welke wijze door het openbaar ministerie al faciliteiten aan de verdediging zijn geboden om de in de zaak beschikbare digitale databestanden te raadplegen. Waar het gaat om de beoordeling door de rechter-commissaris op grond van artikel 34 lid 4 Sv of om de uitvoering door de rechter-commissaris van het door de zittingsrechter gelaste nadere onderzoek, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat, in het geval dat voor het raadplegen of onderzoeken van grote digitale databestanden specifieke technische kennis is vereist, de rechter-commissaris zich laat bijstaan door een op dat terrein deskundige persoon.
7.7.4
Bij de beoordeling van zowel verzoeken tot het voegen van stukken bij de processtukken als verzoeken tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken, is onder meer van belang in hoeverre die stukken relevant (kunnen) zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Voor zover dergelijke verzoeken verband houden met de wijze waarop het onderzoek is verlopen dat is uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, kan de rechter acht slaan op wat onder 6.3-6.16 is overwogen over de toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de onderzoeksresultaten en van de betrouwbaarheid van die resultaten, en de beoordelingsruimte die de Nederlandse strafrechter daarbij heeft. Als een verzoek tot het voegen van stukken bij de processtukken dan wel tot het verkrijgen van inzage verband houdt met (de onderbouwing van) een verweer op een punt waarover de Nederlandse strafrechter geen oordeel toekomt, zal er in de regel geen grond voor toewijzing van dat verzoek bestaan. Daarnaast vloeit uit het vorenstaande voort dat zo’n verzoek moet worden onderbouwd, waarbij die onderbouwing moet zien op het belang van de voeging dan wel de inzage in het licht van de beslissingen die in de strafzaak kunnen en moeten worden genomen.
8. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de onder 6 en 7 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑06‑2023
Vgl. HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rechtsoverweging 4 tot en met 6.
Vgl. HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841, rechtsoverweging 4, en HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rechtsoverweging 6.2.5 en 6.7.
Vgl. HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1726, rechtsoverweging 3.3 en 3.4.
Vgl. artikel 5.1.1 Sv.
Vgl. artikel 5.1.3 Sv.
HR 29 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9986, rechtsoverweging 4.4.1, en HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0493, rechtsoverweging 6.4.
EHRM 27 juni 2000, nr. 43286/98 (Echeverri Rodriguez/Nederland): “the Court considers that the Convention does not preclude reliance, at the investigating stage, on information obtained by the investigating authorities from sources such as foreign criminal investigations. Nevertheless, the subsequent use of such information can raise issues under the Convention where there are reasons to assume that in this foreign investigation defence rights guaranteed in the Convention have been disrespected.”
Vgl. EHRM 27 oktober 2011, nr. 25303/08 (Stojkovic/Frankrijk en België), overweging 55: “La Cour considère que si la restriction du droit en cause n’était pas, à l’origine, le fait des autorités françaises, il appartenait à celles-ci, à défaut de motif impérieux la justifiant, de veiller à ce qu’elle ne compromette pas l’équité de la procédure suivie devant elles. A cet égard, l’argument selon lequel cette restriction résulte de l’application systématique des dispositions légales pertinentes est inopérant et suffit à conclure à un manquement aux exigences de l’article 6 de la Convention (voir, entre autres, Salduz, précité, § 56, et, mutatis mutandis, Boz c. Turquie, no 2039/04, § 35, 9 février 2010). La Cour note au demeurant que les règles de droit international applicables, en vertu desquelles la partie requise fera exécuter les commissions rogatoires dans les formes prévues par sa législation (voir paragraphe 26 ci‑dessus), ont été modifiées peu après (voir paragraphe 27 ci-dessus). En tout état de cause, le régime juridique de l’audition litigieuse ne dispensait pas les autorités françaises de vérifier ensuite si elle avait été accomplie en conformité avec les principes fondamentaux tirés de l’équité du procès et d’y apporter, le cas échéant, remède. Certes, les conditions légales dans lesquelles l’audition litigieuse a été réalisée ne sont pas imputables aux autorités françaises, lesquelles étaient soumises, en vertu de leurs engagements internationaux, à l’application des dispositions internes belges. Pour autant, en vertu de l’article 1 de la Convention, aux termes duquel « [l]es Hautes Parties contractantes reconnaissent à toute personne relevant de leur juridiction les droits et libertés définis au titre I de la présente Convention », la mise en œuvre et la sanction des droits et libertés garantis par la Convention revient au premier chef aux autorités nationales (Scordino c. Italie (no 1) [GC], no 36813/97, § 140, CEDH 2006‑V). Il incombait donc aux juridictions pénales françaises de s’assurer que les actes réalisés en Belgique n’avaient pas été accomplis en violation des droits de la défense et de veiller ainsi à l’équité de la procédure dont elles avaient la charge, l’équité s’appréciant en principe au regard de l’ensemble de la procédure (voir, notamment, Pélissier et Sassi c. France [GC], no 25444/94, § 46, CEDH 1999-II, Miailhe c. France (no 2), 26 septembre 1996, § 43, Recueil 1996-IV, et Imbrioscia, précité, § 38).”
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverweging 2.4.5.
Vgl. EHRM 11 juli 2006, nr. 54810/00 (Jalloh/Duitsland), overweging 96: “In determining whether the proceedings as a whole were fair, regard must also be had to whether the rights of the defence have been respected. It must be examined in particular whether the applicant was given the opportunity of challenging the authenticity of the evidence and of opposing its use. In addition, the quality of the evidence must be taken into consideration, including whether the circumstances in which it was obtained cast doubts on its reliability or accuracy.”
Zie daarnaast artikel 20 van het Tweede aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, Trb. 2008, 157.
De leiding kan ook gedurende het onderzoek wijzigen. Zie Toelichtend rapport bij de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, PbEG 2000, C 379/18: “Lid 3 bepaalt dat de leider van een onderzoeksteam een vertegenwoordiger is van de aan het strafrechtelijke onderzoek deelnemende bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het team actief is. Dit betekent dat de teamleiding voor bepaalde doeleinden zal veranderen, als het team in meer dan één lidstaat onderzoeken uitvoert.”
Vgl. over dat beginsel van onderling vertrouwen in het bijzonder HvJ EU 18 december 2014, Advies 2/13, ECLI:EU:C:2014:2454, overweging 191: “In de tweede plaats zij opgemerkt dat het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten in het Unierecht van wezenlijk belang is, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Dit beginsel vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (zie in die zin arresten N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 78-80, en Melloni, EU:C:2013:107, punten 37 en 63).”
Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.1. Zie ook HvJ EU 16 december 2021, zaak C-724/19, ECLI:EU:C:2021:1020 (Spetsializirana prokuratura (Verkeers- en locatiegegevens)), overweging 53.
Vgl. voor het spiegelbeeldige geval, waarbij het gaat om de toetsing door de Nederlandse beklagrechter in het geval dat een EOB aan Nederland is uitgevaardigd, HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.2.
Daarbij zal het ook moeten gaan om een geval waarin kan worden aangenomen dat Nederland op grond van de artikelen 2 tot en met 8 Sr over rechtsmacht beschikt, als het zou komen tot vervolging voor het feit waarop het onderzoek betrekking heeft. Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 34372, nr. 3, p. 43.
Vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:612.
Vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, rechtsoverweging 4.4.2.
Dit volgt uit artikel 5.1.3 Sv en artikel 5.4.21 lid 2, aanhef en onder b, Sv; zie daarover ook onder 6.4 en 6.14. Vgl. ook artikel 6 lid 1, aanhef en onder b, Richtlijn 2014/41/EU. Waar het gaat om het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, wordt een verzoek aan een van de deelnemende lidstaten om onderzoekshandelingen te verrichten, gedaan door de door die lidstaat bij het team gedetacheerde leden. Zie artikel 13 lid 7 EU-Rechtshulpovereenkomst.
Vgl. met betrekking tot het EOB ook HvJ EU 16 december 2021, zaak C-724/19, ECLI:EU:C:2021:1020 (Spetsializirana prokuratura (Verkeers- en locatiegegevens)), overwegingen 35 en 38, waarin wordt geoordeeld dat de uitvaardigende autoriteit de autoriteit moet zijn die in het kader van de betrokken strafprocedure is belast met het onderzoek en die dus volgens het nationale recht bevoegd is opdracht te geven tot bewijsgaring.
Vgl. EHRM 25 mei 2021, nrs. 58170/13, 62322/14 en 24960/15 (Big Brother Watch e.a./Verenigd Koninkrijk), overweging 322 en EHRM 25 mei 2021, nr. 35252/08 (Centrum för rättvisa/Zweden), overweging 236. Zie ook HvJ EU 20 september 2022, zaken C-793/19 en C-794/149, ECLI:EU:C:2022:702 (SpaceNet en Telekom Deutschland), overweging 125: “In die arresten was namelijk de interceptie van enorme hoeveelheden gegevens die verband hielden met internationale communicatie, aan de orde. Derhalve heeft het EHRM zich in die arresten – zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt – niet uitgesproken over het antwoord op de vraag of een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens op het nationale grondgebied of zelfs het op grote schaal intercepteren van die gegevens met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van ernstige strafbare feiten verenigbaar is met het EVRM.”
Vgl. in verband met de spontane uitwisseling van gegevens de regeling van artikel 7 EU-Rechtshulpovereenkomst, en in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam artikel 13 lid 10, aanhef en onder b, EU-Rechtshulpovereenkomst. Zie daarnaast de regeling van artikel 26 Cybercrimeverdrag.
Artikel 126dd Sv strekt zich ook uit tot gegevens die zijn verkregen met de uitoefening van de in die bepaling genoemde bevoegdheden in het kader van een onderzoek in een geautomatiseerd werk. Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 34372, nr. 3, p. 109.
PbEG 2002, L 201/37 en PbEU 2016, L 119/89.
Preambule onder 12.
Zie ook de Preambule, onder 11: “[Deze richtlijn] verandert (...) niets aan het bestaande evenwicht tussen het recht van personen op persoonlijke levenssfeer en de mogelijkheid voor de lidstaten om de in artikel 15, lid 1, van deze richtlijn bedoelde maatregelen te nemen, die nodig zijn voor (...) de wetshandhaving op strafrechtelijk gebied.”
Vgl. HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rechtsoverweging 6.2.1.
Vgl. HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rechtsoverweging 6.2.1. Daar wordt het voorbeeld genoemd van het onderzoek aan inbeslaggenomen telefoontoestellen. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak C-548/21, onderdeel 37: “In de onderhavige zaak hebben politiediensten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek rechtstreeks geprobeerd om toegang tot gegevens te krijgen. Er was geen sprake van tussenkomst van aanbieders van elektronischecommunicatiediensten of van een aan hen gericht verzoek om persoonsgegevens te verstrekken. Richtlijn 2002/58 is derhalve niet van toepassing.”
HvJ EU 6 oktober 2020, C-511/18, C-512/18 en C-520/18, ECLI:EU:C:2020:791 (La Quadrature du Net e.a. tegen Premier ministre e.a.), overweging 103.
Zie over de uitgangspunten die hierbij gelden onder meer HvJ EU 20 september 2022, C-793/19 en C-794/19, ECLI:EU:C:2022:702 (SpaceNet en Telekom Deutschland), overwegingen 49-75.
Stb. 2018, 401 en Stb. 2018, 496.
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverwegingen 2.2.1-2.2.2.
Zie onder meer EHRM 26 januari 2017, nr. 60802/09 (Faig Mammadov/Azerbeidzjan), overweging 19.
EHRM 6 maart 2012, nr. 59577/08 (Leas/Estland). Zie ook EHRM 4 april 2017, nr. 2742/12 (Matanović/Kroatië), overwegingen 151-158, EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15 (Sigurđur Einarsson e.a./IJsland), overwegingen 85-86, en EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15 (Rook/Duitsland), overwegingen 56-59.
Rechtsoverweging 4.4.3.
Conclusie 09‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Prejudiciële vragen rechtbank Noord-Nederland over onder meer de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Gegevens vergaard via servers waar EncroChat en SkyECC gebruik van maakten. AG maakt algemene opmerkingen over de prejudiciële procedure in strafzaken (§ 3), het bij de beantwoording van de vragen in acht te nemen juridisch kader (§ 5) en doet vervolgens een voorstel voor beantwoording van de vragen (§ 6). Strekking: samenwerking in een gemeenschappelijk onderzoeksteam (een JIT) maakt niet uit voor toepasselijkheid van het kader uiteengezet in HR 5 oktober 2010 (ECLI:2010:BL5629). Verder doet de AG een voorstel waarop in Nederland met vanuit het buitenland verkregen grote gegevensbestanden moet worden omgegaan.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00010 PJV
Zitting 9 mei 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
Naar aanleiding van prejudiciële vragen in de zaken tegen de verdachten:
[verdachte 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
[verdachte 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
[verdachte 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
Inhoudsopgave
1. Inleiding
2. De opbouw van deze conclusie
3. De prejudiciële procedure in strafzaken
3.1
Inleiding
3.2
Het doel van de procedure
3.3
De voorwaarden aan vragen in een prejudiciële procedure in strafzaken bij de Hoge Raad
(i) Een rechtsvraag
(ii) Nodig om te beslissen
(iii) Bijzonder gewicht
3.4
Het verloop van de prejudiciële procedure
4. De prejudiciële vragen
4.1
Inleiding
4.2
De prejudiciële vragen
4.3
De door de Hoge Raad ontvangen schriftelijke opmerkingen
4.4
De door de rechtbank geschetste feitelijke context
4.5
De door de rechtbank geschetste juridische context
4.6
De motivering van de gestelde vragen
5. Het juridisch kader
5.1
Inleiding
5.2
De interstatelijke context
(i) De samenwerking in het kader van een Joint Investigation Team
(ii) Art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst
(iii) De Nederlandse implementatie van art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst
(iv) De toepasselijkheid van art. 31 Richtlijn 2014/41/EU
5.3
Het interstatelijke vertrouwensbeginsel
(i) Het vertrouwensbeginsel en klassieke vormen van internationale strafrechtelijke samenwerking
(ii) Het vertrouwensbeginsel en de EU
(iii) Het vertrouwensbeginsel en het EVRM
5.4
Het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010
(i) Het kader voor de beoordeling van rechtmatigheidsverweren
(ii) Vergt de samenwerking in de context van een JIT afwijking van dit kader?
5.5
Het vergaren en verwerken van gegevens
5.6
De rechtmatigheid en betrouwbaarheid van het bewijsgarings- en verwerkingsproces
6. Beantwoording van de vragen
6.1
Inleiding
6.2
De eerste prejudiciële vraag
6.3
De tweede prejudiciële vraag
6.4
De derde prejudiciële vraag
6.5
De vierde prejudiciële vraag
6.6
De vijfde prejudiciële vraag
6.7
De zesde prejudiciële vraag
6.8
De zevende prejudiciële vraag
1. Inleiding
1.1
Bij beslissing van 19 december 2022 heeft de rechtbank Noord-Nederland in de zaken tegen de verdachten op de voet van art. 553 lid 1 Sv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld “over de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en in het bijzonder bij de vraag welk kader gehanteerd dient te worden bij de beoordeling van onderzoekswensen van de verdediging”.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/00011 betreffende de door de rechtbank Overijssel gestelde prejudiciële vraag. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
De beslissingen van beide rechtbanken en verdere stukken van het geding zijn tezamen aan de Hoge Raad gezonden. De vraag van de rechtbank Overijssel vormt in feite een aanvulling op de eerder gestelde vragen van de rechtbank Noord-Nederland. De vragen hebben met elkaar gemeen dat zij zijn gesteld in strafzaken waarin het openbaar ministerie het standpunt inneemt dat voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten gebruik kan worden gemaakt van gegevens die zijn verkregen via interceptie van EncroChat- en SkyECC-gegevens, terwijl de verdediging de rechtmatige verkrijging en de betrouwbaarheid van deze gegevens wil kunnen onderzoeken en betwisten.
1.4
Voordat ik dieper op de inhoud van de materie inga, maak ik enkele opmerkingen vooraf. De nu aan de orde zijnde zaken bevatten de eerste prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in strafzaken. Daarom zal ik in beide conclusies stilstaan bij het doel van de prejudiciële procedure in strafzaken en de voorwaarden die aan prejudiciële vragen worden gesteld. Daarnaast zal ik nog in het kort het verloop van deze procedure schetsen.
1.5
Het zijn tevens de eerste zaken waarin vragen die zijn gerelateerd aan de opsporingsoperaties jegens de dienstverleners van cryptotelefonie EncroChat en/of SkyECC en hun gebruikers aan de Hoge Raad worden voorgelegd.1.Bij deze operaties en bij de latere verwerking van de daarbij verkregen data is gebruikgemaakt van nieuwe opsporingstechnieken en van relatief nieuwe opsporingsbevoegdheden. Hierbij zijn naar verluidt respectievelijk 25 en 300 miljoen berichten onderschept.2.
1.6
In verband met deze opsporingsoperaties rijzen tal van nieuwe vragen, zoals alleen al blijkt uit het feit dat zij onderwerp zijn van juridische procedures in onder meer Duitsland3., Frankrijk4., Italië5., alsmede voor het EHRM6.en het Hof van Justitie van de Europese Unie7.. Ook Nederlandse feitenrechters zijn inmiddels al veelvuldig met vragen over deze opsporingsoperaties en de wijze van vergaring en/of verwerking van daarmee verkregen gegevens geconfronteerd: een zoekslag op rechtspraak.nlop “EncroChat” en “SkyECC” levert inmiddels al honderden resultaten op. In deze zaken spelen zowel vragen over de rechtmatigheid van de bewijsgaring en de verwerking van de resultaten daarvan, als over de betrouwbaarheid van de in de opsporingsonderzoeken vergaarde gegevens.
1.7
Wat betreft de betrouwbaarheid vallen de vragen in de rechtspraktijk uiteen in vragen over de betrouwbaarheid van de bij de interceptie gebruikte techniek (met name: de ‘interceptietools’) en over de betrouwbaarheid in de zin van accuratesse en volledigheid van de op deze manier vergaarde gegevens en van de selectie daarvan door het openbaar ministerie (de ‘datasets’). Bij het beoordelen van de rechtmatigheid gaat het zowel om mogelijke onrechtmatigheden in de sfeer van art. 6 EVRM (denk in het bijzonder aan de mogelijkheid die aan de verdediging moet worden geboden om de betrouwbaarheid van de vergaarde gegevens te toetsen), als om denkbare onrechtmatigheden in de sfeer van art. 8 EVRM (waarbij het gaat om de rechtmatigheid van de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van EncroChat en/of SkyECC).
1.8
Bij de beoordeling van deze vragen spelen ook andere Europeesrechtelijke aspecten een rol, nu de verkrijging van de EncroChat en/of SkyECC-gegevens door Nederland gepaard is gegaan met verschillende vormen van grensoverschrijdende samenwerking tussen Nederland en Frankrijk.
1.9
Gelet op de grote diversiteit aan inmiddels gerezen vragen zijn twee winstwaarschuwingen ten aanzien van wat met de voorgelegde vragen kan worden bereikt op hun plaats. Ten eerste kunnen de beide prejudiciële procedures de feitenrechter geen algeheel beoordelingskader bieden voor alle vragen die deze thematiek oproept.8.Ten tweede geldt in verband met de verwevenheid tussen rechtskwesties en feitelijke kwesties die bij veel van de gestelde vragen een rol speelt, dat het zo kan zijn dat een reguliere cassatieprocedure – waarin feiten door de rechter zijn vastgesteld, en waarin deze vaststellingen en daarop gebaseerde oordelen vervolgens door de Hoge Raad op hun begrijpelijkheid kunnen worden getoetst – meer mogelijkheden biedt om aan de praktijk de gewenste helderheid te verschaffen.9.
2. De opbouw van deze conclusie
2.1
Deze conclusie bestaat kort gezegd uit vier onderdelen. In het eerstvolgende onderdeel ga ik in op het doel, de in de wet genoemde voorwaarden en het verloop van de prejudiciële procedure (§ 3). Dit onderdeel heeft een iets bredere strekking en is niet strikt toegesneden op de nu aan de orde zijnde vragen. Vervolgens geef ik de relevante onderdelen uit de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland weer, waarbij de vragen zijn gesteld (§ 4). Deze vragen geven mij aanleiding om vervolgens in iets breder bestek stil te staan bij het juridisch kader (§ 5). Dat doe ik op thematische wijze: ik bespreek de verschillende thema’s die voor de beantwoording van één of meer van de gestelde vragen relevant zijn. Vervolgens kom ik toe aan een inhoudelijke bespreking van de vragen. Hier geef ik per vraag aan langs welke lijnen de Hoge Raad deze vragen naar het mij voorkomt zou kunnen beantwoorden (§ 6).
3. De prejudiciële procedure in strafzaken
3.1
Inleiding
3.1.1
Om de reden die ik in de inleiding al heb gegeven, zal ik in deze conclusie allereerst stilstaan bij het doel van de prejudiciële procedure in strafzaken (3.2) en de voorwaarden die in deze procedure aan vragen worden gesteld (3.3). Verder zal ik nog in het kort ingaan op het verloop van deze procedure (3.4).
3.2
Het doel van de procedure
3.2.1
Met de inwerkingtreding van de Innovatiewet Strafvordering (Stb. 2022, 276) op 1 oktober 2022 (Stb. 2022, 362) is voor de rechter in procedures die zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid geopend voorafgaand aan een door hem in dat kader te nemen beslissing prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.10.Deze mogelijkheid heeft vooralsnog het karakter van een landelijke11.‘pilot’ en wel in die zin dat – in de aanloop naar een nieuw Wetboek van Strafvordering – alvast in de praktijk ervaring met deze procedure kan worden opgedaan.12.Inmiddels is duidelijk dat de regeling nagenoeg ongewijzigd is opgenomen in het wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering.13.De vraag óf de prejudiciële procedure in strafzaken een plaats moet krijgen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering, lijkt daarmee een gepasseerd station.
3.2.2
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat van de prejudiciële procedure in strafzaken wordt verwacht dat de feitenrechter binnen korte termijn het antwoord krijgt dat hij nodig heeft om in de bij hem voorliggende strafzaak de (juiste) beslissing te nemen. Snelle duidelijkheid over hoe regels moeten worden uitgelegd en toegepast, moet het risico op tegenstrijdige uitspraken door lagere rechters en op langdurige rechtsonzekerheid verminderen, aldus de Memorie van Toelichting bij de Innovatiewet Strafvordering.14.
3.2.3
De rechter kan ambtshalve, dan wel op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij besluiten om in het kader van een prejudiciële procedure een vraag aan de Hoge Raad te stellen. Anders dan in een reguliere cassatieprocedure heeft in een prejudiciële procedure de rechter de regie welke vraag aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Hij beslist of een al dan niet door een van de procespartijen voorgestelde vraag wordt gesteld. De rechter kan ook besluiten zo’n vraag te herformuleren.
3.3
De voorwaarden aan vragen in een prejudiciële procedure in strafzaken bij de Hoge Raad
3.3.1
Niet alle vragen lenen zich voor beantwoording in een prejudiciële procedure. Art. 553 lid 1 Sv noemt drie voorwaarden waaraan vragen moeten voldoen. Het moet gaan om (i) een rechtsvraag, (ii) waarop een antwoord nodig is om te beslissen en (iii) waaraan een bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Ik bespreek deze voorwaarden hieronder.
(i) Een rechtsvraag
3.3.2
Art. 553 lid 1 Sv bepaalt dat in een prejudiciële procedure alleen rechtsvragen kunnen worden gesteld. Zuiver feitelijke vragen vallen hier uiteraard niet onder en zuivere rechtsvragen wel.15.Moeilijker is de vraag of rechtsvragen die mede moeten worden beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden van het geval – de zogenoemde “gemengde vragen” – voor beantwoording in een prejudiciële procedure in strafzaken in aanmerking komen.
3.3.3
Dat de Hoge Raad in prejudiciële procedures veelvuldig met gemengde vragen te maken zal krijgen, lijkt mij – althans als hij hier niet zelf paal en perk aan zal stellen – in de lijn der verwachting te liggen. Dit alleen al omdat, zoals bekend, in de reguliere cassatieprocedure klachten over “gemengde oordelen” de meest voorkomende categorie van cassatieklachten zijn;16.veel rechtsoordelen laten zich nu eenmaal niet beoordelen zonder daar de omstandigheden van het geval bij te betrekken. Denkbaar is dat de feitenrechter via een prejudiciële procedure van de Hoge Raad zou willen weten of hij bij de (nadere) toepassing van een rechtsnorm op bepaalde omstandigheden van het geval wel of niet acht moet slaan. Ook is het denkbaar dat de Hoge Raad er bij de beantwoording van een rechtsvraag zelf voor kiest om feitelijke omstandigheden of in te nemen gezichtspunten te schetsen, die de feitenrechter bij het vellen van gemengde oordelen in ogenschouw kan nemen. Een als zodanig ‘zuivere’ rechtsvraag kan door de Hoge Raad dus ook ‘gemengd’ worden beantwoord. Ik zal met het oog op de beantwoording van de vraag of gemengde vragen ook voor beantwoording in aanmerking komen in een strafrechtelijke prejudiciële procedure, een vergelijking maken met de civiele prejudiciële procedure. Sinds 1 juli 2016 is het stellen van prejudiciële vragen overigens ook mogelijk in fiscale zaken (Stb. 2015, 540). Ook hier bepaalt de wet dat de procedure is beperkt tot rechtsvragen, maar omdat dit begrip noch bij de invoering van deze regeling noch in de praktijk wezenlijk is geproblematiseerd, ga ik op de fiscaalrechtelijke betekenis van het begrip “rechtsvraag” niet verder in.
3.3.4
In de civiele prejudiciële procedure, die bestaat sinds 1 juli 2012 (Stb. 2012, 65), bepaalt art. 392 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – net als art. 553 lid 1 Sv – dat de procedure is beperkt tot “rechtsvragen”. Uit de parlementaire geschiedenis van de relevante artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering blijkt dat de wetgever de mogelijkheid heeft willen openlaten om onder rechtsvragen ook gemengde vragen te begrijpen, maar het tegelijkertijd aan de Hoge Raad heeft willen overlaten om in de praktijk te bepalen of en op welke wijze dit type vragen in prejudiciële procedures beantwoord kan worden.17.De praktijk heeft uitgewezen dat de civiele kamer van de Hoge Raad gemengde vragen als zodanig niet uitsluit van beantwoording.18.Indien de vraag echter in sterke mate verweven is met kwesties van feitelijke aard, blijft de beantwoording relatief abstract en beperkt zij zich bijvoorbeeld tot het noemen van enkele uitgangspunten en het identificeren van relevante gezichtspunten die bij het beoordelen van de feiten in acht moeten of kunnen worden genomen.19.Mijn indruk is dat de civiele kamer van de Hoge Raad terughoudend is in het beantwoorden van gemengde vragen waarbij het zwaartepunt meer bij feitelijke kwesties ligt. Recente uitspraken laten zien dat algemene vragen naar welke “omstandigheden”20.of “factoren”21.bij de beoordeling van een (rechts)vraag van belang zijn, door de Hoge Raad niet worden beantwoord.
3.3.5
In een onderzoek waarin de civiele prejudiciële procedure is geëvalueerd mede in het licht van de mogelijke invoering van zo’n procedure in het strafrecht, komen Giesen en zijn medeonderzoekers in 2016 tot het advies om de prejudiciële procedure in strafzaken – anders dan de civiele procedure – te beperken tot “zuivere rechtsvragen”. Gemengde vragen zouden volgens de onderzoekers niet tot deze procedure moeten worden toegelaten.22.Als argument wordt daarbij opgevoerd dat in het strafrecht – anders dan in het civiele recht – feiten nog niet gaandeweg de procedure komen vast te staan, waardoor het hierop vooruitlopen door de rechter die de vragen stelt, spanning zou kunnen opleveren met de onschuldpresumptie en de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid.23.Verder wordt er in het onderzoek op gewezen dat in het strafrecht – veel vaker dan in het civiele recht – zaken reeds via de reguliere cassatieprocedure bij de Hoge Raad komen.24.Dit leidt ertoe dat de meeste rechtsvragen uiteindelijk toch – maar dan na een voldragen feitelijke procedure en voorzien van feitelijke vaststellingen – aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Concreet geven de onderzoekers de wetgever het advies om in de Memorie van Toelichting op te nemen dat in strafrechtelijke prejudiciële procedures gemengde vragen zich niet lenen voor beantwoording.25.
