Tegen het gelijktijdig gewezen arrest tegen de medeverdachte (hof Arnhem Leeuwarden 3 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1918) is geen beroep in cassatie ingesteld.
HR, 28-06-2022, nr. 21/01007
ECLI:NL:HR:2022:900
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
21/01007
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:900, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:219
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:1917, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:219, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:900
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑11‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0135
JBP 2022/92
NJ 2022/295 met annotatie van A.J. Machielse
JIN 2022/151 met annotatie van Bruijn, V.J.C. de
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Liquidatie te IJsselstein. Medeplegen moord (art. 289 Sr) en medeplegen voorhanden hebben vuurwapens en munitie (art. 26.1 WWM). Rechtmatigheid van verkrijging van Ennetcom-data en omgang met deze data in Nederland. 1. Gebruik voor het bewijs van Ennetcom-data: (a) rechtmatigheid van de verkrijging van deze data o.g.v. toepasselijk verdrag, (b) ontbreken van (toereikende) wettelijke grondslag voor het vorderen door OvJ van RC-machtiging voor gebruik van deze data t.b.v. onderhavige strafzaak, (c) bevoegdheidsverdeling tussen zittingsrechter en RC en (d) toepasselijkheid van Richtlijn 2002/58/EG. 2. Heeft hof verdachte ten onrechte niet gelegenheid geboden om inzage in en/of afschrift te krijgen van “(alle) Ennetcom-data”? Ad 1. (a) In ‘s hofs vaststellingen ligt besloten dat Canadese rechter een toereikende verdragsgrondslag aanwezig heeft geoordeeld voor veiligstellen en overdragen van gegevens. ’s Hofs kennelijke oordeel dat, mede gelet op art. 10.1 Verdrag, bij beoordeling van het verweer van deze uitspraak van Canadese rechter moet worden uitgegaan, is juist. Opvatting dat Nederland slechts een verzoek om rechtshulp aan Canadese autoriteiten mag richten v.zv. het gaat om verrichten van onderzoekshandelingen die specifiek in Verdrag zijn omschreven, vindt geen steun in het recht (vgl. art. 3 Verdrag). (b) WvSv verzet zich er in een geval als het onderhavige niet tegen dat OvJ een machtiging vordert van RC voor gebruik van dergelijke gegevens in strafrechtelijk onderzoek en RC op die vordering beslist. (c) Uit wettelijk systeem vloeien zekere beperkingen voort t.a.v. uitoefening van bevoegdheid van RC om onderzoekshandelingen te verrichten en te beslissen op verzoeken vorderingen om nader onderzoek nadat onderzoek ttz. is aangevangen (vgl. HR:2015:505). De tussenkomst van RC hield, anders dan in HR:2015:505, echter geen verband met verrichten van onderzoekshandelingen of beslissen op verzoeken of vorderingen om nader onderzoek, maar slechts met het door OM aanvullen van processtukken, waarbij i.v.m. voorwaarde zoals gesteld in uitspraak van Canadese rechter, een rechterlijke machtiging diende te worden verkregen voor gebruik van gegevens in een ander onderzoek dan de vier onderzoeken ten behoeve waarvan rechtshulpverzoek aan Canadese autoriteiten was gedaan. (d) Richtlijn is alleen van toepassing op verwerking van persoonsgegevens i.v.m. levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen (art. 3 Richtlijn), terwijl in h.b. niet is aangevoerd en ook uit ‘s hofs vaststellingen niet volgt dat in deze zaak bij gebruikmaken van toestellen van Ennetcom en vastleggen van gegevens op servers in Canada sprake was van zodanige verwerking van persoonsgegevens. Ad 2. Door verdediging gedaan verzoek is door hof niet onbegrijpelijk opgevat als verzoek tot voeging van “alle Ennetcom-data” bij (proces)stukken a.b.i. artikel 328 Sv, althans tot het bieden van gelegenheid aan verdediging tot inzage daarvan. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:218 m.b.t. maatstaf bij beoordeling van verzoek tot voeging van stukken bij processtukken. Verdediging kan gemotiveerd verzoek doen tot verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. Tijdens vooronderzoek kan dergelijk verzoek worden gedaan o.g.v. de in art. 34.2-34.4 Sv geregelde procedure. Na aanvang van onderzoek ttz. beslist zittingsrechter of en zo ja, in welke mate en op welke wijze, die inzage kan worden toegestaan. Hof heeft verzoek afgewezen omdat noodzaak daarvan niet is gebleken. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat deze stukken redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de door rechter ttz. te nemen beslissingen. Hof heeft hieraan ten grondslag gelegd dat (i) door verdediging niet is aangevoerd dat de door OM verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat hof niet in staat is vragen genoemd in art. 348 en 350 Sv goed te beantwoorden, (ii) door verdediging niet is gemotiveerd dat en, zo ja, waarom sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden die betrouwbaarheid van waarheidsvinding in twijfel trekken en (iii) door verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins zijn gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen. O.g.v. dit een en ander heeft hof kennelijk ook geen aanleiding gezien verdediging inzage te geven in verzochte stukken en daarom dat verzoek afgewezen. Voor afwijzing van dit laatste verzoek is bovendien van belang dat hof, n.a.v. verweer dat PGP-gesprekken van bewijs moeten worden uitgesloten, heeft overwogen dat inhoud van PGP-gesprekken op een groot aantal onderdelen overeenkomt met en dus bevestiging vindt in inhoud van andere b.m., dat die gesprekken “de nog ontbrekende puzzelstukjes” opleveren in die zin dat nieuwe informatie uit die gesprekken past en aansluit bij de al bekende informatie en dat uit stukken van zaak blijkt op welke wijze politie de identiteit van personen die deelnemen aan PGP-gesprekken heeft vastgesteld. ‘s Hofs oordelen berusten niet op onjuiste rechtsopvatting en zijn, mede in aanmerking genomen dat door verdediging in de kern niet meer aan verzoeken ten grondslag is gelegd dan dat Ennetcom-data “mogelijk” ontlastende gegevens bevatten, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01007
Datum 28 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2021, nummer 21-000776-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De verdachte in deze zaak is onder meer veroordeeld voor het medeplegen van moord. In cassatie wordt onder andere geklaagd over het gebruik voor het bewijs van de zogenoemde ‘Ennetcom-data’ in de strafzaak. Deze data waren door het bedrijf Ennetcom opgeslagen op servers in Canada (‘BlackBerry Enterprise Servers’; door het hof aangeduid als “BES-servers”). Deze servers werden gebruikt ten behoeve van communicatie met door Ennetcom geleverde mobiele telefoons van het merk BlackBerry. Die telefoons waren met onder meer het softwareprogramma Pretty Good Privacy (PGP) aangepast om versleutelde communicatie met afscherming van de identiteit van de gebruiker mogelijk te maken (“cryptotelefoons”).
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de verwerping door het hof van het verweer dat ertoe strekt dat de door de Canadese autoriteiten overgedragen en in het dossier van de onderhavige strafzaak gevoegde, aan de Ennetcom-data ontleende “PGP-gesprekken” moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De bestreden uitspraak van het hof en de relevante stukken
3.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer ten aanzien van PGP-gesprekken
Ten aanzien van het 8e aanvullende proces-verbaal heeft de verdediging aangevoerd dat deze PGP-gesprekken uitgesloten dienen te worden van het bewijs. De identiteit van de betreffende gebruikers, noch de betekenis van hetgeen in de berichten wordt weergegeven is forensisch en tactisch met voldoende mate van wetenschappelijk verantwoorde waarde vast te stellen, noch de bevoegdelijke verkrijging daarvan is in voldoende genoegzame zin te controleren. Verdachte stelt de bedoelde communicatie niet te hebben gevoerd. Uit het dossier blijkt dat verschillende gebruikers een telefoontoestel zouden hebben gebruikt. E-mailadressen konden worden hergebruikt en contactenlijsten overgezet. De toestemmingsmail van de rechter-commissaris waarin geen wettelijke grondslag of gevolgde procedure is opgenomen en waaruit ook niet duidelijk wordt op welke wijze de rechtmatigheid is beoordeeld is in strijd met het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM.
Het oordeel van het hof
De PGP-gesprekken (8e aanvullende proces-verbaal)
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat de PGP-gesprekken uitgesloten dienen te worden van het bewijs nu de rechtmatigheid van de verkrijging van deze gesprekken en voorts ook de betrouwbaarheid van de inhoud van de gesprekken niet getoetst kan worden. Het hof constateert het volgende. Op 9 september 2016 is bij het Superior Court of Justice te Toronto een door Nederland op basis van artikel 15, lid 1, van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in strafzaken R.S.C. c. 30. (4e aanvulling) ingediend rechtshulpverzoek behandeld door deze Canadese rechter. Dit verzoek strekte er - kort gezegd - toe dat de data op de BES-server(s) in Toronto (Canada), waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maken voor hun communicatie, zouden worden veilig gesteld en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland. Dit verzoek werd gedaan in het kader van onderzoek 26DeVink en drie andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken waarbij het ernstige vermoeden was gerezen dat personen die betrokken zijn bij liquidaties gebruik maakten van crypto-telefoons die geleverd zijn door Ennetcom en gebruik maakten van dezelfde digitale infrastructuur in Canada om met elkaar te communiceren in Nederland en desgewenst wereldwijd.
Op 13 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto beslist dat de veiliggestelde data aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Nederland zullen worden overgedragen, ten behoeve van de vier expliciet in het rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken. Daarnaast is bepaald dat - onder voorwaarden - de gegevens ook gebruikt mogen worden in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken. De Canadese rechter heeft de beslissing of deze gegevens gebruikt mogen worden in andere onderzoeken neergelegd bij de Nederlandse autoriteiten, in die zin dat hier een rechterlijke machtiging aan vooraf moet gaan. Daarnaast is het gebruikmaken van de gegevens door dezelfde Canadese rechter beperkt tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van art. 45, 46, 140, 157, 287, 289, 420bis, 420ter en 420quater van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.
Op 31 augustus 2017 heeft de officier van justitie op grond van artikel 181, gelezen in verbinding met artikel 126ng, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verzocht aan de rechter-commissaris om te bepalen dat het onderzoek 09Ster dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden. Daarnaast is verzocht om te bepalen dat relevante gegevens toegevoegd zouden worden aan het procesdossier 09Ster. In het daarbij gevoegde Plan van Aanpak is aangegeven dat specifiek gezocht zou moeten worden op:1. de e-mail adressen en IMEI nummers die op dat moment gekoppeld konden worden aan medeverdachte ( [e-mailadres 1] en [e-mailadres 2] );2. de e-mailaccounts die voorkomen in de berichten van de onder 1 genoemde accounts en de contactpersonen die zijn aangetroffen in de onder I genoemde toestellen, en3. de in het dossier (09Ster) voorkomende (bij)namen van de verdachten, zoals weergegeven in dit plan.
Bij beslissing van 20 september 2017 heeft de rechter-commissaris het verzoek toegewezen en de uitvoering van het onderzoek op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie verwezen aan het onderzoeksteam 09Ster.
Voorts heeft op 6 december 2018 de officier van justitie op grond van gegevens die zijn voortgekomen uit Ennetcomgegevens in het onderzoek 26Marengo de rechter-commissaris verzocht om toestemming te geven om deze gegevens (het hof merkt op: het 8e aanvullende proces-verbaal) over te dragen aan de advocaat-generaal in het onderhavige onderzoek 09Ster omdat deze gegevens betrekking zouden hebben op de moord op [slachtoffer] .
De aangezochte rechter-commissaris heeft per mail van 12 december 2018 hiervoor toestemming gegeven. Blijkens deze toestemming heeft de rechter-commissaris overwogen dat de berichten rechtmatig zijn verkregen uit het onderzoek 026Marengo waarvoor de rechter-commissaris eerder toestemming heeft gegeven.
Nu er - conform dat wat bepaald is door de Canadese rechter - een rechterlijke machtiging voorafgegaan is aan het gebruiken / onderzoeken van de Ennetcomgegevens in het onderhavige onderzoek 09Ster, is het hof van oordeel dat het verkrijgen van de data op rechtmatige wijze is geschied. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.”
3.3
Bij de stukken bevinden zich:
- een beëdigde vertaling van het bevel van het Ontario Superior Court of Justice van 19 september 2016, die onder meer het volgende inhoudt:
“GELAST HET HOF VAN JUSTITIE dat een kopie van dit Bevel; een kopie van het Bevel Doorzoeking en Assistentie d.d. 18 april 2016; een kopie van het Proces-verbaal en het Aanvullend Proces-Verbaal van [verbalisant] d.d. 26 april 2016 resp. 25 juli 2016 en een kopie van de op grond van het bevel in beslag genomen data [“het bewijsmateriaal”] aan het Koninkrijk der Nederlanden worden verstrekt voor gebruik in het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten, waarbij aan de volgende voorwaarden dient te worden voldaan.
VOORWAARDEN:
1. Het bewijsmateriaal mag alleen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van art. 45 (poging), 46 (voorbereidingshandelingen), 140 (deelname aan een criminele organisatie), 157 (ontploffingen teweegbrengen), 287 (doodslag), 289 (moord), 420bis, 420ter en 420 quater (witwassen) van het Nederlands Wetboek van Strafrecht en die naar voren zijn gekomen in de volgende onderzoeken in deze zaak en andere zaken en strafbare feiten die direct verband houden met deze onderzoeken:
a. 26KOPER
b. 13ROOIBOS
c. 13RENDLIA
d. 26DEVINK
2. Er mag niet op enige andere wijze toegang tot het bewijsmateriaal worden verkregen, noch mag het worden onderzocht of gebruikt in enig ander onderzoek in het Koninkrijk der Nederlanden tenzij hiervoor van tevoren een gerechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden is afgegeven.
3. Het Koninkrijk der Nederlanden zal toegang door iedereen, ook opsporingsambtenaren van enig ander land, verbieden.”
- een vordering van de officier van justitie van 31 augustus 2017, die onder meer het volgende inhoudt:
“De Canadese rechter heeft onder ogen gezien dat de data ook voor andere strafrechtelijke onderzoeken relevant zou kunnen zijn en een regeling willen treffen voor het gebruik van deze data in andere dan de vier genoemde onderzoeken. Met het oog op de belangen en rechten van eventuele derden, van wie mogelijk ook data c.q. communicatie op de server te vinden zou zijn, heeft de rechter bepaald dat, wanneer in enig ander Nederlands strafrechtelijk onderzoek behoefte zou ontstaan tot onderzoek aan de informatie die gekopieerd is van de servers c.q. de digitale infrastructuur, toestemming van een Nederlandse rechter vereist is.
(...)
Het onderzoek 09Ster behoort niet tot de vier onderzoeken waarvoor de rechter in Toronto de overdracht heeft toegestaan.
Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet specifiek in een dergelijke procedure ter verkrijging van de door het Superior Court bedoelde toestemming van een Nederlandse rechter. De procedure die het best aansluit en past bij de door het Superior Court of Justice gevergde toestemming van een Nederlandse rechter, is naar de opvatting van het OM de procedure van artikel 181 Sv. Op grond van deze bepaling kan de officier van justitie de rechter-commissaris vorderen onderzoekshandelingen te verrichten met het oog op de opsporing van een strafbaar feit. Deze onderzoekshandelingen zijn niet limitatief omschreven.
Ondergetekende meent dat aan de bedoeling van de Canadese rechter recht wordt gedaan als hij u langs de weg van artikel 181 Sv vordert te bepalen dat het belang van het onderzoek 09Ster dringend vordert dat ter opsporing van de onderzochte strafbare feiten onderzoek wordt gedaan in alle van Canada verkregen gegevens, zoals in het Canadese vonnis bedoeld, en voorts dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv op te dragen aan het onderzoeksteam dat de onderhavige strafzaak onderzoekt.
Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het toetsingscriterium van artikel 126ng lid 2 Sv.
Daar gaat het om:
- een geval van verdenking van een ernstig misdrijf ex artikel 67 lid 1 Sv, en
- een vordering aan de aanbieder die toegang heeft tot de volgende opgeslagen gegevens:
- gegevens die klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben, tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of gegevens met betrekking waartoe het strafbare feit klaarblijkelijk is gepleegd.
Een dergelijke vordering van kennisneming van inhoudelijk berichtenverkeer is, naar Nederlands recht, afhankelijk van de machtiging van de rechter-commissaris, die toetst of de officier van justitie heeft kunnen oordelen dat ‘het belang van het onderzoek dit dringend vordert’.
(...)
De officier van justitie vordert de rechter-commissaris te bepalen dat:
1e. het onderzoek 09Ster dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse zijn overgedragen, en
2e. dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie wordt opgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 09Ster, conform bijgevoegd plan van aanpak;
3e. voor zover relevante gegevens worden aangetroffen, deze bevindingen aan de processtukken in het onderzoek 09Ster worden toegevoegd.”
- een beschikking van de rechter-commissaris van 20 september 2017, die onder meer het volgende inhoudt:
“Het Nederlandse Wetboek van strafvordering voorziet (...) niet in een specifieke procedure waarin de door de Canadese rechter bedoelde toestemming kan worden verkregen, vandaar dat de officier van justitie zijn toevlucht heeft genomen tot het vorderen van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris.