3.3.6
Voor dit laatste heeft de wetgever niet gekozen. Uit de parlementaire geschiedenis die aan de Innovatiewet Strafvordering is voorafgegaan, blijkt dat de wetgever het stellen en beantwoorden van gemengde vragen in strafrechtelijke prejudiciële procedures niet heeft willen uitsluiten. In de Memorie van Toelichting valt hierover te lezen dat “in navolging van het civiele recht [is] gekozen voor de term ‘rechtsvraag’”,26.maar ook dat door de feitenrechter “terughoudendheid [zal] moeten worden betracht” bij het stellen van gemengde vragen27.en dat de Hoge Raad kan beslissen dat een vraag zich niet voor beantwoording leent indien de vraag “te veel is verweven met de feiten van een zaak”28.. Enige verwevenheid met de feiten van de zaak moet – zo leid ik hieruit af – wat de wetgever betreft dus mogelijk zijn. In ieder geval volgt niet dwingend uit de wet of de wetsgeschiedenis dat de prejudiciële procedure in strafzaken beperkt moet blijven tot “zuivere rechtsvragen”.29.
3.3.7
Het zal te bezien zijn in hoeverre het in strafrechtelijke prejudiciële procedures ook in de praktijk mogelijk blijkt om vragen met een gemengd karakter te beantwoorden. Dat hierbij over het algemeen meer terughoudendheid zal moeten worden betracht dan in civiele zaken, lijkt mij voor de hand te liggen. De argumenten daarvoor zijn in wezen dezelfde als in het hiervoor genoemde onderzoek van Giesen e.a. al werden genoemd. Ten eerste is het zo dat de feiten die bij gemengde vragen en/of antwoorden kunnen worden betrokken, in strafzaken tot het moment van de eindbeslissing nog niet definitief zijn vastgesteld en daarmee al gauw een meer hypothetisch karakter zullen dragen. Dit komt ook tot uitdrukking in de wet: waar de wet in civiele zaken voorschrijft dat de rechter die de vragen stelt hierbij aangeeft wat de door hem “vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten” zijn (art. 392 lid 3 Rv), vermeldt art. 553 lid 3 Sv dat de vragende rechter in de beslissing waarbij hij de vragen stelt melding maakt van “de relevante feitelijke en juridische context en de standpunten die door de betrokken procespartijen zijn ingenomen”. Deze “feitelijke context”, waarin de achtergrond wordt geschetst die tot de vraag heeft geleid, zal bij de beantwoording van gemengde vragen over het algemeen minder houvast geven dan de “vastgestelde feiten” waar in civiele zaken van uit kan worden gegaan. Ten tweede zij er – nogmaals – op gewezen dat in strafzaken vaker tot en met de Hoge Raad wordt doorgeprocedeerd. Wanneer in gemengde vragen (te) veel feitelijke elementen een rol spelen, kan er ook daarom veel voor te zeggen zijn om deze niet eerder dan in een normale cassatieprocedure te adresseren.
3.3.8
Uit het voorgaande hoeft naar het mij voorkomt niet te volgen dat prejudiciële vragen waarin feitelijke kwesties een (overwegend) gewicht hebben niet op een zinvolle wijze beantwoord kunnen worden. Hierbij passen twee opmerkingen. Om te beginnen lijkt mij dat een zinvol onderscheid gemaakt kan worden tussen ‘feiten’ die direct relevant zijn voor de beoordeling van de vragen van art. 348-350 Sv en ‘feiten’ die dat niet zijn. Bij die laatste categorie kan gedacht worden – een geheel hypothetisch voorbeeld is dit niet, nu een dergelijke beschrijving van de feitelijke context in de onderhavige zaak door de vragen stellende rechtbanken is geschetst – aan een feitelijke beschrijving van het verloop van het opsporingsonderzoek. Denkbaar is dat het verloop van het opsporingsonderzoek als zodanig niet tussen de procespartijen ter discussie staat, maar wel discussie ontstaat over de rechtmatigheid hiervan of over de mogelijkheden die aan de verdediging moeten worden geboden om de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten te toetsen. In die gevallen lijkt het met het oog op de onschuldpresumptie en de rechterlijke onpartijdigheid minder bezwaarlijk als de rechter bij het stellen van vragen aan de Hoge Raad alvast op deze feiten vooruitloopt (en de Hoge Raad deze feitelijke context in zoverre tot uitgangspunt neemt). Het gegeven dat de procespartijen op diverse momenten in de procedure opmerkingen kunnen maken (zie hierna onder 3.4), kan bovendien de nodige duidelijkheid geven over de vraag of bepaalde feiten wel of niet controversieel zijn.
3.3.9
Een volgende opmerking die past bij de omgang met ‘feiten’ in de prejudiciële procedure, is dat de relevante feiten soms (ook) naar voren zullen zijn gekomen in andere strafzaken en als een feit van algemene bekendheid kunnen worden aangemerkt. Opnieuw is de onderhavige zaak daarvan een goed voorbeeld. De problematiek die samenhangt met opsporingsonderzoeken naar (gebruikers van) EncroChat en/of SkyECC is aan de orde gekomen in een grote hoeveelheid strafzaken (zie hiervoor onder 1.6). Dat zal in prejudiciële procedures vaker het geval zijn.30.Indien daardoor is uitgekristalliseerd welke feitelijkheden als niet controversieel en als feiten van algemene bekendheid kunnen worden beschouwd, kan er weinig op tegen zijn om deze informatie bij het stellen en beantwoorden van gemengde rechtsvragen te betrekken. Hierbij merk ik wel op dat het de taak van de rechter die de vragen stelt is om deze feiten, al dan niet onder verwijzing naar andere feitenrechtspraak, in zijn beslissing te benoemen (mede gelet op de hieronder te bespreken motiveringsverplichtingen). Gelet op de beoogde snelheid van de prejudiciële procedure ligt een tijdrovend onderzoek van de feitenrechtspraak binnen de Hoge Raad immers niet voor de hand, terwijl het bovendien niet op de weg van de Hoge Raad ligt om aanvullende feiten vast te stellen. De bij de beantwoording te betrekken feiten zullen daarom in beginsel moeten blijken uit de beslissing waarbij de vraag is gesteld.
(ii) Nodig om te beslissen
3.3.10
De tweede voorwaarde die de wet stelt, is dat de prejudiciële vraag “nodig is om te beslissen”. Dat hiervan sprake is, moet de vragende rechter krachtens het derde lid van art. 553 Sv motiveren. Dit vereiste is overgenomen uit art. 392 Rv31.en keert ook terug in art. 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voor een procedure waarbij de rechter ook “zonder zaak” strafrechtelijke rechtsvragen aan de Hoge Raad zou mogen stellen, heeft de wetgever dus niet gekozen.32.In de parlementaire geschiedenis is niet veel aandacht geweest voor het criterium “nodig om te beslissen”. De Memorie van Toelichting stelt slechts dat het criterium is opgenomen “[o]m de rechter enige houvast te bieden in welke gevallen het stellen van een vraag passend is”.33.In het onderzoek van Giesen e.a. is geconcludeerd dat dit criterium in civiele zaken “werkt” en daarom in strafzaken kan worden overgenomen.34.
3.3.11
In civiele zaken heeft de Hoge Raad meermaals beslist om af te zien van beantwoording van prejudiciële vragen omdat nog onvoldoende feiten waren komen vast te staan om te oordelen dat een antwoord “nodig” was.35.In een strafzaak vindt een definitieve vaststelling van de feiten als gezegd niet tussentijds maar pas bij eindbeslissing plaats, waardoor de vraag wat nodig zal zijn met meer onzekerheid is omgeven. Het gevolg hiervan is dat de reikwijdte van het criterium “nodig om te beslissen” in strafzaken relatief groter wordt (er kan immers veel mogelijk ‘nodig’ zijn), terwijl het omgekeerd ook eerder denkbaar is dat de Hoge Raad vragen gesteld krijgt en beantwoordt, die later niet nodig blijken. Gelet op de aan de strafrechtelijke procedure inherente onzekerheid over de feiten enerzijds, en de noodzaak om de reikwijdte van het criterium “nodig om te beslissen” te beperken anderzijds, lijkt het mij aangewezen dat de Hoge Raad tenminste van de feitenrechter verlangt dat deze aangeeft en motiveert dat en waarom het aannemelijk is dat het antwoord op een prejudiciële vraag nodig is om te beslissen. In dit verband zal veel aankomen op de motivering. Hypothetisch geformuleerde (‘wat als’) vragen zullen in beginsel niet voor behandeling in een prejudiciële procedure in aanmerking komen.
(iii) Bijzonder gewicht
3.3.12
De laatste voorwaarde die art. 553 lid 1 Sv aan de te stellen prejudiciële vragen stelt, is dat “aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.” Ook voor deze voorwaarde geldt dat de vragende rechter in zijn beslissing tot het stellen van de vraag moet motiveren waarom hieraan is voldaan (art. 553 lid 3 Sv).
3.3.13
Deze voorwaarde wijkt af van die in de civiele en fiscale prejudiciële procedure. Het civiele recht onderscheidt een a- en een b-grond, waarbij de a-grond betrekking heeft op vragen die rijzen ten aanzien van ‘massavorderingen’ en de b-grond op vragen die van belang zijn voor “de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen” (art. 392 lid 1 Rv). Beide voorwaarden worden in de literatuur wel samengenomen door te stellen dat sprake moet zijn van een “zaaksoverstijgend belang”.36.Dat sprake is van onvoldoende “talrijke” relevante vergelijkbare zaken lijkt de Hoge Raad overigens niet snel aan te nemen.37.In het fiscale recht wordt geen met een “zaaksoverstijgend belang” te vergelijken eis gesteld.38.
3.3.14
In overeenstemming met het onderzoek van Giesen e.a.,39.heeft de wetgever voor de strafrechtelijke procedure niet voor een “talrijkheidsvereiste” gekozen, maar voor het criterium van “bijzonder gewicht, gelet op het zaaksoverstijgend belang”. Dit criterium wordt in de Memorie van Toelichting geduid als een “iets zwaardere drempel” (aangenomen mag worden dat bedoeld is: een iets hogere drempel, of zaken van een iets zwaarder gewicht), dan het criterium dat in civiele zaken geldt. Als argument wordt daarbij – eveneens overeenkomstig het hiervoor genoemde onderzoek – genoemd dat de zaakstroom in strafzaken bij de Hoge Raad omvangrijker is en dat veel rechtsvragen de Hoge Raad toch al bereiken (zie ook hiervoor onder 3.3.5 en 3.3.7). Hieruit kan worden afgeleid dat het bij het criterium van een “bijzonder gewicht” ook gaat om situaties waarin voordeel te behalen valt door rechtsvragen in een eerder stadium, dus sneller, door de Hoge Raad te laten beantwoorden.40.
3.3.15
Dat het in de praktijk niet altijd makkelijk zal zijn om vast te stellen wanneer een vraag van “bijzonder gewicht” is en/of sprake is van een “zaaksoverstijgend belang”, werd al gesignaleerd in (het empirisch deel van) het onderzoek van Giesen en zijn medeonderzoekers.41.Het blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis. In een poging het begrip “nader te verduidelijken” wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag opgemerkt dat het bijzondere gewicht “kan (…) liggen in de hoeveelheid vergelijkbare zaken waarin de rechtsvraag speelt, de aard van de zaken (denk aan een vraag die maatschappelijk van groot belang is) of de omvang van de zaken (de vraag is relevant bij de beantwoording van enkele zeer omvangrijke strafzaken).”42.Daarnaast wordt nog gewezen op “aspecten van opportuniteit” die bij het beoordelen van het bijzonder gewicht een rol kunnen spelen, zoals: “een rechtsvraag ligt al voor cassatie bij de Hoge Raad” en “er moet eerst meer rechtsontwikkeling bij de feitenrechter plaatsvinden”.43.Die laatste lijken mij in de eerste plaats omstandigheden die het bijzondere gewicht in de zin van art. 553 lid 1 Sv kunnen ontnemen.
3.3.16
Samenvattend lijkt het criterium mij zo te moeten worden uitgelegd dat een vraag “van bijzonder gewicht, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang” kan zijn om onder andere redenen gelegen in het maatschappelijk belang van de vraag, de omvang van de zaken waarin de vraag speelt of het voordeel dat behaald kan worden door een snel antwoord van de Hoge Raad. Daarenboven moet de beantwoording van de vraag altijd ook voor andere zaken van belang zijn. Als het alleen gaat om snelle beantwoording of één (gewichtige) zaak, is het niet genoeg. Redenen van opportuniteit (het afwachten van rechtsontwikkeling en/of uitspraken van de Hoge Raad in een reguliere cassatieprocedure), kunnen het bijzondere gewicht bovendien aan een vraag doen ontvallen.
3.4
Het verloop van de prejudiciële procedure
3.4.1
De prejudiciële procedure in strafzaken bij de Hoge Raad kan als volgt worden geschetst. De eerste stap is dat de rechter die ambtshalve of op verzoek van een betrokken procespartij voornemens is een prejudiciële vraag te stellen, dit voornemen aan de betrokken procespartijen kenbaar maakt en hen de gelegenheid geeft over dit voornemen een standpunt in te nemen, “alsmede over de inhoud van de te stellen vraag” (art. 553 lid 2 Sv). Het is aan de rechter overgelaten of hij dit in één keer wil doen – en dus de partijen de gelegenheid geeft een mening te geven over zowel het voornemen om een vraag te stellen als over de inhoud van die vraag – of dat hij eerst inspraak organiseert over het voornemen en daarna over de inhoud. De wet schrijft geen behandeling van het voornemen en/of de inhoud van de vragen op een terechtzitting voor. Een schriftelijke uitwisseling van standpunten behoort dus ook tot de mogelijkheden. De wijze van totstandkoming van de beslissingen waarin de rechtbank Overijssel en de rechtbank Noord-Holland de momenteel voorliggende vragen aan de Hoge Raad hebben geformuleerd, laat zien dat zij hierin enigszins van elkaar verschillende werkwijzen hebben gehanteerd.44.
3.4.2
Nadat de vragen zijn ontvangen op de Hoge Raad, kan de Hoge Raad, “gehoord de procureur-generaal”, “meteen”45.beslissen om de vragen niet te beantwoorden. Deze mogelijkheid is geënt op de civiele procedure, waarin eveneens een ‘groen of rood licht’-procedure bestaat.46.Dit oordeel – en het daaraan voorafgaande standpunt van de procureur-generaal – dragen het karakter van een ontvankelijkheidsoordeel, waarbij de inhoudelijke beoordeling van de vragen summier blijft.47.De Hoge Raad kan later alsnog bepalen om van beantwoording van (een deel van) de vragen af te zien (art. 555 lid 2 Sv).
3.4.3
Indien de vragen in behandeling worden genomen, worden de betrokken procespartijen in de gelegenheid gesteld om “opmerkingen te maken” (art. 554 lid 1 Sv). De wetgever heeft het aan de Hoge Raad overgelaten hiervoor een termijn te stellen.48.In het procesreglement is deze termijn bepaald op 30 dagen (art. 4.4.6.1 Procesreglement HR).
3.4.4
Na deze termijn neemt de procureur-generaal (of namens hem een advocaat-generaal) een conclusie. In die fase zijn we dus nu aanbeland. De procespartijen kunnen, nadat zij van de conclusie van de procureur-generaal in kennis zijn gesteld, binnen 14 dagen hun schriftelijke opmerkingen bij de conclusie aan de Hoge Raad ter kennis brengen (art. 4.4.9.3 Procesreglement HR). Daarna beslist de Hoge Raad. De feitenrechter die de vra(a)g(en) heeft gesteld, beslist vervolgens nadat hij de betrokken procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld over de uitspraak van de Hoge Raad een standpunt in te nemen, met inachtneming van deze uitspraak (art. 555 lid 5 Sv).
4. De prejudiciële vragen
4.1
Inleiding
4.1.1
Dan kom ik hierna toe aan de weergave van de prejudiciële vragen die bij beslissing van 19 december 2022 door de rechtbank Noord-Nederland zijn gesteld (4.2). Daarna geef ik een overzicht van de door de Hoge Raad ontvangen schriftelijke opmerkingen over deze vragen (4.3). Vervolgens geef ik de beschrijving door de rechtbank van de feitelijke (4.4) en juridische (4.5) context weer. Ik besluit deze paragraaf met enkele opmerkingen over de motivering door de rechtbank van de gestelde vragen (4.6).
4.2
De prejudiciële vragen
4.2.1
De vragen die bij beslissing van 19 december 2022 door de rechtbank Noord-Nederland zijn gesteld, luiden:
“Interstatelijke vertrouwensbeginsel
1. Is het interstatelijke vertrouwensbeginsel zonder meer van toepassing op bewijs verkregen door de inzet van een opsporingsmiddel in het buitenland, in het kader van een JIT waarbij Nederland partner is?
- Meer in het algemeen: op welke wijze speelt de (mate en intensiteit van) (juridische en/of feitelijke) samenwerking tussen Nederland en (een) andere EU-lidsta(a)t(en) bij grensoverschrijdende (digitale) opsporing en interceptie een rol bij de beoordeling van een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel?
- In hoeverre is in de situatie waarin sprake is van een Joint Investigation Team voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel in dient te geven (het onderzoek Shifter)?
- Kan daarbij een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?
2. Geldt het interstatelijke vertrouwensbeginsel (onverkort) als, zoals in de zaak Shifter, de gebruikers van de telecommunicatiediensten waarvan gegevens worden onderschept zich (steeds) op Nederlands grondgebied gebied bevinden, terwijl de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit een andere EU-lidstaat plaatsvindt?
3. Is voor de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit het buitenland van telecomgegevens waarvan duidelijk is dat de gebruikers van de telecomdiensten zich (ook) op Nederlands grondgebied bevinden een machtiging van een Nederlandse rechter vereist?
- Indien dit het geval is, kan dan 126uba, 126nba Sv of enig ander wetsartikel als grondslag voor een dergelijke machtiging dienen?
4. Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot het equality of arms-beginsel dat volgt uit artikel 6 EVRM en de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van het bewijsgaringsproces te kunnen onderzoeken, meer in het bijzonder in de zaak Shifter de verzoeken van de verdediging om stukken aan het dossier toe te voegen met betrekking tot het bewijsgaringsproces in het buitenland en stukken met betrekking tot de Joint Investigation Teams?
- Brengt het beginsel van equality of arms mee dat ook in procedures waarin sprake is van grensoverschrijdende (digitale) opsporing en internationale samenwerking tussen EU-lidstaten kennisname van en inzicht in het buitenlandse digitale bewijsgaringsproces gegeven dient te worden door de vervolgende autoriteiten of kan van de verdediging eerst worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten of sterke aanwijzingen naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim voordat verzoeken om nadere stukken aan het dossier toe te voegen gehonoreerd kunnen worden?
- Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot de verantwoordelijkheid die iedere lidstaat van het EVRM heeft om de uit dat verdrag voortvloeiende rechten te waarborgen, waaronder het beginsel van equality of arms?
- Is daarbij in dit geval van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel dient te geven (het onderzoek Shifter)
- Kan daarbij in dit geval een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?
- In hoeverre kan daarbij van de verdediging worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim of mag daarbij van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat eerst de relevante stukken ter beoordeling daarvan worden ingebracht?
5. Zijn, indien het interstatelijke vertrouwensbeginsel niet onverkort geldt, (mogelijke) gebreken bij het bewijsgaringsproces en de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens vanuit het buitenland ‘afgedekt’ door de door de machtigingen van de rechters-commissarissen, zoals de machtiging van de rechter-commissaris te Rotterdam d.d. 27 maart 2020 en de machtigingen van de rechters-commissarissen te Amsterdam d.d. 7 en 11 februari 2021 (en de eventuele vervolgmachtigingen)?
6. Als er sterke aanwijzingen zijn dat gebreken kleven aan het buitenlandse opsporingsonderzoek, in het licht van uitspraken van het land waar dat opsporingsonderzoek plaatsvindt, wat zijn dan de consequenties voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel? In hoeverre en naar welke maatstaven dient de Nederlandse strafrechter daar dan nader onderzoek naar te (laten) verrichten?
Bewaren en gebruiken van gegevens
7. Is een wettelijke grondslag vereist voor het bewaren en gebruiken van de metadata en communicatie van gebruikers van een elektronische communicatiedienst door de Nederlandse autoriteiten, ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, als deze is verkregen van een andere lidstaat, nadat die andere lidstaat deze data heeft geïntercepteerd?
- Zo ja, wat is de wettelijke grondslag hiervoor en is daarbij van belang of er sprake is van een concrete verdenking ten aanzien van één van deze gebruikers?
- Onder welke voorwaarden kunnen deze gegevens worden gebruikt en is daartoe een machtiging van de rechter-commissaris vereist?”
4.3
Door de Hoge Raad ontvangen schriftelijke opmerkingen
4.3.1
Nadat de prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland op 2 januari van dit jaar op de Hoge Raad zijn ontvangen, heeft de Hoge Raad de vragen in behandeling genomen en, overeenkomstig art. 4.4.6.1 van het eigen Procesreglement, op 12 januari een termijn van 30 dagen gesteld waarbinnen betrokken procespartijen schriftelijke opmerkingen konden indienen.
4.3.2
Binnen deze termijn zijn namens de verdachte [verdachte 3] door R.B.M. Poppelaars schriftelijke opmerkingen over de gestelde vragen ingediend.
4.3.3
Voorts zijn namens de verdachte [verdachte 2] door J.C. Reisinger, R.D.A. van Boom en V. Poelmeijer, schriftelijke opmerkingen ingediend over de gestelde vragen.
4.3.4
Door het openbaar ministerie zijn “aanvullende” schriftelijke opmerkingen ingediend over de gestelde vragen. Voor het overige verwijst het openbaar ministerie naar de bij deze reactie gevoegde bijlagen met standpunten die het eerder in de procedure bij de rechtbank heeft ingenomen.
4.4
De door de rechtbank geschetste feitelijke context
4.4.1
In de beslissing tot het stellen van de prejudiciële vraag heeft de rechtbank Noord-Nederland de feitelijke context als volgt beschreven:49.
“EncroChat en de onderzoeken 26Lemont en Vidar
EncroChat is de naam van een bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde naast deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (encrypted) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ en ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden. Er was geen mogelijkheid om het apparaat of de sim-kaart te linken aan een gebruikersaccount.
Op 25 september 2017 is het Openbaar Ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op het bedrijf EncroChat. Dit was een zogenoemd titel V-onderzoek. Binnen dit onderzoek zijn via een Europees Opsporingsbevel (EOB) gericht aan Frankrijk meerdere kopieën van de infrastructuur van EncroChat verkregen.
Ook in Frankrijk werd onderzoek gedaan naar het bedrijf EncroChat. Binnen dat onderzoek is door de Franse rechter op 30 januari 2020 een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
Op 10 februari 2020 startte het Openbaar Ministerie het titel V-onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf EncroChat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van EncroChat-toestellen. In het onderzoek 26Lemont is een Joint Investigation Team (JIT) opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Op 1 april 2020 is het interceptiemiddel – dat is ontworpen door de Service Technique National de Captation Judiciaire en onder het Franse staatsgeheim valt – geplaatst op de server die bij de specialistische onderneming OVH in Frankrijk stond.
In de periode van 1 april 2020 tot 14 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons door Franse autoriteiten verzameld. Deze informatie is via een versleutelde verbinding gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke onderzoeksdossier. De Nederlandse politie heeft vanaf 1 april 2020 tot en met 24 juni 2020 data van EncroChat-toestellen van gebruikers gekopieerd. Om een zo actueel mogelijke kopie van die data van de Franse computersystemen te verkrijgen, gebruikte de Nederlandse politie een wijze van kopiëren waarbij met een zo klein mogelijke vertraging de verzamelde nieuwe data van de EncroChat-toestellen werden gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie.
In het onderzoek 26Lemont heeft het Openbaar Ministerie op 13 maart 2020 een vordering bij de rechter-commissaris ingediend om een machtiging te verstrekken voor een bevel tot binnendringen en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk ex artikel 126uba Wetboek van Strafvordering (Sv) en tot opnemen van (tele)communicatie ex artikel 126t Sv. Op 27 maart 2020 heeft de rechter-commissaris deze machtiging verleend. In die machtiging zijn door de rechter-commissaris afwegingen gemaakt en voorwaarden gesteld, om op die manier de privacy schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen.
De voorwaarden die de rechter-commissaris aan de uitvoering van de machtiging heeft gesteld, luiden als volgt:
1. De wijze waarop zal worden binnengedrongen in het/de geautomatiseerde syste(e)m(en) zal worden vastgelegd aan de hand van logs en in een beschrijvend proces-verbaal van bevindingen, voor zover er geen gebruik is gemaakt van een reeds goedgekeurd middel tot interventie en met uitzondering van de zaken waarin in een andere jurisdictie geen plicht bestaat tot het geven van inzage in de werking van een technisch middel waarmee wordt binnengedrongen;
2. Een beschrijving van de daarbij gebruikte software zal voor onderzoek beschikbaar zijn en dient op enig later tijdstip te kunnen worden ingezet bij een nabootsing of demonstratie van het binnendringen van het/de syste(e)men), voor zover er geen gebruik is gemaakt van een reeds goedgekeurd middel tot interventie en met uitzondering van de zaken waarin in een andere jurisdictie geen plicht bestaat tot het geven van inzage in de werking van een technisch middel waarmee wordt binnengedrongen;
3. De vergaarde informatie wordt opgeslagen op zodanige wijze dat die aan de hand van hashwaarden of anderszins de integriteit garanderende wijze te controleren en te onderzoeken is;
4. De vergaarde informatie/communicatie kan slechts worden onderzocht met toepassing van de in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels (woordenlijsten) welke zullen worden opgeslagen en bewaard ten behoeve van mogelijke later reproductie of onderzoek, zulks met uitzondering van de onderzoeken waarin reeds is vastgesteld dat er sprake is van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten, welke onderzoeken zijn vermeld op een voor aanvang van de inzet van het middel, aan de rechter-commissaris over te leggen lijst;
5. De vergaarde informatie/communicatie wordt onderzocht op het voorkomen van zogenaamde verschoningsgerechtigden in die communicatie aan de hand van zoeksleutels waarbij ten minste de bekende namen van advocaten, door hen opgegeven telefoonnummers en/of e-mailadressen ten behoeve van communicatie met cliënten zullen worden opgenomen;
6. De vergaarde informatie/communicatie wordt na het onderzoek door middel van voornoemde zoeksleutels na maximaal twee weken aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en zal niet eerder ter beschikking worden gesteld aan het Openbaar Ministerie of de politie ten behoeve van (opsporings)onderzoeken;
7. De vergaarde informatie/communicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander voor zover die onderzoeken niet behoren tot die welke op de reeds voor aanvang van de inzet van het middel aan de rechter-commissaris overgelegde lijst zijn vermeld.
De door de rechter-commissaris in Rotterdam afgegeven machtiging is tussentijds verlengd en getoetst. Op basis van die machtiging heeft de officier van justitie een bevel afgegeven de verkregen informatie te analyseren binnen de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. De informatie is van belang gebleken voor een nieuw te starten strafrechtelijk onderzoek. De zaaksofficieren van justitie in 26Lemont hebben op 2 november 2020 op grond van artikel 126dd Sv toestemming gegeven informatie uit het onderzoek 26Lemont te delen met het onderzoeksteam Shifter. Door het onderzoek 26Lemont is vervolgens een dataset verstrekt aan het onderzoeksteam Shifter. Voordat de betreffende informatie vanuit het onderzoek 26Lemont met een ander onderzoek werd gedeeld, werd deze eerst aan de rechter-commissaris voorgelegd om toestemming te vragen om die informatie te mogen delen.
De vanuit het onderzoek 26Lemont terbeschikkinggestelde dataset bestond uit EncroChat-berichten van de gebruikers [e-mailadres 1] @EncroChat.com en [e-mailadres 2] @EncroChat.com en de verschillende tegengebruikers over de periode van 1 april 2020 tot en met 12 juni 2020. Ten behoeve van het vaststellen van de identiteit van de personen achter de EncroChat-gebruikersnamen is voorts gebruik gemaakt van informatie uit onderzoek Vidar.
SkyEcc en de onderzoeken 26Werl en 26Argus
SkyECC is de naam van een bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een SkyECC-toestel is een mobiele telefoon die voorgeprogrammeerd is en met een abonnement ter beschikking wordt gesteld. SkyECC bood meerdere modules voor de telefoons aan die functionaliteiten boden voor e-mail, instant chats, instant groepchats, notities, voicemail, beelden en berichten die automatisch worden vernietigd. De telefoons werden volledig anoniem en enkel tegen contante betaling of betaling via cryptovaluta verhandeld.
Op 30 oktober 2018 is in Nederland het titel V-onderzoek 13Yucca gestart. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van meerdere lopende strafrechtelijke onderzoeken waaruit zou blijken dat door personen, die deel uitmaakten van criminele samenwerkingsverbanden die zich bezig hielden met het beramen en plegen van zware criminaliteit, in de periode vanaf augustus 2015 gebruik werd gemaakt van telefoons en software van SkyECC om versleuteld te communiceren. Het onderzoek was erop gericht om de criminele samenwerkingsverbanden inzichtelijk te krijgen en zicht te krijgen op gepleegde en nog te plegen strafbare feiten.
Voorafgaand aan dit onderzoek was door Nederlandse opsporingsambtenaren reeds vastgesteld dat de servers van SkyECC zich in Frankrijk bevonden. Nederland was ermee bekend dat ook België voornemens was om een strafrechtelijk onderzoek naar de onderneming SkyECC te starten. Aangezien de servers van SkyECC zich bij hostingbedrijf OVH in de Franse plaats Roubaix bevonden, hebben de Nederlandse en Belgische autoriteiten contact gezocht met Frankrijk en heeft op 9 oktober 2018 een verkennend overleg plaatsgevonden. Het doel van dit overleg was om toelichting te geven op de aanstaande EOB’s van Nederland en België en helderheid te verkrijgen over de vraag of Frankrijk de onderzoeken zou kunnen verrichten.
Nederland heeft vervolgens op 6 december 2018 een EOB naar Frankrijk verzonden met het verzoek om een image te maken van de servers, zodat de technische inrichting van de servers kon worden onderzocht met het oog op nader onderzoek, zoals het tappen en ontsleutelen van de via die servers gevoerde communicatie, en zodat inzicht kon worden verkregen in de organisatie van SkyECC. Verder werd verzocht om informatie te verstrekken ten aanzien van historische en toekomstige klantgegevens van SkyECC, alsmede het verstrekken van technische gegevens van de server. Bij het EOB zijn twee processen-verbaal gevoegd met daarin informatie over de locatie van de SkyECC infrastructuur en de kenmerken van de SkyECC applicatie. Voordat dit EOB werd verzonden, is door de officier van justitie aan de rechter-commissaris om een machtiging gevraagd om een vordering ex artikel 126ug lid 2 Sv te kunnen doen. De rechter-commissaris verleende die machtiging op 30 november 2018 en gaf toestemming voor het maken van een image, maar met de uitdrukkelijke restrictie dat de vergaarde informatie uitsluitend mocht worden aangewend voor het onderzoek naar de technische mogelijkheden voor het tappen en de ontsleuteling. De inhoud van de eventueel op de servers aan te treffen berichten mocht niet zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek. België heeft eerder op 21 november 2018 een soortgelijk EOB naar Frankrijk gezonden.
Frankrijk heeft uitvoering gegeven aan de EOB’s en heeft de architectuur van de servers geanalyseerd. Uit het onderzoek bleek dat er twee servers werden gehost bij OVH, te weten een hoofdserver die rechtstreeks met het internet verbonden was en een back-upserver.
Naar aanleiding van dat onderzoek besloot de Franse officier van justitie bij de rechtbank van Lille op 13 februari 2019 een opsporingsonderzoek te openen naar SkyECC. Binnen dat onderzoek heeft de Franse officier van justitie toestemming gevraagd aan de Franse rechter om over te gaan tot interceptie, opname en transcriptie van de communicatie tussen de SkyECC servers, welke toestemming op 14 juni 2019 is verleend.
Op 24 juni en 26 juni 2019 zijn IP-taps geplaatst op de twee servers. Nederland was niet aanwezig bij het plaatsen van de IP-tap. Op 8 juli 2019 is Nederland hierover geïnformeerd en op 11 juli 2019 zijn de data van de IP-tap beschikbaar geworden voor Nederland. In het tweede EOB van Nederland aan Frankrijk van 16 juli 2019 staat dat Nederland heeft vernomen dat Frankrijk een tap heeft aangesloten en dataverkeer tussen de SkyECC servers aftapt en dat Nederland formeel het verzoek doet om die verkregen data te verstrekken aan Nederland.
Voorts blijkt uit een ‘bericht van overdracht’ van 20 augustus 2019 dat de geïntercepteerde data door de rechter-commissaris van de rechtbank Lille uit eigen beweging op grond van artikel 26 van het Cybercrimeverdrag en artikel 7 van het Rechtshulpverdrag zijn overgedragen aan twee officieren van justitie van het parket Rotterdam. Daarbij is verzocht om de bevindingen naar aanleiding van de data weer terug te koppelen aan Frankrijk.
Op 1 november 2019 is opsporingsonderzoek 26Werl opgestart, waarbij de verdenking was gericht jegens het bedrijf SkyECC. Op 13 december 2019 hebben Nederland, België en Frankrijk een JIT-overeenkomst gesloten. Onderzoek 26WerI maakte deel uit van het JIT. Vanaf dit moment zijn de door Frankrijk geïntercepteerde data aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam verstrekt en op die wijze gedeeld met Nederland en België.
De IP-tap data zijn geanalyseerd en verwerkt en tijdens de analyse is gebleken dat de getapte IP-communicatie versleutelde communicatie bevat. Sommige informatie was niet versleuteld. Zo werd in de loop van juli 2019 inzicht verkregen in de onderwerp-regels van sommige groepsgesprekken en de SkyECC-ID’s van de deelnemers aan deze groepsgesprekken. Ook werd uit de interceptie op dit netwerk inzicht verkregen in de nicknames van SkyECC-gebruikers en bleek dat berichten om andere gebruikers als contactpersoon uit te nodigen niet versleuteld werden verstuurd. Op 15 november 2019 is gebleken dat een deel van de groepsberichten mogelijk kon worden ontsleuteld en is bij wijze van test een eerste groepsbericht succesvol ontsleuteld. De JIT-partners hebben besloten om de groepsberichten tot nader order niet te ontsleutelen, omdat deze mogelijke dataset beperkt en zeer incompleet zou zijn en daardoor onvoldoende mogelijkheden zou bieden om onderzoek te verrichten. Met uitzondering van enige testberichten zijn er overeenkomstig het besluit van het JIT tot aan de aanloop van de live fase geen groepsberichten ontsleuteld. Nederlandse technici hebben binnen het JIT een techniek ontwikkeld om een kopie te maken van het werkgeheugen van één van de SkyECC-servers zonder dat die offline zou gaan. Op 14 mei 2020 en 3 juni 2020 heeft Frankrijk die ontwikkelde techniek ingezet. Vervolgens heeft Nederland een zogenoemde ‘Man in the Middle-techniek’ (MITM-techniek) ontwikkeld, die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakte. Deze techniek is op 18 december 2020 aangesloten en geactiveerd, nadat de Franse adviescommissie, die een oordeel moet vellen over apparatuur die inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer en het briefgeheim, hier een vergunning voor heeft verleend.
Op 11 december 2020 is het titel V-onderzoek 26Argus gestart. Dit onderzoek richtte zich op de NN-gebruikers van SkyECC die in een georganiseerd verband middels deze applicatie zware strafbare feiten beraamden en pleegden.
In het onderzoek 26Argus heeft de rechter-commissaris, na een daartoe gedane vordering van het Openbaar Ministerie, op 15 december 2020 een machtiging verstrekt voor een bevel op grond van de artikelen 126t en 126t, zesde lid Sv. Na een aanvullende vordering van het Openbaar Ministerie zijn op 7 en 11 februari 2021 machtigingen op grond van artikel 126uba Sv verleend.
In een proces-verbaal van bevindingen van de rechters-commissarissen hebben zij inzicht gegeven in de gang van zaken en hun afwegingen en beslissingen. Aangezien de wet geen procedure kent voor dit soort gevallen, hebben de rechters-commissarissen zich allereerst afgevraagd of er wel een machtiging van hen vereist was en waarop hun bevoegdheid in dat geval was gebaseerd. Zij concludeerden dat hoewel op voorhand niet vaststaat dat een beslissing van de Nederlandse rechter-commissaris noodzakelijk is voor de rechtmatigheid van het gebruik van de SkyECC-data, een toetsing van de proportionaliteit door de rechter-commissaris toch aangewezen is, met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. De rechters-commissarissen hebben afwegingen gemaakt en voorwaarden gesteld, om op die manier de privacy schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen.
De voorwaarden die de rechters-commissarissen aan de uitvoering van de machtiging hebben gesteld, luiden als volgt:
1. De vergaarde en ontsleutelde informatie mag slechts worden onderzocht met toepassing van vooraf aan de rechter-commissaris voorgelegde zoeksleutels, zoals:
- informatie over SkyECC-gebruikers (en hun tegencontacten en eventueel daar weer de tegencontacten van) uit lopend onderzoek naar criminele samenwerkingsverbanden;
- zoektermen (steekwoorden) en/of afbeeldingen die naar hun aard wijzen op ernstige criminele activiteiten in georganiseerd verband;
2. Het onderzoek met de zoeksleutels moet zo worden ingericht dat desgewenst achteraf reproduceerbaar en verifieerbaar is voor de rechtbank en verdediging welke resultaten/dataset de zoekslag heeft opgeleverd, en dus welke gegevens ter beschikking zijn gesteld voor het desbetreffende opsporingsonderzoek;
3. Er wordt bij het onderzoek recht gedaan aan het verschoningrecht van geheimhouders waaronder advocaten. Voor zoveel mogelijk wordt geheimhouderscommunicatie actief uitgefilterd;
4. De rechter-commissaris wordt inzage gegeven in de onderliggende Franse rechterlijke beslissingen;
5. De vergaarde informatie wordt na het onderzoek zoals hiervoor omschreven voorgelegd aan de rechter-commissaris om de inhoud en omvang te controleren, en de relatie tot concrete vermoedelijke strafbare feiten te beoordelen;
6. De vergaarde informatie zal pas na uitdrukkelijke toestemming van de rechter-commissaris aan het Openbaar Ministerie of de politie ter beschikking worden gesteld ten behoeve van (verder) opsporingsonderzoek. Daarbij moet (gelet op voorwaarde 2) duidelijk zijn op welke gegevens de toestemming ziet, en welke gegevens aan het onderzoeksteam worden verstrekt;
7. De vergaarde informatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk.
In de verlenging van de machtiging ex artikel 126t Sv van 11 januari 2021 zijn de voorwaarden waaronder aanvullende toestemming kan worden verkregen voor het gebruik van de data nader uitgewerkt. De aanvragen zijn onderverdeeld in vier categorieën en steeds is bepaald wat de omvang is van de SkyECC-data waarvoor toestemming werd gegeven en van welke kaders de communicatie mocht worden ingezien en gebruikt.
Op basis van de verkregen machtigingen heeft de officier van justitie een bevel afgegeven de verkregen informatie te analyseren binnen de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Vervolgens is op grond van deze analyse en/of tactische informatie door de rechter-commissaris aanvullende toestemming gegeven voor inzage in en het gebruik van de in- en uitgaande communicatie van steeds een (data)set van SKY-lD’s. De zaaksofficieren van justitie in 26Argus hebben op 3 januari 2022 op grond van artikel 126dd Sv toestemming gegeven informatie uit het onderzoek van 26Argus te delen met het onderzoeksteam Shifter.
Uit het onderzoek 26Argus kwamen SkyECC-accounts naar voren die gekoppeld konden worden aan de EncroChat-gebruikers.
Het onderzoek Shifter
Het onderzoek Shifter richt zich op de (internationale) handel in verdovende middelen waarbij, onder andere, op afgeschermde wijze werd gecommuniceerd.
De afgeschermde communicatie is naar voren gekomen in het onderzoek 26Lemont, waaruit bleek dat gebruikers van diverse accounts gebruik maakten van de beveiligde service van EncroChat. Ook binnen het onderzoek Vidar zijn EricroChat-gebruikersnamen bekend geworden en is onderzoek verricht naar de chatgesprekken tussen de gebruikers. Tijdens het onderzoek Shifter is daarnaast informatie verkregen van het onderzoek 26Argus. Volgens het Openbaar Ministerie zijn EncroChat- en SkyECC-accounts te koppelen aan verdachten in deze zaak die zich in Nederland bevonden.
Door de verdediging zijn in het onderzoek Shifter onder meer diverse onderzoekswensen ingediend die in de kern zien op het verkrijgen van stukken om te kunnen onderzoeken of de EncroChat- en Sky-berichten op rechtmatige wijze zijn verkregen. Ten aanzien van deze zaaksoverstijgende verzoeken heeft de rechtbank in haar tussenbeslissing van 29 april 2022 onder meer het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de zaak overstijgende onderzoekswensen verzoekt de verdediging onder meer inzage, dan wel verstrekking van de JIT-overeenkomsten in onderzoeken 26Lemont en 26Argus, nadere processen-verbaal met betrekking tot de door de rechter-commissarissen gegeven toestemming tot afgifte van de datasets aan onderzoek Shifter en nadere informatie omtrent het militair staatsgeheim, het horen van officieren van justitie van de onderzoeken 26Lemont en 26Argus, het voegen van stukken die hebben geleid tot de machtiging van de rechter-commissaris binnen het onderzoek 26Argus en Auckland, een door de rechter-commissaris Schols op te maken proces-verbaal omtrent de wijze waarop hij ter zake van de Encrochats-hack is geïnformeerd dat de wijze van interceptie zou vallen onder een militair staatsgeheim, alsmede diverse overige documenten omtrent de samenwerking tussen Frankrijk, (België) en Nederland omtrent de onderzoeken naar Encrochat en Sky, het binnendringen in de geautomatiseerde werken en de verwerking van de chatberichten, om op deze manier de rechtmatigheid van de verkrijging en verwerking van de berichten te kunnen toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het dossier informatie bevat waarin de gang van zaken omtrent de Encrochat-hack en de Sky-hack en de verwerking van de gegevens die daarbij zijn verkregen in Nederland wordt beschreven.
In deze zaak is het internationale vertrouwensbeginsel aan de orde. Dit betekent dat ten aanzien van de onderzoekshandelingen in onderzoeken 26Lemont en 26Argus voor zover de uitvoering heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachten gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Vaste rechtspraak is dat het niet de taak is van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de in het andere land geldende rechtsregels. In het verlengde daarvan bestaat veelal geen aanleiding om stukken aan het dossier toe te (laten) voegen die kunnen dienen ter toetsing van door buitenlandse autoriteiten uitgeoefende bevoegdheden.
De rechtbank ziet in de onderbouwing van de verzoeken en mede gelet op de jurisprudentie die er inmiddels over dit onderwerp is, onvoldoende concrete aanwijzingen dat de hacks (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten hebben plaatsgevonden. Uit de omstandigheid dat Nederland technische inbreng heeft gehad, zoals ten aanzien van het onderzoek jegens SkyECC wordt gesteld, volgt niet dat de inzet van de bevoegdheid in een ander land onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Daarmee blijven de onderzoekswensen afstuiten op het internationale vertrouwensbeginsel.
De rechtbank merkt daarnaast op dat het dossier naar het oordeel van de rechtbank geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten biedt voor de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie onjuiste en/of onvolledige informatie heeft verstrekt. De rechtbank ziet dan ook geen reden tot nader onderzoek hiernaar door middel van het voegen van stukken of het horen van getuigen.
Door mr. Poelmeijer is aangevoerd dat de door hem ingediende verzoeken dienen ter onderbouwing voor het doen van een rechtmatigheidsverweer.
Uit het arrest van 1 december 2020 van de Hoge Raad (ECL1:NL:HR:2020:1889) volgt dat vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek niet uitsluiten dat een rechtsgevolg wordt verbonden aan een onrechtmatige handeling die buiten het bereik ligt van artikel 359a Sv. Onverkort geldt dat het daarbij moet gaan om onrechtmatig handelen jegens de verdachte.
Uit het dossier volgt dat onderzoek Shifter is gestart nadat in onderzoeken 26Lemont en Vidar afgeschermde communicatie van diverse gebruikersnamen naar voren is gekomen. Na goedkeuring door de rechter-commissaris is door onderzoek 26Lemont een dataset verstrekt aan het onderzoeksteam Shifter, van berichten van de gebruikers [e-mailadres 1] @encrochat.com [e-mailadres 2] @encrochat.com en hun tegengebruikers over de periode van 1 april 2020 tot en met 12 juni 2020. Tijdens het onderzoek Shifter is daarna ook informatie verkregen van het onderzoek 26Argus. De officieren van justitie uit de onderzoeken 26Lemont, Vidar en 26Argus hebben op grond van artikel 126dd Sv bepaald dat de gegevens die tijdens die onderzoeken zijn verkregen kunnen worden gebruikt voor onderzoek Shifter. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog geen concrete aanwijzingen dat er sprake is geweest van een vormverzuim dat een onrechtmatige handeling jegens verdachte [verdachte 2] in deze strafzaak oplevert. Om die reden zullen de verzoeken van mr. Poelmeijer worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met de officieren van justitie van oordeel dat er geen redelijk belang is om de door de verdediging ingediende verzoeken die zien op toetsing van de rechtmatigheid van de opsporingshandelingen in onderzoeken 26Lemont en 26Argus toe te wijzen, nu in beginsel de rechtmatigheidstoets zich beperkt tot de opsporingshandelingen in onderzoek Shifter en er geen (concrete) aanwijzingen zijn dat in de onderzoeken 26Lemont en 26Argus opsporingshandelingen hebben plaatsgevonden die jegens verdachten in het onderzoek Shifter als onrechtmatig zouden kunnen worden aangemerkt.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank (...) verzoeken afwijzen.”
De rechtbank heeft de zaak tegen de verdachten vervolgens op 24 oktober 2022 wederom ter terechtzitting behandeld. Voorafgaand aan deze behandeling ter terechtzitting heeft de rechtbank aan de verdediging en aan het Openbaar Ministerie laten weten dat zij voornemens is om op grond van artikel 553 Sv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, waarbij de reikwijdte van de te stellen vragen ligt in de sfeer van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
Dit voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen is op het onderzoek ter terechtzitting van 24 oktober 2022 aan de orde geweest, waarbij zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie in de gelegenheid zijn gesteld om op dit voornemen te reageren. Naar aanleiding van het ter terechtzitting gevoerde debat heeft de rechtbank besloten om daadwerkelijk prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
De verdediging heeft de gelegenheid gekregen om de reeds geformuleerde vragen, indien gewenst, aan te scherpen binnen een termijn van twee weken, te weten tot 7 november 2022. Het Openbaar Ministerie heeft een termijn van vier weken gekregen, te weten tot 5 december 2022, om op die vragen te reageren. De rechtbank heeft aangegeven dat zij uiterlijk twee weken daarna haar beslissing zal nemen.
Zowel van de verdediging als van het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank een schriftelijke reactie ontvangen met daarin een aanscherping van de verzochte prejudiciële vragen, respectievelijk een reactie daarop. Het Openbaar Ministerie heeft zich hierin gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen vragen zijn die zich lenen om op basis van artikel 553 Sv als prejudiciële vraag te worden voorgelegd aan de Hoge Raad. De standpunten van de procespartijen zijn als bijlage achter deze beslissing gevoegd en worden geacht hiervan deel uit te maken.
De rechtbank heeft aldus, in overeenstemming met het in artikel 553 Sv, tweede lid, bepaalde, de procespartijen in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over het voornemen om de vragen te stellen. Ook zijn de procespartijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de globale inhoud van de te stellen vragen die zouden zien op de reikwijdte van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Uit het oogpunt van proceseconomie en gelet op de omstandigheid dat uit artikel 554 Sv volgt dat partijen ook van de Hoge Raad nog een termijn kunnen krijgen om op de gestelde rechtsvragen te reageren, heeft de rechtbank de partijen niet nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren.”
4.5
De door de rechtbank geschetste juridische context
4.5.1
In haar beslissing schetst de rechtbank, naast de hiervoor weergegeven feitelijke context, ook de volgende juridische context van de prejudiciële vragen (met weglating van een voetnoot):
“Interstatelijke vertrouwensbeginsel
In de beslissing van de Hoge Raad van 5-10-2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
‘4.4.1.
Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).
Het vertrouwen dat de tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling. Daarbij neemt de Hoge Raad tevens in aanmerking dat
(i)
gelet op de rechtspraak van het EHRM aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, NJ 2002/180 (Khan tegen Verenigd Koninkrijk) en EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, NJ 2003/670 (P.G. en J.H. tegen Verenigd Koninkrijk) en
(ii)
het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk.’
In deze zaak heeft de rechtbank over de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en in het bijzonder bij de vraag welk kader gehanteerd dient te worden bij de beoordeling van onderzoekswensen van de verdediging de volgende vragen:
[….].”
4.6
De motivering van de gestelde vragen
4.6.1
De rechtbank geeft in haar beslissing onder het kopje “3. Juridische context en de inhoud van de prejudiciële vragen” aan dat zij naar aanleiding van hetgeen uit het dossier, het onderzoek ter terechtzitting en de correspondentie van raadslieden en het openbaar ministerie naar voren is gekomen, vragen heeft over de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en in het bijzonder de vraag welk kader in dat verband bij de beoordeling van onderzoekswensen van de verdediging gehanteerd dient te worden.
4.6.2
De rechtbank heeft eerder in haar beslissing aangegeven dat zij in haar tussenbeslissing van 29 april 2022 reeds diverse onderzoekswensen van de verdediging die in de kern zien op het verkrijgen van stukken om te kunnen onderzoeken of de EncroChat- en Sky-berichten op rechtmatige wijze zijn verkregen, heeft afgewezen, omdat het vertrouwensbeginsel zich tegen de inwilliging daarvan verzet. Tot die onderzoekswensen behoorden verzoeken tot verstrekking van de JIT-overeenkomst in onderzoeken 26Lemont en 26argus, nadere informatie omtrent het (Franse) militair staatsgeheim en diverse overige documenten omtrent de samenwerking tussen Frankrijk en Nederland omtrent de onderzoeken naar Encrochat en Sky en het binnendringen in de geautomatiseerde werken, om op deze manier de rechtmatigheid van de verkrijging en verwerking van de berichten te kunnen toetsen. Wat concreet de redenen zijn voor de thans gestelde vragen, waarop de rechtbank een antwoord nodig acht om te beslissen, kan ik uit de beslissing niet opmaken.
4.6.3
De rechtbank geeft onder het subkopje “zaaksoverstijgend belang” vervolgens aan dat de beantwoording van de gestelde vraag naar haar oordeel nodig is om te beslissen in de zaken van de verdachten in de voorliggende strafzaken en dat sprake is van een zaaksoverstijgend belang, zoals omschreven in art. 553 Sv, ten aanzien van de gestelde prejudiciële vraag. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat inmiddels bij meer rechtbanken en gerechtshoven zaken zijn aangebracht, waarin de verdenking is voortgekomen uit in het buitenland verricht onderzoek met betrekking tot EncroChat, SkyECC of andere telefoonaanbieders en dat in deze zaken door de verdediging veelal dezelfde verweren worden gevoerd als in de voorliggende strafzaken. Deze verweren hebben volgens de rechtbank vaak de strekking dat de verdedigingsrechten door de door het openbaar ministerie gehanteerde werkwijze in deze onderzoeken onvoldoende tot hun recht kunnen komen. De rechtbank wijst erop dat zowel in de literatuur als in de rechtspraak geen overeenstemming bestaat over hoe de onderzoekswensen van de verdediging beoordeeld dienen te worden.
4.6.4
Het voorgaande geeft aan waarom de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een zaaksoverstijgend belang, maar ik kan uit de beslissing niet opmaken wat de rechtbank tot de gestelde vragen heeft gebracht.
4.6.5
Zoals hiervoor onder 3.3.11 al aan de orde is gekomen, lijkt het mij aangewezen dat de Hoge Raad aan de motivering van een prejudiciële vraag in strafzaken als bedoeld in art. 553 lid 3 Sv de eis stelt dat daaruit blijkt dat en waarom aannemelijk is te achten dat een antwoord op de vraag nodig is om te beslissen. De motivering van de rechtbank is – naar het mij voorkomt – in dit opzicht te mager.
4.6.6
Nu evenwel in strafzaken nog geen ervaring is opgedaan met de prejudiciële procedure, ga ik ervan uit dat de Hoge Raad ten aanzien van de eerste ter beantwoording voorgelegde prejudiciële vragen op dit punt soepelheid zal willen betrachten. Om die reden zal ik hierna overgaan tot een bespreking van de gestelde vragen en een voorstel doen voor de beantwoording daarvan.
5. Het juridisch kader
5.1
Inleiding
5.1.1
Voordat ik toekom aan de beantwoording van de vragen, schets ik in het onderstaande eerst het juridisch kader. Hierbij hanteer ik een thematische opzet, waarbij ik de verschillende thema’s die voor het beantwoorden van één of meer vragen van belang zijn achtereenvolgens bespreek.
5.1.2
Hieronder sta ik eerst stil bij de interstatelijke context (5.2). Daarna schets ik op hoofdlijnen de achtergrond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel (5.3) en ga ik in verband met de toepassing van dit beginsel in op het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, waarnaar de rechtbank in haar beslissing verwijst (5.4). Vervolgens bespreek ik enkele onderscheidingen die bij het beantwoorden van de vragen relevant zijn. Om te beginnen het onderscheid tussen de vergaringsfase en de verwerkingsfase van onderzoeksgegevens (5.5). Daarna dat tussen de betrouwbaarheid van gegevens (of in het verlengde daarvan: het bewijs) en de rechtmatigheid van het bewijsgarings- en verwerkingsproces (5.6). Een en ander brengt mij, ten slotte, tot een analyse van de relevante rechtspraak van het EHRM inzake art. 6 en 8 EVRM (5.7).
5.2
De interstatelijke context
5.2.1
In de onderliggende strafzaken wordt door verschillende partijen over verschillende interstatelijke rechtsfiguren gesproken. In de prejudiciële vragen zelf gaat het specifiek over interstatelijke samenwerking onder de paraplu van een Joint Investigation Team (hierna: JIT), ook wel aangeduid als een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Namens verdachten is in deze procedure een beroep gedaan op zowel (de Nederlandse implementatiewetgeving van) art. 13 EU-Rechtshulpovereenkomst (die de grondslag biedt voor gemeenschappelijke onderzoeksteams) als art. 31 Richtlijn 2014/41/EU (waarbij het Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) is geregeld). Gelet op deze stand van zaken ga ik eerst in op samenwerking in het kader van een JIT (5.2.2) en bepreek ik vervolgens art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst (5.2.3-5.2.7) en de Nederlandse implementatie daarvan (5.2.8-5.2.9). Ik besluit met een bespreking van de toepasselijkheid van art. 31 van de Richtlijn 2014/41/EU (5.2.10-5.2.12).
(i) De samenwerking in het kader van een Joint Investigation Team
5.2.2
In een JIT werken opsporingsambtenaren, officieren van justitie en/of rechters-commissarissen uit verschillende landen voor een beperkte periode en voor een specifiek opsporingsdoel samen. Afspraken betreffende dit team worden neergelegd in een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten van de betrokken landen. De ontwikkeling van JIT's komt voort uit de behoefte om in gevallen waarin sprake is van parallelle opsporingsonderzoeken in verschillende landen, de internationale samenwerking te vergemakkelijken en effectiever te doen zijn.50.Het instellen van een JIT vergt een daarop gericht rechtshulpverzoek, maar nadat het team eenmaal is ingesteld, is sprake van één gemeenschappelijk onderzoeksteam en verloopt de verdere samenwerking niet op basis van een klassiek rechtshulpverzoek of een EOB, maar op basis van het nationale recht waar het onderzoek wordt uitgevoerd.51.Gedetacheerde leden van het team (dat wil zeggen: leden van het team die niet in hun eigen lidstaat actief zijn) hebben in beginsel het recht om aanwezig te zijn bij en deel te nemen aan opsporingshandelingen die buiten hun staat van herkomst worden uitgevoerd.52.
(ii) Art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst
5.2.3
Sinds de inwerkingtreding voor Nederland op 23 augustus 2005 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie van 29 mei 200053.(hierna: EU-rechtshulpovereenkomst) biedt art. 13 van deze overeenkomst een wettelijk vereiste rechtsgrondslag voor de instelling van gemeenschappelijke onderzoekteams.54.Deze overeenkomst is ook voor Frankrijk sinds 23 augustus 2005 van kracht.
5.2.4
Art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst, dat inhoudelijk overeenkomt met art. 1 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (Kaderbesluit 2002/465)55., luidt:
“1. De bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten kunnen onderling overeenkomen een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen voor een bepaald doel en voor een beperkte periode, die in onderlinge overeenstemming kan worden verlengd, om strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren in een of meer van de lidstaten die het team instellen. De samenstelling van het team wordt in de overeenkomst vermeld.