De rechter-commissaris is met de officier van justitie van oordeel dat het onderzoek dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich bevonden op de servers van Ennetcom, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen.
De rechter-commissaris acht een dergelijk onderzoek proportioneel nu de verdachten verdacht worden van een misdrijf dat een zeer ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Gebruikmakend van haar eigen bevoegdheid tot onderzoek aan in beslaggenomen voorwerpen, waaronder ook gegevensdragers vallen, zal de rechter-commissaris de vordering toewijzen.
De rechter-commissaris is zelf niet in staat het onderzoek uit te voeren en zal het onderzoek daarom op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie opdragen aan het onderzoeksteam in de zaak van 09Ster, conform het plan van aanpak dat door de officier van justitie is overgelegd. Dit plan van aanpak biedt voldoende garantie dat geen sprake zal zijn van een zogenoemde “fishing expedition” waardoor de belangen van derden in het gedrang zouden kunnen komen.
Nu het onderzoekhandelingen door de rechter-commissaris zelf betreft is tevens voldaan aan de voorwaarde die de Canadese rechter heeft gesteld voor onderzoek en gebruik van de gegevens van de servers voor andere onderzoeken dan de vier onderzoeken waarvoor deze zijn uitgeleverd.”
- een verzoek van de officier van justitie van 6 december 2018, dat onder meer het volgende inhoudt:
“In het onderzoek 26Marengo hebben wij u vorderingen doen toekomen, strekkende tot het (doen) verrichten van onderzoek naar gegevens die zich op servers van Ennetcom bevonden, welke servers door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen, en waarvan het vermoeden bestond dat die relevant konden zijn voor het opsporingsonderzoek 26Marengo.
Bij afzonderlijke beslissingen heeft u bepaald dat dit onderzoek zal plaatsvinden conform de door u geaccordeerde plannen van aanpak en heeft u dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv opgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 26Marengo.
Dit heeft ertoe geleid dat uit het geheel van gegevens op de servers van Ennetcom een dataset is samengesteld, op grond van de door u geaccordeerde zoektermen en emailadressen. Deze dataset is onderzocht op relevantie voor het onderzoek 26Marengo.
In deze data zijn berichten aangetroffen die relevant zijn voor het onderzoek (...) 09Ster dat in Midden-Nederland tot vervolging heeft geleid.
(...)
In de bijlage bij deze brief treft u een samenvattend pv aan van hetgeen we willen verstrekken met daarachter de bijbehorende bijlagen en de verhoren van [verdachte] en [betrokkene 10] (in het onderzoek Marengo) en de bijbehorende bijlagen.
Graag zouden wij deze informatie vanuit het onderzoek 26Marengo overdragen aan de advocaat-generaal die het onderzoek leidt naar de bedoelde moord (...). Dit onderzoek heet 09Ster. De hier bedoelde informatie kan naar onze mening van betekenis zijn voor de behandeling in hoger beroep.
In het licht van de u bekende beslissingen van het Superior Court of Justice (...) menen wij dat wij u vooraf om toestemming moeten vragen om deze specifieke berichten aan onze ambtgenoot over te dragen opdat deze gebruikt kunnen worden in het onderzoek naar deze liquidatie.”
- een e-mail van de rechter-commissaris van 12 december 2018, die onder meer het volgende inhoudt:
“Ik ontving uw vordering van 6 december 2018 inhoudende het verzoek tot verstrekking van Ennetcom-data uit onderzoek 26Marengo ten behoeve van het onderzoek in hoger beroep in de zaak 09Ster.
De betreffende berichten zijn rechtmatig verkregen uit het onderzoek dat heeft plaatsgevonden conform het door mij geaccordeerde plan van aanpak, welk onderzoek ik heb overgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 26Marengo.
Ik zie het belang van verstrekking van deze gegevens voor het onderzoek 09Ster en verleen u hierbij toestemming om de betreffende berichten, zoals opgenomen in het proces-verbaal dat bij uw vordering is gevoegd, over te dragen aan uw ambtgenoot ten behoeve van het onderzoek in hoger beroep in de zaak 09Ster.”
Het juridisch kader met betrekking tot de overdracht
3.4
De volgende wets- en verdragsbepalingen zijn voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang.
- Artikel 125i van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Aan de rechter-commissaris, de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar komt onder dezelfde voorwaarden als bedoeld in de artikelen 96b, 96c, eerste, tweede en derde lid, 97, eerste tot en met vierde lid, en 110, eerste en tweede lid, de bevoegdheid toe tot het doorzoeken van een plaats ter vastlegging van gegevens die op deze plaats op een gegevensdrager zijn opgeslagen of vastgelegd. In het belang van het onderzoek kunnen zij deze gegevens vastleggen. De artikelen 96, tweede lid, 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.”
- Artikel 3 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gesloten te Den Haag op 1 mei 1991 (Trb. 1991, 85) (hierna: het Verdrag):
“Dit Verdrag sluit niet uit dat rechtshulp wordt verleend ingevolge andere overeenkomsten of regelingen tussen de Partijen of ingevolge door hun autoriteiten gevestigde praktijken.”
- Artikel 10 Verdrag:
“1. De aangezochte Staat geeft, in zoverre zijn wet zulks toelaat, gevolg aan verzoeken om huiszoeking, inbeslagneming of de uitlevering ter inbeslagneming van schriftelijke bescheiden, of voorwerpen en de overdracht van aldus verkregen bewijsmateriaal, of afschriften daarvan, aan de verzoekende Staat, mits blijkens de in het verzoek vermelde gegevens zulke maatregelen krachtens de wet van de aangezochte Staat zouden zijn gerechtvaardigd.
2. De aangezochte Staat verstrekt alle gegevens waarom de verzoekende Staat verzoekt met betrekking tot de uitlevering ter inbeslagneming, huiszoeking en inbeslagneming, met inbegrip van de plaats van inbeslagneming, de omstandigheden van inbeslagneming en de daaropvolgende bewaring van het in beslag genomen of uitgeleverde bewijsmateriaal.
3. De verzoekende Staat voldoet aan alle voorwaarden die door de aangezochte Staat worden gesteld met betrekking tot op grond van dit artikel aan de verzoekende Staat overgedragen voorwerpen.”
Het oordeel van de Hoge Raad
3.5.1
Het cassatiemiddel klaagt allereerst over het kennelijke oordeel van het hof dat de “PGP-gesprekken” in overeenstemming met het Verdrag zijn verkregen. Met de “PGP-gesprekken” wordt in dat verband bedoeld: de gegevens die zich bevonden op de BES-servers waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruikmaakten, en die nadien – na overdracht door de Canadese autoriteiten – zijn gevoegd in onder meer het dossier van het onderzoek 09Ster.
3.5.2
De vaststellingen van het hof houden onder meer het volgende in. Door Nederland is ten behoeve van een viertal in Nederland lopende onderzoeken een rechtshulpverzoek aan de Canadese autoriteiten gedaan om de data op de hiervoor genoemde BES-servers veilig te stellen en alle beschikbare gegevens van deze servers over te dragen. Dit verzoek is door de Canadese rechter behandeld. Het Ontario Superior Court of Justice in Toronto heeft onder meer beslist dat de veiliggestelde gegevens aan Nederland zullen worden overgedragen ten behoeve van de vier genoemde in Nederland lopende onderzoeken en dat de gegevens ook mogen worden gebruikt in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken mits daaraan een machtiging van een Nederlandse rechter voorafgaat. Daarbij volgt uit de stukken dat het rechtshulpverzoek is gedaan op grond van het Verdrag.
3.5.3
Hierin ligt als vaststelling van het hof besloten dat het Ontario Superior Court of Justice een toereikende verdragsgrondslag aanwezig heeft geoordeeld voor het veiligstellen en het overdragen van de gegevens. Het kennelijke oordeel van het hof dat, mede gelet op artikel 10 lid 1 Verdrag, bij de beoordeling van het verweer van deze uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice moet worden uitgegaan, is juist. Voor zover aan de klacht van het cassatiemiddel nog de opvatting ten grondslag ligt dat Nederland slechts een verzoek om rechtshulp aan de Canadese autoriteiten mag richten voor zover het gaat om het verrichten van onderzoekshandelingen die specifiek in het Verdrag zijn omschreven, faalt die klacht omdat die opvatting geen steun vindt in het recht, zoals ook in artikel 3 Verdrag tot uitdrukking komt.
3.6.1
Het cassatiemiddel brengt verder klachten naar voren over het oordeel van het hof dat de gegevens die door de Canadese autoriteiten aan Nederland zijn overgedragen, door het openbaar ministerie rechtmatig zijn verkregen ten behoeve van het onderzoek in de onderhavige strafzaak en ook in dat onderzoek kunnen worden gebruikt.
3.6.2
Het hof heeft vastgesteld dat, nadat de gegevens door de Canadese autoriteiten aan Nederland zijn overgedragen, het openbaar ministerie – in verband met de in de uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice gestelde voorwaarde van een voorafgaande machtiging van een Nederlandse rechter – tweemaal een machtiging van de rechter-commissaris heeft gevorderd voor het gebruik van (een deel van) die gegevens ten behoeve van de onderhavige strafzaak en dat die machtiging daarbij telkens door de rechter-commissaris is verleend.
3.6.3
Aan de klachten ligt de opvatting ten grondslag dat een (toereikende) wettelijke grondslag ontbreekt voor het vorderen door de officier van justitie van een machtiging van de rechter-commissaris met het oog op het gebruik ten behoeve van een strafzaak van gegevens die aan Nederland op grond van een rechtshulpverzoek zijn overgedragen. De klachten miskennen daarmee dat het Wetboek van Strafvordering zich in een geval als het onderhavige – waarin de betreffende rechterlijke machtiging voor het gebruik van gegevens niet wordt vereist door het Wetboek van Strafvordering maar wel verband houdt met de, door Nederland op grond van artikel 10 lid 3 Verdrag na te leven, voorwaarden waaronder die gegevens op grond van een rechtshulpverzoek zijn verstrekt door buitenlandse autoriteiten – zich er niet tegen verzet dat de officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en de rechter-commissaris op die vordering beslist. (Vgl. in een enigszins andere context HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rechtsoverweging 6.11.3.)
3.6.4
Het cassatiemiddel klaagt verder dat het hof heeft miskend dat de rechter-commissaris niet op de vorderingen van de officier van justitie had mogen beslissen omdat op de momenten waarop die vorderingen werden gedaan, het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep was aangevangen en het de rechter-commissaris daarom niet vrijstond zonder tussenkomst van de zittingsrechter (nader) onderzoek te verrichten. Het cassatiemiddel kan ook in zoverre niet slagen. Op zichzelf vloeien uit het wettelijke systeem zekere beperkingen voort ten aanzien van de uitoefening van de bevoegdheid van de rechter-commissaris om onderzoekshandelingen te verrichten en te beslissen op verzoeken of vorderingen om nader onderzoek nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, zoals door de Hoge Raad uiteen is gezet in zijn arrest van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:505. De tussenkomst van de rechter-commissaris in de onderhavige zaak betrof echter, zoals uit de vaststellingen van het hof volgt, niet het verrichten van onderzoekshandelingen of het beslissen op verzoeken of vorderingen om nader onderzoek, zoals bedoeld in het zojuist genoemde arrest. Die tussenkomst hield slechts verband met het door het openbaar ministerie aanvullen van de processtukken, waarbij in verband met de voorwaarde zoals gesteld in de uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice, een rechterlijke machtiging diende te worden verkregen voor het gebruik van gegevens in een ander onderzoek dan de vier onderzoeken ten behoeve waarvan het rechtshulpverzoek aan de Canadese autoriteiten was gedaan. Aan de uitoefening van de bevoegdheid van de rechter-commissaris om zo’n machtiging te verlenen staat niet in de weg dat in één van de door de officier van justitie gedane vorderingen artikel 181 Sv, dat betrekking heeft op het verrichten van onderzoekshandelingen, mede als grondslag voor die vordering is genoemd en ook niet dat in één van de door de rechter-commissaris verstrekte machtigingen op grond van artikel 177 Sv opdracht is verleend aan opsporingsambtenaren om de voor het onderzoek relevante gegevens, met inachtneming van belangen van derden, te selecteren.
3.6.5
Voor zover het cassatiemiddel aanvoert dat het hof bij de beoordeling van het verweer ten onrechte voorbij is gegaan aan Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie; hierna: Richtlijn 2002/58/EG) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die daarop betrekking heeft, stuit deze klacht daarop af dat deze richtlijn alleen van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen (artikel 3 Richtlijn 2002/58/EG), terwijl in hoger beroep niet is aangevoerd en ook uit de vaststellingen van het hof niet volgt dat in deze zaak bij het gebruikmaken van de toestellen van Ennetcom en het vastleggen van gegevens op servers in Canada sprake was van zodanige verwerking van persoonsgegevens.
3.6.6
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om inzage in en/of afschrift te krijgen van “(alle) Ennetcom-data”.
De bestreden uitspraak van het hof en de procesvoering
4.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitaantekeningen die in het dossier zijn gevoegd. Deze pleitaantekeningen houden onder meer het volgende in:
“Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging:
- Alle voornoemde "digitaal" opgeslagen brondocumenten door het openbaar ministerie digitaal aan de verdediging te doen verstrekken (niet duidelijk is welke specifieke stukken hier in het dossier worden bedoeld, behoudens dat steeds naar die digitale stukken wordt verwezen in algemene zin waar het onderliggende stukken zou betreffen) ter completering en controle op de volledigheid en betrouwbaarheid van het dossier in het kader van de waarheidsvinding en ter selectie door de verdediging ter eventuele voeging in het procesdossier.
- Alle vorenbedoelde BOB stukken of anderszins vast gelegde feitelijk en eventueel juridisch ingekaderde verkrijging van onderzoeksresultaten uit de verschillende databestanden digitaal door het openbaar ministerie te doen verstrekken aan de verdediging, ter controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen cliënt ingebrachte vermeend belastende onderzoeksresultaten in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het Hof omtrent cliënt te nemen beslissingen ten aanzien van de tegen cliënt door het openbaar ministerie tenlastegelegde feiten. De verdediging kan dan eventueel daaruit gegevens ter voeging in het procesdossier verzoeken.
- Alle Ennetcomdata, waaruit een dataset Marengo is samengesteld en waaruit de Tandem II set is samengesteld, door het openbaar ministerie digitaal en toegankelijk doorzoekbaar door middel van de zoekmachine Hansken te doen verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, teneinde de door het openbaar ministerie gepresenteerde berichten op hun volledigheid en context te kunnen beoordelen in ontlastende zin ten behoeve van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het hof in dat kader te nemen beslissingen ten aanzien van cliënt.
- Het onderzoeksdossier Marengo, alsmede de onderzoeksdossiers Pluto en Kreta (digitaal) te verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, gelet op het feit, dat vanuit deze onderzoeken door het openbaar ministerie een selectie aan onderzoeksbevindingen in het dossier Ster in vermeend belastende zin is gevoegd, welke selectie de verdediging op volledigheid en betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding en de betwisting van de tenlastegelegde feiten en de daaromtrent door het Hof te nemen beslissingen.
- Door het openbaar ministerie alle door de betreffende "kroongetuige" [betrokkene 2] afgelegde verklaringen te doen verstrekken aan de verdediging, alsmede de onderliggende met deze getuige gesloten overeenkomst en bijbehorend verslag van bevindingen inzake de met die getuige gesloten overeenkomst te verstrekken aan de verdediging, opdat de betrouwbaarheid van die verklaringen door de verdediging kan worden getoetst in het kader van de waarheidsvinding en de door het Hof te nemen beslissingen ten aanzien van cliënt in relatie tot de tenlastegelegde feiten. Dan kan de verdediging bovendien uit die stukken een
eventuele selectie ter eventuele voeging daarvan in het procesdossier samenstellen. - Alle bij de door het openbaar ministerie in het dossier Ster gevoegde berichten horende metadata (kruimelsporen) door het openbaar ministerie digitaal toegankelijk te doen verstrekken aan de verdediging, opdat de verdediging de herkomst van de betreffende berichten kan beoordelen op volledigheid qua context en dus betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding. Voorts kan de verdediging deze gegevens dan beoordelen ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier.
- Een volledig overzicht door het openbaar ministerie te doen geven van de wijze waarop het openbaar ministerie bij het doorzoeken en selecteren van de bedoelde communicatie en andere databestanden de geheimhoudersrechten heeft gerespecteerd en alle processenverbaal van vernietiging van geheimhoudersbestanden te doen verstrekken. Kennelijk is immers een enorme hoeveelheid communicatie van kennelijk tienduizenden gebruikers van dat netwerk en die servers doorzocht, waarbij onduidelijk is of en in hoeverre zorgvuldig geheimhoudersrechten zijn getroffen in zijn algemeenheid (Karman) dan wel bij de verkrijging van de voorliggende onderzoeksresultaten. Verwezen wordt ook hier naar de al door mij geformuleerde criteria ten aanzien van de te hanteren beoordeling inzake de niet geldende Schutznorm.
(...)
De verdediging kan dus bovendien niet anders (...) dan u te verzoeken:
zo spoedig mogelijk het dossier (op digitaal toegankelijke wijze) door het openbaar ministerie te doen completeren met voornoemde ontbrekende stukken, welk verzoek kadert, zoals u hiervoor toegelicht, binnen het verdedigingsbelang van de controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen cliënt geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen cliënt ingebrachte onderzoeksbevindingen. De verdediging wenst al voornoemde informatie verstrekt te krijgen, opdat de verdediging daaruit in mogelijk ontlastende zin gegevens in het kader van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding kan selecteren. De verdediging wenst dus tevens in de gelegenheid te worden gesteld de bevoegdelijkheid van de verkrijging van onderzoeksbevindingen te controleren. Dit alles ter voeging in het dossier ten behoeve van de door het Hof te nemen beslissingen ex 348 en 350 Sv.”
4.2.2
Het tussenarrest van het hof van 22 januari 2019 houdt onder meer het volgende in:
“Het hof begrijpt uit het verzoek zoals dat schriftelijk is gedaan en ter zitting nader
mondeling is toegelicht dat de verdediging inzage wenst te krijgen in een groot aantal stukken ter completering van het dossier.
Op het verzoek is het noodzaakscriterium van toepassing. Het hof stelt voorop dat (ook) bij de toepassing van dit criterium een rol speelt de taak van het hof om er voor te zorgen dat berechting binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Dit belang dient niet alleen de verdachte, maar ook de benadeelde partijen, de slachtoffers en de maatschappij. Het hof dient daarom te voorkomen dat procedures onnodig lang duren en (met het oog op de door het hof te beantwoorden vragen) onnodig gecompliceerd worden.
Bij inwilliging van het verzoek zal, gelet op de verschillende subonderdelen, (veel) tijd gemoeid zijn, waarbij niet bekend is hoeveel tijd, ook omdat inwilliging van die verzoeken weer kan leiden tot nieuwe verzoeken en regiezittingen.
Het hof overweegt voorts dat − ook gelet op andere te respecteren belangen − uit het beginsel van ‘equality of arms’ niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de verschillende wensen en verzoeken
aangevoerd dat de inzage noodzakelijk is ter controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen verdachte geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen verdachte ingebrachte onderzoeksbevindingen. Bovendien heeft de verdediging aangevoerd dat zij de mogelijkheid dient te krijgen om mogelijk ontlastende stukken in te zien en te laten voegen in het dossier. De verdediging heeft verwezen naar internationale en nationale jurisprudentie en wetgeving.
Het hof stelt vast dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te beantwoorden. Verdachte is geconfronteerd met deze nieuwe stukken en heeft derhalve de mogelijkheid gehad om op deze stukken te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. De verdediging heeft − ondanks haar mogelijkheden hiertoe − niet gemotiveerd dat en zo ja waarom er sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden. Met andere woorden: waarom de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel getrokken zou moeten worden. Voor wat betreft de onderdelen die zien op de controle op de bevoegdelijkheid en rechtmatigheid overweegt het hof dat er door de verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins zijn gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen. Gelet op de stukken, zoals verstrekt op 7 januari 2019, ter zake de gang van zaken met betrekking tot het gebruik van de stukken uit het onderzoek Marengo en de toestemming hiervoor van de rechter-commissaris acht het hof zich op dat punt voldoende voorgelicht.
Nu de noodzaak tot completering van het dossier met de door de verdediging verzochte stukken niet is gebleken, wijst het hof dit verzoek in alle onderdelen af.”
4.2.3
Het arrest van het hof van 3 maart 2021 houdt onder meer het volgende in:
“Ten aanzien van het kunnen toetsen van de betrouwbaarheid van de gegevens heeft de raadsvrouw verwezen naar haar eerder gegeven onderbouwing tijdens de regiezitting op 8 januari 2019. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 22 januari 2019 in dit kader het volgende overwogen en zal dat hier herhalen.
(...)
In aanvulling hierop overweegt het hof dat de inhoud van de PGP-gesprekken op een groot aantal onderdelen overeenkomt met de inhoud van andere bewijsmiddelen, zoals hierboven blijkt. De inhoud van die gesprekken vindt aldus bevestiging in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij niet alleen zo dat de inhoud van die gesprekken overeenkomt met de inhoud van de andere bewijsmiddelen, maar ook leveren die gesprekken de nog ontbrekende puzzelstukjes op in die zin dat de nieuwe informatie uit die gesprekken past en aansluit bij de reeds bekende informatie.
Het is wel zo dat in de weergave van de PGP-gesprekken conclusies zijn opgenomen. Dit is het geval als het gaat om de identiteit van de personen die de gesprekken gevoerd hebben. Evenwel blijkt uit de stukken van de zaak op welke wijze door de politie de identiteit van die personen is vastgesteld. Van groot belang daarbij is of de persoon die voorafgaand aan de moord, gesprekken voerde met [betrokkene 4] en die gebruik maakte van het mailadres [e-mailadres 3] inderdaad verdachte is en of met [verdachte] inderdaad verdachte wordt bedoeld. De politie gaat daarvan uit en het hof ook; niet omdat dit de conclusie van de politie is, maar omdat dit volgt uit de inhoud van de PGP-gesprekken en in verband met
andere bewijsmiddelen. Dat verdachte de gebruiker was van het mailadres [e-mailadres 3] volgt uit de context van de bewijsmiddelen en met name uit de omstandigheid dat vlakbij de plek waar verdachte werd aangehouden een doorgebroken telefoon werd aangetroffen waaraan dit mailadres gekoppeld kon worden. Vanaf het moment dat verdachte is aangehouden vinden er geen gesprekken meer plaats met verdachte, maar wel over verdachte. [betrokkene 4] voert gesprekken met de zus van verdachte en geeft aan dat hij een topadvocaat voor verdachte gaat regelen. Dit zegt hij ook tegen de dan nog niet aangehouden [betrokkene 15] (medeverdachte). [betrokkene 4] zegt ook tegen medeverdachte dat [verdachte] is gepakt en zich voordeed als tuinman.
Het hof heeft, gelet op al het vorenstaande, dan ook geen redenen om aan de
betrouwbaarheid van de inhoud van de PGP-gesprekken te twijfelen en verwerpt het verweer van de verdediging.”
Het juridisch kader met betrekking tot de voeging en inzage van stukken
4.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 34 Sv:
“1. De verdachte kan de officier van justitie verzoeken specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en is met redenen omkleed.
2. Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan de verdachte de officier van justitie toestemming verzoeken om kennis te nemen van de stukken, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de officier van justitie in gebreke blijft te beslissen over het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke een beslissing wordt genomen. Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte.
4. De officier van justitie kan het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris.”
- Artikel 149a lid 2 Sv:
“Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b.”
- Artikel 315 lid 1 Sv:
“Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.”
- Artikel 328 Sv:
“Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt.”
Het oordeel van de Hoge Raad
4.4.1
Uit de onder 4.2 weergegeven passages volgt dat het verzoek van de verdediging betrekking heeft op “alle Ennetcom-data”, waaronder moet worden verstaan alle door de Canadese autoriteiten veiliggestelde data van de BES-servers die aan Nederland zijn overgedragen ten behoeve van vier strafrechtelijke onderzoeken. Met machtiging van de rechter-commissaris zijn door het openbaar ministerie de gegevens die op de onderhavige strafzaak betrekking hebben, in het dossier gevoegd. Het verzoek van de verdediging heeft betrekking op datasets die zijn gegenereerd ten behoeve van het onderzoek in andere strafzaken.
4.4.2
Het door de verdediging gedane verzoek “alle Ennetcom-data (...) door het openbaar ministerie (...) te doen verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, teneinde de door het openbaar ministerie gepresenteerde berichten op hun volledigheid en context te kunnen beoordelen in ontlastende zin ten behoeve van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het hof in dat kader te nemen beslissingen”, is door het hof – mede gelet op het verzoek van de verdediging om “het dossier (...) door het openbaar ministerie te doen completeren met voornoemde ontbrekende stukken” – niet onbegrijpelijk opgevat als een verzoek tot voeging van “alle Ennetcom-data” bij de (proces)stukken als bedoeld in artikel 328 Sv, althans tot het bieden van de gelegenheid aan de verdediging tot inzage daarvan.
4.4.3
Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. (Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218.)
De verdediging kan – mede gelet op het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier – een gemotiveerd verzoek doen tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. Tijdens het vooronderzoek kan een dergelijk verzoek worden gedaan overeenkomstig de in artikel 34 leden 2-4 Sv geregelde procedure. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting beslist de zittingsrechter – zo nodig op basis van de bevindingen van nader onderzoek dat door een ander dan de zittingsrechter, bijvoorbeeld de rechter-commissaris, is verricht naar de aard en de inhoud van de betreffende stukken en gegevens – of en zo ja, in welke mate en op welke wijze, die inzage kan worden toegestaan.
4.5
Het verzoek van de verdediging tot het voegen van stukken, althans tot het verlenen van inzage daarin, heeft betrekking op “alle Ennetcom-data”, waaronder het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft begrepen alle gegevens die door de Canadese autoriteiten zijn overgedragen aan Nederland en die (mede) betrekking hebben op andere strafrechtelijke onderzoeken dan het onderzoek dat in de onderhavige strafzaak centraal staat, behoudens voor zover die data al met machtiging van de rechter-commissaris bij de stukken in de onderhavige strafzaak waren gevoegd.Het hof heeft het verzoek van de verdediging tot het voegen van “alle Ennetcom-data” bij de processtukken afgewezen omdat de noodzaak daarvan niet is gebleken. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat deze stukken redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissingen. Het hof heeft hieraan ten grondslag gelegd dat (i) door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te beantwoorden, (ii) door de verdediging niet is gemotiveerd dat en, zo ja, waarom sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden die de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel trekken, en (iii) door de verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins zijn gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen.Op grond van dit een en ander heeft het hof kennelijk ook geen aanleiding gezien de verdediging inzage te geven in de verzochte stukken en daarom dat verzoek afgewezen. Voor de afwijzing van dit laatste verzoek is bovendien van belang dat het hof, naar aanleiding van het verweer dat de PGP-gesprekken (die deel uitmaken van de in deze strafzaak wel gevoegde Ennetcom-data) van het bewijs moeten worden uitgesloten, heeft overwogen dat de inhoud van de PGP-gesprekken op een groot aantal onderdelen overeenkomt met en dus bevestiging vindt in de inhoud van andere bewijsmiddelen, dat die gesprekken “de nog ontbrekende puzzelstukjes” opleveren in die zin dat de nieuwe informatie uit die gesprekken past en aansluit bij de al bekende informatie en dat uit de stukken van de zaak blijkt op welke wijze de politie de identiteit van de personen die deelnemen aan de PGP-gesprekken heeft vastgesteld.De oordelen van het hof berusten, gelet op wat onder 4.4.3 is vooropgesteld, niet op een onjuiste rechtsopvatting en zijn, mede in aanmerking genomen dat door de verdediging in de kern niet meer aan de verzoeken ten grondslag is gelegd dan dat de Ennetcom-data “mogelijk” ontlastende gegevens bevatten, niet onbegrijpelijk.
4.6
Het cassatiemiddel faalt.
5. Beoordeling van het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Pgp-zaak. Middelen over o.a. rechtmatigheid van verkrijging en wijze van gebruik van “pgp-data” van dienstverlener Ennetcom. Middel 1: klachten over rechtmatigheid inbeslagname data in Canada, rechtmatigheid optreden RC in Nederland en schending Unierecht. AG is van mening dat geen van deze klachten slaagt en verkrijging en gebruik pgp-data in zoverre rechtmatig was. Middel 2: klachten over niet verlenen van inzage in of afschrift van (alle) Ennetcom-data aan de verdediging. AG bespreekt relevant (EHRM-)recht en oordeelt dat hier geen recht op kennisneming als door de verdediging is verzocht uit kan worden afgeleid, waardoor ook het tweede middel faalt. Overige middelen (3-5) falen naar de mening van de AG ook en kunnen worden afgedaan met een verkorte motivering. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01007
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
De zaak
1. De verdachte is bij arrest van 3 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “medeplegen van moord” en 2. “medeplegen van handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II; en medeplegen van handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie IIl, meermalen gepleegd; en medeplegen van handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vorderingen van enkele benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en daar telkens de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel aan verbonden. Een en ander als in het arrest bepaald.
II. Inleiding en procesverloop
2. De verdachte in deze zaak is onder meer veroordeeld voor het medeplegen van moord op [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) op 17 april 2016. De veroordeling van de medeverdachte, [betrokkene 1] , is reeds onherroepelijk.1.In cassatie staat de rechtmatigheid centraal van het verkrijgen en bij de veroordeling betrekken van de zogeheten “Ennetcom-data”. Dit betreffen communicatiegegevens – die in de bewijsmiddelen zijn vormgegeven als in tabellen weergegeven berichtenverkeer – die door de Canadese overheid zijn overgedragen aan Nederland.2.
2.1.
Op 31 januari 2017 zijn de verdachte en zijn medeverdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar.3.De rechtbank Midden-Nederland heeft bij die veroordelingen niet de Ennetcom-data kunnen betrekken. Drie in het onderzoek naar de moord (09Ster) inbeslaggenomen (‘pgp’) Blackberry-telefoons konden op dat moment niet worden ontsleuteld.4.
2.2.
Op 31 augustus 2017 is in het kader van het hoger beroep voor een eerste keer een vordering gedaan aan de rechter-commissaris tot het voegen van Ennetcom-data in deze zaak. Op onder meer die vordering ga ik hieronder nader in, eerst schets ik kort de relevante feiten omtrent de inbeslagname van de Ennetcom-data. Omdat niet steeds duidelijk is hoe een en ander er (fysiek) uit heeft gezien, gebruik ik daarbij meestal de term ‘data’ in plaats bijvoorbeeld van het strafrechtelijk meer bepaalde begrip ‘gegevens’.
2.3.
Uit het bestreden arrest, de stukken van het geding en een gepubliceerde uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice,5.komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren. Ennetcom was een Nederlandse dienstverlener voor “pgp” communicatie. Deze dienst maakte het mogelijk om berichten te versturen en te ontvangen op een versleutelde wijze.6.Voor dit ontvangen en verzenden werd typisch – en ook in de onderhavige zaak – gebruik gemaakt van Blackberry-telefoons die ongeschikt waren gemaakt voor ‘gewoon’ gebruik, in die zin dat er niet mee gebeld, ge-sms’t of gewhatsappt kon worden en er geen foto’s mee konden worden gemaakt.7.
2.4.
In een ander strafrechtelijk onderzoek, 26DeVink, is op enig moment een verdenking gerezen tegen het bedrijf Ennetcom en zijn directeur.8.In dit onderzoek is gebleken dat de communicatie van Ennetcom en zijn gebruikers verliep via zogenaamde Blackberry Enterprise Servers (BES),9.die gebruik maakten van een IP-adres dat gekoppeld kon worden aan een in Toronto gevestigde onderneming, [A] Inc..10.Ook in drie andere strafrechtelijke onderzoeken, 26Koper, 13Rooibos en 13Rendlia, ontstond in die periode het vermoeden dat verdachten communiceerden via de diensten van Ennetcom.11.
2.5.
Op 8 april 2016 is aan Canada een rechtshulpverzoek gedaan. Hierbij is een beroep gedaan op het Rechtshulpverdrag dat Nederland en Canada hebben gesloten.12.Dit verzoek strekte ertoe dat de data op de BES-servers in Toronto zouden worden veilig gesteld door het maken van forensische kopieën van de data op deze servers, en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland.13.De bevoegdheid die hier naar Nederlands recht aan ten grondslag lag, betrof, althans volgens een zich tussen de stukken bevindende vordering, de doorzoeking ter vastlegging van gegevens als bedoeld in art. 125i Sv.14.
2.6.
Op 18 april 2016 – dus één dag na de in deze zaak bewezenverklaarde moord – is het rechtshulpverzoek door de Canadese rechter toegewezen, waarna de volgende dag een doorzoeking heeft plaatsgevonden.15.Hier zijn, althans opnieuw volgens een zich tussen de stukken van het geding bevindende vordering, zonder tussenkomst van derden door de Canadese politie forensische kopieën van de gevraagde data gemaakt.16.Tussen deze data bevonden zich niet (alleen) de zogenaamde “keys” om inbeslaggenomen telefoons mee te ontsleutelen, maar ook communicatiegegevens: de inhoud van verstuurde berichten van een grote hoeveelheid gebruikers was opgeslagen op deze servers.17.
2.7.