Een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan worden ingesteld in het bijzonder wanneer:
a) het onderzoek van een lidstaat naar strafbare feiten moeilijke en veeleisende opsporingen vergt die ook andere lidstaten betreffen;
b) verscheidene lidstaten onderzoeken uitvoeren naar strafbare feiten die wegens de omstandigheden van de zaak een gecoördineerd en gezamenlijk optreden in de betrokken lidstaten vergen.
Een verzoek om instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan van elk van de betrokken lidstaten uitgaan. Het team wordt ingesteld in een van de lidstaten waar het onderzoek naar verwachting zal worden uitgevoerd.
2. Verzoeken om instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam bevatten, naast de in artikel 14 van het Europees Rechtshulpverdrag en artikel 37 van het Benelux-Verdrag genoemde gegevens, ook voorstellen voor de samenstelling van het team.
3. Een gemeenschappelijk onderzoeksteam is onder de volgende algemene voorwaarden actief op het grondgebied van de lidstaten die het team hebben ingesteld:
a) de leider van het team is een vertegenwoordiger van de aan strafrechtelijke onderzoeken deelnemende bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het team actief is. De leider van het team handelt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht;
b) het team treedt op in overeenstemming met het recht van de lidstaat waarin het actief is. De leden van het team verrichten hun taken onder leiding van de onder a) bedoelde persoon, met inachtneming van de voorwaarden die door hun eigen autoriteiten zijn vastgelegd in de overeenkomst tot instelling van het team;
c) de lidstaat op het grondgebied waarvan het team optreedt, treft de voor het functioneren van het team noodzakelijke organisatorische voorzieningen.
4. In dit artikel worden de leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam die afkomstig zijn uit andere lidstaten dan de lidstaat waar het team optreedt, gedetacheerde leden van het team genoemd.
5. De gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben het recht om aanwezig te zijn wanneer in de lidstaat waar wordt opgetreden, onderzoekshandelingen plaatsvinden. De leider van het team kan evenwel om bijzondere redenen en in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, anders besluiten.
6. De gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam kunnen, in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, door de leider van het team worden belast met de uitvoering van bepaalde onderzoekshandelingen, voorzover de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden en van de detacherende lidstaat dit hebben goedgekeurd.
7. Wanneer het gemeenschappelijk onderzoeksteam het noodzakelijk acht dat in een van de lidstaten die het team hebben ingesteld, onderzoekshandelingen plaatsvinden, kunnen de door die lidstaat bij het team gedetacheerde leden hun eigen bevoegde autoriteiten vragen die handelingen te verrichten. Die handelingen worden in die lidstaat in overweging genomen onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn indien zij in het kader van een nationaal onderzoek werden gevraagd.
8. Wanneer het gemeenschappelijk onderzoeksteam rechtshulp nodig heeft van een andere lidstaat dan de lidstaten die het team hebben ingesteld, of van een derde staat, kan het verzoek om rechtshulp door de bevoegde autoriteiten van de staat waar het team optreedt worden gericht aan de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken staat, overeenkomstig de toepasselijke instrumenten of regelingen.
9. Een lid van het gemeenschappelijk onderzoeksteam kan, in overeenstemming met zijn nationale recht en binnen de grenzen van zijn bevoegdheid, het team gegevens verstrekken die beschikbaar zijn in de lidstaat die hem heeft gedetacheerd ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek dat door het team wordt uitgevoerd.
10. Gegevens die een lid of een gedetacheerd lid rechtmatig verkrijgt terwijl hij deel uitmaakt van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en die niet op een andere wijze voor de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten beschikbaar zijn, kunnen voor de volgende doeleinden worden gebruikt:
a) voor het doel waarvoor het team is ingesteld;
b) behoudens voorafgaande toestemming van de lidstaat waar de informatie vandaan komt, voor het opsporen, onderzoeken en vervolgen van andere strafbare feiten. Die toestemming kan alleen worden geweigerd in gevallen waarin dergelijk gebruik strafrechtelijk onderzoek in de betrokken lidstaat in gevaar brengt of ten aanzien waarvan die lidstaat rechtshulp kan weigeren;
c) ter voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, onverminderd het bepaalde onder b) indien vervolgens een strafrechtelijk onderzoek wordt geopend;
d) voor andere doeleinden, voorzover dat tussen de lidstaten die het team hebben ingesteld is overeengekomen.
11. De bepalingen van dit artikel laten andere bestaande bepalingen of regelingen inzake de instelling of het functioneren van gemeenschappelijke onderzoeksteams onverlet.
12. Voorzover toegestaan krachtens het recht van de betrokken lidstaten of de bepalingen van een tussen hen geldend rechtsinstrument, kan worden overeengekomen dat andere personen dan vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die het gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen, deelnemen aan de activiteiten van het team. Dat kunnen bijvoorbeeld ambtenaren van bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde instanties zijn. De rechten die uit hoofde van dit artikel aan de leden en de gedetacheerde leden van het team worden verleend, strekken zich niet uit tot die personen, tenzij dit uitdrukkelijk anders is overeengekomen.”
5.2.5
Art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst bevat slechts de basisregels voor een JIT.56.De nadere invulling hangt af van de omstandigheden van het geval. Onder meer het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en afspraken over de kosten dienen dan ook in een schriftelijke overeenkomst waarbij het JIT wordt ingesteld, te worden vastgelegd.57.De JIT-overeenkomst strekt er mede toe de externe transparantie te bevorderen; deze dient in het strafdossier te worden gevoegd van het onderzoek waarvoor het is opgericht en verschaft aldus inzicht in de wijze waarop het strafrechtelijke onderzoek is uitgevoerd.58.Het team wordt normaliter ingesteld in de lidstaat waar naar verwachting het grootste deel van het onderzoek zal worden uitgevoerd.59.
5.2.6
Er moet tussen de betrokken lidstaten overeenstemming worden bereikt over waar het zwaartepunt van het onderzoek ligt en waar daarom het hoofdkwartier van het JIT zal worden gevestigd. Dit betekent niet dat alle leden van het JIT zich aldaar hoeven te bevinden60.en ook niet dat dit hoofdkwartier later niet zou kunnen worden verplaatst.61.Dit betekent ook nadrukkelijk niet dat het recht van die staat op alle handelingen van het JIT van toepassing is. Als in het kader van het onderzoek van het JIT opsporingshandelingen in een andere lidstaat dan de staat van vestiging worden uitgevoerd, is het recht van die andere lidstaat van toepassing. Op grond van art. 13 lid 3 EU-rechtshulpovereenkomst dient het JIT immers op te treden in overeenstemming met het recht van de lidstaat waarin het actief is. Hieruit volgt dat indien in het kader van een JIT in verschillende staten onderzoekshandelingen worden verricht, die onderzoekshandelingen telkens moeten voldoen aan het recht van de staat waar het om gaat en in zoverre dus ook wordt opgetreden onder verantwoordelijkheid van die staat. Dit structuurkenmerk van onderzoek in JIT-verband komt ook duidelijk naar voren in de hierboven aangehaalde leden 6 en 7 van art. 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst.62.
5.2.7
In de praktijk heeft elke land zijn eigen JIT-leider om op die manier in meer landen gemakkelijk onderzoek te kunnen doen.63.Een JIT-overeenkomst verruimt niet de opsporingsbevoegdheden van buitenlandse ambtenaren op Nederlands grondgebied.64.De leden van het team die afkomstig zijn uit de lidstaat waarin het actief is, mogen hun opsporingsbevoegdheden aanwenden ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijke team. Als die opsporingsbevoegdheden een machtiging van justitiële autoriteiten vergen, geldt dat opsporingsambtenaren zich, op dezelfde wijze als waarop zij dat zouden doen in een nationaal onderzoek, dienen te wenden tot de bij het gemeenschappelijk team betrokken officier van justitie van hun land. De toetsing of de opsporingsbevoegdheden kunnen worden uitgeoefend, geschiedt op dezelfde wijze als in een nationaal onderzoek.65.
(iii) De Nederlandse implementatie van art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst
5.2.8
Ter uitvoering van art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst dienden aanvankelijk de art. 552qa-552qe Sv. Sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246) op 1 juli 2018 zijn deze bepalingen echter vervallen en is de inhoud daarvan opgenomen in Titel 2 van Boek 5 van het Wetboek van Strafvordering. De bepalingen zijn daarbij vernummerd tot art. 5.2.1-5.2.5 Sv.
5.2.9
Omdat in de ontvangen schriftelijke reacties op de voorliggende prejudiciële vragen wordt aangenomen dat art. 5.2.5 Sv relevant is voor de beantwoording van de vraag op welk grondgebied wordt opgetreden wanneer vanuit Frankrijk data in Nederland worden onderschept, sta ik hier kort stil bij de betekenis van deze bepaling.
5.2.10
Art. 5.2.5 Sv luidt:
“1. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, dat buiten Nederland is gevestigd, kan een bevel als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, of artikel 126t, eerste lid, eveneens geven met het oog op het rechtstreeks doorgeleiden aan en het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel door het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2. Indien de telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan het bevel bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 218 en 218a zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het onderzoeksteam en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3. Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.”
5.2.11
Art. 5.2.5 Sv bevat een specifieke regeling voor de interceptie in Nederland van telecommunicatie ten behoeve van een in het buitenland gevestigd gemeenschappelijk onderzoeksteam waarin Nederland participeert. Lid 1 verschaft de officier van justitie de bevoegdheid om ten behoeve van een dergelijk gemeenschappelijk onderzoeksteam een tapbevel af te geven met het oog op de rechtstreekse doorgeleiding van telecommunicatie naar dit onderzoeksteam. Art. 5.2.5 Sv heeft – gelet op zijn inhoud – dus geen betrekking op de situatie waarin onder gezag van Franse autoriteiten telecommunicatie wordt getapt van gebruikers die zich op Nederlands grondgebied bevinden.
(iv) De toepasselijkheid van art. 31 Richtlijn 2014/41/EU
5.2.12
Daar waar in de door de Hoge Raad ontvangen schriftelijke opmerkingen een beroep wordt gedaan op art. 31 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: richtlijn EOB), omdat uit art. 31 richtlijn EOB zou volgen dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de interceptie van data van gebruikers van EncroChat en SkyECC in Nederland bij de Nederlandse rechter voorligt en niet bij de Franse rechter en dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel in de voorliggende situatie dus niet geldt, merk ik het volgende op.
5.2.13
De richtlijn EOB voorziet in samenwerking tussen lidstaten bij het opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten op basis van het principe van wederzijdse erkenning.66.De artikelen 30 en 31 van deze richtlijn houden verband met EOB’s die zijn gericht op interceptie van telecommunicatie door een andere lidstaat in het geval dat interceptie door de uitvaardigende lidstaat technisch gezien niet mogelijk is. Deze bepalingen zijn geschreven tegen de achtergrond van de opkomst van satelliettelecommunicatie. Ten aanzien daarvan moet de interceptie namelijk verlopen via een grondstation, terwijl zo’n grondstation mogelijk slechts in één lidstaat is gevestigd. Volgens de Memorie van Toelichting op de Nederlandse wet tot implementatie van de richtlijn (Stb. 2015, 40) gaat het hier naar Nederlands recht om een EOB dat ziet op toepassing van de art. 126m en 126t Sv. Het vorderen van historische gegevens over telecommunicatieverkeer valt daar niet onder. Dit kan wel in een EOB worden gevraagd, maar daarop is dan het algemene regime van art. 10 van de richtlijn en art. 5.4.7 Sv van toepassing.67.Daarnaast bevat art. 31 van de richtlijn een voorschrift voor de lidstaat die een EOB gericht op de interceptie van telecommunicatie uitvoert. Als de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich bevindt in een derde lidstaat van welke geen technische bijstand is vereist, is de uitvoerende lidstaat verplicht tot kennisgeving van de interceptie aan die lidstaat. Die derde lidstaat kan daarop aangeven dat a) de interceptie niet mag worden uitgevoerd of dat zij moet worden beëindigd, en b) dat waar nodig, materiaal dat reeds is geïntercepteerd terwijl de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich op haar grondgebied bevond, niet mag worden gebruikt of alleen mag worden gebruikt op de voorwaarden die zij stelt.
5.2.14
Uit het voorgaande volgt dat art. 31 richtlijn EOB ziet op de situatie waarin lidstaat A een EOB gericht op de interceptie van telecommunicatie uitvoert dat afkomstig is van lidstaat B, terwijl bekend is dat de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich bevindt in lidstaat C. Daarmee is art. 31 richtlijn EOB voor de voorliggende prejudiciële vragen slechts relevant voor zover Frankrijk de interceptie zou hebben uitgevoerd op basis van een EOB van een andere lidstaat dan Nederland, terwijl bekend was dat de personen op wie de interceptie betrekking had, zich in Nederland bevonden. Uit de beschrijving van de feitelijke context door de rechtbank kan ik niet opmaken of deze situatie zich heeft voorgedaan. In zoverre lijkt deze feitelijke context te verschillen van die in de zaak die thans bij het Hof van Justitie in Luxemburg voorligt.68.
5.3
Het vertrouwensbeginsel
5.3.1
Als beginsel van interstatelijke samenwerking in strafzaken geldt het vertrouwensbeginsel. De wijze waarop dit beginsel in die samenwerking vorm krijgt, is mede afhankelijk van de juridische grondslag voor de samenwerking en van de onderlinge relatie(s) tussen de betrokken staten.69.De betekenis van het interstatelijke vertrouwensbeginsel voor de Nederlandse strafrechtspleging wordt als het gaat om de samenwerking met een andere tot het EVRM toegetreden staat, in belangrijke mate bepaald door het – hierna uitgebreider te bespreken – arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. T.M. Schalken (5.4.2-5.4.7). Een deel van de vragen van de rechtbank Noord-Nederland komt in de kern neer op de vraag of er, onder de omstandigheid dat sprake is van interstatelijke samenwerking binnen een JIT, aanleiding is om van het in dit arrest uiteengezette kader af te wijken. Om die vraag te kunnen beantwoorden (5.4.8-5.4.10), sta ik hieronder kort stil bij de betekenis van het vertrouwensbeginsel voor klassieke vormen van internationale strafrechtelijke samenwerking (5.3.2), alsmede bij de betekenis van het vertrouwensbeginsel in de context van de EU (5.3.3-5.3.4) en in die van de rechtssfeer van de Raad van Europa (5.3.5).
(i) Het vertrouwensbeginsel en klassieke vormen van internationale strafrechtelijke samenwerking
5.3.2
Het algemene vertrouwen in elkaars strafrechtspleging komt bij klassieke vormen van internationale samenwerking, zoals de uitlevering en de kleine rechtshulp, tot uitdrukking in verdragen die in de betreffende vormen van samenwerking voorzien. Uitgangspunt is dat uit het bestaan van zo’n verdrag kan worden afgeleid dat op voorhand en in abstracto – en dus los van concrete resultaten van die samenwerking – het onderlinge vertrouwen is getoetst.70.Die toetsing kan bij een bilateraal verdrag per land plaatsvinden. Zo’n verdrag bevat vervolgens voorwaarden en weigeringsgronden voor de samenwerking in het concrete geval. De aangezochte staat gaat – gelet op het algemene vertrouwen in de andere staat – ervan uit dat hetgeen de verzoekende staat aan het verzoek ten grondslag legt, juist is en dat deze staat zich zal houden aan hetgeen waartoe hij na afloop verplicht moet worden geacht71., terwijl de verzoekende staat – op basis van eenzelfde soort vertrouwen – op zijn beurt erop vertrouwt dat de uitvoering van een samenwerkingsverzoek conform het recht van de aangezochte staat plaatsvindt. Uitgangspunt bij klassieke vormen van strafrechtelijke samenwerking is: locus regit actum (de plaats van de handeling bepaalt het toepasselijke recht). Dit neemt overigens niet weg dat de aangezochte staat bij de uitvoering van een verzoek zoveel mogelijk rekening kan houden met het door de verzoekende staat verlangde gevolg.72.
(ii) Het vertrouwensbeginsel en de EU
5.3.3
Het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten van de EU is in het Unierecht in het algemeen van wezenlijk belang. Dit vertrouwen wordt niet per EU-instrument getoetst, maar vloeit voort uit de verbondenheid tussen EU-lidstaten en het institutionele kader van de EU. Het onderlinge vertrouwen biedt volgens het Hof van Justitie (hierna: HvJ) de mogelijkheid om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Dit beginsel vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.73.
5.3.4
Het vertrouwensbeginsel is daarmee vanzelfsprekend ook van belang bij de toepassing door EU-lidstaten van instrumenten voor strafrechtelijke samenwerking die in EU-kader zijn ontwikkeld. Naarmate het onderlinge algemene vertrouwen van een hoger niveau is, ontstaat voor staten meer ruimte om terughoudend te zijn bij hun toetsing van bepaalde aspecten van strafrechtelijke samenwerking en kunnen op onderdelen verantwoordelijkheden verdergaand worden verdeeld. Dit komt vooral tot uitdrukking in meer recente EU-instrumenten van strafrechtelijke samenwerking die zijn gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning. Een voorbeeld van zo’n instrument is de hiervoor al aan de orde gekomen Richtlijn 2014/41/EU.74.Een EOB strekt ertoe in een andere EU-lidstaat een of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal, dan wel om reeds in die staat beschikbaar bewijsmateriaal te verkrijgen. Voor het uitvaardigen van een EOB gelden twee voorwaarden die uiteindelijk uitsluitend ter beoordeling staan van de uitvaardigende staat, te weten dat:
(i) het uitvaardigen noodzakelijk en proportioneel is, rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en
(ii) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen had(den) kunnen worden.
Als aan deze voorwaarden is voldaan, zal de uitvoerende staat het EOB zoveel mogelijk moeten erkennen en ten uitvoer leggen.
(iii) Het vertrouwensbeginsel en het EVRM
5.3.5
Het op een verdrag gebaseerde (algemene) vertrouwen in een andere staat kan verder voortkomen uit de gebondenheid van een bepaalde groep van staten aan een mensenrechtenverdrag, zoals het EVRM dat in het kader van de Raad van Europa is ontwikkeld.75.Dit komt ook tot uitdrukking in het hieronder te bespreken arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010.
5.4
Het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010
5.4.1
De betekenis van het interstatelijke vertrouwensbeginsel voor de Nederlandse strafrechtspleging wordt, als het gaat om samenwerking met een andere tot het EVRM toegetreden staat, in belangrijke mate bepaald door het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. T.M. Schalken. Ik ga eerst in op het door de Hoge Raad geschetste kader voor de beoordeling van rechtmatigheidsverweren (5.4.2-5.4.7) en beantwoord vervolgens de vraag of er in geval van interstatelijke samenwerking in de context van een JIT aanleiding is om anders tegen dit kader aan te kijken (5.4.8-5.4.10).
(i) Het kader voor de beoordeling van rechtmatigheidsverweren
5.4.2
Met betrekking tot de beoordeling van verweren betreffende de rechtmatigheid van opsporingsonderzoek of van onderzoek in de daaraan voorafgaande fase dat heeft plaatsgevonden in het buitenland, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 oktober 2010 het volgende vooropgesteld:
“4.3. De aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen naar gelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten.
4.4.1.
Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).
Het vertrouwen dat de tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling. Daarbij neemt de Hoge Raad tevens in aanmerking dat (i) gelet op de rechtspraak van het EHRM aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, NJ 2002/180 (Khan tegen Verenigd Koninkrijk) en EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, NJ 2003/670 (P.G. en J.H. tegen Verenigd Koninkrijk) en (ii) het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk.
4.4.2.
Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren - waarvan de hiervoor genoemde verdragsrechten deel uitmaken - zijn nageleefd. Daarbij is van belang dat Nederlandse opsporingsambtenaren ingevolge art. 539a, eerste lid, Sv de hun bij de wet toegekende opsporingsbevoegdheden ook in het buitenland kunnen uitoefenen.
Opmerking verdient hierbij dat de vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren het volkenrecht is nageleefd in die zin dat geen inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, in beginsel in het kader van de strafzaak tegen de verdachte niet relevant is, omdat de belangen die het volkenrecht in zoverre beoogt te beschermen, geen belangen zijn van de verdachte, maar van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden.
4.5.
Voorts verdient opmerking dat het volkenrecht op zichzelf geen beletsel vormt voor vormen van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende staten die geen grondslag vinden in een tussen die staten geldend verdrag.
4.6.
Op een door de verdediging gevoerd verweer betreffende de rechtmatigheid van onderzoek dat heeft plaatsgevonden in het buitenland, zijn de door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 in het kader van de toepassing van art. 359a Sv geformuleerde uitgangspunten van toepassing. Dit geldt zowel de eisen die aan een dergelijk verweer moeten worden gesteld, als de voorwaarden waaronder aan normschendingen bij het voorbereidend onderzoek rechtsgevolgen kunnen worden verbonden.”
5.4.3
Met dit arrest heeft de Hoge Raad beoogd de zittingsrechter een kader te bieden voor de beoordeling van verweren betreffende de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die in een andere tot het EVRM toegetreden staat hebben plaatsgevonden.
5.4.4
Op grond van dit kader dient de zittingsrechter allereerst vast te stellen of het gaat om:
( i) onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, dan wel om
(ii) onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten.
5.4.5
Wat betreft de tweede categorie onderzoekshandelingen wijst de Hoge Raad uitdrukkelijk op de situatie waarin Nederlandse opsporingsambtenaren ingevolge art. 539a lid 1 Sv opsporingsbevoegdheden in het buitenland uitoefenen. Hieruit leid ik af dat het begrip “verantwoordelijkheid” in het beoordelingskader aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op de situatie waarin de betreffende staat “strafvorderlijke rechtsmacht” heeft en aldus gezag kan uitoefenen en niet op de situatie waarin het technische bijstand verleent bij onderzoekshandelingen in een andere staat die onder het gezag van die staat worden uitgevoerd.
5.4.6
Ten aanzien van de eerste categorie onderzoekshandelingen, waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De Hoge Raad herhaalt in dit verband dat de Nederlandse strafrechter niet toetst of de wijze waarop de in het buitenland verrichte onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels.76.In het verlengde daarvan toetst de Nederlandse strafrechter ook niet of, als het gaat om een andere tot het EVRM toegetreden staat, in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in lid 2 van die bepaling. Het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht is immers van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk. Voor de Hoge Raad speelt verder mee dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 lid 1 EVRM gelet op de rechtspraak van het EHRM geen rechtgevolgen hoeven te worden verbonden in de strafprocedure tegen de verdachte, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in art. 6 EVRM wordt gewaarborgd.77.
5.4.7
De Hoge Raad koppelt het niet toetsen of voor eventuele inbreuken op art. 8 EVRM (dat al snel aan de orde is bij de inzet van een opsporingsmiddel) een toereikende wettelijke grondslag bestaat echter vooral aan het (algemene) vertrouwen dat de andere tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat. Daaraan voeg ik toe dat voor zover iemand tevergeefs is opgekomen tegen een vermeende schending van een recht dat aan hem in het EVRM is toegekend of indien daartegen geen rechtsmiddel openstaat, voor hem de weg openstaat van een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
(ii) Vergt de samenwerking in de context van een JIT afwijking van dit kader?
5.4.8
Dan kom ik nu toe aan de vraag of er in geval van interstatelijke samenwerking in de context van een JIT aanleiding is om anders tegen dit kader aan te kijken. Deze vraag lijkt mij – enigszins impliciet – ten grondslag te liggen aan een deel van de eerste zes vragen (of subvragen daarbinnen) van de rechtbank Noord-Nederland. Ik beantwoord deze vraag ontkennend en wel om de volgende redenen. Ten eerste wordt met het instellen van een JIT op geen enkele manier gebroken met het uitgangspunt dat onderzoekshandelingen telkens onder verantwoordelijkheid van één staat plaatsvinden. Indien in het kader van een JIT wordt gehandeld, blijft het zo dat in beginsel de staat op wiens territorium de handelingen worden verricht, de verantwoordelijkheid voor die handelingen draagt. Dat blijkt evident uit het hiervoor onder 5.2.6 besproken art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst. Het is ook het meest overzichtelijk en werkbaar. Ten tweede laat het bestaan van een JIT onverlet dat tegen (vermeendelijk) onrechtmatige inbreuken op art. 8 EVRM nog steeds een effectief rechtsmiddel open moet staan (in de zin van art. 13 EVRM) in de staat die verantwoordelijkheid voor die inbreuk draagt. Hieraan doet niet af dat momenteel een procedure loopt waarbij het ontbreken van zo’n rechtsmiddel in Frankrijk onderwerp van het geschil is.78.Dit illustreert veeleer dat – zoals ik hiervoor opmerkte – voor diegene die zich op dit punt tekortgedaan voelt, de weg naar het EHRM openstaat. Zo is de cirkel rond. Ten derde geldt dat het bestaan van een JIT evenmin afbreuk doet aan het feit dat opsporingshandelingen die onder verantwoordelijkheid van een ander land worden verricht, rechtmatig moeten zijn op grond van het recht dat in dat land geldt. Dit recht staat in een Nederlandse strafzaak nog altijd niet ter toetsing van de strafrechter.
5.4.9
De slotsom moet dus zijn dat de onderzoeksbevoegdheid van de Nederlandse zittingsrechter in het geval dat de onderzoekshandeling waarvan de uitvoering in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden, beperkt is tot een onderzoek of het gebruik van de resultaten daarvan in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in art. 6 EVRM79.. Het waarborgen van het recht op een eerlijk proces behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse rechter die de verdachte berecht. Het behoort – ook indien onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden onder de paraplu van een JIT en/of met juridische en/of feitelijke bijstand uit Nederland – niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels.
5.4.10
Het voorgaande wil niet zeggen dat de Nederlandse strafrechter in het geheel geen toetsingsbevoegdheid toekomt met betrekking tot uit het buitenland verkregen onderzoeksmateriaal. Om dat te verhelderen breng ik in de hieronder volgende paragrafen enkele onderscheidingen aan. Deze onderscheidingen zijn tevens van belang voor de beantwoording van de zevende prejudiciële vraag.
5.5
Het vergaren en verwerken van gegevens
5.5.1
In enkele van de prejudiciële vragen speelt het onderscheid tussen (de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van) het proces van het vergaren van de Encro- en Sky-gegevens enerzijds, en (de rechtmatigheid en betrouwbaarheid) van de verdere verwerking van deze gegevens anderzijds.80.Zo heeft een deel van de vragen betrekking op het feitencomplex dat zich in Frankrijk heeft afgespeeld, te weten het plaatsen van de hack op de servers bij hostingbedrijf OVH. Een ander deel van de vragen gaat over het (verwerkings)proces dat hierop is gevolgd. Bij dit laatste gaat het onder meer om het ‘bewaren en gebruiken’ van deze gegevens in Nederland (vraag 7 rechtbank Noord-Nederland). Tegen deze achtergrond maak ik enkele meer algemene opmerkingen over het onderscheid tussen de verwerving en de (latere) verwerking van gegevens in strafvorderlijk onderzoek.
5.5.2
Een algemeen uitgangspunt van het Nederlands Wetboek van Strafvordering is dat een bevoegdheid tot het verwerven van gegevens in beginsel de bevoegdheid impliceert om deze gegevens na de verwerving te mogen raadplegen, analyseren en in een strafrechtelijk onderzoek te gebruiken.81.Telkens wanneer in het Wetboek van Strafvordering een bevoegdheid wordt gegeven om gegevens te vergaren, bijvoorbeeld door het aftappen van communicatie (o.a. art. 126m en 126t Sv), het doorzoeken met het oog op het vastleggen van gegevens (titel IV, afd. 7), het vorderen van gegevens (o.a. art. 126nc e.v. en 126u e.v. Sv) – enzovoort – impliceert deze bevoegdheid in beginsel de bevoegdheid om deze gegevens vervolgens te verwerken (dus te raadplegen, analyseren, gebruiken, enzovoort), althans binnen het strafrechtelijk onderzoek in welk kader zij zijn vergaard.82.
5.5.3
Het uitgangspunt dat een bevoegdheid tot het verwerken besloten ligt in de bevoegdheid tot het vergaren, volgt logisch uit een ander uitgangspunt van ons strafprocesrecht, namelijk dat van gerichte gegevensvergaring. Bij meer klassieke vormen van (bijzondere) opsporing brengen wettelijke toepassingsvoorwaarden en beginselen van een goede procesorde mee dat de inzet van deze bevoegdheden in beginsel slechts met een nauwkeurig omschreven doel kan plaatsvinden. Dit uitgangspunt kan bij opsporing via het vergaren van cryptotelefoniegegevens als in een zaak als deze aan de orde is echter maar beperkt gerealiseerd worden. Men spreekt in dat verband daarom ook wel van ‘bulkinterceptie’ of ‘bulkgegevens’.83.Hier ga ik iets dieper op in.