Op 13 september 2016 is door het Ontario Superior Court of Justice een “sending order” uitgevaardigd waarin hij het verzoek tot toezending van de data aan Nederland heeft toegewezen. Uit deze uitspraak blijkt dat in de aanloop naar deze beslissing namens Ennetcom nog bezwaar is aangetekend tegen het verzenden van deze data aan Nederland. Dit bezwaar is door de Canadese rechter gepasseerd.18.Uit de uitspraak wordt duidelijk dat de Canadese rechter zich realiseert dat de te verzenden data mogelijk een grote hoeveelheid privégegevens van nog onbekend gebleven personen bevatten. Dit leidt ertoe dat hij aan de verzending een aantal voorwaarden verbindt.19.
2.8.
De gestelde voorwaarden houden onder meer in dat de data in beginsel slechts gebruikt zouden mogen worden bij de berechting van enkele nader genoemde misdrijven en slechts in de vier op dat moment bij de Canadese rechter bekende strafrechtelijke onderzoeken (zie hiervoor onder 2.4). De Canadese rechter voorzag echter dat het waarschijnlijk zou zijn dat de Ennetcom-data ook in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken relevant zou blijken. Voor dergelijke gevallen gelastte hij dat voorafgaand aan gebruik in deze onderzoeken, ter bescherming van de privégegevens van de gebruikers van Ennetcom, steeds voorafgaande toestemming van een Nederlandse rechter (“court”) nodig zou zijn.20.
2.9.
De onderhavige zaak betreft niet een van de vier initiële onderzoeken. Voor het gebruik van de data in deze zaak moest dan ook toestemming worden gegeven door een Nederlandse rechter. Uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt dat in het onderzoek door het OM twee maal om toestemming is gevraagd aan een rechter-commissaris om Ennetcom-data in deze zaak te mogen voegen.
2.10.
Een eerste vordering – die zich tussen de stukken van het geding bevindt – dateert van 31 augustus 2017. In deze vordering wordt voorgesteld om de Ennetcom-data te onderzoeken aan de hand van een plan van aanpak. De vordering vermeldt, voor zover hier relevant, het volgende:
“A. De context
(…)
Ondergetekende meent dat aan de bedoeling van de Canadese rechter recht wordt gedaan als hij u langs de weg van art. 181 Sv vordert te bepalen dat het belang van het onderzoek 09Ster dringend vordert dat ter opsporing van de onderzochte strafbare feiten onderzoek wordt gedaan in alle van Canada verkregen gegevens zoals in het Canadese vonnis bedoeld, en voorts dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv op te dragen aan het onderzoeksteam dat de onderhavige strafzaak onderzoekt.
Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het toetsingscriterium van artikel 126ng lid 2 Sv.
Daar gaat het om:
- een geval van verdenking van een ernstig misdrijf ex artikel 67 lid 1 Sv, en
- een vordering aan de aanbieder die toegang heeft tot de volgende opgeslagen gegevens:
- gegevens die klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben, tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of gegevens met betrekking waartoe het strafbare feit klaarblijkelijk is gepleegd.
Een dergelijke vordering van kennisneming van inhoudelijk berichtenverkeer is, naar Nederlands recht, afhankelijk van de machtiging van de rechter-commissaris, die toetst of de officier van justitie heeft kunnen oordelen dat ‘het belang van het onderzoek dit dringend vordert’.
Aldus wordt, analoog aan artikel 126ng lid 2 Sv, uw toets gevraagd met betrekking tot het belang van onderzoek aan alle data op de servers - niet alleen de inhoudelijke data die niet voor het bedrijf [A] , maar voor zijn klant Ennetcom en diens klanten bestemd waren of van haar afkomstig waren.
Het spreekt vanzelf dat gegevens op de server, die niet van betekenis voor het onderzoek 09Ster blijken te zijn, daarin ook op geen enkele wijze worden betrokken.
B. De bevindingen in onderzoek 09Ster
Verdachte [verdachte] werd kort na de liquidatie in de nabijheid van de plaats delict aangehouden. Kort na zijn aanhouding werd in een tas twee doorgebroken BlackBerry aangetroffen. Beide BlackBerry 's werden voor onderzoek aangeboden aan het NFI. Verder werd in onderzoek genomen de BlackBerry van het slachtoffer [slachtoffer] .
(…)
Alle drie de BlackBerry 's zijn zogenaamde PGP toestellen. Aan deze PGP BlackBerry toestellen zijn imei nummers en e-mailadressen gekoppeld genoemd in een tabel op bladzijde 6 van deze vordering.
Redelijkerwijs kan worden vermoed dat genoemd(e) emailadres(sen) verband houden met (de organisatie van) het onderzochte misdrijf.
De metadata van de verzonden berichten, de gebruikersgegevens waaronder de contactlijsten, telefoonnotities, versleutelde berichten of notities en bijbehorende sleutels en mogelijk ook nog inhoud van de versleutelde e-mailcommunicatie via de telefoon waarmee van dit/deze emailadres(sen) gebruik is gemaakt, staan mogelijk op de server die op 19 april 2016 in Canada in beslag is genomen.Te onderzoeken:
Het onderzoek vordert dringend dat alle gegevens worden verkregen, die met betrekking tot deze toestellen c.q. deze emailadressen en de mogelijk daarin vastgelegde contacten nog beschikbaar zijn, alsmede dezelfde gegevens van de toestellen die in direct contact hebben gestaan met dit toestel.
Te denken valt aan gegevens m.b.t. het gebruik van het toestel, zoals de activatiedatum en -tijd, de tijd van het laatste gebruik van het toestel, de eventueel aanwezige berichten, contactenlijst en opgeslagen notities. Met behulp van deze gegevens kan vermoedelijk nader zicht worden verkregen op één of meer andere betrokkenen bij het onderzochte misdrijf
C. Vordering
De officier van justitie vordert de rechter-commissaris te bepalen dat:
1e. het onderzoek 09Ster dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse zijn overgedragen, en
2e. dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie wordt opgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 09Ster, conform bijgevoegd plan van aanpak;
3e. voor zover relevante gegevens worden aangetroffen, deze bevindingen aan de processtukken in het onderzoek 09Ster worden toegevoegd.”
2.11.
Het “plan van aanpak”, dat als bijlage bij de vordering is opgenomen, luidt, voor zover relevant als volgt:
“Voorgesteld wordt om de op de servers veiliggestelde data te inventariseren en te onderzoeken aan de hand van:
1e. de in de vordering van de officier van justitie genoemde emailadressen en IMEI- nummers die direct aan de verdachten zijn te relateren, te weten:
2e. de e-mailaccounts die voorkomen in de berichten van de onder 1 genoemde accounts en de contactpersonen die zijn aangetroffen in de onder 1 genoemde toestellen, en
3e. de in het dossier (09Ster) voorkomende (bij)namen van de verdachten, zoals weergegeven in dit plan.”21.
Emailadres: | Telefoon van: | IMEI-nummer | Pin-nummer |
[e-mailadres 1] @ennetcom.biz | [verdachte] (VE) | [001] | onbekend |
[e-mailadres 2] @ennetcom.com | Idem | [002] | onbekend |
2.12.
Bij beschikking van 20 september 2017 is deze vordering door de rechter-commissaris toegewezen. Deze beschikking luidt voor zover relevant als volgt:
“Het Nederlandse Wetboek van strafvordering voorziet (…) niet in een specifieke procedure waarin de door de Canadese rechter bedoelde toestemming kan worden verkregen, vandaar dat de officier van justitie zijn toevlucht heeft genomen tot het vorderen van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris.
De rechter-commissaris is met de officier van justitie van oordeel dat het onderzoek dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich bevonden op de servers van Ennetcom, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen.
De rechter-commissaris acht een dergelijk onderzoek proportioneel nu de verdachten verdacht worden van een misdrijf dat een zeer ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Gebruikmakend van haar eigen bevoegdheid tot onderzoek aan in beslaggenomen voorwerpen, waaronder ook gegevensdragers vallen, zal de rechter-commissaris de vordering toewijzen.
De rechter-commissaris is zelf niet in staat het onderzoek uit te voeren en zal het onderzoek daarom op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie opdragen aan het onderzoeksteam in de zaak van 09Ster, conform het plan van aanpak dat door de officier van justitie is overgelegd. Dit plan van aanpak biedt voldoende garantie dat geen sprake zal zijn van een zogenoemde “fishing expedition” waardoor de belangen van derden in het gedrang zouden kunnen komen.
Nu het onderzoekhandelingen door de rechter-commissaris zelf betreft is tevens voldaan aan de voorwaarde die de Canadese rechter heeft gesteld voor onderzoek en gebruik van de gegevens van de servers voor andere onderzoeken dan de vier onderzoeken waarvoor deze zijn uitgeleverd.”22.
2.13.
De tweede vordering is gedateerd op 6 december 2018. De aanloop hiernaar was als volgt. Op 5 september 2018 heeft het Openbaar Ministerie verzocht de inhoudelijke behandeling van de zaak, die oorspronkelijk was voorzien op 19 december 2018, aan te houden. Als reden hiervoor werd genoemd dat uit een ander lopend onderzoek meer “belastende informatie” naar voren zou zijn gekomen die ook relevant was voor de onderhavige zaak.23.Uit de op 6 december 2018 gedateerde vordering blijkt dat de informatie waar het om ging eveneens Ennetcom-data betrof en dat het andere lopende onderzoek het onderzoek 26Marengo was.
2.14.
Ook in het onderzoek 26Marengo is, blijkens een zich in het dossier bevindende e-mail van de betrokken rechter-commissaris, conform een door de rechter-commissaris geaccordeerd plan van aanpak onderzoek gedaan naar Ennetcom-data.24.Bij de uitvoering van dit plan is de voor de verdachte in de onderhavige zaak belastende informatie aan het licht gekomen. Naar aanleiding hiervan is op 6 december 2018 een vordering gedaan om die informatie ook in het onderzoek 09Ster (de onderhavige zaak) te mogen gebruiken. Deze vordering is op 12 december 2018 toegewezen door de rechter-commissaris die eerder het plan van aanpak in de zaak 26Marengo heeft goedgekeurd.25.Anders dan bij de hierboven onder 2.10 besproken eerste vordering, werd in de vordering van 6 december niet gerept van (analoge toepassing van) een wettelijke grondslag. Evenmin is toen een plan van aanpak overgelegd. Dat zou ook niet in de rede hebben gelegen, de informatie was op dat moment immers al – naar het zich laat aanzien als bijvangst – verworven.
2.15.
Op 18 december 2018 zijn de resultaten van het pgp-onderzoek in het dossier gevoegd.26.Het betreffende proces-verbaal bevindt zich in het dossier en is aangemerkt als het “8e aanvullend proces verbaal”. Steeds wanneer het hof in de onder 4.2 weergegeven bewijsvoering naar pgp-gesprekken verwijst, verwijst het naar dit proces-verbaal. Deze onderzoeksbevindingen lijken slechts de vrucht van de tweede vordering.27.Dat zou betekenen dat het onderzoek naar aanleiding van de eerste vordering, op basis van het plan van aanpak, niets relevants voor het bewijs heeft opgeleverd.
2.16.
In de aanloop naar en op de zitting van 8 januari 2019 heeft de verdediging een zevental onderzoekswensen gedaan, waarvan er zes betrekking hebben op de Ennetcom-data.28.Zij heeft deze wensen als volgt geformuleerd:
“Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging:- Alle voornoemde "digitaal" opgeslagen brondocumenten door het openbaar ministerie digitaal aan de verdediging te doen verstrekken (niet duidelijk is welke specifieke stukken hier in het dossier worden bedoeld, behoudens dat steeds naar die digitale stukken wordt verwezen in algemene zin waar het onderliggende stukken zou betreffen) ter completering en controle op de volledigheid en betrouwbaarheid van het dossier in het kader van de waarheidsvinding en ter selectie door de verdediging ter eventuele voeging in het procesdossier.
- Alle vorenbedoelde BOB stukken of anderszins vast gelegde feitelijk en eventueel juridisch ingekaderde verkrijging van onderzoeksresultaten uit de verschillende databestanden digitaal door het openbaar ministerie te doen verstrekken aan de verdediging, ter controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen cliënt ingebrachte vermeend belastende onderzoeksresultaten in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het Hof omtrent cliënt te nemen beslissingen ten aanzien van de tegen cliëntdoor het openbaar ministerie tenlastegelegde feiten. De verdediging kan dan eventueel daaruit gegevens ter voeging in het procesdossier verzoeken.
- Alle Ennetcomdata, waaruit een dataset Marengo is samengesteld en waaruit de Tandem II set is samengesteld, door het openbaar ministerie digitaal en toegankelijk doorzoekbaar door middel van de zoekmachine Hansken te doen verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, teneinde de door het openbaar ministerie gepresenteerde berichten op hun volledigheid en context te kunnen beoordelen in ontlastende zin ten behoeve van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het hof in dat kader te nemen beslissingen ten aanzien van cliënt.
- Het onderzoeksdossier Marengo, alsmede de onderzoeksdossiers Pluto en Kreta ( digitaal) te verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, gelet op het feit, dat vanuit deze onderzoeken door het openbaar ministerie een selectie aan onderzoeksbevindingen in het dossier Ster in vermeend belastende zin is gevoegd, welke selectie de verdediging op volledigheid en betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding en de betwisting van de tenlastegelegde feiten en de daaromtrent door het Hof te nemen beslissingen.
- Door het openbaar ministerie alle door de betreffende "kroongetuige" [betrokkene 2] afgelegde verklaringen te doen verstrekken aan de verdediging, alsmede de onderliggende met deze getuige gesloten overeenkomst en bijbehorend verslag van bevindingen inzake de met die getuige gesloten overeenkomst te verstrekken aan de verdediging, opdat de betrouwbaarheid van die verklaringen door de verdediging kan worden getoetst in het kader van de waarheidsvinding en de door het Hof te nemen beslissingen ten aanzien van cliënt in relatie tot de tenlastegelegde feiten. Dan kan de verdediging bovendien uit die stukken een eventuele selectie ter eventuele voeging daarvan in het procesdossier samenstellen
- Alle bij de door het openbaar ministerie in het dossier Ster gevoegde berichten horende metadata (kruimelsporen) door het openbaar ministerie digitaal toegankelijk te doen verstrekken aan de verdediging, opdat de verdediging de herkomst van de betreffende berichten kan beoordelen op volledigheid qua context en dus betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding. Voorts kan de verdediging deze gegevens dan beoordelen ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier.
- Een volledig overzicht door het openbaar ministerie te doen geven van de wijze waarop het openbaar ministerie bij het doorzoeken en selecteren van de bedoelde communicatie en andere databestanden de geheimhoudersrechten heeft gerespecteerd en alle processen verbaal van vernietiging van geheimhoudersbestanden te doen verstrekken. Kennelijk is immers een enorme hoeveelheid communicatie van kennelijk tienduizendengebruikers van dat netwerk en die servers doorzocht, waarbij onduidelijk is of en in hoeverre zorgvuldig geheimhoudersrechten zijn getroffen in zijn algemeenheid (Karman) dan wel bij de verkrijging van de voorliggende onderzoeksresultaten, verwezen wordt ook hier naar de al door mij geformuleerde criteria ten aanzien van de te hanteren beoordeling inzake de niet geldende Schutznorm”29.
2.17.
In het tussenarrest van 22 januari 2019 heeft het hof deze onderzoekswensen als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht om het dossier op digitaal toegankelijke wijze door het openbaar ministerie te doen completeren met (1.) de digitaal opgeslagen brondocumenten, (2.) alle BOB stukken of anderszins vastgelegde feitelijke en juridische ingekaderde onderzoeksresultaten betreffende de verkrijging en het gebruik van de Ennetcomdata voor de onderzoeken Marengo en Tandem II, (3.) alle Ennetcomdata waaruit een dataset Marengo en een dataset Tandem II is samengesteld, (4.) de onderzoeksdossiers Marengo, Plato en Kreta, (5.) alle door kroongetuige [betrokkene 2] afgelegde verklaringen, (6.) alle bij door het openbaar ministerie in het dossier Ster gevoegde berichten horende metadata en (7.) een overzicht van de wijze waarop de geheimhoudersrechten zijn gerespecteerd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek het verdedigingsbelang betreft dat ziet op de controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen verdachte geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen verdachte ingebrachte onderzoeksbevindingen. De verdediging wenst voornoemde stukken te verkrijgen, opdat zij daaruit gegevens kan selecteren en kan verzoeken om de stukken die van belang zijn voor enig te nemen beslissing in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv in het dossier te voegen.