5.5.4
De bevoegdheden waar het in deze procedure in de kern om zou zijn gegaan indien sprake zou zijn geweest van ‘reguliere’ aanbieders van telecommunicatie, betreffen het aftappen van communicatie (voor zover het communicatiegegevens betreft) en het vorderen van gegevens (voor zover het verkeers- en – eventueel – locatiegegevens betreft). Deze bevoegdheden (vgl. o.a. art. 126t en 126ug Sv) kunnen uitsluitend gericht worden ingezet. Zo maakt art. 126t Sv het aftappen van communicatie pas mogelijk indien het communicatie betreft “waaraan een persoon deelneemt ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven”.84.Voor het vorderen van gegevens gelden vergelijkbare voorwaarden (die eveneens een gerichtheid op specifieke gegevens en/of personen veronderstellen).
5.5.5
In het geval van ‘reguliere’ telecommunicatie, geschiedt het aftappen of verkrijgen van verkeers- of locatiegegevens in beginsel ook met medewerking van de aanbieder van deze dienst (art. 126t lid 3 Sv, 126ug Sv). Aanbieders van “openbare telecommunicatienetwerken” zijn krachtens bepalingen uit hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet ook tot medewerking aan en het faciliteren van opsporingsonderzoeken gehouden.85.Voor EncroChat en SkyECC (en vergelijkbare aanbieders van cryptocommunicatie) geldt echter dat zij zich met succes aan deze verplichtingen hebben onttrokken en ook overigens niet meewerkten met de strafvorderlijke autoriteiten.86.Mede om die reden heeft de wetgever het mogelijk willen maken om de gegevens die in een normale situatie met medewerking van een telecommunicatieaanbieder kunnen worden verkregen, in het geval van cryptocommunicatie te verkrijgen door het hacken van relevante geautomatiseerde werken.87.Uitgaande van een nationale context – op de grensoverschrijdende elementen die in de onderhavige zaak spelen kom ik hieronder nog terug – zijn daartoe de ‘hackbevoegdheden’88.als bedoeld in art. 126nba,126uba en 126zpa Sv geïntroduceerd.89.
5.5.6
Deze hackbevoegdheid, bij wijze van voorbeeld neem ik nu even art. 126uba Sv tot uitgangspunt, kan ten eerste ‘zelfstandig’ worden ingezet om gegevens die op een server staan opgeslagen te vergaren, gegevens die anders van een aanbieder van openbare (tele)communicatie hadden kunnen worden gevorderd. Zo kan op grond van art. 126uba lid 1 onder a Sv worden binnengedrongen in een geautomatiseerd met het oog op “de vaststelling van bepaalde kenmerken van het geautomatiseerde werk of de gebruiker, zoals de identiteit of locatie”. Daarnaast kan de hackbevoegdheid van art. 126uba Sv als steunbevoegdheid worden ingezet om het aftappen van communicatie als bedoeld in art. 126t Sv te kunnen “uitvoeren” (zie art. 126uba lid 1 onder b Sv). Deze constructie betekent dat, nog steeds uitgaande van een nationale situatie, aan de toepassingsvereisten van in elk geval art. 126uba Sv en – indien wordt gehackt met het oog op het aftappen van communicatie – aan die van art. 126t Sv zal moeten worden voldaan.
5.5.7
Deze voorwaarden houden – indien toepassing wordt gegeven aan art. 126uba Sv – in dat sprake moet zijn van een server die in gebruik is bij “een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven”90.. In de praktijk lijken de hier bedoelde rechtspersonen die cryptotelefonie aanboden, alsmede de bestuurders en medewerkers van die rechtspersoon, als zodanig te worden aangemerkt, waarna dan eventueel later hetzelfde geldt voor de (NN-)gebruikers van deze diensten.91.Indien ook communicatie wordt afgetapt, dient die communicatie te worden aangemerkt als communicatie “waaraan een persoon deelneemt ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven”. Hoewel dit in theorie dezelfde eis is als bij een normale (waarmee ik bedoel: niet via een hack verlopende) art. 126t Sv-tap, is in het geval van cryptocommunicatie – juist doordat geen medewerking van de aanbieder plaatsvindt, of wordt ingeroepen – onbekend welke personen aan de communicatie deelnemen. Daarom is het in de praktijk zo dat alle communicatie die via een te hacken aanbieder van cryptotelefonie loopt, wordt aangemerkt als ‘verdachte’ communicatie in de zin van art. 126t Sv, en alle gebruikers van de aanbieder als (NN-)persoon in de zin van art. 126t Sv.
5.5.8
Het spreekt voor zich dat deze via een hack verlopende vergaring van gegevens minder gericht is dan de ‘normale’ tap en/of vordering van gegevens, terwijl op deze manier in vergelijking met de traditionele methoden voorts veel meer gegevens van veel meer gebruikers worden binnengehaald; vandaar de term ‘bulkgegevens’92.. Dit leidt ook tot een verschuiving in het zwaartepunt van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers. Waar voorheen altijd verondersteld kon worden dat de vergaring van de gegevens mocht en zou leiden tot kennisname van die gegevens binnen de opsporing, is het bij bulkinterceptie zo dat veel van deze gegevens mogelijk ongelezen en ongebruikt blijven.93.Men zou derhalve kunnen zeggen dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de fase van de ver beperkter is. Daar staat een – meer zwaarwegende – inmenging in de persoonlijke levenssfeer tegenover op het moment dat tot het kennisnemen en verder verwerken van deze gegevens wordt overgegaan.94.Daarenboven kan ook het feit dat de overheid over deze gegevens beschikt als zodanig, door gebruikers als een inmenging in hun persoonlijke levenssfeer worden ervaren.95.Het voorgaande heeft inmiddels ook tot een nieuwe aftakking in de jurisprudentie van het EHRM ter zake van art. 8 EVRM geleid. Hierop kom ik hieronder nog terug (5.7.2-5.7.11).
5.5.9
Het wettelijk kader voor de verdere omgang met in strafrechtelijke onderzoeken verkregen gegevens, dus voor het bewaren en (in andere strafrechtelijke onderzoeken) gebruiken hiervan, wordt intussen – en nog altijd – geboden door de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Daarnaast bevat het Wetboek van Strafvordering enkele bepalingen over gegevens die met de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn verkregen, die onder meer inhouden dat deze gegevens op enig moment in beginsel moeten worden vernietigd (art. 126cc lid 2 Sv), maar dat van deze hoofdregel onder meer kan worden afgeweken indien de gegevens nog gebruikt kunnen worden in een ander strafrechtelijk onderzoek (art. 126dd lid 1 onder a Sv). Noch het Wetboek van Strafvordering, noch de Wpg en/of de Wjsg bieden evenwel een bruikbaar normatief kader voor (nader) onderzoek aan bulkgegevens.96.Deze lacune is ook door de wetgever gesignaleerd,97.hetgeen op enig moment heeft geleid tot het voornemen om een nieuwe gegevenswet te ontwerpen die de Wpg en Wjsg zou moeten vervangen.98.De meest recente stand van zaken is evenwel dat deze nieuwe wet er in elk geval vooralsnog niet komt.99.
5.5.10
De route die de praktijk intussen voor de omgang met bulkgegevens lijkt te hebben gekozen is dat door de rechter-commissaris, reeds in het stadium van het afgeven van een machtiging voor de inzet van de hack- en/of tapbevoegdheid, voorwaarden worden gesteld aan de wijze waarop gegevens na verkrijging gebruikt mogen worden.100.Ook indien gegevens door een buitenlandse autoriteit ter beschikking worden gesteld (waardoor Nederlandse bijzondere opsporingsbevoegdheden toepassing missen), wordt deze manier van doen – maar dan naar analogie – toegepast.101.Tussen de stukken in de onderhavige zaken bevinden zich machtigingen van rechters-commissarissen waarin zij, onder meer onder verwijzing naar het zogenoemde ‘Smartphone-arrest’102.en de praktijk die is gevolgd in de ‘Ennetcom-zaak’103., overwegen dat zij, ondanks het ontbreken van een wettelijke procedure voor dit soort gevallen, toch “de aangewezen autoriteit zijn” voor – kort gezegd – het stellen van voorwaarden aan zo’n machtiging om zodoende de proportionaliteit van de hack en de tap te waarborgen.104.De voorwaarden die rechters-commissarissen in die gevallen stellen, vormen vervolgens het kader dat bij de verdere verwerking van de gegevens in acht dient te worden genomen.
5.5.11
Deze in de praktijk gegroeide werkwijze lijkt mij, althans in abstracto, niet bezwaarlijk. Aangetekend kan nog worden dat het optreden van de rechter-commissaris op deze wijze in juridische zin wel enigszins verschilt van de thematiek die speelde in het smartphone-arrest en eveneens van hetgeen aan de orde was in de Ennetcom-casus. In het smartphone-arrest is door de Hoge Raad immers expliciet bij de overwegingen betrokken dat de rechter-commissaris ook zelf bevoegd is tot het in beslag nemen van daarvoor vatbare voorwerpen, aan welke bevoegdheid vervolgens het oordeel is opgehangen dat de rechter-commissaris exclusief bevoegd is tot het (laten) doen van onderzoek waarbij op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn.105.Een bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden voor het gebruik van gegevens na de verkrijgingsfase kent de wet niet en deze bevoegdheid kan – in elk geval indien gegevens vanuit het buitenland zijn verkregen – ook niet van een machtigingsbevoegdheid (bedoeld in art. 126t lid 5 en/of art. 126uba lid 3 jo. 126nba lid 4) worden afgeleid. En de Ennetcom-situatie was in zekere zin een geval op zichzelf, omdat de toetsing door de rechter-commissaris daar plaatsvond ter uitvoering van voorwaarden die door de buitenlandse verstrekkende autoriteit waren gesteld. Niettemin meen ik – evenals, in een iets andere context, mijn ambtgenoten Harteveld106.en Keulen107.– dat het systeem van de wet zich niet verzet tegen een aanvullende rol voor de rechter-commissaris in gevallen als deze.108.Bij mijn bespreking van de zevende prejudiciële vraag kom ik hier nog op terug (6.8).
5.6
Rechtmatigheid en betrouwbaarheid van het bewijsgarings- en verwerkingsproces
5.6.1
Voor opsporingsonderzoeken naar aanbieders en/of gebruikers van EncroChat en/of SkyECC (en/of vergelijkbare aanbieders van cryptotelefonie) geldt dat zowel de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek, als de betrouwbaarheid van de daardoor verkregen gegevens onderwerp van debat kan zijn in strafrechtelijke procedures. Dit wordt geïllustreerd door de prejudiciële vragen. Waar de rechtbank Noord-Nederland vragen stelt over kort gezegd de verhouding tussen het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de rechtmatigheid van het bewijsgaringsproces (zie vraag 4 en de daaronder genoemde subvragen), heeft de vraag van de rechtbank Overijssel betrekking op de verhouding tussen het interstatelijk vertrouwensbeginsel enerzijds en de rechtmatigheid van het opsporingsmiddel alsmede de betrouwbaarheid van de hiermee verkregen resultaten anderzijds. In andere vragen wordt tussen beide begrippen geen keuze gemaakt (vgl. vraag 5 en 6 van de rechtbank Noord-Nederland, waarin gesproken wordt over “(mogelijke) gebreken in het bewijsgaringsproces” (mijn cursivering). Dit brengt mij tot enkele algemene opmerkingen over de verhouding tussen beide begrippen in zaken waarin de onderhavige materie speelt.
5.6.2
In de diverse manieren waarop de rechtmatigheid van bulkgegevens bestaande uit cryptotelefoniegegevens aan de orde wordt gesteld, kunnen grofweg twee varianten worden onderscheiden, die grotendeels samenvallen met onderscheidenlijk de fase van de vergaring en de fase van de verdere verwerking die ik hierboven heb besproken. Ten eerste is er de betwisting van de rechtmatigheid van de vergaring. Dan gaat het bijvoorbeeld om de vraag of er (in Frankrijk) een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de ‘hack’109.en of met deze vorm van (bulk)interceptie niet een te grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers is gemaakt. Dit betreffen voor zover ik kan overzien in de kern steeds betwistingen in de sfeer van art. 8 EVRM (daarop kom ik hierna, bij mijn bespreking van de relevante jurisprudentie ter zake van art. 8 EVRM onder 5.7.2-5.7.11, nog uitgebreider terug).110.Daarnaast wordt wel de rechtmatigheid aangevochten van de wijze waarop – in Nederland – met deze gegevens wordt omgesprongen, omdat daarbij tekort zou worden gedaan aan de rechten van de verdediging. Het gaat in de praktijk dan met name om de mogelijkheden die de verdediging heeft om de gegevensbestanden (de ‘datasets’) die als gevolg van de opsporingsoperatie zijn verkregen in te zien en hier onderzoek naar te doen, teneinde onder meer de volledigheid en betrouwbaarheid te kunnen toetsen. In dit verband naar voren gebrachte rechtmatigheidsverweren vallen doorgaans binnen de sfeer van art. 6 EVRM (ook hier kom ik nog op terug, bij mijn bespreking van de relevante jurisprudentie ter zake van art. 6 EVRM onder 5.7.12-5.7.21).111.
5.6.3
Wat betreft de betrouwbaarheid geldt dat er eveneens onderscheid gemaakt kan worden tussen betrouwbaarheidsverweren die primair van doen hebben met het bewijsgaringsproces en verweren die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de daaropvolgende verwerking. Bij de eerste categorie kan gedacht worden aan vragen over de betrouwbaarheid van de gebruikte techniek. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag of erop vertrouwd kan worden dat de ‘interceptietool’ een accurate weergave geeft van de inhoud van de chats, of er geen digitale verschrijvingen kunnen hebben plaatsgevonden bij het maken van een image, etcetera. Het gaat dan, voor de duidelijkheid, dus steeds om betrouwbaarheid in de betekenis van waarheidsgetrouwheid.112.Bij de tweede categorie gaat het om de betrouwbaarheid van de informatie die uit de – als zodanig niet betwiste – gegevens kan worden afgeleid. In de kern gaat het dan meestal om de vraag of met de zich in het strafdossier bevindende gegevens een adequaat en representatief beeld wordt gegeven van de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit. Betoogd wordt dan bijvoorbeeld dat de selectie van berichten uit een (onvolledige) dataset een ongunstig beeld schetst over de rol van een verdachte, een beeld dat niet zou zijn ontstaan indien een volledig of tenminste representatief beeld van alle gegevens voorhanden zou zijn geweest.
5.6.4
Het onderscheid tussen enerzijds de rechtmatigheid van (i) de verkrijging en (ii) de verwerking en anderzijds de betrouwbaarheid van (iii) de verkrijging en (iv) de verwerking is ook in het licht van het hierboven besproken interstatelijk vertrouwensbeginsel van belang. Voor zover de bewijsgaring onder de verantwoordelijkheid van autoriteiten van een andere EVRM-lidstaat heeft plaatsgevonden, is de taak van de rechter ertoe beperkt zich ervan te verzekeren dat de wijze waarop van de resultaten van deze opsporingshandelingen in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM (zie daarover 5.4.2-5.4.7). De toetsing van de rechtmatigheid van de bewijsgaring wordt dan begrensd door het vertrouwensbeginsel.
5.6.5
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft daarentegen geen betekenis voor de verantwoordelijkheid die de rechter heeft om alleen betrouwbare informatie tot het bewijs te bezigen en deze betrouwbaarheid – indien daar aanleiding voor is – te onderzoeken. Voor de plicht die op de rechter rust om zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van het bewijs, maakt het aldus niet uit of de informatie waar het om gaat een nationale of buitenlandse herkomst heeft.
5.6.6
De wijze waarop de rechter invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid voor de betrouwbaarheid van de door hem gebezigde bewijsmiddelen, is een onderwerp waarover in een prejudiciële procedure geen algemeen toepasbare blauwdruk kan worden gegeven. Het betreft een bij uitstek feitelijke kwestie die sterk afhankelijk is van de aard van het bewijs waar het om gaat, het overige beschikbare bewijs en hetgeen door procespartijen is aangevoerd. In veel gevallen zal de rechter in beginsel zonder uitgebreid onderzoek kunnen aannemen dat de aan hem gepresenteerde bewijsmiddelen waarheidsgetrouw en redengevend zijn. Mede afhankelijk van hetgeen door of namens de verdachte naar voren is gebracht, kan dat anders worden. Dan kan ook op de rechter de plicht komen te rusten hier nader onderzoek naar in te (doen) stellen en/of in zijn bewijsmotivering te motiveren waarom hij bepaalde bewijsmiddelen (niettemin) betrouwbaar acht (art. 359 lid 2 Sv). Deze beslissingen kunnen in een reguliere cassatieprocedure vervolgens op begrijpelijkheid worden getoetst. Algemene gezichtspunten over de eisen die aan verweren van de verdediging moeten worden gesteld en vanaf welk ‘kantelpunt’ de rechter gehouden is nader onderzoek naar de betrouwbaarheid in te (doen) stellen, laten zich naar mijn oordeel niet schetsen.
5.7
Bulkinterceptie, grote gegevensbestanden en het EVRM
5.7.1
Hiervoor stipte ik al enkele malen aan dat bulkinterceptie en/of onderzoek aan grote gegevensbestanden (zogenoemde ‘datasets’), die van bulkinterceptie het gevolg kunnen zijn, ook terugkeren in de jurisprudentie van het EHRM. Daarbij staat de jurisprudentie over het moment van vergaring in de sleutel van art. 8 EVRM en de jurisprudentie over het moment van verdere verwerking in die van de artikelen 8 en 6 EVRM. Op deze jurisprudentie ga ik hieronder nader in. Ik begin met de jurisprudentie over art. 8 EVRM (5.7.2-5.7.11), daarna bespreek ik die over art. 6 EVRM (5.7.12-5.7.21).
(i) Bulkinterceptie en art. 8 EVRM
5.7.2
Het algemene kader van art. 8 EVRM zal bekend zijn. Lid 1 geeft een ieder het recht op eerbiediging voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.113.In lid 2 wordt uitgewerkt in welke gevallen een inbreuk gerechtvaardigd is, en dus geen schending van art. 8 EVRM oplevert. In zijn beoordeling wordt door het EHRM in de eerste plaats bezien of de inbreuk ‘bij wet was voorzien’. Dat criterium houdt niet alleen in dat de inbreuk een basis moet hebben in nationale wetgeving, maar ook dat die nationale wetgeving aan een bepaalde door het EHRM aan te leggen (kwaliteits)standaard moet voldoen.114.In de tweede plaats zal met de inbreuk een ‘legitiem doel’ moeten worden nagestreefd om de inbreuk gerechtvaardigd te laten zijn.115.Tot slot wordt in de derde plaats bezien of de inbreuk ‘noodzakelijk is een democratische samenleving’. Dat is het geval als de inbreuk een reactie is op een “pressing social need”, als de door de overheid ingeroepen redenen voor de inbreuk relevant en toereikend zijn en als de inbreuk proportioneel is in relatie tot het legitieme doel dat wordt nagestreefd.116.
5.7.3
Voor de onderhavige procedure is van belang dat het EHRM in mei 2021 twee arresten heeft gewezen waarin dit toetsingskader op verschillende punten wordt verduidelijkt en verfijnd voor het specifieke geval van bulkinterceptie van communicatie.117.Hoewel deze arresten betrekking hebben op bulkinterceptie door geheime- en/of veiligheidsdiensten, lijkt mij aangenomen te mogen worden dat het kader dat het EHRM hierin uiteenzet, in elk geval op hoofdlijnen, ook van toepassing is op bulkinterceptie in strafzaken.118.Aan de verduidelijking en verfijning van het toetsingskader dat in deze arresten wordt geboden bestond behoefte, omdat het toetsingskader dat het EHRM eerder had ontwikkeld voor gerichte interceptie van communicatie niet goed toepasbaar bleek op bulkinterceptie en moeilijkheden met zich bracht bij de toetsing aan art. 8 EVRM.
5.7.4
Die moeilijkheden in het kader van bulkinterceptie komen direct aan het licht bij de eerste vraag van het toetsingskader: is er sprake van een inbreuk op een van de in art. 8 lid 1 EVRM genoemde belangen? Bij het gericht intercepteren van communicatie van een individu is die inbreuk evident,119.maar bij het ongericht intercepteren van een zeer grote hoeveelheid communicatie waarbij nog maar de vraag is in hoeverre de communicatie van een bepaald individu vanuit dat grote geheel zal worden gebruikt of – sterker nog – überhaupt door mensenogen wordt gezien, is die inbreuk moeilijker te construeren.120.Het EHRM blijkt niet ongevoelig voor dit argument en merkt op dat bulkinterceptie als een gradueel proces moet worden gezien waarbij geldt dat de mate van inbreuk op de in art. 8 lid 1 EVRM neergelegde belangen groter wordt naarmate het proces van die bulkinterceptie vordert.121.In dat licht onderscheidt het hof vier fasen van bulkinterceptie: (i) de interceptie zelf en de bewaring van alle geïntercepteerde communicatie, (ii) de toepassing van selectiecriteria op de bewaarde data, (iii) het onderzoek van de geselecteerde data door analisten en (iv) de daaropvolgende bewaring van de data en het gebruik van deze data als eindproduct.122.Het EHRM overweegt dat art. 8 EVRM op elk van deze fasen van toepassing is en dat de mate van inbreuk groter zal worden naarmate het proces zich door deze fasen ontwikkelt, waarbij aan het slot van dit proces (dus op het moment dat de data door een analist worden onderzocht en vervolgens voor bepaalde doeleinden worden gebruikt) de inbreuk – en dus ook de noodzaak voor waarborgen – het grootst zal zijn.123.
5.7.5
Dan komt het EHRM toe aan de vraag onder welke omstandigheden de inbreuk bij bulkinterceptie kan worden gerechtvaardigd. Het gaat daartoe eerst in op het kader voor de toetsing van heimelijke opsporingsbevoegdheden aan art. 8 EVRM.124.Dat betreft in wezen een samenvatting van eerdere rechtspraak. Vervolgens onderzoekt het EHRM of en in hoeverre dit eerder ontwikkelde kader ook toepasbaar is op bulkinterceptie. Deze vraag beantwoordt het uiteindelijk ontkennend, hetgeen tot de conclusie leidt dat gerichte interceptie van communicatie en bulkinterceptie van communicatie twee zodanig van elkaar verschillende activiteiten zijn dat dit laatste een ander, of in ieder geval aangepast toetsingskader vergt.125.In wat volgt zet het EHRM de uitgangspunten voor dit kader uiteen. Dit is niet de plek om in detail op die uitgangspunten in te gaan.126.Ik licht er daarom enkele voor de onderhavige zaken relevante aspecten uit.
5.7.6
Het EHRM stelt voorop dat bulkinterceptie onderworpen moet zijn aan “end-to-end safeguards”: in elke fase van het proces moet de noodzakelijkheid en proportionaliteit worden beoordeeld.127.Daarbij noemt het EHRM onafhankelijke controle op het gehele proces van bulkinterceptie als belangrijke waarborg. Het EHRM werkt vervolgens enkele onderdelen van die “end-to-end safeguards” nader uit. Eerst wordt ingegaan op de waarborg van een machtiging. Bulkinterceptie zal door een onafhankelijke autoriteit moeten worden voorzien van een machtiging (het EHRM spreekt van “independent authorisation”)128., waarbij geldt dat die onafhankelijke autoriteit voldoende in staat moet worden gesteld om de noodzakelijkheid en de proportionaliteit van de bulkinterceptie en het doel dat daarmee wordt nagestreefd, te beoordelen.129.Omdat het hier gaat om de fase van de interceptie (en dus, in de hiervoor gebruikte terminologie, om de vergaring), zal de toetsing door deze onafhankelijke autoriteit in beginsel in de staat onder wiens verantwoordelijkheid de interceptie wordt uitgevoerd moeten plaatsvinden.
5.7.7
Zo’n machtiging is vervolgens ook van belang bij de eerste zoekslagen die worden gemaakt in de geïntercepteerde informatie. Het EHRM lijkt er hier van uit te gaan dat het hier nog om dezelfde machtiging gaat als die welke verstrekt is in de eerdere fase (bij de interceptie). Op dat moment zou de autoriteit die over de interceptie oordeelt dus ook al moeten oordelen over hoe het latere onderzoek aan de te vergaren gegevens er (globaal) uit moet zien. Dat laat zich in een nationale context goed denken als machtigingen worden verleend op de voet van – bijvoorbeeld – art. 126uba en/of art. 126t Sv, waarbij ook voorwaarden worden gesteld aan de verwerking (vgl. 5.5.10). De situatie is evenwel anders voor zover de gegevens waar het om gaat, na de vergaring worden overgedragen aan een ander land. In zoverre, zo zou op grond van de arresten van het EHRM van 25 mei 2021 kunnen worden beredeneerd, zou dus wel een “independent authorisation” in de plaats moeten treden in dat andere land.
5.7.8
Inhoudelijk geldt vervolgens dat de machtiging in ieder geval zal moeten inhouden met welke typen of categorieën van “selectors” de data zullen worden doorzocht (het gaat om categorieën, vereist wordt nadrukkelijk niet dat een onafhankelijke autoriteit voor ieder afzonderlijk trefwoord een machtiging voor het doorzoeken van de data afgeeft).130.Het EHRM gaat ervan uit dat deze stap (stap ii) in het hierboven onder 5.7.4 weergegeven schema – het doorzoeken met selectoren – een laatste stap is die vooraf gaat aan het moment waarop de gegevens door een analist – dus door een mens – worden onderzocht.
5.7.9
Ten aanzien van de derde en vierde stap geeft het EHRM geen afzonderlijke richtlijnen. Wel benadrukt het hof dat in iedere fase (en daarmee: ook in de derde en vierde fase) van de bulkinterceptie het onderzoek moet zijn onderworpen aan toezicht van een onafhankelijke autoriteit die kan beoordelen of de inbreuk op de in art. 8 lid 1 EVRM genoemde belangen binnen de grenzen blijft van wat noodzakelijk is in een democratische samenleving.131.Ten slotte dient er volgens het EHRM een “effective remedy” te bestaan voor individuen die vermoeden dat hun communicatie is geïntercepteerd. Zij moeten de rechtmatigheid van de vermoede bulkinterceptie en een eventuele schending van het EVRM in de voor de inbreuk verantwoordelijke lidstaat ter discussie kunnen stellen.132.
5.7.10
Op grond van deze uitgangspunten formuleert het EHRM vervolgens een kader waaraan het de rechtmatigheid van bulkinterceptie zal toetsen. Bij dat kader betrekt het ook onderdelen uit het eerder ontwikkelde kader voor de toetsing van heimelijke opsporingsmethoden, voor zover het onderdelen daarvan ook voor het beoordelen van de rechtmatigheid van bulkinterceptie bruikbaar acht. Omdat dit kader mij niet relevant lijkt voor de onderhavige zaken, ga ik daar op deze plek niet verder op in.133.
5.7.11
Wel vermeld ik nog kort wat het EHRM bepaalt over de interstatelijke overdracht van via bulkinterceptie verkregen gegevens. Het EHRM stelt allereerst dat overdracht van via bulkinterceptie vergaarde gegevens mogelijk moet zijn naar het nationale recht van de staat die de gegevens verstrekt.134.Ten tweede moet de ontvangende staat verzekeren dat de ontvangen gegevens veilig worden opgeslagen en restricties aanbrengen in de verdere verwerking. Deze norm is dus gericht tot de ontvangende staat. Ten derde geldt dat extra waarborgen moeten worden ingebouwd voor geheimhoudersinformatie. Het EHRM geeft hier als voorbeeld vertrouwelijke journalistieke informatie. Hoewel ook voor dit laatste geldt dat de arresten naar de letter slechts betrekking hebben op gegevensuitwisseling door geheime- en/of veiligheidsdiensten, lijkt mij te mogen worden aangenomen dat deze waarborgen in de kern ook zullen gelden voor interstatelijke samenwerking in strafzaken indien dit bestaat uit de overdracht van bulkgegevens (zie hiervoor onder 5.7.3).135.
(ii) Grote gegevensbestanden en art. 6 EVRM
5.7.12
Geheel losstaand van de hierboven besproken jurisprudentie, heeft het EHRM in een tweetal andere uitspraken een kader ontwikkeld voor de omgang met grote gegevensbestanden in strafprocedures. Deze “datasets” kunnen door bulkinterceptie zijn verkregen, maar dat hoeft niet. De toetssteen is hier niet langer art. 8 EVRM, maar art. 6 EVRM. Centraal staat daarmee niet meer de rechtmatigheid van de privacyinbreuk, maar de verdedigingsrechten die uit het laatstgenoemde artikel voortvloeien.