Standpunt advocaat-generaal
Ter zitting heeft de advocaat-generaal per subonderdeel- zoals hierboven genummerd - een standpunt ingenomen. De advocaat-generaal heeft zich ter zake de verstrekking van de digitaal opgeslagen brondocumenten (1.) op het standpunt gesteld dat, als het hof besluit dat dit verzoek dient te worden toegewezen, deze gegevens door de verdediging op het politiebureau kunnen worden ingezien. Voor wat betreft de BOB-stukken (2.) heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat aan de gegevens die door het onderzoeksteam van het onderzoek Marengo in onderhavig onderzoek zijn verstrekt geen BOB-bevoegdheden ten grondslag liggen. Deze gegevens zijn - na toestemming van de rechter-commissaris - in onderhavig onderzoek gedeeld. Deze schriftelijke toestemming is op 7 januari 2019 verstrekt aan het hof en de verdediging. Voor wat betreft het verzoek tot het verstrekken van alle Ennetcomdata waaruit de sets van Marengo en Tandem II zijn samengesteld (3.) heeft de advocaat-generaal uiteengezet dat de verdediging enkel een ruimere inzage in deze data kan krijgen als er een gemotiveerd en gericht verzoek aan het hof wordt gedaan. Het verzoek van de verdediging voldoet niet aan deze eisen en dient derhalve afgewezen te worden. Ter zake het verzoek om de onderzoeksdossiers Marengo, Plato en Kreta (4.) te voegen is de noodzaak hiertoe niet gebleken. Dit verzoek dient dan ook afgewezen te worden. Voor wat betreft het voegen van alle door kroongetuige [betrokkene 2] afgelegde verklaringen (5.) heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat hiertoe de noodzaak niet is gebleken. Er is een klein deel uit de verklaring van [betrokkene 2] geciteerd. Dat deel ziet erop dat hij heeft gehoord dat ‘ze’ [slachtoffer] zouden pakken. Het bewuste citaat is belastend noch ontlastend voor verdachte. Voor zover het verzoek tot ontvangst van alle metadata horende bij de in het dossier Ster gevoegde PGP-berichten (6.) ziet op de onderliggende digitale stukken heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat, als dit verzoek dient te worden toegewezen, de verdediging deze stukken in kan zien op het politiebureau. Tot slot het verzoek tot het verstrekken van een overzicht van de wijze waarop de geheimhoudersrechten zijn gerespecteerd (7.). De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat bij de berichten die in het aanvullend proces-verbaal staan geen geheimhoudersberichten zitten en dat de verdediging daarom geen belang heeft bij toewijzing van het verzoek.
Oordeel hof
Het hof begrijpt uit het verzoek zoals dat schriftelijk is gedaan en ter zitting nader mondeling is toegelicht dat de verdediging inzage wenst te krijgen in een groot aantal stukken ter completering van het dossier.
Op het verzoek is het noodzaakscriterium van toepassing. Het hof stelt voorop dat (ook) bij de toepassing van dit criterium een rol speelt de taak van het hof om er voor te zorgen dat berechting binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Dit belang dient niet alléén de verdachte, maar ook de benadeelde partijen, de slachtoffers en de maatschappij. Het hof dient daarom te voorkomen dat procedures onnodig lang duren en (met het oog op de door het hof te beantwoorden vragen) onnodig gecompliceerd worden. Bij inwilliging van het verzoek zal, gelet op de verschillende subonderdelen, (veel) tijd gemoeid zijn, waarbij niet bekend is hoeveel tijd, ook omdat inwilliging van die verzoeken weer kan leiden tot nieuwe verzoeken en regiezittingen.
Het hof overweegt voorts dat- ook gelet op andere te respecteren belangen - uit het beginsel van ‘equality of arms’ niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de verschillende wensen en verzoeken aangevoerd dat de inzage noodzakelijk is ter controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen verdachte geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen verdachte ingebrachte onderzoeksbevindingen. Bovendien heeft de verdediging aangevoerd dat zij de mogelijkheid dient te krijgen om mogelijk ontlastende stukken in te zien en te laten voegen in het dossier. De verdediging heeft verwezen naar internationale en nationale jurisprudentie en wetgeving.
Het hof stelt vast dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te beantwoorden. Verdachte is geconfronteerd met deze nieuwe stukken en heeft derhalve de mogelijkheid gehad om op deze stukken te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. De verdediging heeft - ondanks haar mogelijkheden hiertoe - niet gemotiveerd dat en zo ja waarom er sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden. Met andere woorden: waarom de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel getrokken zou moeten worden. Voor wat betreft de onderdelen die zien op de controle op de bevoegdelijkheid en rechtmatigheid overweegt het hof dat er door de verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins zijn gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen. Gelet op de stukken, zoals verstrekt op 7 januari 2019, ter zake de gang van zaken met betrekking tot het gebruik van de stukken uit het onderzoek Marengo en de toestemming hiervoor van de rechter-commissaris acht het hof zich op dat punt voldoende voorgelicht.
Nu de noodzaak tot completering van het dossier met de door de verdediging verzóchte stukken niet is gebleken, wijst het hof dit verzoek in alle onderdelen af.”30.
2.18.
Op de hiervoor onder 2.16 bedoelde zitting heeft de verdediging tevens een verzoek gedaan enkele personen als getuige op te roepen en te horen. Dit verzoek is ter zitting als volgt gemotiveerd.
“In het kader van de getuigen, die thans met de op 18 december 2018 verstrekte stukken noodzakelijk zijn geworden te worden gehoord in het kader van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, dient het navolgende worden opgemerkt en verzocht. Het openbaar ministerie heeft nog niet het dossier gecompleteerd en pas na completering zouden de getuigen uiteraard pas zinvol kunnen worden bevraagd. Duidelijk is echter nu reeds, dat de verdediging niet anders kan dan concluderen, dat de volgende getuigen thans dienen te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord omtrent de vraag of cliënt bepaalde bijnamen zou hebben, of hij de gebruiker zou zijn geweest van de in het dossier en in die stukken bedoelde nummers en emailadressen, of hij de bedoelde communicatie zou hebben gevoerd, of dit betrekking zou hebben gehad op de tenlastegelegde feiten, wat daarbij zijn wetenschap en betrokkenheid zou zijn geweest enz. dit alles in het kader van de door u te nemen beslissingen ex art 348en 350Sv betreffende de schuld en de strafmaat terzake cliënt in relatie tot het tenlastegelegde. Het gaat daarbij kennelijk om de volgende getuigen, die allen figureren in de aanvullende stukken van 18 september [ik begrijp: 18 december, AEH] in relatie tot het tenlastegelegde feitencomplex en die de verdediging u verzoekt toe te wijzen als getuigen om te worden gehoord in aanwezigheid van en door de verdediging:- [betrokkene 3]
- [betrokkene 4]
- [betrokkene 5]
- [betrokkene 1]
- [betrokkene 2] [Laatste naam is met de hand bijgeschreven en ik begrijp: [betrokkene 2] , AEH].”31.
2.19.
In vorenbedoeld tussenarrest heeft het hof deze verzoeken met de volgende motivering afgewezen:
“Op de verzoeken is het noodzaakscriterium van toepassing. Gelet op de omstandigheid dat het verzoek tot het horen van de getuigen is gedaan naar aanleiding van nieuwe informatie zal het hof bij de beoordeling echter de uitgangspunten hanteren die gelden bij het verdedigingsbelang. Het hof begrijpt dat de verdediging de getuigen wil horen teneinde te onderzoeken of de bevindingen zoals die blijken uit (met name) de aanvullende stukken van 18 december 2018 juist zijn. Door de verdediging is niet concreet aangegeven welke bevindingen men wil onderzoeken en welke aanwijzingen er zijn dat die bevindingen onjuist of onvolledig zijn. De verdachte is tijdens een verhoor van 8 november 2018 geconfronteerd met de nieuwe gegevens en heeft deze toen niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de verzoeken tot het horen van de getuigen door de verdediging onvoldoende onderbouwd zijn, zodat het hof niet is gebleken dat op grond van het verdedigingsbelang het noodzakelijk is om de genoemde getuigen te horen. Het hof wijst de verzoeken af.”32.
2.20.
De inhoudelijke behandeling van de zaak is vervolgens nog tweemaal aangehouden. In september 2019 omdat één van de raadsvrouwen van de verdachte, mr. Hilhorst, niet tijdig op de hoogte was gesteld van de zitting.33.In mei 2020 omdat de andere raadsvrouw van de verdachte, mr. Weski, de verdachte niet kon bezoeken in verband met de beperkingen ten gevolge van Covid-19.34.
2.21.
Uiteindelijk is de zaak op 2 februari 2021 inhoudelijk behandeld. Ter zitting heeft de verdediging gepersisteerd bij het op 8 januari 2018 gevoerde verweer ten aanzien van de rechtmatigheid van het gebruik van de Ennetcomdata.35.
III. De ingediende middelen in het kort
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
De ingediende middelen hebben ten eerste betrekking op de rechtmatigheid van de verkrijging van de data. Daarbij gaat het eerst om de procedure die mede in samenspraak met de Canadese autoriteiten is gevolgd (middel 1, eerste deelklacht). Vervolgens gaat het om de vraag of de verkrijging van de data rechtmatig is gelet op het Europees recht (middel 1, derde deelklacht).
3.2.
Een tweede serie klachten gaat over de wijze waarop in Nederland met deze data is omgegaan. Dit valt uiteen in klachten over de rol van de rechter-commissaris (klacht 2 en 4 van het eerste middel) en klachten over de gevolgde procedure, in het bijzonder over de wijze waarop de verdediging inzage in, dan wel afschrift van de data heeft kunnen krijgen (het tweede middel).
3.3.
Het derde tot en met het vijfde middel hebben geen betrekking op de Ennetcom-data. Het gaat hier om de afwijzing van getuigenverzoeken (middel 3), de afwijzing van het verzoek de verdachte audiobestanden te laten beluisteren (middel 4) en de motivering van de verwerping van het verweer dat de verdachte niet bij de moord aanwezig kan zijn geweest omdat hij een regenpak dat hierbij gedragen zou zijn niet paste toen hij dit ter zitting aantrok (middel 5).
3.4.
De vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging en het voor het bewijs gebruiken van de Ennetcom-data speelt ook in andere strafrechtelijke onderzoeken.36.Daarnaast is het denkbaar dat zich vergelijkbare rechtsvragen zullen voordoen in strafzaken waarin pgp-data van andere dienstverleners is verkregen en/of voor het bewijs wordt gebruikt. In de gepubliceerde feitenrechtspraak is al diverse malen de rechtmatigheid van het verkrijgen en gebruiken van pgp-data van de dienstverleners EncroChat en PGPSafe aan de orde gekomen.37.
IV. Bewezenverklaring, bewijsvoering en verwerping verweren
4. In het bestreden arrest van 2 februari 2021 heeft het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 17 april 2016 te IJsselstein, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meerdere kogels in en/of door en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] geschoten/afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2. hij op 17 april 2016 te IJsselstein, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, wapens van categorie II en categorie III, en munitie van categorie II en categorie III, te weten
- een automatisch vuurwapen (merk Zastava) van categorie II en
- twee vuurwapens (semi-automatisch, merk Walther, model P99 AS) van categorie III en
- 41 scherpe patronen (van het kaliber 9 mm Luger) van categorie III en
- 61 scherpe patronen (kaliber 7.62 x 39 mm) van categorie II, voorhanden heeft gehad.”
4.2.
Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende (PROMIS)bewijsvoering (voetnoten zijn doorgenummerd):
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Leeswijzer
Alvorens het hof zijn oordeel geeft over het bewijs zullen de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging kort en zakelijk weergegeven worden. Net als de rechtbank zal het hof de door de verdediging en de advocaat-generaal aangedragen argumenten voor deze standpunten, op de plaats waar dit relevant is, uitgebreider in het arrest bespreken. Onder het kopje “oordeel van het hof” zal het hof grotendeels de bewijsoverwegingen van de rechtbank overnemen, deze delen worden in dit arrest cursief weergegeven. Eventuele spel- of typfouten zijn verbeterd. Aanvullingen op deze bewijsoverwegingen worden niet cursief weergegeven. In de voetnoten worden de vindplaatsen van de bewijsmiddelen opgenomen, ook hierbij geldt dat de voetnoten die zijn overgenomen uit het vonnis van de rechtbank cursief worden weergegeven. Opgemerkt wordt dat de nummering van de voetnoten afwijkt van de nummering in het vonnis.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen voor de aan hem ten laste gelegde feiten. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er - op basis van dat wat de rechtbank heeft overwogen - wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte de feiten samen met zijn medeverdachte heeft gepleegd. De later aan het dossier toegevoegde PGP-gesprekken bieden nog extra steun aan het bewijs.
Standpunt verdediging
De raadsvrouwen van verdachte hebben bepleit dat verdachte wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs vrijgesproken dient te worden van het aan hem ten laste gelegde medeplegen van moord en medeplegen van verboden wapenbezit. Er bevinden zich in het dossier geen verklaringen noch forensisch bewijs omtrent verdachte en diens wetenschap van wat dan ook in relatie tot opzettelijke strafrechtelijke betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer. Voorts moeten de PGP-gesprekken uitgesloten worden van het bewijs.
Bewijsmiddelen feit 1
Het hof gaat - grotendeels met de rechtbank - op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.38.
Algemeen
Op zondag 7 april 2016 omstreeks 10.00 uur kwam bij de meldkamer van de politie een melding binnen van een schietpartij op de [a-straat] te IJsselstein. Er zou meerdere keren geschoten zijn op een man die in zijn auto zat. Omstreeks 10:04 uur kwam er vanaf de Ruimtevaartbaan te IJsselstein een Volkswagen Polo met zeer grote snelheid aangereden. Door een verbalisant werd gezien dat die Volkswagen meerdere inschoten had. Nadat die auto was gestopt zag de verbalisant dat de bestuurder gebaarde in de richting waarin de daders van de schietpartij zouden zijn gevlucht. Even later werd verbalisant gewenkt door een man, getuige [betrokkene 6] . Deze getuige zei dat een man, die op een afstand van 30 meter liep, moest worden aangehouden, omdat die man de kleding van de getuige had gestolen. Hierop werd verdachte aangehouden. Op aanwijzen van deze getuige [betrokkene 6] werd een boodschappentas met Kruidvat-reclame veilig gesteld. Hierin bevonden zich onder meer twee natte doormidden gebroken telefoons van het merk BlackBerry, een natte zwarte regenjas met aan elke mouw een nitrillen handschoen, en een natte regenbroek. Volgens de getuige [betrokkene 6] had verdachte deze tas uit het tuinhuisje van [betrokkene 6] meegenomen. In het tuinhuisje van [betrokkene 6] werd verder onder meer een vochtige zwarte bivakmuts aangetroffen.39.
PGP-mailadres BlackBerry telefoon
Gebleken is dat aan één van de telefoons die op 17 april 2016 in IJsselstein in de boodschappentas met Kruidvat-reclame is aangetroffen, het PGP-mailadres [e-mailadres 2] @ennetcom.com gekoppeld kan worden.40.
PPG-gesprekken voorafgaand aan en net na 10.00 uur. 17 april 2016
Op 17 april 2016 heeft verdachte ( [e-mailadres 2] @ennetcom.com, hierna [e-mailadres 2] ) onderstaande emailconversatie met [betrokkene 4] ( [e-mailadres 3] @ennetcom.com, hierna [e-mailadres 3] ).41.
Datum en tijd42. | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 02:08:13 | [e-mailadres 2] (Verdachte) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Ik moet alleen we ff slapen zodat ik scherp ben strax over paar uur |
17-04-2016 02:08:20 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Top thx sir. Heb je [betrokkene 15] bij die dingen thuis gelaten |
17-04-2016 02:08:48 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Ja is goed.sir laat mexx en rambo gewoon posten doe jij effe je ogen dicht |
17-04-2016 02:09:49 | [e-mailadres 2] (Verdachte) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [betrokkene 15] is daar sir bij spullen |
17-04-2016 02:28:33 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Bro die fiets moet wég daar. Pat zegt ga die hond doen |
17-04-2016 02:29:06 | [e-mailadres 2] (Verdachte) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Die van ijssel tog |
17-04-2016 02:30:10 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Yes sir die van IJssel. Die a5 moet weer na ijssel sir, |
17-04-2016 02:30:17 | [e-mailadres 2] (Verdachte) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Sir ik zet deze a5 op zelfde plek als net, en sir weet u wnr die m5 daar staat |
17-04-2016 02:31:12 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Oke sir. Is goed kan op zelfde plek. Ik tekst die gene nu hoelaat die m5 er staat. |
17-04-2016 02:35:05 | [e-mailadres 2] (Verdachte) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Sir ik ga nu vertrekken naar ijssel om die fiets te zetten |
17-04-2016 03:19:57 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Bro maak pat trots morgen, laat zien dat jullie t waard zijn voor dit werk. Hij zegt desnoods zijn huis intrappen of als daglicht is gewoon doorgaan. Hij zei maakt niet uit hoelaat of ochtend vroeg of dachlicht als die slaapt worden jullie goed beloond. |
17-04-2016 03:20:41 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Ja die s5 word jullie overstap fiets toch, en die a5 gaat terug en die m5 daar ga je die hond mee doen toch |
17-04-2016 03:21:52 | [e-mailadres 2] (Verdachte) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Yes sir, zoiezo, hij gaat 100 procent morge slape sir |
17-04-2016 06:05:36 | [e-mailadres 2] (Verdachte) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Sir we staan paraat |
17-04-2016 09:53:38 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Sir beter zet die flessen achter stoel neer |
17-04-2016 09:56:54 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Sir?? |
17-04-2016 10:09:03 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 2] (Verdachte) | Sir?? Reageer verdomme man? |
De eerste getuige en het slachtoffer
Getuige [betrokkene 7] heeft het volgende verklaard:
Ik woon op de [a-straat 1] te IJsselstein. Op 17 april 2016 om 10.00 uur hoorde ik knallen en liep naar mijn balkon aan de voorkant van mijn woning. Ik zag het dochtertje van mijn buurman naar de flat rennen en hoorde haar roepen "papa, papa".43. Ik rende naar beneden, naar de auto van de buurman, een Volkswagen Polo. Ik zag dat die auto midden op het parkeerterrein stond. Ik zag dat de buurman gewond was en niet reageerde. Ik keek om me heen en zag dat de dader vanuit de bijrijdersstoel van een BMW M5 een wapen op me richtte. Het was een handvuurwapen, ik denk een 9 mm. Hij had een bivakmuts op. Achter het stuur zat nog een persoon met een bivakmuts op. Ik liep achteruit, terug naar de flat. Ik zag dat de daders wegrenden. Ik zag dat de voorste dader een korte AK machinegeweer vasthield onder zijn rechterarm. Ze renden na de groene bouwkeet linksaf, langs een speeltuintje binnendoor richting De Glennhof de Clinckhoeff. Ze hadden een soort van regenjas aan met een horizontale reflectiestreep op de rug.44.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft het volgende gerelateerd:
Op 17 april 2016 rond 10.00 uur hoorden wij dat de eenheid 52.03 werd gestuurd naar de [a-straat] te IJsselstein. Er zou geschoten worden. Ik en mijn collega zijn in ons voertuig gestapt en die kant op gereden. Onderweg hoorden we via de meldkamer dat een grijze Volkswagen was weggereden. Het kenteken werd genoemd, maar ik hoorde alleen de cijfercombinatie [003] . De meldkamer gaf door dat de 2 mannen weggerend waren. Terwijl ze, ter hoogte van de Randdijk, overlegden met inmiddels gearriveerde collega 's, zagen we een grijze VW de bocht om komen. Het kenteken begon met [003] en de auto reed zo hardde bocht om dat hij bijna kantelde. De auto minderde vaart en ik hoorde een man uit het raam schreeuwen. Naast de bestuurder hing een man half tegen de deur, half tegen in de stoel. Ter hoogte van zijn borst zat hij onder het bloed. Ik hoorde de bestuurder roepen: ‘Ik heb het slachtoffer, moet naar het ziekenhuis. Daar zijn ze heen’. Hij wees naar de Nedereindse plas. Daarna reedde VW door.45.
Het slachtoffer is: [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] , wonende [a-straat 2] te IJsselstein. Hij overleed op 17 april 2016 om 10.50 uur.46.
Door arts en patholoog [betrokkene 8] is sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer] . Hiervan is een rapport opgesteld, waaruit blijkt dat in het lichaam 3 kogels zijn aangetroffen en meerdere kogelfragmenten. Er sprake was van uitwendig mechanisch perforerend geweld, passend bij mogelijk 5 inschoten (één aan de hals/nek, drie aan de romp en één in de linker bovenarm), minimaal 5 doorschoten en mogelijk meerdere schampverwondingen.47. 11In relatie met schotverwondingen aan de borstkas, waren vitale organen geperforeerd, waaronder het hart en beide longen. Het intreden van de dood wordt verklaard door verwikkelingen van dit bij leven opgelopen inwerking van meervoudig mechanisch geweld (schieten).48.
Het onderzoek op de plaats delict
Verbalisant [verbalisant 2] heeft het volgende gerelateerd:
De [a-straat] is een grote parkeerplaats omringd door flats. Links in de hoek, op een parkeerplaats stond een bouwkeet. Ik zag een grijze BMW staan, waarvan de deuren een stukje open stonden. De BMW stond naast de eerdergenoemde bouwkeet. De bestuurder van een groene personenauto zei dat de BMW van de daders was. Hij zei dat de daders weggerend waren, in de richting van de speeltuin.49.
Op de [a-straat] is sporenonderzoek gedaan. Verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , hebben hierover het volgende gerelateerd:
Op de parkeerplaats werden 8 hulzen, 1 kogelpunt en 2 manteldelen aangetroffen. De 8 hulzensporen werden voorzien van de SIN-nummers AAJD2562NL t/m -69NL. De kogelpunt werd voorzien van SINnummerAAJD2561NL. De twee manteldelen werden voorzien van SINnummers AAJD2559NL en AAJD2570NL.50. Verder werd aangetroffen:
- -
een huls 9mm naast de handrem van de auto van het slachtoffer [SINAÂJD1624NL]
- -
een huls 9mm onder de kinderstoel van de auto van het slachtoffer [SINAAJD1623NLJ -
- -
een huls 9mm naast rechterstoel gesphouder[SINAAJD1622NL]
- -
een deel kogelpunt uit kleding slachtoffer [SINAAJI8564NL]
- -
drie kogelpunten bij sectie slachtoffer [SINAAIX7606NL, -07NL en 08NLJ.51.
In het middenconsole van de BMW met kenteken [kenteken 1] lag een pistool. In de houder van dit pistool zaten 14 scherpe patronen, in de kamer zat 1 scherpe patroon. Dit pistool werd voorzien van SIN-nummer AAJD1631NL. Tevens lag deels onder de passagiersstoel een pistool. In de houder van dit pistool zat 1 scherpe patroon, in de kamer zat eveneens 1 scherpe patroon. Dit pistool werd voorzien van SIN-nimmer AAJD1630NL.52.
Op de achterbank van de BMW werd een zwarte Nike sporttas aangetroffen. In de Nike tas lagen twee houders van een vuurwapen, voorzien van enkele 9 mm patronen en een soortgelijk 9 mm Luger los patroon. Tevens lag in de tas een magazijnhouder van een automatisch vuurwapen voorzien van bijbehorende patronen en nog een soortgelijk los patroon.53.
Uit het sporenonderzoek aan de auto van het slachtoffer, de VW Polo met kenteken [kenteken 2] is het volgende gebleken. In de voorruit, aan de bijrijderszijde, waren vier schotbeschadigingen zichtbaar. De richting van deze beschadigingen werd bepaald met behulp van een schotbaanlaser en hieruit bleek dat deze waren gericht op de bestuurdersstoel. In de auto werd glas van de voorruit aangetroffen. Er is dus staand buiten het voertuig door de voorruit geschoten. De schutter heeft tijdens het afvuren van het vuurwapen rechts voor het voertuig gestaan, aan de bijrijderszijde. Een schotbeschadiging in het bestuurdersportier was nagenoeg loodrecht gericht richting de bestuurdersstoel, komend vanaf de rechterzijde (bijrijderszijde) van de auto. De ruit van het rechterportier was niet vernield, het is dus zeer aannemelijk dat dit schot is afgevuurd door een openstaand rechterportier. In het voertuig zijn drie hulzen aangetroffen. Deze zijn voorzien van de SIN-nummers AAJD1622NL t/m -24 NL.54.
Door het NFI is vergelijkend onderzoek naar de aangetroffen wapens en munitie gedaan. Beide pistolen zijn semi-automatisch werkende pistolen van het merk Walther, model P99. Kaliber 9mm.55. 19Uit de bevindingen van dit onderzoek is gebleken dat de hypothese dat de elf hulzen (nrs. AAJD1622NL t/m -24NL en nrs. AAJD2562NL t/m -69NL) zijn verschoten met pistool AAJDI630NL minimaal zeer veel waarschijnlijker is, dan de hypotheses dat de hulzen zijn verschoten met pistool AAJD163INL of met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als de twee pistolen. Verder is uit de bevindingen van dit onderzoek gebleken dat de hypothese dat de zeven kogels en manteldelen (AAIX7606NL t/m -08NL, AAJD2559NL, -61NL, -70NL en AAJI8564NL) die het best passen bij het kaliber 9mm Parabellum en pistoolAAJD1630NL) zijn afgevuurd uit de loop van pistool AAJD1630NL extreem veel waarschijnlijker is, dan de hypothese dat de kogels en hulzen zijn afgevuurd uit de loop van het pistool (AAJDI631NL) of uit een andere loop van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als de lopen van de twee pistolen.56.
De getuigen van het schieten
Getuige [betrokkene 9] heeft als volgt verklaard:
We gingen zondag naar beneden. We stapten in de auto. Toen ging mijn vader de auto starten en toen kwam er opeens een man bij ons en die schoot de ruit kapot. En hij schoot mijn vader in zijn schouder.57. Ik zat voorin de auto en wilde net mijn gordel omdoen. Het glas kwam bijna tegen mijn oor.58.
Getuige [betrokkene 10] heeft als volgt verklaard:
Ik parkeerde op 17 april 2016 omstreeks 09.30 uur mijn auto voor de flat aan de [a-straat] te IJsselstein. Ik bleef in de auto wachten op mijn vriendin. Ik had zicht op de schaftkeet die op de parkeerplaats staat. Naast die keet stond een zilvergrijze BMW, klaar om weg te rijden. Tussen 09.55 en 10.00 uur zag ik een man lopen met een dochtertje. Het meisje had een wit hoofddoekje om. Hij liep richting geparkeerde auto 's. Ik zag twee mannen uit de zilvergrijze BMW stappen, één uit de bestuurderszijde en één uit de passagierszijde. De man aan de passagierszijde had een automatisch vuurwapen bij zich. Ik dacht aan een AK47. Het wapen was zwart. De man met het wapen liep voorop. De tweede liep als back-up achter hem aan. De mannen liepen doelgericht naar de man met zijn dochtertje. Ik hoorde meerdere schoten. Ik denk een stuk of zes, zeven. Ondertussen liep ik met mijn dochter weg, om in veiligheid te komen. Ik keek achterom en zag dal de 2 mannen rennend terug gingen naar de BMW. De man met het wapen stapte in aan de passagierszijde en de andere man aan de bestuurderszijde. Ik hoorde een kind gillen en ik zag het meisje met het witte hoofddoekje gillend wegrennen richting de plek waar zij vandaan gekomen was.
De man met het wapen was ongeveer 175/180 cm lang, normaal postuur. Hij was in het zwart gekleed.59. Hij droeg een zwarte bivakmuts. De tweede man was ook in het zwart gekleed en droeg ook een zwarte bivakmuts. Hij had ongeveer dezelfde lengte als dader 1 De man aan de bestuurderskant stapte uit en rende weg over het voetpad richting de speeltuin. De man met het wapen stapte ook uit de BMW en rende achter zijn maatje aan. Hij droeg het wapen nog steeds bij zich. De bivakmutsen hadden ze nog op.60.
Getuige [betrokkene 11] heeft als volgt verklaard:
Ik liep rond 9.50 à 9.55 uur (de rechtbank begrijpt: op 17 april 2016) naar buiten. Ik had het portier van de auto in mijn hand toen ik iets hoorde wat leek op vuurwerk. Ik draaide me om en zag een man met een vuurwapen in zijn rechterhand. Hij stond voorovergebogen. Hij stond heel dicht op de auto. Ik denk dat hij wel acht à tien keer schoot. Het was een klein vuurwapen. Het was een donker wapen.61. De man had een zwarte bivakmuts op.62.
Getuige [betrokkene 12] heeft als volgt verklaard:
Ik woon op de [a-straat 3] te IJsselstein. Op 17 april 2016 stond ik op het balkon aan de zijde van de parkeerplaats. Ik hoorde mijn buurman met zijn dochtertje naar beneden lopen. Ik zag ze naar de auto lopen. Die auto stond op de parkeerplaats. De vader liep naar de bestuurderszijde, zijn dochter naar de andere zijde. Ik zag dat de deuren van een BMW die geparkeerd stond naast een bouwkeet op de parkeerplaats, open gingen. Vanuit elke zijde van die BMW kwam één persoon. Beide waren donker gekleed. De kleding leek bol, net als ik mijn regenjas draag en er nog kleding onder zit. Op het moment dat beide portieren van de auto van de buurman dicht waren, zag ik beide donker geklede personen op een holletje in de richting van de auto van de buurman lopen. Beide personen hebben een voorwerp in hun hand. Ik zag dat ze bivakmutsen onder hun capuchon droegen. De bestuurder van de BMW, dader 1, liep naar de zijde van de auto waar het buurmeisje zat. De persoon die vanaf de bijrijdersstoel van de BMW was gekomen, dader 2, liep naar de andere zijde van de auto van de buurman. Dader 1 begon te schieten op de auto van de buurman.63. Na het schieten renden beide daders terug naar de BMW. Dader 2 ging weer op de bijrijdersstoel zitten en dader 1 op de bestuurdersstoel.64.
Getuige [betrokkene 13] heeft als volgt verklaard:
Ik was op 17 april 2016 in een woning op de [a-straat] te IJsselstein. Ik hoorde knallen en deed de gordijnen van de slaapkamer open. Ik keek toen op de parkeerplaats en zag een BMW staan met twee personen erin. Ik zag dat ze uitstapten. Ze droegen donkere zwarte regenkleding en bivakmutsen. De regenkleding had een zilver reflecterende horizontale streep op de rug. Toen de personen die auto verlieten viel het mij op dat er een wapen in het spel was. Ik zag een groot wapen met een lange loop. Die personen renden weg in de richting van de speeltuin. Ze waren in paniek, want ze kwamen even later terug. Toen namen ze allebei weer plaats in de auto, zonder de deuren te sluiten. Er werd wat gerommeld en vervolgens verlieten ze de auto weer. Toen zijn ze weer richting de speeltuin gevlucht.65. Het magazijn van het wapen dat ik gezien heb, was onderin het wapen geplaatst. Ik denk aan een AK47 of een Kalasjnikov.66. Ze hadden identieke kleding aan. Het waren geen forse mannen.67.
Getuige [betrokkene 14] heeft als volgt verklaard:
Op 17 april 2016 was ik in mijn woning op driehoog. Ik hoorde knallen en ben naar het raam gegaan. Ik keek over de parkeerplaats heen. Ik zag twee mannen in zwarte regenkleding. Ze stonden voor de vluchtauto, die naast de keet stond. Ik zag ze schieten. Eén had een lang wapen in zijn handen, waarvan het handvat bruin was.68. Toen ze later met zijn tweeën de auto in stapte, heb ik gezien dat de ander ook een wapen had. Ze wilden wegrijden, maar de auto startte niet.69. Ze renden om de keet heen richting de speeltuin. Na 30 of 40 seconden kwamen ze weer terug bij de vluchtauto. Ik denk dat ze toen wel weer 30 of40 seconden in de auto hebben gezeten. Ik weet nog dat ik de verdachte met dat grote wapen de auto uit zag stappen.70. De mannen hadden zwarte regenpakken aan, met reflecterende stroken op de borst, de rug en de broek. Toen ze voor de tweede keer de auto verlieten, vluchtten ze dezelfde kant op, richting het speeltuintje.71. Ik heb de vluchtauto 's ochtends om 05.30 à 05.45 uur al zien staan. Ik rookte toen een sigaretje op het balkon.72.
PGP-gesprek tussen [betrokkene 4] en medeverdachte (via de PGP van [betrokkene 3] ) op 17-04-2016. de middag na de schietpartij73.
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 16:50:38 | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Vraag eens aan [betrokkene 15] hoe ze die man hebben gedaan? Wie heeft wat gedaan?? Hoe hebben ze m precies gepakt. |
17-04-2016 16:51:15 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | Hij tekst het je nu |
17-04-2016 16:52:29 | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Laat m via die van jou texten pat wil weten hoe die t precies heeft gedaan stap voor stap. Tekst mij deze hoe en wat, |
17-04-2016 16:55:02 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | We zaten achterin. Toen hij na buiten kwam gewacht tot ie achter het stuur zat. Toen ben ik uitgestapt met kleintje na hem gerent eerst van voren toen van de zijkant en ben ik terug gegaan na fiets en toen zijn de problemen begonnen. |
17-04-2016 16:56:12 | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | Dus geen headshot? |
17-04-2016 16:57:05 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | Nee broer ben eerlijk met je hij was ook niet alleen vandaar zo.. |
17-04-2016 16:57:58 | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | Je hoord [verdachte] gewoon schreeuwen tegen die petten op filmpje op rtvutrecht, hij schreeuwt tegen ze ik ben tog 21 a sahbi kowed |
17-04-2016 16:58:15 | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | Met wie was die sir? |
17-04-2016 16:59:08 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | Met wie was die sir? |
17-04-2016 17:01:30 | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | Ja kan wel kloppen. Of was zijn zoontjes. In ieder geval ben trots op je broer. Hij slaapt. En [verdachte] krijgt topadvo, die word nu gebeld en alles wordt geregeld!!! |
17-04-2016 17:03:07 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | Ja broer bedankt zoals het hoort.. |
17-04-2016 17:05:02 | [e-mailadres 4] ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = medeverdachte) | [betrokkene 15] ?? Praat met niemand hier over niemand niet, blijf gewoon praat. En blijf samen met mexx en rambo aub. Die overstapfiets moet vanavond nog in de fik en goed in de fik. Of laat m door iemand doen die jullie kennen en dan krijgt ie pap voor. Want [verdachte] heeft nog de sleutel van de overstap fiets. Kk zooi. |
Getuigen op de vluchtroute in de woonwijk
Getuige [betrokkene 16] heeft als volgt verklaard:
Ik zag op 17 april 2016 rond 09.45 a 10.00 uur vanuit mijn raam op de [b-straat 1] te IJsselstein dat er twee mannen met versnelde pas aan kwamen. Ze gingen linksaf. Ik ben naar de achterzijde van mijn woning gegaan en zag ze wegrennen in de richting van het bosgebied. De voorste man was getint. Hij had een kort zwart jasje aan. Het leek een regenjas. Hij had zwarte vingerhandschoenen aan en donkere sportschoenen. De tweede man was lichter getint dan de eerste man. Het jasje was precies hetzelfde als de voorste man. Hij had ook een donkere broek en donkere sportschoenen aan. De tweede man had een wapen bij zich van 1 meter, ik denk een AK. De houder was een beetje khaki-achtig van kleur. De rest van het wapen was zwart. De houder liep met een kromming, een banaanachtige vorm.74. Toen ik de mannen aan de achterzijde van mijn woning zag, waren ze aan het rennen.75.