5.7.14
Om meer algemeen te beginnen: het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM omvat, zoals bekend zal zijn, mede het recht van de verdediging op toegang tot (proces)stukken. Dit verdedigingsrecht vloeit enerzijds rechtstreeks voort uit lid 1 van art. 6 EVRM,136.maar is – anderzijds – ook weer een onderdeel van andere rechten en uitgangspunten van art. 6 EVRM, waaronder het equality of arms-beginsel en het recht op een contradictoir proces.137.Concreet is met name het in lid 3 sub b neergelegde deelrecht van de verdachte om te beschikken over de tijd en de faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging van belang.138.
5.7.15
Het verdedigingsrecht op processtukken omvat al het door de vervolgende autoriteiten verzamelde en voor hen beschikbare bewijsmateriaal (het EHRM spreekt van “material evidence”), waarbij het gaat om zowel materiaal dat ten nadele van de verdachte kan worden gebruikt als materiaal dat in zijn voordeel kan of zou kunnen spreken.139.Van belang is dat het EHRM hieronder niet uitsluitend bewijsmateriaal begrijpt dat in (direct) verband staat met de ten laste gelegde feiten van de zaak. Ook materiaal dat iets zou kunnen zeggen over de toelaatbaarheid, betrouwbaarheid en volledigheid van het bewijsmateriaal, zal in beginsel met de verdediging moeten worden gedeeld.140.Van belang daarbij is echter dat dit geen absoluut recht is.141.Van de verdediging mag om te beginnen worden verwacht dat zij een verzoek tot toegang tot bepaalde stukken voorziet van een motivering, welke door de rechter kan worden getoetst.142.Bovendien mag het toevoegen van sommige stukken worden geweigerd, indien sprake is van conflicterende belangen. Daarbij valt onder meer te denken aan het geheimhouden van bepaalde opsporingstactieken van de politie.143.De vraag of de verstrekking van bepaalde stukken aan de verdediging op goede gronden is geweigerd, is een vraag die door de nationale rechter zal moeten worden beantwoord.144.Wel zal het EHRM in een dergelijk geval onderzoeken of de beperking in de rechten van de verdediging voldoende is gecompenseerd.145.
5.7.16
De jurisprudentie over het recht op toegang tot (proces)stukken, was aanvankelijk geënt op de meer klassieke vormen van bewijsmateriaal. In strafrechtelijke onderzoeken worden echter steeds vaker zeer grote datasets verkregen, die zodanig groot en complex zijn dat ze niet handmatig kunnen worden onderzocht of geanalyseerd op relevantie. De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde resultaten van de hacks van EncroChat en SkyECC vormen hier een voorbeeld van. Daarom wordt in de opsporingspraktijk tegenwoordig gebruikgemaakt van specialistische zoeksoftware waarmee grote hoeveelheid data – bijvoorbeeld door het zoeken op bepaalde trefwoorden – kan worden teruggebracht tot werkbare proporties. Deze handelwijze heeft vragen opgeroepen over de verenigbaarheid met het recht op een eerlijk proces.146.In twee arresten uit 2019 heeft het EHRM de belangrijkste kaders hiervoor uiteengezet.147.Deze arresten zijn in de literatuur en in een eerdere conclusie van de hand van mijn ambtgenoot Harteveld al (veelvuldig) besproken.148.Ik beperk mij daarom hieronder tot de hoofdlijnen.
5.7.17
In de zaak van Sigurður Einarsson deed het EHRM voor het eerst uitspraak over de omgang met grote gegevensbestanden in strafzaken en het recht van de verdediging op toegang tot die grote datasets. De klagers in deze zaak waren voormalige managers van de Kaupþing Bank die in IJsland veroordeeld waren voor hun rol in de IJslandse bankencrisis in 2008.149.In het kader van deze strafzaak waren – onder meer bij twee IJslandse banken – zeer grote hoeveelheden documenten en elektronische data in beslag genomen.150.Deze verzamelde (ruwe) data werd aangemerkt als de “full collection of data”. Vervolgens is gebruikgemaakt van bepaalde zoeksoftware (“Clearwell”) om de “full collection of data” te filteren op mogelijk relevante informatie met behulp van trefwoorden. Zo werd een dataset verkregen die een collectie bevatte met documenten waarin deze trefwoorden voorkwamen (“tagged documents”). In deze secundaire dataset zijn vervolgens – zowel via Clearwell als handmatig – nadere zoekslagen verricht naar documenten die een connectie hadden met de strafzaak. Deze potentieel relevante documenten zijn opgenomen in een nieuwe dataset die werd aangemerkt als de “investigation file”. Uit deze “investigation file” zijn tot slot door het openbaar ministerie de documenten geselecteerd die uiteindelijk in de strafrechtelijke procedure deel zijn gaan uitmaken van het dossier (“evidence in the case”).
5.7.18
Tegenover het EHRM werd geklaagd over het feit dat de verdediging geen toegang had gekregen tot de “full collection of data” en ook niet tot de “tagged documents”. Ook werd geklaagd dat de verdediging geen enkele invloed had gehad op het filterproces dat vanuit de “full collection of data” uiteindelijk had geleid tot de “evidence in the case”.151.Het EHRM maakt in zijn beoordeling van de zaak een onderscheid tussen de verschillende soorten gegevensbestanden die in de zaak van Sigurður Einarsson een rol spelen.152.De vraag die het EHRM daarbij centraal stelt, is of de verdediging op grond van art. 6 EVRM een recht had om toegang te verkrijgen tot de “full collection of data” en/of de “tagged documents”.153.Het EHRM gaat eerst in op de “full collection of data” en overweegt hierover:
“90. The Court accepts that by its nature the “full collection of data” inevitably included a mass of data which was not prima facie relevant to the case. Moreover, it can accept that when the prosecution is in possession of a vast volume of unprocessed material it may be legitimate for it to sift the information in order to identify what is likely to be relevant and thus reduce the file to manageable proportions. It considers nevertheless that in principle an important safeguard in such a process would be to ensure that the defence is provided with an opportunity to be involved in the definition of the criteria for determining what may be relevant. In the present case, however, the applicants did not point to any specific issue which they suggested could have been clarified by further searches, and in the absence of such specification – which was open to them under section 37 § 5 of the Criminal Procedures Act – the Court has difficulty in accepting that a “fishing expedition” of this kind would have been justified. In that respect, the data in question were more akin to any other evidence which might have existed but had not been collected by the prosecution at all than to evidence of which the prosecution had knowledge but which it refused to disclose to the defence. Thus, while the Court reiterates that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused, and indeed the prosecution in the present case had a duty under domestic law to take into consideration facts both for and against a suspect – in line with the Court’s own case- law –, the prosecution was not in fact aware of what the contents of the mass of data were, and to that extent it did not hold any advantage over the defence. In other words, it was not a situation of withholding evidence or “non-disclosure” in the classic sense.”
5.7.19
In beginsel lijkt het EHRM te accepteren dat het openbaar ministerie een eerste selectie maakt binnen een omvangrijke hoeveelheid van nog niet nader bekeken en ongefilterde data (“the full collection of data”), maar het merkt daarbij wel op dat in beginsel een belangrijke waarborg in dat proces moet zijn dat de verdediging een mogelijkheid heeft om mee te denken over de relevante criteria voor die selectie. Mijn ambtgenoot Harteveld heeft in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 28 juni 2022 over Ennetcom-data opgemerkt dat dit in de praktijk kan betekenen dat de verdediging (eventueel alsnog) de mogelijkheid wordt geboden om zelf trefwoorden aan te dragen waarop zij de data wil laten onderzoeken, maar dat volgens het EHRM van de verdediging wel het nodige mag worden verwacht om te motiveren waarom op die trefwoorden gezocht moet worden. Verder merkt hij op dat het EHRM niet voorschrijft dat de verdediging dit onderzoek zelf zou moeten kunnen uitvoeren en dat aan verzoeken die neer zouden komen op “fishing expeditions” van de zijde van de verdediging niet tegemoet hoeft te worden gekomen.154.
5.7.20
Het standpunt van het EHRM met betrekking tot een verdere selectie binnen de “tagged documents”, is strikter. Het EHRM overweegt in dit verband:
“91. The situation is different with regard to the data “tagged” as a result of the initial Clearwell searches. These data were reviewed by the investigators, both manually and by means of further Clearwell searches, in order to determine which material should be included in the investigation file. While here again the excluded material was a priori not relevant to the case, this selection was made by the prosecution alone, without the defence being involved and without any judicial supervision of the process. In that connection, the Court recalls that “a procedure, whereby the prosecution itself attempts to assess the importance of concealed information to the defence and weigh this against the public interest in keeping the information secret, cannot comply with the above-mentioned requirements of Article 6 § 1” (Rowe and Davis, cited above, § 63). Moreover, the defence was denied lists of the documents – and in particular the “tagged” documents – on the ground that they did not exist and that there was no obligation to create such documents, and reference was also made to the technical obstacles to remigrating the data and conducting new searches, given the volume in question. As to the denial of lists, the Court has no reason to question the finding of the Supreme Court that under domestic law there was no obligation on the prosecution to create documents which did not already exist. It notes, however, that it appears that further searches in the data would have been technically rather straightforward and it considers that in principle it would been appropriate for the defence to have been afforded the possibility of conducting – or having conducted – a search for potentially disculpatory evidence. While it is sensitive to the privacy issues raised by the Government, the Court does not consider that there were insurmountable obstacles in that respect. It thus finds that any refusal to allow the defence to have further searches of the “tagged” documents carried out would in principle raise an issue under Article 6 § 3(b) with regard to the provision of adequate facilities for the preparation of the defence.”155.
5.7.21
Het EHRM benadrukt in zijn overweging de hiervoor besproken lijn in de jurisprudentie dat het in beginsel strijdig is met art. 6 lid 1 EVRM als het openbaar ministerie geheel zelfstandig de relevantie van documenten beoordeelt die de verdediging niet kan inzien. Een weigering om op verzoek van de verdediging nadere zoekslagen uit te (laten) voeren in de “tagged documents” om na te gaan of zich daartussen ontlastend materiaal bevindt, levert in beginsel een probleem op met het recht op voldoende faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging als bedoeld in art. 6 lid 3 sub b EVRM. Daarbij passen wel de volgende kanttekeningen die mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie betreffende de Ennetcom-data bij het arrest van het EHRM heeft gemaakt:
“6.14. Uit de rest van de uitspraak leid ik in elk geval wel af dat ook in deze fase nog de nodige inspanningen van de verdediging verwacht mogen worden om duidelijk te maken wat zij wil onderzoeken en waarom zij dit wil. Ook valt uit het feit dat het hof redeneert dat er in de zaak Sigurður Einarsson tegen IJsland niet genoeg redenen waren om de verdediging geen toegang te verlenen tot de secundaire dataset (“tagged documents”) op te maken dat die redenen er in andere situaties wel kunnen zijn. Het recht op toegang tot de “tagged” data is dus niet absoluut. Beperkingen aan de toegang, bijvoorbeeld op grond van privacy van andere betrokkenen, blijven in deze fase dus toelaatbaar, maar zullen wel beter uitgelegd moeten worden.
6.15.
In de uitspraken van het EHRM klinkt voorts door dat het in deze fase eerder in de rede ligt dat de verdediging in staat wordt gesteld om zelf onderzoek naar de data te (laten) doen. De eis wordt echter niet gesteld dat de verdediging fysiek de beschikking krijgt over de “tagged” datasets, bijvoorbeeld in de vorm van afschrift of digitale kopieën. Wanneer de verdediging de mogelijkheid krijgt tot het doen van onderzoek op bijvoorbeeld het politiebureau of – zoals in Nederland de praktijk lijkt te zijn – bij het NFI, is dat in beginsel voldoende, mits de verdediging maar voldoende tijd krijgt dit onderzoek adequaat te verrichten. Wat precies voldoende tijd is lijkt me af te hangen van de omstandigheden van het geval en dus niet in algemene zin te zeggen, al geeft de beoordeling in de zaak Rook tegen Duitsland wel enig houvast. Wel lijkt uit de rechtspraak van het EHRM te kunnen worden afgeleid dat de verdediging een effectieve mogelijkheid tot het onderzoeken moet worden geboden, waaruit dan weer volgt dat – zoals ook in Nederland gebruik lijkt te zijn – de verdediging gebruik moet kunnen maken van software die geschikt is om de data te onderzoeken. Naar Nederlands recht zou een verzoek tot inzage in en de mogelijkheid tot het doen van onderzoek aan de secundaire dataset kunnen worden ingekleed als een verzoek als bedoeld in art. 34 lid 2 Sv.”156.
6. Beantwoording van de vragen
6.1
Inleiding
6.1.1
In het navolgende ga ik in op de afzonderlijke door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen, waarvan de vragen 1 tot en met 6 zijn opgenomen onder het kopje “interstatelijke vertrouwensbeginsel”, terwijl vraag 7 als kopje heeft “Bewaren en gebruiken van gegevens”. Omwille van de leesbaarheid zal ik telkens eerst de door de rechtbank gestelde vraag herhalen. Vervolgens geef ik dan aan langs welke lijnen de Hoge Raad de betreffende vraag zou kunnen beantwoorden.
6.2
De eerste prejudiciële vraag
6.2.1
De eerste door de rechtbank Noord-Nederland gestelde vraag luidt als volgt:
“Is het interstatelijke vertrouwensbeginsel zonder meer van toepassing op bewijs verkregen door de inzet van een opsporingsmiddel in het buitenland, in het kader van een JIT waarbij Nederland partner is?
- Meer in het algemeen: op welke wijze speelt de (mate en intensiteit van) (juridische en/of feitelijke) samenwerking tussen Nederland en (een) andere EU-lidsta(a)ten bij grensoverschrijdende (digitale) opsporing en interceptie een rol bij de beoordeling van een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel?
- In hoeverre is in de situatie waarin sprake is van een Joint Investigation Team voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel in dient te geven (het onderzoek Shifter)?
- Kan daarbij een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?”
6.2.2
Ik stel bij de beantwoording van de eerste vraag voorop dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel slechts betekenis heeft voor het toetsen van de rechtmatigheid van het in het buitenland verrichte onderzoekshandelingen. Het laat de op de rechter rustende verantwoordelijkheid om in te staan voor de betrouwbaarheid van de door hem voor het bewijs gebezigde onderzoeksbevindingen onverlet (zie 5.6.4).
6.2.3
Ik beantwoord eerst vraag 1 onder aanhef en de onder het eerste gedachtestreepje geformuleerde deelvraag. In het eerder in deze conclusie (5.4) besproken arrest van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. T.M. Schalken, heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel allereerst relevant is te bepalen onder de verantwoordelijkheid van welke staat de relevante opsporingshandelingen zijn verricht. Zoals ik hiervoor heb beargumenteerd (5.4.8-5.4.9), zie ik geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Of sprake is van een JIT, of Nederland hierbij partner is en/of sprake is van feitelijke en/of juridische bijstand bij in het buitenland verrichte onderzoekshandelingen, doet naar mijn mening niet af aan het uitgangspunt dat opsporingshandelingen steeds onder de verantwoordelijkheid van één land plaatsvinden.
6.2.4
Het komt er dus op aan eerst te bepalen welk land het gezag had over de relevante opsporingshandelingen. Indien dit land niet Nederland is, maar wel een andere tot het EVRM toegetreden staat, geldt op grond van het zo-even genoemde arrest dat de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van deze opsporingshandelingen in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen afbreuk doet aan zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.157.Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels.158.
6.2.5
Dan de onder het tweede en derde gedachtestreepje geformuleerde subvragen. Deze vragen lijken mij, gelet op de beantwoording van het eerste deel van de vraag, in wezen overbodig. Zo bezien ten overvloede, toch het volgende. De rechtbank wil met de laatste twee onder 1 geformuleerde subvragen weten of het van belang is of de door de inzet van een JIT vergaarde informatie is verkregen in een ander Nederlands strafvorderlijk onderzoek. Ik begrijp deze vraag aldus, dat de rechtbank wenst te vernemen of het uitmaakt of de uit het buitenland afkomstige onderzoeksresultaten ‘direct’ zijn ingebracht in het strafrechtelijk onderzoek waar het in een concrete strafzaak om gaat, of dat deze resultaten eerst in een ander Nederlands strafrechtelijk onderzoek zijn ingebracht (in dit geval: “26Lemont” en/of “26Argus”) en vervolgens ook worden gebruikt – al dan niet nadat toepassing is gegeven aan art. 126dd lid 1 sub a Sv – in het strafrechtelijk onderzoek waarvan de resultaten ter beoordeling van de rechtbank staan (in dit geval: het onderzoek “Shifter”).
6.2.6
De formulering van deze subvragen doet vermoeden dat de rechtbank zich bij het stellen hiervan heeft laten inspireren door het begrip “bij het voorbereidend onderzoek” uit art. 359a Sv en de jurisprudentie die over dit begrip door de Hoge Raad is ontwikkeld.159.Over de antwoorden kan ik kort zijn: het doet er niet toe of de onderzoeksresultaten die uit het buitenland zijn verkregen (eerst) zijn verkregen in een ander onderzoek. Of sprake is van “bepalende invloed” op een volgend onderzoek wordt daarmee irrelevant. Immers, ook indien het interstatelijk vertrouwensbeginsel in bovenbedoelde zin toepassing vindt, en de feitenrechter in zoverre dus niet toekomt aan het beoordelen van de rechtmatigheid van in het buitenland verrichte onderzoekshandelingen, rust op de rechter nog altijd de taak te verzekeren dat de verdachte niet in zijn recht op een eerlijk proces tekort wordt gedaan. Dat is niet anders indien (een deel van) het bewijs is verzameld in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek.
6.3
De tweede prejudiciële vraag
6.3.1
De tweede door de rechtbank Noord-Nederland gestelde vraag is de volgende:
“Geldt het interstatelijke vertrouwensbeginsel (onverkort) als, zoals in de zaak Shifter, de gebruikers van de telecommunicatiediensten waarvan gegevens worden onderschept zich (steeds) op Nederlands grondgebied gebied bevinden, terwijl de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit een andere EU-lidstaat plaatsvindt?”
6.3.2
Deze vraag ligt in het verlengde van de eerste vraag, in die zin dat de rechtbank wil weten of het voor (de beantwoording van) de eerste vraag verschil maakt of de in het buitenland verrichte opsporingshandelingen mede bestaan uit het “onderscheppen” van gegevens van gebruikers die zich op Nederlands grondgebied bevinden. Dit lijkt mij niet het geval. Het antwoord op de vraag moet dus luiden dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel in de geschetste situatie (onverkort) geldt. Daarbij merk ik op dat het – ik verwijs hier naar mijn antwoord op de eerste vraag – niet in de eerste plaats ter zake doet waar (of vanuit waar) de uit onderschepping bestaande opsporingshandelingen plaatsvinden, maar onder verantwoordelijkheid van welke staat dat gebeurt. Als dat niet Nederland is maar een andere tot het EHRM toegetreden staat, rust op die staat de taak ervoor te zorgen dat de onderschepping plaatsvindt in overeenstemming met de in die staat geldende rechtsregels. Of dit ook daadwerkelijk is gebeurd staat vervolgens niet ter toetsing van de Nederlandse strafrechter.
6.3.3
Het voorgaande laat onverlet dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder staten – indien zij gegevens van aanbieders van communicatiediensten onderscheppen terwijl de gebruikers van deze dienstverleners zich op het grondgebied van een andere staat bevinden – gehouden zijn om die andere staat daarvan op de hoogte te stellen.160.Dit is in wezen niets anders dan dat Nederland – in een omgekeerde situatie – ertoe gehouden is om met andere staten in overleg te treden indien op grond van nationale bevoegdheden vanuit Nederland wordt binnengedrongen in geautomatiseerde werken die zich bevinden in een andere staat en zodoende gegevens worden vergaard.161.De vraag of in het buitenland aan zo’n verplichting is voldaan is vervolgens, gelet op hetgeen bij de beantwoording van deze vraag voorop is gesteld, in een Nederlandse strafzaak niet relevant. Ten overvloede voeg ik nog toe dat de vraag of door een land een inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van een ander land een kwestie van volkenrecht is en het in zoverre niet gaat om belangen van de verdachte, hetgeen reden temeer is waarom het in een strafzaak tegen een verdachte in Nederland niet ter zake doet.162.
6.4
De derde prejudiciële vraag
6.4.1
De derde prejudiciële vraag die door de rechtbank Noord-Nederland is gesteld, bouwt op de eerste twee voort en luidt als volgt:
“Is voor de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit het buitenland van telecomgegevens waarvan duidelijk is dat de gebruikers van de telecomdiensten zich (ook) op Nederlands grondgebied bevinden een machtiging van een Nederlandse rechter vereist? Indien dit het geval is, kan dan 126uba, 126nba Sv of enig ander wetsartikel als grondslag voor een dergelijke machtiging dienen?”
6.4.2
Als vooropgesteld bij de beantwoording van de eerste twee vragen, is in een situatie waarop de vraag het oog heeft – opsporing onder verantwoordelijkheid van een andere staat – het recht van die andere staat van toepassing, terwijl de vraag of naar het recht van die staat zo’n bevoegdheid bestaat en of hieraan op juiste wijze toepassing is gegeven als zodanig niet ter toetsing staat aan de Nederlandse strafrechter. Vanuit dat oogpunt bezien, is daarvoor naar Nederlands recht geen machtiging van een Nederlandse rechter vereist.
6.4.3
De vraag van de rechtbank is wellicht ingegeven door de inmiddels gegroeide praktijk waarin het openbaar ministerie de rechter-commissaris benadert in situaties waarin het, al dan niet vanwege zijn deelname aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam, op de hoogte is van (nog te verrichten) onderzoekshandelingen in het buitenland en die onderzoekshandelingen mede bestaan uit het binnendringen van geautomatiseerde werken en/of interceptie van bulkinformatie (zie hiervoor 5.5.2-5.5.10). In die situaties pleegt de rechter-commissaris reeds voorafgaand aan de vergaring een machtiging te geven (al dan niet “naar analogie” (zie 5.5.10) van de machtigingen bedoeld in art. 126t en/of art. 126uba Sv)163., waarin hij voorwaarden stelt aan de wijze waarop deze gegevens in de latere verwerkingsfase mogen worden onderzocht en gebruikt (zie voor een voorbeeld 5.5.10, voetnoot 104). Ik heb mij hiervoor al op het standpunt gesteld dat ik deze werkwijze als zodanig niet bezwaarlijk acht (5.5.11). Ik kom hierop bij de beantwoording van de zevende vraag – die op de verwerkingsfase betrekking heeft – terug.
6.5
De vierde prejudiciële vraag
6.5.1
De vierde prejudiciële vraag valt weer uiteen in een aantal subvragen:
“Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot het equality of arms-beginsel dat volgt uit artikel 6 EVRM en de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van het bewijsgaringsproces te kunnen onderzoeken, meer in het bijzonder in de zaak Shifter de verzoeken van de verdediging om stukken aan het dossier toe te voegen met betrekking tot het bewijsgaringsproces in het buitenland en stukken met betrekking tot de Joint Investigation Teams?
- Brengt het beginsel van equality of arms mee dat ook in procedures waarin sprake is van grensoverschrijdende (digitale) opsporing en internationale samenwerking tussen EU-lidstaten kennisname van en inzicht in het buitenlandse digitale bewijsgaringsproces gegeven dient te worden door de vervolgende autoriteiten of kan van de verdediging eerst worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten of sterke aanwijzingen naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim voordat verzoeken om nadere stukken aan het dossier toe te voegen gehonoreerd kunnen worden?
- Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot de verantwoordelijkheid die iedere lidstaat van het EVRM heeft om de uit dat verdrag voortvloeiende rechten te waarborgen, waaronder het beginsel van equality of arms?
- Is daarbij in dit geval van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel dient te geven (het onderzoek Shifter).
- Kan daarbij in dit geval een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?
- In hoeverre kan daarbij van de verdediging worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim of mag daarbij van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat eerst de relevante stukken ter beoordeling daarvan worden ingebracht?”
6.5.2
Met de vierde vraag lijkt de rechtbank te willen weten hoe zij verzoeken van de verdediging moet beoordelen voor zover die betrekking hebben op stukken die inzicht kunnen geven in het feitelijke verloop van het bewijsvergaringsproces. Ik beantwoord de verschillende subvragen hieronder in onderlinge samenhang. Wat betreft de derde en vierde subvraag geldt dat ik verwijs naar hetgeen ik hiervoor in reactie op de eerste prejudiciële vraag heb geschreven.
6.5.3
Ik merk om te beginnen op dat bij de thematiek die deze vraag aan de orde stelt, het onderscheid tussen de betrouwbaarheid en de rechtmatigheid van het bewijs opnieuw voor ogen moet worden gehouden. Wanneer het de verdediging te doen is om het beoordelen van de rechtmatigheid van het buitenlandse opsporingsonderzoek geldt dat, zoals reeds bij de beantwoording van de vorige vragen aan de orde kwam, de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen verricht in een andere tot het EVRM toegetreden staat niet ter toetsing staat van de Nederlandse strafrechter. Hierdoor zal informatie die slechts hierop betrekking heeft in beginsel niet relevant zijn voor enige door de rechter in de strafzaak te nemen beslissing, waardoor – in dat geval – de rechter verzoeken van de verdediging niet zal hoeven toewijzen. Dit is slechts anders indien de door de verdediging gestelde in het buitenland begane vormverzuimen zouden doorwerken in het recht op een eerlijk proces in Nederland.
6.5.4
In dit verband wijs ik er (nogmaals) op dat klachten over de rechtmatigheid van de interceptie (en dus: de vergaring) van bulkgegevens, in eerste instantie geschaard dienen te worden onder klachten die binnen de reikwijdte van art. 8 EVRM vallen (zie 5.7.2-5.7.11). Bij dergelijke klachten is art. 6 EVRM in beginsel niet in het geding. Hierdoor zullen rechtmatigheidsverweren van de verdediging over de vergaringsfase doorgaans in een Nederlandse strafzaak niet relevant zijn. Aan het door art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces kan eventueel wel een verdedigingsrecht worden ontleend om stukken die iets kunnen zeggen over de toelaatbaarheid, betrouwbaarheid en volledigheid van het bewijsmateriaal te mogen inzien. Dit recht is evenwel niet absoluut: van de verdediging mag een motivering worden gevraagd en het delen van stukken kan worden geweigerd op grond van conflicterende belangen. Eventuele beperkingen kunnen bovendien worden gecompenseerd (zie uitgebreider: 5.7.15). Voorts kunnen van art. 6 EVRM eisen worden afgeleid voor de mogelijkheden die de verdediging desgevraagd moeten worden geboden om de vergaarde gegevens in de verwerkingsfase te onderzoeken. Hierop heeft de vierde prejudiciële vraag strikt genomen geen betrekking meer. Voor een inhoudelijke beschouwing over dat onderwerp verwijs ik naar hetgeen ik heb opgenomen onder de randnummers 5.7.17-5.7.21.
6.5.5
Van het voorgaande valt te onderscheiden dat de verdediging een – weliswaar ook mede aan art. 6 EVRM te ontlenen – recht heeft om de betrouwbaarheid van het verzamelde bewijs te betwisten. Hierboven (onder de eerste vraag) schreef ik al dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel de op de Nederlandse strafrechter rustende verantwoordelijkheid om in te staan voor de betrouwbaarheid van hetgeen door hem voor het bewijs wordt gebruikt niet aantast. Indien de rechter uit een andere staat afkomstige onderzoeksgegevens voor het bewijs wil gebruiken, zal hij zich dus van de betrouwbaarheid van deze gegevens moeten vergewissen. Indien de verdediging de betrouwbaarheid van door middel van bulkinterceptie verkregen onderzoeksgegevens betwist (zie voor enkele voorbeelden 5.6.3), kan het noodzakelijk zijn dat de rechter hier nader onderzoek naar instelt of doet instellen. Niet uit te sluiten valt dat voor dit nader onderzoek door het OM inzage moet worden gegeven in (technische aspecten van) de gevolgde werkwijze, maar of dat zo is hangt af van de omstandigheden van het geval. De betrouwbaarheid van bepaalde onderzoeksgegevens kan immers ook op een andere manier blijken, bijvoorbeeld door de uit het buitenland verkregen gegevens te bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek.