Getuige [betrokkene 17] heeft als volgt verklaard:
Op 17 april 2016 omstreeks 10.05 uur bevond ik mij in de woonkamer van mijn woning aan de [b-straat 2] te IJsselstein. Ik keek uit over het parkje tussen de flats. Ik zag twee mannen rennen, komend uit de richting Ruimteweg. De tweede man had een groot vuurwapen vast. Ik zag dat het een donker wapen was met een houten handvat. Hij hield het wapen met 2 handen voor zijn borst vast, met de loop recht omhoog. De mannen renden over het voetpad voor mijn woning. Ze gingen vervolgens rechtdoor, over het bruggetje. Ze staken het wandelpad over de Rijndijk (de rechtbank begrijpt: Randijk) over en renden het bosperceel in.76.
Beide mannen droegen een zwart regenpak of sportpak. De broek en het jasje waren van dezelfde stof Op de linkerborst zat een grijs reflecterende horizontale streep.77.
Getuigen in het ‘buitengebied’
Getuige [betrokkene 18] heeft als volgt verklaard:
Ik ging vanochtend met mijn zus fietsen. Ik stond stil omdat mijn zus foto ’s maakte. We hoorden een aantal knallen. We fietsten verder en kwamen bij een plasje. Daar maakte mijn zus een foto. Toen we die later terugkeken, zagen we dat die foto gemaakt was om 09.59 uur. We fietsten weer verder en zagen op een gegeven moment 2 mannen. Dat was bij het pad naast de volkstuintjes. We hoorden een harde plons en zagen dat de voorste man in het slootje was gesprongen. Ik zag hem de sloot uit komen en de volkstuintjes oplopen. Ik zag dat er een man aan het werk was bij de moestuintjes. De voorste man had een zwart regenpak aan en een regenbroek. Hij had kort zwart plat haar. De achterste man had ook een soort van zwart regenpak aan. Bij hem zag ik een reflectiestreep, horizontaal over de borst. Het was een blanke man.78. We zijn doorgefietst en zagen aan het begin van de woonwijk een politiebusje en een politieauto langzaam rijden.79.
Getuige [betrokkene 19] heeft als volgt verklaard:
Ik ging zondagochtend (de rechtbank begrijpt: 17 april 2016) een fietstocht maken met mijn broer. We zijn tot ongeveer 09. 50 uur bij de Nedereindseplas gebleven en daarna weer doorgefietst. Net voordat we die plas verlieten hoorden we knallen, wat op vuurwerk leek.80. We fietsten door en daarna heb je aan de rechterhand nog een kleine plas. Daar zijn we gestopt en hebben we foto ’s gemaakt. Dat was een paar minuten voor 10. Toen fietsen we door en dan krijg je aan je rechterhand was bosjes en moestuintjes. Op dat moment zagen we twee donker geklede mannen. Ze droegen donkerblauwe of zwarte regenpakken, zowel jassen als broeken. Op de regenpakken zaten grijze reflecterende strepen, op de borst en bij de enkels. Ze droegen allebei precies hetzelfde. Eén man stapte in de sloot richting de moestuintjes. Hij waadde door de sloot. De andere man kwam vanaf rechts op ons afgelopen. Ik zag iets over zijn rug hangen.81. Ik dacht gelijk dat dat een jachtgeweer was, omdat we eerder die knallen hadden gehoord. Ik zag een donker stukje uitsteken.82.
Getuige [betrokkene 20] heeft als volgt verklaard:
Ik ging op 17 april 2016 hardlopen. Voor tienen liep ik het park in. Dan kom je bij het Fletcherhotel uit. Daar maak je dan een bocht en ga je de brug over naar de Nedereindseplas. Halverwege het park hoorde ik knallen.83. Ik liep verder. Bij de Nedereindseplas loopje naar beneden richting het fietspad. Toen ik naar beneden liep, de helling af, liep er een jongen met mij op in de bosjes aan de overkant bij een slootje Hij liep een beetje hard en toen weer zacht, hard en zacht. Toen bleef hij staan en stak hij de weg over. We keken elkaar even aan. Hij stak het fietspad en het looppad over en ging aan de overkant de bosjes weer in.84. Hij had een joggingachtig trainingspak aan, donkerblauw.85.
Hij was tussen de 1.85 en 1.90 meter. In die bosjes aan de overkant, hurkte de man achter een boom. Hij had plat donker haar. Volgens mij was het gewoon een blanke man. Hij droeg gympen met zwarte zolen. Er zat ergens op de borst een letter of een logo in wit.86.
Getuige [betrokkene 6] heeft als volgt verklaard:
Ik heb op 17 april 2016 de deur van mijn tuinhuisje open gedaan. Ik heb twee tuintjes en ben van de ene naar de andere gegaan om te zaaien. Ik ben om ongeveer 10.00 uur terug gekomen bij het tuinhuisje om zaad te halen en trof een man in dat tuinhuisje aan. Die man zat daar en hij had mijn kleren aan. Hij zei: “Ik kom om jou te helpen” Ik heb hem gezegd dat dat mijn kleren waren en dat hij daar vanaf moest blijven. Hij had mijn laarzen en een hemd of blouse van mij aan. Op dat moment vluchtte hij weg. Hij sprong toen een slootje over. Hij had zijn spullen in een roodachtige plastic tas gedaan. De tas was van mij, de spullen waren van hem. Er zat iets van een motiefje op de tas. Ik ben achter de man aangegaan. Toen kwam de politie aanrijden en werd hij aangehouden. Toen hij vluchtte nam hij de tas mee.87. De bivakmuts die in het tuinhuisje is aangetroffen, is niet van mij.88.
PGP-gesprekken tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] [ik begrijp: [betrokkene 4] , AEH].
17 april 2016 Op 17 april 2016 probeert [betrokkene 4] ( [e-mailadres 4] ) contact te krijgen met de gebruiker van het emailadres [e-mailadres 1] @ennetcom.biz.89.Dit emailadres hoorde bij één van de telefoons die werd aangetroffen vlakbij de plek waar verdachte op 17 april 2016 werd aangehouden.90.Wanneer dat niet lukt, neemt hij contact op met [betrokkene 3] ( [e-mailadres 5] ) en volgt onderstaande communicatie91.:
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 10:12:45 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | bro ga checken bij [verdachte] ik vertrouw dit niet sir. Anders moet ik heel snel hun pgp’s uit de lucht halen sir? Ga snel snel |
17-04-2016 10:16:08 | 710v0föql3 @ennetcom.biz (M. [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Welke pgp heeft ie?? |
17-04-2016 10:16:44 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Van Rambo en van hem geloof k we werden heel vies ingehaald door de auto van die hond broer ging door rood alles |
17-04-2016 10:17:16 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Sir heeft [verdachte] pgp van rambo?? Ik ga ze wissen. Dit klopt niet. |
[betrokkene 4] ( [e-mailadres 3] ) stuurt vervolgende onderstaand bericht naar een aantal emailadressen van de helpdesk van Ennetcom.92.
Aanhouding verdachte
Verbalisant [verbalisant 5] heeft als volgt gerelateerd:
Op 17 april 2016 was ik belast met basispolitiezorg. Rond 10.00 uur kreeg ik opdracht met spoed richting de [a-straat] te IJsselstein te rijden. Daar zou geschoten zijn op een voertuig, merk VW, voorzien van het kenteken [kenteken 2] .93.
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04- 2016 10:17:44 | 2016 10:17:44 [e-mailadres 3] @ ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | tech@ennetcom.comhelpdeks1@ennetcom.comhelpdesk2@ennetcom.com hepldesk3(a)ennetcom.com | Met spoed wipen sir? [e-mailadres 2] @ennetcom.com [e-mailadres 1] (2}ennetcom.biz |
Op een moment dat ik bijna op de Televisiebaan reed, zag ik een man mij wenken. De man stond hevig te zwaaien. Ik stopte mijn voertuig en vroeg wat er was. Hij zei in gebrekkig Nederlands: "U moet aanhouden hem. Kijk, mijn kleding. Hij heeft gestolen. Mijn kleding, omgekleed. Hij komt van moestuin, achter. " Ik keek om en zag op een afstand van ongeveer 30 meter een man lopen in werkkleding. De spijkerbroek was nagenoeg volledig doorweekt en zat onder het kroos. Ik stapte uit mijn voertuig en hield de man aan als verdachte van het schietincident.94. De aanhouding vondplaats omstreeks 10.20 uur.95. Later, bij insluiting, bleek verdachte te zijn genaamd: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1994.96.
Verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] hebben als volgt gerelateerd: Wij hebben onderzoek verricht op de plaats waar verdachte is aangehouden. Door de speurhond werd in de bosschages een gekleurde tas aangetroffen. De officier van dienst kwam met de getuige ter plaatse. De getuige verklaarde bij het zien van de gekleurde tas, dat het zijn tas was. Het was een meerkleurige bigshopper. Wij zagen dat de volgende goederen in de tas aanwezig waren: Een zwarte trainingspak van het merk Adidas met rode biezen.
Een paar zwarte Adidas gympen. Deze schoenen zaten onder de modder97. en waren drijfnat.98. Een zwart regenpak, met onderaan de broekspijpen een reflecterende bies. Aan de achterzijde van de broekspijpen, aan de onderzijde, zat een stuk grijze duct tape geplakt. Aan de mouwen van de regenjas zat ook tape en aan deze tape waren nitrillen handschoenen bevestigd. Deze sporen werden voorzien van de volgende SIN-nummers99.
regenjas: AAIN1531NL;
nitrillen handschoen AAIN1525NL;
nitrillen handschoen: AAIN1526NL100.
Verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] hebben als volgt gerelateerd:
In het tuinhuisje (ook wel keet genoemd) op het volkstuinen complex werd - onder meer - aangetroffen een zwarte bivakmuts (SIN: AAJM4243NL).101.
De aangetroffen bivakmuts is onderzocht op DNA-sporen, waaruit bleek dat zowel in de bemonstering van de binnen- als de buitenzijde rond de mond een DNA-profiel is aangetroffen dat matcht met het DNA profiel van verdachte met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard.102.
Verdachte heeft verklaard dat de bivakmuts die is aangetroffen in het tuinhuisje van hem is. Hij heeft nooit eerder met een pistool geschoten. Hij leende de muts nooit uit. Ook het trainingspak en de schoenen in de tas zijn van hem.103.
Het NFI heeft onderzoek gedaan naar mogelijke schotresten op de aangetroffen voorwerpen, waaronder de in de keet aangetroffen bivakmuts en het in de meerkleurige bigshopper aangetroffen regenjack. In dat onderzoek zijn de mouwen van het regenjack (AAIN1531NL) afgeknipt en zijn de linkermouw (AAIN1525NL) en de rechtermouw (AAIN1526NL) onderzocht.104. In het rapport hieromtrent wordt geconcludeerd dat:
- -
het onderzoek een vrijwel zekere relatie heeft aangetoond tussen de bemonsterde afgeknipte mouwen/latex handschoenen (AAINJ525NL en AAIN126NL) en een schietproces;
- -
het onderzoek heeft een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de bemonsterde delen van de bivakmuts (AAJM4243NL) en een schietproces.105.
Vervolgens heeft het NFI de schotresten op de aangetroffen kleding vergeleken met de hulzen die zijn gevonden op de plaats delict. De conclusie is ‘dat het waarschijnlijker is dat waar is de hypothese dat deze schotresten afkomstig zijn van deze hulzen, dan de hypothese dat deze schotresten afkomstig zijn van willekeurig andere hulzen ’.106.
Op 17 april 2016 heeft [betrokkene 4] ( [e-mailadres 3] ) onderstaande e-mailconversatie met [betrokkene 3] ( [e-mailadres 6] @ennetcom.com, hierna [e-mailadres 6] ), deze e-mailconversatie vindt plaats vlak nadat [betrokkene 4] ( [e-mailadres 4] ) van [betrokkene 21] ( [e-mailadres 7] ) te horen heeft gekregen dat haar broertje is opgepakt:107.
PGP-gesprek tussen [betrokkene 21] (de zus van verdachte) en [betrokkene 4]108.
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 15:38:04 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 6] @ennetcom.com ( [betrokkene 3] ) | Bro hoor net dat [verdachte] is opgepakt. |
17-04-2016 15:39:24 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 6] @ennetcom.com ( [betrokkene 3] ) | Godverdomme zeg, tfoe kk kk zooi. Waar is die [betrokkene 15] dan Tfoe tfoe tfoe. |
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2018 16:32:51 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 7] @ennetcom.biz ( [betrokkene 21] ) | Bel nu deze advo voor je broer. Gelijk geef al zijn gegevens, is top advo. Regel nu meteen als eerste snel nu nu [telefoonnummer 1] Haar mobiel: (maar ik zal haar even dan waarschuwen en hoop dat zij er is) [telefoonnummer 2] |
17-04-2016 16:33:44 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 7] @ennetcom.biz ( [betrokkene 21] ) | Monique hilhorst. Dat is naam van die advo. Bel snel snel. Blijven bellen tot ze opneemt. |
17-04-2016 16:35:46 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 7] @ennetcom.biz ( [betrokkene 21] ) | Leg haar uit hij is vanmiddag aangehouden op verdenking van wat in ijssel is gebeurd. Als ze nog niet op de hoogte is dan zeg ze moet vlinderscrime lezen en crimesite |
17-04-2016 16:41:58 | [e-mailadres 7] @ennetcom.biz ( [betrokkene 21] ) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Zijn vriendin woont in ijsselstein he. Hij kan zeggen dat ie bij haar was. |
17-04-2016 16:46:57 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 7] @ennetcom.biz ( [betrokkene 21] ) | Ik betaal alles van die advo alles!!! |
17-04-2016 16:46:58 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Oke tnx | |
17-04-2016 16:49:09 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 7] @ennetcom.biz ( [betrokkene 21] ) | Is een dure advo dus laat aan mij over schat. En regel snel dat er gebeld word nu nog schat. |
PGP-gesprek tussen [betrokkene 4] en medeverdachte (via de pgp van [betrokkene 3] ) op 17-04-2016. de middag na de schietpartij109.
PGP-gesprek tussen medeverdachte (via de PGP van [betrokkene 5] ) en [betrokkene 4] . 17- 04-2016.110.
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 17:06:58 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Sir waar in de sloot ligt die kalas?? |
17-04-2016 17:11:24 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Ik heb hem in het midden gegooit niet echt een sloot meer een waterplas in het bos begrijp want mijn kleren liggen ook daar aan de zijkant erin |
17-04-2016 17:13:03 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Oke Sir. Je bent veilig weggekomen. Dat teld. En voor [verdachte] hebben we goeie advo. Dat zit wel goed. |
17-04-2016 17:15:47 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Bro ze kunnen [verdachte] niks maken hij heeft niet geschoten en als die zijn lippen stijf op mekaar houd dan is die zo buiten. Dat garandeer ik jullie alle 3 bro’s. Vertrouw op me ik weet wat ik zeg en doe, is niet de eerste x. |
Op 17 april 2016 gaat de communicatie tussen [betrokkene 4] ( [e-mailadres 3] ) en [betrokkene 5] ( [e-mailadres 8] ) verder over hoe [betrokkene 15] (bijnaam medeverdachte) is weggekomen na de liquidatie. Uit de communicatie valt op te maken dat medeverdachte (bijnaam [betrokkene 15] ) reageert via de PGP van [betrokkene 5] (die in handen van medeverdachte is111.).