6.5.6
Het beoordelen van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal is bij uitstek de verantwoordelijkheid van de feitenrechter. Over de wijze waarop de feitenrechter aan deze verantwoordelijkheid invulling moet geven indien hij wordt geconfronteerd met onderzoeksgegevens die bestaan uit de resultaten van bulkinterceptie valt naar het mij voorkomt in abstracto – en dus: in een prejudiciële procedure – niet veel meer te zeggen. Het komt immers aan op de concrete feiten en omstandigheden die zich in een individuele zaak voordoen. Beslissingen die de feitenrechter hierin neemt kunnen, verweven als zij zijn met de feiten, in een reguliere cassatieprocedure door de Hoge Raad vervolgens op begrijpelijkheid worden getoetst nadat de feitenrechter de feiten waarop hij zijn beslissingen baseert heeft vastgesteld.
6.6
De vijfde prejudiciële vraag
6.6.1
De vijfde prejudiciële vraag is voorwaardelijk geformuleerd en luidt als volgt:
“Zijn, indien het interstatelijke vertrouwensbeginsel niet onverkort geldt, (mogelijke) gebreken bij het bewijsgaringsproces en de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens vanuit het buitenland ‘afgedekt’ door de door de machtigingen van de rechters-commissarissen, zoals de machtiging van de rechter-commissaris te Rotterdam d.d. 27 maart 2020 en de machtigingen van de rechters-commissarissen te Amsterdam d.d. 7 en 11 februari 2021 (en de eventuele vervolgmachtigingen)?”
6.6.2
Deze vraag behoeft naar het mij voorkomt, gelet op de beantwoording van de voorgaande vragen, geen beantwoording. Ik ga ervan uit dat de rechtbank met de gestelde voorwaarde (“indien het interstatelijke beginsel niet onverkort geldt”) bedoelt te anticiperen op de mogelijkheid dat de Hoge Raad in antwoord op de eerdere prejudiciële vragen zal oordelen dat het kader dat hij in zijn uitspraak van 5 oktober 2010 heeft uiteengezet nuancering en/of bijstelling behoeft. Zoals hierboven reeds naar voren kwam, zie ik hiertoe geen aanleiding.
6.7
De zesde prejudiciële vraag
6.7.1
De zesde prejudiciële vraag is eveneens voorwaardelijk geformuleerd:
Als er sterke aanwijzingen zijn dat gebreken kleven aan het buitenlandse opsporingsonderzoek, in het licht van uitspraken van het land waar dat opsporingsonderzoek plaatsvindt, wat zijn dan de consequenties voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel?
- In hoeverre en naar welke maatstaven dient de Nederlandse strafrechter daar dan nader onderzoek naar te (laten) verrichten?
6.7.2
Ik begin met de vaststelling dat de voorwaardelijke formulering van deze vraag nogal wat hoofdbrekens oplevert. De rechtbank wil weten hoe het moet handelen als er “sterke aanwijzingen zijn” dat er “gebreken kleven” aan het buitenlandse opsporingsonderzoek (de vijfde vraag spreekt nog van “(mogelijke) gebreken”). De door de rechtbank aangedragen feitelijke context bevat voor zover ik kan zien geen tekenen waaruit blijkt dat (het aannemelijk is dat) er sprake zou zijn van dergelijke “sterke aanwijzingen”, terwijl evenmin duidelijk wordt waaruit die “gebreken” zouden kunnen bestaan. Gelet hierop is het wat mij betreft niet aannemelijk te achten dat een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen als bedoeld in art. 553 Sv. Ik meen dan ook dat de Hoge Raad op deze grond kan afzien van beantwoording.
6.7.3
Voor zover geoordeeld zou worden dat deze vraag de drempels van art. 553 Sv wel haalt, volsta ik hier met een verwijzing naar de algemene lijnen die ik hiervoor ook al aanstipte. Indien de (sterke aanwijzingen voor) “gebreken” betrekking hebben op de rechtmatigheid van de bewijsgaring, geldt dat de toetsing van de Nederlandse rechter in beginsel wordt begrensd door het interstatelijk vertrouwensbeginsel, meer in het bijzonder door het kader dat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 oktober heeft uiteengezet. Voor zover de rechtbank ook het oog heeft op (sterke aanwijzingen voor) “gebreken” die aan de betrouwbaarheid van de resultaten van het buitenlandse opsporingsonderzoek zouden doen twijfelen, geldt hetgeen ik hiervoor in reactie op de vierde prejudiciële vraag (onder 6.5.5-6.5.6) heb opgeschreven.
6.8
De zevende prejudiciële vraag
6.8.1
De zevende prejudiciële vraag is de enige vraag die is opgenomen onder het kopje “bewaren en gebruiken van gegevens”. Ik geef de vraag weer:
“Is een wettelijke grondslag vereist voor het bewaren en gebruiken van de metadata en communicatie van gebruikers van een elektronische communicatiedienst door de Nederlandse autoriteiten, ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, als deze is verkregen van een andere lidstaat, nadat die andere lidstaat deze data heeft geïntercepteerd?
- Zo ja, wat is de wettelijke grondslag hiervoor en is daarbij van belang of er sprake is van een concrete verdenking ten aanzien van één van deze gebruikers?
- Onder welke voorwaarden kunnen deze gegevens worden gebruikt en is daartoe een machtiging van de rechter-commissaris vereist?”
6.8.2
Allereerst enkele opmerkingen over de (mogelijke) achtergrond van deze vraag. Het begrip “elektronische communicatiedienst” – dat in het Wetboek van Strafvordering niet voorkomt – heeft de rechtbank vermoedelijk ontleend aan de Telecommunicatiewet en/of de EU-richtlijn 2002/58/EG.164.In de schriftelijke standpunten die door de raadslieden van enkele verdachten in deze procedure zijn ingenomen, wordt ook een beroep gedaan op deze richtlijn. Richtlijn 2002/58/EG regelt de verplichtingen die aan openbare elektronische communicatiediensten kunnen worden gesteld met betrekking tot – kort gezegd – de verwerking van persoonsgegevens. Hieronder kunnen ook retentieverplichtingen vallen.165.Deze richtlijn is echter uitdrukkelijk niet van toepassing op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied (art. 1 lid 3). Voor zover zij de bewaring van gegevens normeert, heeft die normering dus slechts betrekking op de fase dat de te bewaren gegevens zich in het beheer van openbare elektronische communicatiediensten bevinden. Voor zover EncroChat en/of SkyECC al kwalificeerden als openbare elektronische communicatiediensten, geldt dat de richtlijn in elk geval geen toepassing meer had op het moment dat de gegevens in handen kwamen van de strafrechtelijke autoriteiten.
6.8.3
Dan kom ik nu toe aan de inhoudelijke bespreking van de laatste door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vraag. De rechtbank wil weten of er een wettelijke grondslag vereist is voor het bewaren en gebruiken van “de metadata en communicatie” (hierna kortweg: bulkgegevens) van gebruikers van – in mijn woorden – cryptotelefonieaanbieders, indien die zijn verkregen van en na interceptie door een andere EU-lidstaat. Daarenboven wil de rechtbank weten of voor zulk onderzoek een “concrete verdenking” vereist is en of in dit verband een machtiging van de rechter-commissaris vereist is.
6.8.4
Eerder in deze conclusie (onder 5.5.2-5.5.3) heb ik uiteengezet dat een uitgangspunt van het Wetboek van Strafvordering is dat de bevoegdheid om gegevens te vergaren de bevoegdheid impliceert om van deze gegevens kennis te nemen en ze te gebruiken in strafzaken. Het verdere verwerken van deze gegevens wordt hoofdzakelijk genormeerd door de Wpg en Wjsg (5.5.9) Dit uitgangspunt levert bij meer klassieke vormen van gegevensvergaring geen problemen op (bij de ‘klassieke’ tap spreekt het voor zich dat in de bevoegdheid een telefoongesprek op te nemen de bevoegdheid besloten ligt om dit opgenomen gesprek te beluisteren en indien bruikbaar in de gedaante van transcripties als bewijs in te brengen). Het uitgangspunt past echter minder goed op de situatie waarin gegevens zijn vergaard bij wijze van bulkinterceptie. In dat geval is immers alleen al de omvang van de “dataset” te groot om daarvan in zijn geheel kennis te nemen, als gevolg waarvan het zwaartepunt van de privacy-inbreuk verschuift van het moment van vergaring naar het moment waarop – als dat al gebeurt – de gegevens daadwerkelijk worden bekeken en geanalyseerd (zie hiervoor onder 5.5.8). Tegen deze achtergrond begrijp ik de zevende prejudiciële vraag van de rechtbank Noord-Nederland. Als immers geoordeeld zou worden dat bij elke ‘verwerkingshandeling’ steeds een nieuwe inmenging in het recht op een privéleven plaatsvindt, zouden al die inbreuken moeten voldoen aan de criteria van onder meer art. 8 EVRM en art. 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de EU en dus – kort gezegd – bij wet zijn voorzien en in verhouding staan tot de in die artikelen vermelde doelen.
6.8.5
Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het EHRM de vergaring en verwerking van bulkgegevens ziet als een gradueel proces waarbij de verschillende stadia (van interceptie, grofmazige selectie, analyse door een mens en uiteindelijke bewaring) in elkaar overlopen en waarop art. 8 EVRM van toepassing is (5.7.4). Het gaat wat het EHRM betreft dus om een continuüm die begint met de vergaring. Uit het graduele karakter dat kenmerkend is voor de interceptie van bulkgegevens, volgt dat in dit proces van begin tot eind juridische waarborgen moeten worden ingebouwd (“end-to-end safeguards”) die er in elk geval uit bestaan dat een onafhankelijke autoriteit in al die stadia de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de voortzetting van de ‘verwerking’ van de bulkgegevens beoordeelt (5.7.6).
6.8.6
Noch het Wetboek van Strafvordering, noch enige andere (gegevens)wet bevat op dit moment een uitgewerkte nationale regeling die voorziet in de “end-to-end safeguards” die het EHRM verlangt. Het lijkt me uiteindelijk op de weg van de wetgever te liggen om hiervoor een regeling te ontwerpen. Dit is door de wetgever overigens ook reeds onderkend (5.5.9).
6.8.7
Tot het moment dat de wetgever heeft gesproken, lijkt me – mede nu een wettelijke grondslag in de zin van het EVRM niet noodzakelijk een wet in formele zin vereist – dat de eisen die het EHRM stelt als volgt in de Nederlandse strafrechtspleging kunnen worden vertaald. Vooropgesteld kan worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechtmatigheid van nader onderzoek aan rechtmatig vergaarde gegevens in beginsel is gegeven. Hieraan zou de Hoge Raad kunnen toevoegen dat voor onderzoek aan grote gegevensbestanden onder omstandigheden (zie hierna onder 6.8.9) een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. De beginselen van een goede procesorde - waaraan de inzet en/of uitvoering van een bevoegdheid immers altijd ook getoetst moet worden - kunnen naar het mij voorkomt hiervoor een kapstok bieden.166.De rechter-commissaris kan dan bij het afgeven van een machtiging voorwaarden stellen, waarmee hij bepaalt op welke wijze het onderzoek aan de gegevensbestanden moet plaatsvinden.
6.8.8
Indien een groot gegevensbestand door de inzet van een nationale opsporingsbevoegdheid wordt vergaard (gedacht kan worden aan 126nba en/of 126uba Sv, al dan niet in combinatie met art. 126m en/of 126t Sv), kan de rechter-commissaris deze machtiging afgeven op grond van of gelijktijdig met een machtiging die wordt vereist krachtens de nationale bepaling(en) waaraan toepassing wordt gegeven. Indien grote gegevensbestanden door een andere staat aan Nederland worden overgedragen, of indien een rechterlijke machtiging naar Nederlands recht gelet op de wijze van vergaring niet is vereist,167.zou verlangd kunnen worden dat die machtiging in elk geval voorafgaand aan het Nederlandse onderzoek aan het gegevensbestand dient te worden afgegeven.
6.8.9
De vraag wanneer een gegevensbestand dermate groot is dat een machtiging van de rechter-commissaris als hierboven bedoeld op grond van de beginselen van een goede procesorde zou moeten worden vereist, lijkt mij niet in algemene zin te kunnen worden beantwoord. Het komt mij voor dat zo’n machtiging in elk geval aangewezen is in gevallen waarin (i) op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een persoon op wie de gegevens (deels) betrekking hebben zeer ingrijpend zal zijn (vgl. HR 5 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, NJ 2017/229, m.nt. T. Kooijmans), en/of (ii) op voorhand is te voorzien dat de cumulatieve inbreuk op de persoonlijke levenssferen van het totaal aantal betrokken personen in zijn geheel zeer aanzienlijk zal zijn.
6.8.10
Met de onder (ii) genoemde omstandigheid kan recht worden gedaan aan het feit dat het bij onderzoek aan cryptotelefoons – en dit is een verschil met onderzoek aan “gewone” smartphones – niet snel om een potentieel zeer ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de afzonderlijke gebruikers zal gaan. Een “cryptotelefoon” bevat in de regel immers veel minder persoonlijke informatie dan een “gewone” smartphone. Ten eerste omdat hierop maar weinig gegevens worden opgeslagen en ten tweede omdat deze telefoons doorgaans kennelijk niet voor “privédoeleinden” worden gebruikt. De omvang van de inbreuk schuilt bij onderzoek van bulkgegevens als hier bedoeld daarom meestal niet zozeer in de mate van “ingrijpendheid” jegens één betrokken persoon, maar in de optelsom van de – elk afzonderlijk wellicht als gering te beschouwen – inbreuken op de persoonlijke levenssferen van een zeer groot aantal gebruikers.
6.8.11
Bij het stellen van voorwaarden aan de wijze waarop het onderzoek aan grote gegevensbestanden moet plaatsvinden, kan de rechter-commissaris rekening houden met hetgeen aangewezen is gelet op de rechtmatigheid, voortgang, evenwicht en volledigheid van het onderzoek naar deze gegevensbestanden. Hieruit volgt dat de voorwaarden in de regel betrekking zullen moeten hebben op onder meer de proportionaliteit en subsidiariteit van het onderzoek, alsmede op de controleerbaarheid en reproduceerbaarheid van de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd. De voorwaarden die de in de onderhavige zaak door de rechter(s)-commissaris(sen) zijn gesteld, zoals weergegeven door de rechtbank in de feitelijke context bij de gestelde vragen (zie onder 4.3.1), lijken mij tot voorbeeld te strekken.
6.8.12
Ten slotte merk ik, ingegeven door de laatste subvraag van de rechtbank Noord-Nederland (Onder welke voorwaarden kunnen deze gegevens worden gebruikt en is daartoe een machtiging van de rechter-commissaris vereist?), nog het volgende op. Indien de Hoge Raad mij zou volgen en zou oordelen dat bij onderzoek aan grote gegevensbestanden onder omstandigheden uit de beginselen van een goede procesorde voortvloeit dat een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, lijkt mij tevens te gelden dat een eventueel verzuim om de rechter-commissaris in te schakelen een vormverzuim oplevert waaraan de rechter op de voet van art. 359a Sv een rechtsgevolg kan verbinden. Daarbij zal hij onder meer de in het tweede lid van dat artikel genoemde wegingsfactoren moeten betrekken. Hieruit volgt dat indien sprake is van zo’n verzuim, dit niet zonder meer betekent dat de gegevens niet voor het bewijs “kunnen worden gebruikt”.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2023
Althans voor zover het inhoudelijke behandelingen betreft. In de beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:612, NJ 2022/187, heeft de Hoge Raad in een beklagzaak al uitspraak gedaan over het beslag op de SkyECC-servers.
M.F.H. Hirsch Ballin & J.J. Oerlemans, ‘Datagedreven opsporing verzet de bakens in het toezicht op strafvorderlijk optreden’, DD 2023/2, p. 24.
Zie de uitspraak van het Duitse federale hof over het gebruik van EncroChat-data, Bundesgerichtshof 2 maart 2022, ECLI:DE:BGH:2022:020322B5STR457.21.0. Ik wijs voorts op de spraakmakende uitspraak van het Landgericht Berlin van 1 juli 2021 (525 KLs) 254 Js 592/20 (10/21), waarin het oordeelde dat de resultaten uit het Encrochat-onderzoek niet als bewijsmiddelen konden worden gebruikt. Zie vervolgens de andersluidende uitspraak in het beroep tegen deze uitspraak: Kammergericht 30 augustus 2021 2 Ws 79/21. Zie nader hierover D.A.G. van Toor, ‘Het gebruik van resultaten uit de EncroChat-hack in de Duitse strafrechtspleging’, TBS&H 2022, afl. 2, p. 98-105.
Zie bijvoorbeeld Cour de cassation 11 oktober 2022, ECLI:FR:CCASS:2022:CR01226 en Cour de cassation 25 oktober 2022, ECLI:FR:CCASS:2022:CR01216.
Zie bijvoorbeeld Corte di Cassazione van 15 juli 2022 (Cass., quarta sezione, n. 32915).
Zie onder meer de aanhangige zaken nr. 44715/20 (A.L. tegen Frankrijk) en nr. 47930/21 (E.J. tegen Frankrijk).
Op 19 oktober 2022 heeft het Landgericht Berlin prejudiciële vragen gesteld aan het Europees Hof van Justitie in een zaak waarin EncroChat-data een grote rol spelen. Zie Landgericht Berlin 19 oktober 2022 (525 KLs) 279 Js 30/22 (8/22). De zaak is bij het Hof van Justitie geregistreerd onder zaaknummer C-670/22.
De vragen gaan daar ook niet van uit en richten zich vooral op de reikwijdte van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en de beperkingen die al dan niet daaruit voortvloeien voor de toetsingsbevoegdheid van de Nederlandse feitenrechter.
De eerste zaak waarin een vergelijkbare thematiek speelt als in deze prejudiciële procedure heeft zich overigens reeds aangediend. Het betreft een cassatieberoep tegen het arrest van het hof Den Haag van 5 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:6 (zaaknummer 23/00055).
Naar aanleiding van de evaluatie van de regeling zal worden overwogen om de prejudiciële procedure breder open te stellen, tot bijvoorbeeld de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Zie de Memorie van Toelichting bij de Innovatiewet Strafvordering, Kamerstukken II 2020/21, 35 869, nr. 3, p. 30.
Zie de Nota van Toelichting bij het Besluit innovatie strafvordering, Stb. 2022, 352, p. 3-4.
Zie de Memorie van Toelichting bij de Innovatiewet Strafvordering, Kamerstukken II 2020/21, 35 869, nr. 3, p. 17.
Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 2. De regeling is opgenomen in artikelen 6.2.10-6.2.12. Deze artikelen verschillen alleen in enkele woorden van de artikelen in de Innovatiewet.
Het onderscheid tussen rechtsvragen en feitelijke vragen voert terug tot het onderscheid tussen feit en recht dat onder andere doorklinkt in art. 79 RO. Klachten over rechtsoordelen vormen in de reguliere cassatieprocedure een zelfstandige grond voor cassatie en worden door de Hoge Raad ten volle beoordeeld (art. 79 lid 1 sub b RO), terwijl feitelijke oordelen in beginsel het domein zijn van de feitenrechter. Deze oordelen kunnen door de Hoge Raad slechts op begrijpelijkheid en via de band van de motivering (een vormvoorschrift in de zin van art. 79 lid 1 sub a RO) worden getoetst.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 163.
Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 9-10. Voor kritiek hierop, zie R.P.J.L. Tjittes en R. Meijer, ‘Franse en Europese lessen voor een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad’, RMThemis 2009, p. 164-175, i.h.b. p. 173.
Vgl. I. Giesen, F.G.H. Kristen, E.R. de Jong, C.J.D. Warren, E. Sikkema, A.M. Overheul, A.S. de Nijs & A.L. Vytopil, De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad: een tussentijdse evaluatie in het licht van de mogelijke invoering in het strafrecht, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 139.
Zie hierover bijvoorbeeld Giesen e.a. 2016, a.w, p. 98-103, onder verwijzing naar onder meer HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236 en HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868.
HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1725, r.o. 3.6: “De negende vraag luidt welke omstandigheden van belang zijn om te bepalen of sprake is van overtreding van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG) (vraag 7) en of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW (vraag 8), indien de beantwoording van die vragen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Deze vraag leent zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.”
HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:493: “2.6. Het hof heeft in een tweede tussenarrest de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld: (…) 6. Zijn er nog andere factoren die meegewogen moeten worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verhuizing, als bedoeld in art. 7:220 lid 5 BW? (…) 3.4.4 De zesde prejudiciële vraag leent zich niet voor beantwoording.”
Zie Giesen e.a. 2016, a.w., p. 332-333.
Vragen waaraan ‘feiten’ ten grondslag liggen die – indien waar – zouden duiden op schuld van de verdachte zouden spanning opleveren met de onschuldpresumptie. In bredere zin zouden vragen waarin een voorlopig oordeel over de feiten doorklinkt volgens de onderzoekers blijk kunnen geven van vooringenomenheid en daarmee problematisch zijn in het licht van de rechterlijke onafhankelijkheid. Zie Giesen e.a. 2016, a.w., p. 333.
Giesen e.a. 2016, a.w., p. 170.
Giesen e.a. 2016, a.w., p. 334-335.
Kamerstukken II 2020/21, 35 869, nr. 3, p. 38. Deze formulering is overgenomen (p. 1353) in de Memorie van Toelichting bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, p. 1353).
In het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie in de onderhavige procedure (d.d. 10 februari 2023) wordt het standpunt ingenomen dat de wetgever de prejudiciële procedure heeft willen beperken tot ‘zuivere rechtsvragen’. Hierbij wordt evenwel verwezen naar een passage waarin het onderzoek en standpunt van Giesen e.a. wordt weergegeven en niet het standpunt van de wetgever.
Voor het stellen van prejudiciële vragen is immers een voorwaarde dat sprake is van een zaak van “bijzonder gewicht”, gelet op een “zaaksoverstijgend belang”.
Dit artikel spreekt van “indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de vordering of het verzoek te beslissen.”
Vgl. G. Knigge, ‘Rechter zonder zaak’, RMThemis 2022/3, p. 93-94, die bepleitte dat het beter zou zijn om in het strafrecht het stellen van “extrajudiciële vragen” (rechtsvragen “zonder zaak”) mogelijk te maken, in plaats van het criterium “nodig om te beslissen” over te nemen uit het civiele recht bij een – toen nog eventueel – in te voeren prejudiciële procedure.
Zie Kamerstukken II 2020/21, 35 869, nr. 3, p. 32.
Giesen e.a. 2016, a.w., p. 245.
In HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1614, overwoog de Hoge Raad “in dit stadium” (r.o. 3.4) af te zien van beantwoording, omdat de rechtbank enkele verweren nog niet had beoordeeld. De Hoge Raad zag voorshands af van beantwoording van de prejudiciële vraag (r.o. 4). In HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:345, omdat in het geding – kort gezegd – nog onvoldoende vaststond (r.o. 3.4.1).
Möhring & Kingma 2022, a.w., p. 17.
De wetgever heeft afgezien van een criterium dat sprake moet zijn van een groot aantal vergelijkbare gevallen. De Memorie van Toelichting vermeldt hierover het volgende: “[H]et kabinet ziet bij nader inzien geen noodzaak om de bestuursrechter op te leggen om te onderzoeken of er meerdere vergelijkbare geschillen spelen en om de Hoge Raad op te leggen om dit te controleren. Voor een (te) grote toeloop op de fiscale prejudiciële procedure en daarmee een overbelasting van de Hoge Raad behoeft naar de mening van het kabinet niet te worden gevreesd.” (Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 3, p. 53)
Giesen e.a. 2016, a.w., p. 245-246. Op p. 245 noemen zij zelf al het criterium van “bijzonder gewicht”.
In aanvulling daarop kan nog worden opgemerkt dat de prejudiciële procedure ook mogelijk is (en bijzonder gewicht” voorstelbaar is) in zaken die normaal niet bij de Hoge Raad kunnen komen, omdat geen beroep in cassatie openstaat.
Giesen e.a. 2016, a.w., p. 218.
Overigens merk ik op dat de wet niet verplicht dat in andere strafzaken waarin de rechtsvragen die in een lopende prejudiciële procedure aan de orde zijn, de procedure wordt geschorst. De Memorie van Toelichting bepaalt wel dat dit “wenselijk” is (Kamerstukken II 2020/21, 35 869, nr. 3, p. 35), maar verplicht daartoe niet. Dit is in lijn met het advies dat voortvloeide uit het onderzoek van Giesen en zijn medeonderzoekers (Giesen e.a. 2016, a.w., p. 256, stellen dat dit een “discretionaire bevoegdheid” van de desbetreffende feitenrechter moet zijn). In de praktijk blijkt dat rechters zeker niet steeds tot schorsing overgaan. Zie bijv. Gerechtshof Den Haag 5 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:6.
Deze komt in de wet tot uitdrukking in art. 393 lid 1 en 8 Rv, en in het Procesreglement van de Hoge Raad in art. 3.3.6.1. Zie over deze procedure Giesen e.a. 2016, a.w., o.a. p. 73 over deze procedure in het civiele recht en zie op p. 252 hun aanbeveling deze procedure in het strafrecht over te nemen.
Vgl. Möhring & Kingma 2022, a.w., p. 19, die concluderen dat deze “horde (…) niet al te moeilijk te nemen” is.
De voetnoten (waarin naar onderdelen uit het dossier wordt verwezen), heb ik daarbij achterwege gelaten.
Vgl. Kamerstukken II, 2001/02, 28 350 (R 1720), nr. 3, p. 6.
Vgl. Kamerstukken II, 2001/02, 28 350 (R 1720), nr. 3, p. 19.
Zie een in 2021 verschenen update, te raadplegen via de website van Eurojust, onder het tabblad ‘judicial cooperation’. Een uitzondering geldt indien de leider van het JIT, vanwege grenzen van de nationale wetgeving of bijvoorbeeld om operationele redenen, anders besluit. Vgl. art. 13 lid 5 EU-rechtshulpovereenkomst en het toelichtend rapport bij deze overeenkomst, PbEU 2000, C 379/18.
Trb. 2000, 96.
De eis van een dergelijke rechtsgrondslag is neergelegd in art. 5.2.1. lid 1 Sv. Die rechtsgrondslag is in de samenwerking met landen buiten de EU onder meer te vinden in het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (art. 19), de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (art. 5) en het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959 (art. 20).
PbEU 2002, L 162/1.
Vgl. Kamerstukken II, 2001/02 28 350, nr. 3, p. 6.
Kamerstukken II, 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 8.
Vgl. het toelichtend rapport bij de EU-rechtshulpovereenkomst, PbEU 2000, C 379/18.
Handboek voor gemeenschappelijke onderzoeksteams, 2009, p. 6. Dit handboek is te raadplegen via internet.
Ten overvloede wijs ik nog op hetgeen in de preambule bij het Kaderbesluit 2002/465 is opgenomen onder 10: “Een gemeenschappelijk onderzoeksteam dat op het grondgebied van een lidstaat optreedt, moet de wetgeving van die lidstaat in acht nemen.”
A.L.M. van Rookhuizen, ‘De ontwikkeling van het JIT: de wet van de remmende voorsprong’, Boom Strafblad 2022/3, p. 88.
Vgl. Kamerstukken II, 2001/02, 28 350, nr. 3, p. 19.
Vgl. Kamerstukken II, 2001/02, 28 350, nr. 3, p. 7.
Zie Landgericht Berlin 19 oktober 2022 (525 KLs) 279 Js 30/22 (8/22). De zaak is bij het Hof van Justitie geregistreerd onder zaaknummer C-670/22.
Zie hieromtrent meer uitgebreid: T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016.
Vgl. de conclusie van de toenmalige plv. PG Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2018:496, onder 2.19, betreffende het vertrouwensbeginsel bij de samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen en Kraniotis 2016, a.w, p. 22.
Bij uitlevering valt te denken aan de naleving van de specialiteitsvoorwaarde of de verplichting tot teruglevering. Vgl. Kraniotis 2016, a.w., p. 101-102.
Vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, NJ 2002, 580. r.o. 3.4.
HvJ 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2454, NJ 2015, 410, m.nt. E.A. Alkema (advies over de toetreding van de EU tot het EVRM), § 191.
Richtlijn 2014/41/EU van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, PbEU 2014, L130/1.
Vgl. Kraniotis 2016, a.w., p. 82.
Vgl. HR 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1335, NJ 2000, 107, m.nt. T.M. Schalken (4M-zaak).
Om een voorbeeld van dit laatste te noemen: als het gaat om de interceptie van communicatie dient de communicatie van geheimhouders uit de verkregen resultaten te worden gefilterd.
Het gaat om de bij het EHRM aanhangige zaken nr. 44715/20 (A.L. tegen Frankrijk) en nr. 47930/21 (E.J. tegen Frankrijk).
In het gebruik van deze terminologie voor het duiden van dit onderscheid sluit ik aan bij het rapport van de Commissie modernisering opsporingsonderzoek in het digitale tijdperk, Regulering van opsporingsbevoegdheden in een digitale omgeving (hierna Rapport Commissie-Koops 2018), zie o.a. op p. 24, het onderzoek M.I. Fedorova, R.M. te Molder, M.J. Dubelaar, S.M.A. Lestrade & T.F. Walree, Strafvorderlijke gegevensverwerking. Een verkennende studie naar de relevante gezichtspunten bij de normering van het verwerken van persoonsgegevens voor strafvorderlijke doeleinden, Nijmegen: Radboud University Press 2022, zie o.a. op p. 2 en p. 157 e.v., alsmede de Memorie van Toelichting bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3), p. 75 e.v. Elders in de literatuur wordt hetzelfde onderscheid ook wel aangeduid als dat tussen de “verzamel- en analysefase”, zie B.W. Schermer & M. Galič, ‘Biedt de Wet politiegegevens een stelsel van ‘end-to-end’ privacywaarborgen?’, NTS 2022, p. 167-177 en Hirsch Ballin & Oerlemans (2023), a.w
Aldus ook Rapport Commissie-Koops 2018, p. 24.
Voor de normering van de overige omgang met deze gegevens (het bewaren, en het gebruiken in andere onderzoeken), biedt de Wet politiegegevens (Wpg) wettelijke basis, hetgeen onder omstandigheden nog wordt aangevuld door de artikelen 126cc en 126dd Sv. Daar kom ik hieronder (vanaf 5.5.9) op terug.
Ook in eerste instantie gerichte opsporing kan leiden tot het ter beschikking komen van bulkgegevens. Dit was bijvoorbeeld het geval in de Ennetcom-casus: door gerichte inbeslagname van enkele servers kwam de (bulk)communicatie van alle gebruikers ter beschikking van de strafvorderlijke overheid (zie hierover onder meer HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, NJ 2022/295, m.nt. A.J. Machielse), alsmede de beschrijving van de feitelijke context van dat onderzoek zoals beschreven door mijn ambtgenoot Harteveld in de aan het arrest voorafgaande conclusie van 8 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:219.
Krachtens art. 13.1 Telecommunicatiewet dienen aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken “hun telecommunicatienetwerken en telecommunicatiediensten uitsluitend beschikbaar [te stellen] aan gebruikers indien deze aftapbaar zijn.” Op grond van art. 13.2 Telecommunicatiewet zijn deze dienstverleners ook verplicht medewerking te verlenen aan de uitvoering van een bevel op grond van het Wetboek van Strafvordering.
Dit was ook onderdeel van het bedrijfsmodel van deze ondernemingen. SkyECC adverteerde bijvoorbeeld op de eigen website dat hun diensten niet toegankelijk waren voor “law enforcement”.
Zie over dit argument als één van de aanleidingen om een hackbevoegdheid in te voeren de Memorie van Toelichting bij de invoering van de Wet Computercriminaliteit III (Kamerstukken II 2015/16, 34 372, nr. 3, p. 7 e.v.). Art. 126t Sv geeft, indien medewerking “niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet” de mogelijkheid om af te tappen zonder medewerking van de openbare telecommunicatiedienst.
De wet bezigt de term ‘hacken’ niet en sommige beschouwen deze term als een begrip dat wederrechtelijkheid impliceert, althans een pejoratieve lading heeft. Omdat het begrip wel het best aangeeft waar de inzet van de bevoegdheid op neerkomt, wordt deze in de literatuur – en in het vervolg door mij – wel gebezigd (vgl. B.J. Koops & J.-J. Oerlemans, Strafrecht & ICT, Den Haag: Sdu Uitgevers, 2019, p. 175).
Per 1 maart 2019 (Wet Computercriminaliteit III, Stb. 2018, 322, i.w.tr. Stb. 2019, 67).
Indien toepassing wordt gegeven aan art. 126nba Sv, wordt verlangd dat het geautomatiseerd werk bij de verdachte in gebruik is.
Tussen de stukken van het geding bevinden zich bijvoorbeeld zowel stukken waarin de rechtspersonen rondom de aanbieder SkyECC als een persoon in de zin van art. 126uba Sv worden aangemerkt, als stukken waarin dit geldt voor de (NN-)gebruikers van deze dienst.
Zie uitgebreider over dit begrip: Fedorova e.a. 2022 a.w., p. 30 e.v.. De onderzoekers geven hier de volgende definitie van in een strafrechtelijke context verzamelde bulkgegevens: “een grote gegevensverzameling waarvan het merendeel betrekking heeft op personen die geen onderwerp van onderzoek zijn en dat ook nooit zullen worden.”
Fedorova e.a. 2022 a.w., p. 30, alsmede Schermer & Galič, 2022, a.w., p. 167, onder verwijzing naar EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för Rättvisa/Zweden) en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./Verenigd Koninkrijk).
Vgl. hierover Fedorova e.a. 2022 a.w., die hun vraagstelling grotendeels ophangen aan de vaststelling dat het zwaartepunt van de privacyinbreuk bij bulkgegevens verschuift van het moment van vergaring naar het moment van verwerking (zie o.a. op p. 2).
Of men de privacy-inbreuk zou willen lokaliseren op het moment dat de opsporingsdiensten de gegevens in hun macht krijgen, of op het moment dat zij deze gegevens daadwerkelijk (mogen) inzien, hangt samen met het perspectief op privacy dat daarbij wordt ingenomen. Vgl. in dit verband B.J. Koops, B. Newell, T. Timan, I. Skorvánek, T. Chokrevski, & M. Galič, ‘A Typology of Privacy’, University of Pennsylvania Journal of International Law, 2017 , afl. 2, p. 483-575, bijv. het continuüm dat zij schetsen tussen ‘restricted access’ en ‘information control’.
Dit is in de literatuur al vaker geconstateerd. Zie bijvoorbeeld het Rapport Commissie-Koops 2018, p. 24-25, alsmede ‘aanbeveling 5’ (p. 30) en ‘aanbeveling 11 (p. 60) en Fedorova e.a. 2022 a.w., i.h.b. “aandachtspunt 1” (p. 157 e.v.). Op p. 160 e.v. stellen de auteurs voor “een algemeen normeringskader te ontwikkelen” voor het doen van onderzoek aan gegevens in het te moderniseren Wetboek van Strafvordering. Hirsch Ballin en Oerlemans (2023), a.w., p. 32, doen een vergelijkbaar voorstel door te stellen “dat data-analyses een grondslag vereisen in het Wetboek van Strafvordering of dat, vice versa, de uitoefening van analysebevoegdheden op grond van de Wpg nadere normering behoeft.”
In een Kamerbrief in reactie op een evaluatie van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Kamerstukken II 2013/14, 33 842, nr. 2, p. 2) stelde de minister zich op het standpunt dat in de huidige wettelijke regeling de bewaartermijnen ‘dominant’ zijn en dat in plaats daarvan het gebruik van gegevens uitgangspunt zou moeten worden.
In de in de vorige voetnoot genoemde Kamerbrief stelde de minister nog een ‘modernisering’ van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor. Het nieuwe wettelijk kader zou onder meer moeten voorzien in voorwaarden die aan gebruik van reeds vergaarde gegevens zouden moeten worden gesteld (Kamerstukken II 2013/14, 33 842, nr. 2, p. 3). In afwachting van deze modernisering was het voornemen in de fase van de Ambtelijke versie van juli 2020 om in het te moderniseren Wetboek van Strafvordering een tijdelijk artikel op te nemen dat de grondslag zou moeten bieden voor een bij Amvb nader te regelen regime voor het gebruik van strafvorderlijke gegevens (art. 1.11.11 MSv). Het voornemen van de wetgever was om dit artikel (en het daarop gebaseerde Amvb) te schrappen zodra een nieuwe regeling in de (opvolger van) de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens gereed zou zijn (aldus de Memorie van Toelichting bij de ambtelijke versie, p. 228-229).
Begin 2022 heeft de minister aan de Tweede Kamer laten weten dat er – hoofdzakelijk vanwege redenen van capaciteit en budget – in elk geval vooralsnog geen nieuwe gegevenswet komt (Kamerstukken II 2021/22, 32 761 nr. 218). Om die reden is het voorgenomen artikel 1.11.11 in het uiteindelijke voorstel van wet voor een nieuw Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 2) komen te vervallen. In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, p. 77) wordt daarover onder meer opgemerkt dat “[h]oewel de nieuwe gegevensverwerkingswet er niet komt, (…) de noodzaak [blijft] bestaan om na te denken en beleid te ontwikkelen over de normering van de omgang door de opsporing met al (door de uitoefening van opsporingsbevoegdheden) vergaarde gegevens en in het bijzonder de omgang met grote hoeveelheden persoonsgegevens. De richting waarin de normering zich zou moeten begeven, laat zich echter nog niet altijd precies vaststellen. Zo worden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in toenemende mate strenge eisen gesteld aan het vergaren van en de toegang tot grote gegevensbestanden, zeker als daar de gegevens van vele burgers in kunnen zitten die niets met criminaliteit te maken hebben. De reikwijdte en strekking van deze jurisprudentie is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het is dus zaak om de technologische ontwikkelingen en de rechtsontwikkeling nauwgezet te blijven volgen. In dat kader zal worden bezien waar en op welke wijze de voornoemde bepalingen inzake gegevensverwerking een plaats krijgen. In dit wetsvoorstel zijn ze dan ook nog niet opgenomen. Door middel van een aanvullingswet kunnen zij alsnog een plaats in het nieuwe Wetboek van Strafvordering krijgen. Mocht opname in de Wet politiegegevens om bovengenoemde redenen voor de hand liggen, dan worden de artikelen via de invoeringswet in de Wet politiegegevens opgenomen.”
Vgl. hierover Fedorova e.a. 2022 a.w.. Zij concluderen in de conclusie van hun rapport (op p. 161) dat “[v]anwege de gebrekkige normering in het huidige WvSv (…) in de rechtspraktijk tamelijk ad-hoc naar oplossingen [wordt] gezocht om toch enige grenzen te stellen aan het onderzoek van bulkgegevens”, en zij wijzen in dit verband op rechtspraak over onderzoeken waarin de rechter-commissaris “ten overvloede” bij onderzoek aan bulkgegevens wordt betrokken.
Zie bijvoorbeeld Rb Amsterdam 23 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7866, waarin – m.b.t. het onderzoek naar de SkyECC-servers – staat dat “door de rechter-commissaris aansluiting [is] gezocht bij het beoordelingskader van artikel 126t Sv”. In de beslissing van de rb Noord-Nederland van 19 december (de beslissing waarbij de prejudiciële vragen zijn gesteld) staat dat de rechter-commissarissen machtigingen hebben verleend “op grond van” art. 126t Sv onderscheidenlijk art. 126uba Sv. Dit lijkt mij, gelet op het feit dat het om gegevens gaat die afkomstig waren uit het buitenland, minder juist. Ik kom hier bij de beantwoording van de zevende prejudiciële vraag (6.8) nog op terug.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, NJ 2017/229, m.nt. T. Kooijmans.
Zie met name HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, NJ 2022/295, m.nt. A.J. Machielse, alsmede de beschrijving van de feitelijke context van dat onderzoek als beschreven door mijn ambtgenoot Harteveld in de aan het arrest voorafgaande conclusie van 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219.
Zie de machtigingen van de rechters-commissarissen (“AMS-0014 en AMS-0012”), in hun machtiging in het onderzoek 26Argus, dat blijkens de machtiging is gericht tegen “de “NN-gebruikers van Sky in crimineel samenwerkingsverband”. In deze machtiging vragen de rechters-commissarissen zich eerst af of voor hen wel een rol is weggelegd (onder het kopje “Een rol voor de Nederlandse rechter-commissaris?”, p. 2). Na het bevestigend beantwoorden van deze vraag overwegen zij onder meer (op p. 4-5): “[o]mdat het (…) voorzienbaar is dat het inzien van de communicatie een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen oplevert, achtten wij een (…) toetsing aangewezen en noodzakelijk (…) In de systematiek van de wet is de rechter-commissaris naar ons oordeel de aangewezen autoriteit om een dergelijke voorafgaande proportionaliteitstoets te verrichten. Daar komt bij dat ook in gevallen waarin dat niet wettelijk is geregeld, door de Hoge Raad is voorgeschreven dat voor de rechter-commissaris een rol is weggelegd als het gaat om de beoordeling van verdergaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. Zo oordeelde de Hoge Raad in het smartphone-arrest (ECLI:NL:HR:2017:584) dat de machtiging van de rechter-commissaris vereist is voor kennisneming van de inhoud van een - op zichzelf rechtmatig door een opsporingsambtenaar in beslaggenomen - gegevensdrager waarbij een zeer ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer voorzienbaar is. Het vereiste van die rechterlijke machtiging volgt in dat geval niet uit een daarop toegesneden wettelijke regeling, maar rechtstreeks uit de rechten die worden beschermd door onder meer artikel 8 van het EVRM.”
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, NJ 2017/229, m.nt. T. Kooijmans, r.o. 2.8.
Zie de conclusie van AG Harteveld van 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219, onder 5.17.
Zie de conclusie van AG Keulen van 14 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1181, onder 6.11.3.
In dit verband merk ik op dat de Hoge Raad in HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, NJ 2022/295, m.nt. A.J. Machielse, r.o. 3.6.3 expliciet naar HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, NJ 2022/354, m.nt. J.W. Ouwerkerk, r.o. 6.11.3 verwijst. Hieruit valt naar het mij voorkomt af te leiden dat de Hoge Raad de verschillende varianten waarin de rechter-commissaris – in elk geval indien sprake is van een ‘grensoverschrijdende component’ – buitenwettelijk optreedt als één categorie beschouwt (en dit ook accordeert).
Uiteraard kan ook indien gegevensvergaring niet door middel van een ‘hack’ – maar bijvoorbeeld als gevolg van de inzet van een inbeslagname- of gegevensvastleggingsbevoegdheid – is verkregen, de rechtmatigheid hiervan worden aangevochten.
Procedures over bulkinterceptie als zodanig – dus niet over de omgang met de gegevens na interceptie – staan in Straatsburg telkens in de sleutel van art. 8 EVRM. In deze rechtspraak gaat het vooralsnog om bulkinterceptie door geheime- of veiligheidsdiensten. Zie met name de arresten EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för Rättvisa/Zweden) en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./Verenigd Koninkrijk). Aangenomen lijkt echter te mogen worden dat deze rechtspraak ook van toepassing is op bulkinterceptie in een strafrechtelijk kader (aldus ook Fedorova e.a. 2022 a.w., p. 71-73 en Schermer & Galič, 2022, a.w., p. 171 e.v.).
Meer precies gaat het dan om de “disclosure of evidence”, hetgeen door het EHRM als onderdeel wordt gezien van het deelrecht om te mogen beschikken over de faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiden van de verdediging (art. 6 lid 3 sub b EVRM), hetgeen onder andere aan de orde kwam in EHRM 4 juni 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715 (Sigurđur Einarsson e.a./IJsland) en EHRM 25 juli 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0725JUD000158615 (Rook/Duitsland). Zie over deze zaken en de daaraan te ontlenen art. 6 EVRM-rechten ter zake van cryptocommunicatie reeds mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie van 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219, onder de bespreking van het tweede middel.
Vgl. over deze begrippen M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2014, o.a. p. 51 e.v..
Het primaire doel van dat artikel is het beschermen van een individu tegen willekeurige inbreuk door de overheid op de daarin genoemde belangen. Zie bijvoorbeeld EHRM 27 oktober 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:1027JUD001853591 (Kroon e.a./Nederland), § 31.
De wetgeving moet volgens die standaard toegankelijk zijn voor het betrokken individu en bovendien moeten de effecten van de wetgeving voor dat individu voorzienbaar zijn. Zie onder vele andere EHRM 4 december 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1204JUD004714306 (Roman Zakharov/Rusland), § 228 en EHRM 18 mei 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0518JUD002683905 (Kennedy/UK), § 151.
Deze legitieme doelen zijn omschreven in art. 8 lid 2 EVRM en omvatten onder meer het belang van de nationale veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Vgl. bijvoorbeeld EHRM 18 januari 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0118JUD001483318 (Adomaitis/Litouwen), § 84.
Zie een bespreking van alle relevante elementen van dit criterium in EHRM 8 april 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0408JUD004762113 (Vavřička e.a./Tsjechië), § 273-275.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK) en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden).
Zie eerder 5.6.2, voetnoot 110 (onder verwijzing naar Fedorova e.a. 2022 a.w., p. 71-73 en Schermer & Galič, 2022, a.w., p. 171 e.v.)
Zie EHRM 29 juni 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0629DEC005493400 (Weber & Saravia/Duitsland), § 77-78 en EHRM 1 juni 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0701JUD005824300 (Liberty e.a./UK), § 56.
Vgl. hierover voetnoot 95: e.e.a. hangt af van het perspectief op privacy dat men hanteert.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 325 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 239.
Ibid.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 330-331 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 244-245.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 332-339 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 246-253.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 343-347 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 257-261.
Zie voor besprekingen van deze zaken onder meer Hirsch Ballin & Oerlemans (2023), a.w, R.H.T. Jansen, ‘Big Brother Watch e.a., Centrum för Rättvisa en het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten’, Computerrecht 2022/51, B.P.F. Jacobs, ‘Proportionaliteit en abstractie van gegevensverwerking’, AAe 2023, p. 246-248.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 350 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 264.
Deze autoriteit hoeft niet noodzakelijkerwijs een rechterlijke autoriteit te zijn. Wel moet zij onafhankelijk zijn van de uitvoerende macht en “extern” aan de opsporing. EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 351 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 265. Omdat het in de nu aan de orde zijnde thematiek steeds gaat om machtigingen van een rechter-commissaris, problematiseer ik dit punt niet verder.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 351-352 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 265-266.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 353 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 267. Wanneer gewerkt wordt met “strong selectors” – selectoren die te relateren zijn aan identificeerbare personen – verlangt het EHRM wel aanvullende waarborgen. In dat geval neemt het EHRM evenwel genoegen met een “internal authorisation”, hetgeen niet hetzelfde is als “independent authorisation”.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 356 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 270.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 357 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 271. Uit deze jurisprudentie volgt logischerwijs – omdat het gaat om inbreuken op 8 EVRM door geheime- en/of veiligheidsdiensten – niet dat deze remedie geboden moet worden in een op de interceptie volgende strafprocedure.
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 361 en EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 275. In het kort gaat het om het volgende: bij de te beantwoorden vraag of de bulkinterceptie ‘bij wet was voorzien’ en ‘noodzakelijk was in een democratische samenleving’ beziet het EHRM of de nationale wetgeving op acht onderdelen voldoende duidelijk is: (i) de gronden waarop bulkinterceptie kan worden toegestaan, (ii) de omstandigheden waarin de communicatie van een individu mag worden geïntercepteerd, (iii) de te volgen procedure bij het verlenen van een machtiging, (iv) de te volgen procedures bij het selecteren, onderzoeken en gebruiken van het geïntercepteerde materiaal, (v) de te nemen voorzorgsmaatregelen bij het delen van materiaal met derden, (vi) de beperkingen van de duur van het intercepteren en de opslag van het materiaal en de omstandigheden waaronder het materiaal moet worden vernietigd, (vii) de procedure en de mogelijkheden voor toezicht door een onafhankelijke autoriteit op de naleving van de genoemde waarborgen en de mogelijkheden om op te treden bij niet-naleving en (viii) de procedure voor een onafhankelijke toetsing van de naleving van de genoemde waarborgen en de bevoegdheden om gevallen van niet-naleving aan te pakken.
Aangezien deze norm is gericht aan de verzendende staat, betreft het een norm die in de nu aan de orde zijnde situatie is gericht aan Frankrijk. Omdat het ook een norm is die wordt ontleend aan art. 8 EVRM (en niet aan 6 EVRM), staat deze niet ter toetsing van de Nederlandse strafrechter (zie hiervoor onder 5.4)
EHRM 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 (Big Brother Watch e.a./UK), § 362 en EHRM Zie bijv. 25 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208 (Centrum för rättvisa/Zweden), § 276.
EHRM 16 december 1992, ECLI:CE:ECHR:1992:1216JUD001307187 (Edwards/UK), § 36.
Zie bijv. EHRM 23 mei 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD006749610 (Van Wesenbeeck/België), § 67
Vgl. EHRM 6 maart 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0306JUD005957708 (Leas/Estland), § 81 en EHRM 12 februari 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0212JUD000145209 (Yakuba/Oekraïne), § 46.
Zie onder meer EHRM 12 februari 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0212JUD000145209 (Yakuba/Oekraïne), § 43.
EHRM 4 april 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0404JUD000274212 (Matanović/Kroatië), § 161. Vgl. ook EHRM 11 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1211JUD000629304 (Mirilashvili/Rusland), § 200. In die zaak ging om documenten over een afluisteroperatie die niet aan de verdediging waren verstrekt. Het EHRM oordeelde dat het in dit geval weliswaar ging om materiaal over de manier waarop “direct” bewijs tegen de verdachte was verzameld, maar dat dat deze documenten op zichzelf niet minder relevant maakte voor de verdediging.
Zie onder meer EHRM 16 februari 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002890195 (Rowe en Davis/UK), § 61 en EHRM 23 mei 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD006749610 (Van Wesenbeeck/België), § 68.
Zie EHRM 6 maart 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0306JUD005957708 (Leas/Estland), § 81 en bijvoorbeeld EHRM 31 maart 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0331JUD002102204 (Natunen/Finland), § 43. Vgl. bijvoorbeeld EHRM 15 januari 1997 (Commission decision on admissability), ECLI:CE:ECHR:1997:0115DEC002983596 (C.G.P./Nederland). Daarin had de verdediging verzocht om inzage in belastende CIE-informatie over de verdachte en een “observation journal” dat door de politie zou zijn bijgehouden. Daarbij voerde de verdediging aan dat deze documenten onregelmatigheden aan het licht zouden kunnen brengen die hadden kunnen leiden tot het bewijsuitsluiting. Nu de rechter in die zaak op goede gronden had geoordeeld dat er geen enkel concreet aanknopingspunt was voor deze onregelmatigheden, was het niet delen van de verzochte informatie geen inbreuk op de verdedigingsrechten en ook niet op het beginsel van equality of arms.
Zie EHRM 19 september 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0919JUD003528911 (Regner/Tsjechië), § 148 en EHRM 18 januari 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0118JUD001483318 (Adomaitis/Litouwen), § 68. Vgl. bijvoorbeeld EHRM 11 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1211JUD000629304 (Mirilashvili/Rusland), § 202. De rechter had het verzoek van de verdediging om documenten over een afluisteroperatie te verstrekken afgewezen, omdat deze stukken informatie bevatte over de “operational and search activities” van de politie. Het EHRM merkte op dat het beschermen van informatie over de details van dergelijke operaties kon worden gezien als “a relevant consideration for the purposes of Article 6” en dat de verzochte documenten mogelijk bepaalde onderdelen bevatten die relevant waren voor de nationale veiligheid. “In such circumstances the national judge enjoyed a wide margin of appreciation in deciding on the disclosure request lodged by the defence”.
Het EHRM acht zich niet in staat om een dergelijke belangenafweging te maken. Zie EHRM 16 februari 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002705295 (Jasper/UK), § 53.
Vgl. EHRM 16 februari 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002705295 (Jasper/UK), § 51-53.
Immers, over een procedure waarin het openbaar ministerie vanuit al het beschikbare (bewijs)materiaal zelf probeert te beoordelen welk materiaal relevant is voor een concrete zaak zonder dat er in die context wordt gezorgd voor procedurele waarborgen voor de rechten van de verdediging, kan volgens het EHRM niet worden gezegd dat deze voldoet aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM. Zie EHRM 16 februari 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002890195 (Rowe en Davis/UK), § 63. Vgl. ook EHRM 31 maart 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0331JUD002102204 (Natunen/Finland), § 47-49. In die zaak had de verdediging geen toegang had gehad tot alle opnames van telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn medeverdachten, omdat een deel daarvan reeds was vernietigd. Daardoor werd het de verdediging onmogelijk gemaakt om deze opnames te beoordelen op relevantie en daarop een beroep te doen ten overstaan van de zittingsrechter. Het EHRM oordeelde dat daarmee sprake was van een schending van artikel 6 EVRM.
EHRM 4 juni 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland), § 63-93. Zie ook EHRM 25 augustus 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0725JUD000158615 (Rook/Duitsland), § 45-75.
Ik wijs o.a. op M. Galič, ‘De rechten van de verdediging in de context van omvangrijke datasets en geavanceerde zoekmachines in strafzaken: een suggestie voor uitbreiding’, Boom Strafblad 2021, afl. 2, p. 41-49; R.M. te Molder, ‘Digitaal forensische zoekmachines, effectieve verdedigingsrechten en de modernisering van het Wetboek van Strafvordering: is aanpassing van het conceptwetsvoorstel gewenst?’, Boom Strafblad 2022, afl. 5, p. 178-186; B. de Wilde, ‘Het recht van de verdediging om betrokken te zijn bij de selectie van processtukken’, in: J.G.H. Altena, J.P. Cnossen, J.H. Crijns, P.M. Schuyt & J.M. Ten Voorde, In onderlinge samenhang. Liber Amicorum Tineke Cleiren, Den Haag: Boom Juridisch 2021, p. 1035-1045; M. Galič, ‘Bulkbevoegdheden en strafrechtelijk onderzoek. Lessen uit de jurisprudentie van het EHRM voor de normering van grootschalige data-analyse’, Boom Strafblad 2022, afl. 2, p. 130-137. De conclusie waarop ik doelde betreft die van 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219, onder de bespreking van het tweede middel.
EHRM 4 juni 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland), § 8-14.
Ibid., § 15-16 en § 88.
Ibid., § 66-69.
Ibid., § 88-92.
Ibid., § 89.
8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219, onder 6.13.
EHRM 4 juni 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
Conclusie van 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219. Hansken.nl meldt dat aan advocaten inmiddels de mogelijkheid van remote access tot data kan worden aangeboden, zodat ook buiten het NFI en buiten kantoortijden secundaire datasets kunnen worden geraadpleegd.
Vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. T.M. Schalken, r.o. 4.4.1.
Ibid.
Vgl. i.h.b. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. N. Jörg, r.o. 2.2.2.
Te denken valt aan de situatie waarop art. 31 richtlijn EOB ziet.
Zie hierover nader de Aanwijzing voor de internationale aspecten van de inzet van de bevoegdheid ex art. 126nba Sv (Stcrt. 2019, 10277). Waar het extraterritoriale onderzoekshandelingen betreffen die (mede) bestaan uit aftappen, kan ook nog worden gewezen op art. 126ma en art. 126ta Sv.
Vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. T.M. Schalken, r.o. 4.4.2.
Wellicht ten overvloede merk ik hier nog op dat deze bepalingen wel een toereikende grondslag zouden vormen (en dus niet “naar analogie” zouden hoeven te worden toegepast), indien de opsporingshandelingen in hun geheel onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten zouden plaatsvinden (concreet: indien de interceptie niet via een server in Roubaix onder verantwoordelijkheid van Frankrijk, maar in Nederland onder verantwoordelijkheid van het OM zou zijn verlopen). Zie hiervoor 6.8.7.
Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie, PbEU 2002, L 201.
Zie over deze thematiek uitgebreid de Vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn ambtgenoot Keulen van 14 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1181, alsmede het daarop gevolgde arrest van de Hoge Raad (HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, NJ 2022/354, m.nt. J.W. Ouwerkerk).
Meer specifiek kan in elk geval gedacht worden aan beginselen van proportionaliteit (de omvang van het onderzoek) en subsidiariteit (de grof- of fijnmazigheid van het onderzoek, en de modaliteit van uitvoering), maar ook aan de mogelijkheden tot controle op en reproductie van het onderzoek (zie hieronder 6.8.11). Dit laatste valt wellicht minder goed onder een van de klassieke “deelbeginselen” te scharen, maar lijkt mij wel onder het overkoepelende begrip “beginselen van een goede procesorde” te kunnen vallen. Vgl. over dit begrip als “een geheel dat kennelijk meer is dan de som der delen” J.H. Crijns & M. Samadi, ‘De algemene beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging anno 2021’, in: J. Altena e.a. 2021, a.w., p. 69-85, p. 69.
Gedacht kan – in theorie – worden aan doorzoeking ter vastlegging van gegevens, op heterdaad en in een bedrijfsruimte.