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 18:39:16 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | Bro hoe is [betrokkene 15] eigenlijk vanui ij in utr terrecht gekomen?? |
17-04-2016 18:41:46 | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Broer ik had gelukkig onder alles een kort broekje en trainingsvestje dus ik ben hardlopend tussen de rest na ngein gegaan ben zelfs 3 keer langs de petten gekomen maar ze dachten ik was hardloper in ngein heb ik tram gepakt 2 haltes tot hier in zuid |
17-04-2016, 18:43:16 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | Pffiff heb je slim aangepakt bro. [verdachte] is gepakt in een tuin niet ver van de auto. Hij deed alsof ie tuinman was. |
17-04-2016 18:45:02 | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Ja broer gelukkig wel zegje eerlijk nu nog hopen dat de schade gaat meevallen voor mij en vooral voor die ander |
17-04-2016 18:45:57 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | Welke schade moet er meevallen voor u broer? |
17-04-2016 18:47:06 | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Dat ze mijn kleren niet vinden.. Dat is het enigste voor mij |
17-04-2016 18:47:06 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | Je had handschoenen aan toch?? |
17-04-2016 18:48:54 | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Ja natuurlijk maar ik denk aan dna op de kleren begrijp je |
17-04-2016 18:49:30 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | Ja tuurlijk. Maar is het een plek waar ze denk je gaan zoeken |
17-04-2016 18:51:09 | [e-mailadres 8] @ennetcom.com (medeverdachte via PGP van [betrokkene 5] ) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Nee denk het niet behalve als ze direct van die kk honden hebben gedaan maar heb die niet gehoord |
PGP-gesprek tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] over ‘pap’ (geld)112.
PGP-gesprek tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] over geld113.
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 17:38:56 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Bro laatje gelijk afzetten bij jou fiets. Haal die jongens op en rijd na plek toe huis van [betrokkene 15] ofzo. |
17-04-2016 17:39:57 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Ik regel pap en nieuwe fietsen bro. Maar jullie moeten van straat af en [betrokkene 15] al helemaal |
17-04-2016 18:04:23 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Bro lees goed. Laten we duidelijk zijn oke. Zijn we het eens bro. Dan kunnen we veder samen. 50 head 40 voor spots ! ! Maar zeg ze dat dit nu is voor hun moeite normaal 20 damen ! 10 de man dusjij en rambo 20 de man. Oke. En wees zuinig sir. |
17-04-2016 18:07:20 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Bro heb je adres waar ik die 90duz kan afgeven. Of moet ik rambo texten. |
17-04-2016 18:19:56 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Laat haar jou afzetten bij lidl weer. Want pap wordt zo gebracht. |
17-04-2016 18:21:07 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Oke bro |
17-04-2016 18:23:26 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Is een blauwe Peugeot 407, als die er is zeg tegen hem code 90 (dus woord code +cijfer 90 tegen die man zeggen precies zoals t er staat) dan weet ie dat jij de persoon bent die pap aanneemt |
17-04-2016 18:28:51 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Oke bro waar komt die is dat al doorgegeven |
17-04-2016 18:29:39 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | 50duzu voor [betrokkene 15] en 50 voor [verdachte] . Die van [verdachte] heb ik appart gehouden tot we meer weten en 20 voor jou en 20 voor [betrokkene 15] . En jullie gaan nog meer krijgen bro. Blijf gewoon 1 groep. En blijf paraat, neem vandaag gwn rust. |
17-04-2016 18:31:40 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Ja hij komt [c-straat 1] dat is wat rambo doorgaf. |
17-04-2016 18:35:07 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Nee bro begrijp me niet verkeerd als alles maar goed komt met hem |
17-04-2016 18:38:29 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Nee zowiezo niet bro. Komt allemaal goed hij heeft top advo gekregen van ons wij betalen die alles wat nodig is voor [verdachte] . Advo zei dat we positief moesten blijven |
17-04-2016 18:41:18 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | Bro 20.30 word pap afgegeven. Oke ga voor die tijd niet deur uit tenzij belangrijk is |
17-04-2016 18:41:48 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 3] ) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Oke s goed bro. |
Op 17 april 2016 gaat de e-mailconversatie tussen [betrokkene 4] ( [e-mailadres 3] ) en [betrokkene 5] ( [e-mailadres 8] ) verder over het geld dat [betrokkene 4] ( [e-mailadres 3] ) laat brengen bij [betrokkene 5] ( [e-mailadres 8] ).
Uit het dossier volgt dat de [c-straat 1] te [plaats] een verblijfplaats was van verdachte.114.PGP-gesprek tussen medeverdachte en [betrokkene 4] . 17-04-2016 en 18-04-2016.115.
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 18:12:05 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com ( [betrokkene 5] ) | Sir heb je adres voor mij, dan word er 90duzu afgegeven aan u. 50 is voor [betrokkene 15] 20 voor jou en 20 voor mexx. Want normaal is 10 duzu de man als je spot. Maar jullie hebben goed werk verricht en we willen jullie tevreden houden snap je. |
17-04-2016 18:15:37 | [e-mailadres 8] @ennetcom.com ( [betrokkene 5] ) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Oke dankjewel bro adres is [c-straat 1] niet aanbellen als tie er is kom ik naar beneden |
17-04-2016 18:16:34 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com ( [betrokkene 5] ) | Nee bro jullie bedankt, neem dag vrij tot ik nieuwe fietsen heb geregeld maar blijf paraat aub, en [betrokkene 15] krijgt nieuwe PSP |
17-04r2016 18:21:25 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com ( [betrokkene 5] ) | Sir blauwe peugeot 407 komt zo pap brengen, als dié er is zeg tegen hem code 90 dan weet ie dat jij de goeie persoon bent |
17-04-2016. 18:27:34 | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 8] @ennetcom.com ( [betrokkene 5] ) | Is [betrokkene 15] tevreden met die 50duzu. Die andere 50duzu heb ik appart gelegd voor [verdachte] . |
17-04-2016 18:28:50 | [e-mailadres 8] @ennetcom.com ( [betrokkene 5] ) | [e-mailadres 3] @ennetcom.com ( [betrokkene 4] ) | Ja [betrokkene 15] is tevreden we hopen dat alleen alles goed komt met die andere |
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
17-04-2016 20:37:02 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Oke ik weet het maar toch, maar ik heb vraagje je vroeg ons om die fiets nog te doen maar ik heb niks kunnen regelen en die andere 2 ook niet omdat we met niemand contact hebben vandaag en we zo allemaal onze eigen weg gaan kun je misschien zelf wat regelen voor dat? |
17-04-2016 20:38:36 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Hoezo allemaal jullie eigen weg sir? Staan jullie wel paraat? |
17-04-2016 20:47:24 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Broer natuurlijk maar ik ben eerlijk met je dat ik de stad zo ga verlaten om even wat dingen voor mezelf te regelen zodat ik me eigen dingen op orde heb begrijp je is normaal toch na deze dag? |
17-04-2016 20:49:12 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Ja tuurlijk bro. Zowiezo effe onderduiken, maar blijf je wel paraat voor ons en voor de jongens waar je nu mee bent, dat zou [verdachte] ook willen snap je. Ben je gewoon bereikbaar |
17-04-2016 20:52:33 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Sir wees zuinig op je pap. En houd je tel op geluid. |
17-04-2016 20:52:50 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Ik ben altijd paraat en bereikbaar ben soldaat die graag veeel pap wilt eten broer |
18-04-2016 00:34:07 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Top sir truste alvast en bedankt bro voor alles en jullie inzet. Topwerk bro. Ben trots. Wees zuinig op je pap bro |
18-04-2016 00:44:23 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Ja broer jij ook erg bedankt. |
18-04-2016 19:47:09 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Gaat goed met mij, heb wel veel media gezien sjongejonge echte kk honden |
18-04-2016 19:49:46 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Jah ze blazen alles op bro. Gwn kklijers. En advo heeft aan mij doorgegeven dat ze niet veel tegen hem hebben en dat t er wel goed uitziet voor [verdachte] |
18-04-2016 19:53:21 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Oke heel goed om te horen want ik zie hem echt als broeder.. |
18-04-2016 20:26:27 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Ik vertrouw op u sir [betrokkene 15] ik weet van [verdachte] datje een trouwe vriend bent en voor m door t vuur gaat, wij lebben nu top advo voor hem geregeld en die betalen we ook volop en ook onder de tafel snap je om snel meer info te krijgen, van jou kant wil alleen datje politiekelijk er na toe gaat na die neef en alles boven water probeerd te krijgen, dan hoor ik u straks wel ofzo, is dat oke sir |
18-04-2016 20:31:49 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Oke bednkt, ik heb wel vraagje kun je mexx voor mij contacte want hij heeft mijn pirmi en heb die nodig als ik buiten ben |
18-04-2016 20:33:16 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Yes sir 1 momment, |
18-04-2016 20:46:23 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Sir hij zeg dat ie kamer van [verdachte] helemaal had leeggehaald en weg heeft gegooid, ook jou pirmi heeft gebroken en weg heeft gedaan toen alles gebeurde en we niks van jullie hoorde, hij zegt dat ie bereid is te betalen als je opnieuw gaat aanvragen, en je hoeft geen aangifte te doen dan kan gewoon bij gemeentehuis. Met spoed heb je m binnen 2dagen, kost 90euro |
18-04-2016 20:52:10 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Ja oke begrijpelijk dat hij dat heeft gedaan maar is goed dan weet ik dat teminste en hij hoeft niks te vergoeden. Maar moet even kijken waarneer ik dat ga doen want sta ergens ver ingeschreven maar komt goed. |
18-04-2016 20:55:01 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | Oke bro. Je hebt wel gwn legitimatie toch. |
18-04-2016 20:56:56 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] = Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Nee ik heb niks daarom vraag ik erom maar komt goed ga het deze week regelen |
Medeverdachte werd op 21 april 2016 aangehouden in de centrale ingang van het gemeentehuis te Rosmalen.116.Uit onderzoek van de politiesystemen blijkt dat medeverdachte op 20 april 2016 melding heeft gemaakt van verlies of diefstal van zijn rijbewijs.117.
PGP-gesprek tussen medeverdachte en [betrokkene 4] over noodgegevens. 18-04-2016 en 19- 04-2016.118.
Medeverdachte stond ten tijde van de emailconversatie ingeschreven op het adres: [d-straat 1] in [plaats] .119.
Datum en tijd | Verzender | Ontvanger | Bericht |
18-04- 2016 23:59:15 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] =Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Broer kan ik aan jouw een adres geven waar er hen gegaan moet worden in nood. Want met alle respect maar ik vraag ik me af welke noodgegevens je van mij hebt begrijp je? |
19-04- 2016 00:01:39 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] =Medeverdachte) | Dit is wat ik heb doorgekregen van u bro. [betrokkene 1] , [d-straat 1] [plaats] Klopt dit? |
19-04- 2016 00:02:48 | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] =Medeverdachte) | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | Nee broer de straat is niet goed geschreven nmr ook niet en plaats ook niet. |
19-04- 2016 00:04:14 | [e-mailadres 4] @ennetcom.biz ( [betrokkene 4] ) | [e-mailadres 5] @ennetcom.biz ( [betrokkene 15] =Medeverdachte) | Kan je me de juiste gegevens geven dan bro. |
Getuigenverklaring [betrokkene 22]
[betrokkene 22] - een medegedetineerde van verdachte in 2019 - is naar aanleiding van een verklaring die hij heeft afgelegd in een aangifte tegen verdachte, gehoord als getuige bij de raadsheer-commissaris. Hier heeft hij verklaard dat verdachte - nadat hij de getuige in zijn cel heeft mishandeld in 2019 - heeft geroepen dat hij een kankerhond heeft afgeschoten waar zijn kind van zeven bij liep.120.
- -
…) Overige overwegingen
- -
Met de rechtbank overweegt het hof, met enige aanvulling, als volgt.
- -
Uit de hiervoor genoemde getuigen verklaringen volgt dat de daders van de schietpartij een zwart regenpak droegen, met horizontale reflectiestrepen op borst, rug en broekspijpen. Zij hadden bivakmutsen op. De daders hebben de woonwijk verlaten via het bruggetje naast de flat aan de [b-straat] en gingen het bosperceel in.
- -
In een PGP-gesprek met [betrokkene 4] vertelt de medeverdachte hoe de liquidatie is gepleegd. “We zaten achterin. Toen hij na buiten kwam gewacht tot ie achter het stuur zat. Toen ben ik uitgestapt met kleintje na hem gerent eerst van voren toen van de zijkant en ben ik terug gegaan na fiets en toen zijn de problemen begonnen.” Het hof leidt hieruit, in combinatie met de andere bewijsmiddelen, af dat het de medeverdachte is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
- -
Getuigen [betrokkene 18] en [betrokkene 19] zagen, iets na 10.00 uur, twee mannen met zwarte regenpakken in het bosperceel lopen en zagen dat één van die twee mannen door een sloot waadde en het volkstuinencomplex op ging. Op dit volkstuinen-complex trof getuige [betrokkene 6] in zijn tuinhuisje een hem onbekende man. Deze man had de werkkleren van getuige [betrokkene 6] aangetrokken. De man vluchtte weg en nam zijn eigen kleren, die hij in een tas had gestopt, mee. De tas was van getuige [betrokkene 6] , de spullen in de tas waren van de man. Op aanwijzen van getuige [betrokkene 6] werd deze man, verdachte, op 17 april 2016 om 10.20 uur aangehouden. Verdachte is aldus ongeveer 20 minuten na de schietpartij aangehouden, op het volkstuinencomplex in de omgeving van de schietpartij. In de tas met kleding van verdachte zat een zwart regenpak met horizontale reflectiestrepen op borst, rug en broekspijpen. Aan de uiteinden van de mouwen en de pijpen van dat pak zaten resten duct tape en aan een mouw zat met duct tape een nitrillen handschoen bevestigd. Op de mouwen van het regenpak zijn schotresten aangetroffen. Eveneens zijn schotresten aangetroffen op de, in het tuinhuisje achtergelaten bivakmuts, waarop het DNA van verdachte is aangetroffen en waarvan verdachte zelf heeft verklaard dat dat zijn muts is en deze nooit uitleent. De rechtbank acht op grond van al deze omstandigheden wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een van de daders is van de schietpartij.
- -
Gelet op de vindplaatsen van de bewuste voorwerpen, in relatie tot de getuigenverklaringen en de resultaten van het forensisch onderzoek en de inhoud van de PGP-gesprekken, in onderling verband en in samenhang met elkaar gezien, maakt dat het hof tot het oordeel komt dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte betrokken is bij de schietpartij waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen.
- -
Medeplegen en voorbedachte rade
- -
Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat verdachte samen met medeverdachte in een auto het slachtoffer opwachtte. De auto stond al in de vroege ochtend van 17 april 2016 op de parkeerplaats. Verdachte is nauw betrokken geweest bij de voorbereiding en heeft ervoor gezorgd dat de auto op tijd geplaatst werd. Nadat het slachtoffer rond 10.00 uur naar buiten was gekomen en in zijn auto was gestapt, kwamen verdachte en medeverdachte hun auto uit en liepen ze naar de auto van het slachtoffer. Ze hadden beiden een vuurwapen bij zich en daarnaast had een van hen ook nog een groot automatisch vuurwapen bij zich. Ze droegen allebei een bivakmuts en zwarte regenpakken, met handschoenen vast getapet aan de mouwen. Het slachtoffer werd vervolgens gericht onder vuur genomen en dood geschoten. Medeverdachte is degene geweest die heeft geschoten. Verdachte en medeverdachte renden daarna terug naar de auto. In deze auto zijn twee vuurwapens aangetroffen en een grote hoeveelheid munitie. Deze omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat verdachte en zijn mededader zeer planmatig en in onderling overleg te werk zijn gegaan en dat hun rollen onderling inwisselbaar zijn. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte samen met medeverdachte en met voorbedachte raad het feit heeft gepleegd.
- -
Gelet op het voorgaande, in samenhang en onderling verband bezien is het hof van oordeel dat dat sprake is van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en tevens van voorbedachte raad en dat daarom wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich op 17 april 2016 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer] .
- -
Bewijsmiddelen feit 2
- -
Behalve de opgesomde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 neemt het hof - met de rechtbank - met betrekking tot het ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie nog de volgende bewijsmiddelen in aanmerking.
- -
Het (in de sloot) aangetroffen wapen bleek een automatisch vuurwapen, merk Zastava, van categorie II van de Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM).121. Het wapen was voorzien van een houder met meerdere patronen en in de kamer bevond zich 1 patroon.122. In de houder bevonden zich 32 patronen, kaliber 7.62 x 39 mm, categorie II van de WWM.123. In de tas op de achterbank van de BMW werd eveneens een houder voor een automatisch wapen aangetroffen. Hierin bevonden zich 31 patronen.124.
Het (in de auto) aangetroffen vuurwapen voorzien van SIN-nummer AAJD1630N, behoort tot categorie III van de wet WWM. Het is een semi-automatisch vuurwapen, merk Walther, model P99 AS. In dit wapen bevonden zich 2 scherpe patronen, 9 mm Luger, categorie III van de WWM.125.
Het (in de auto) aangetroffen vuurwapen voorzien van SIN-nummer AAJD1631NL, behoort tot categorie III van de WWM. Het is een semi-automatisch vuurwapen, merk Walther, model P99 AS. In dit wapen bevonden zich 15 scherpe patronen, 9 mm Luger, categorie III van de WWM.126.
In de tas op de achterbank van de BMW werden 2 houders voor een vuurwapen met patronen aangetroffen 127. Hierin zaten respectievelijk 11 en 13 patronen, kaliber 9 mm Luger, categorie III van de WWM.128.
Gelet op het voorgaande, in samenhang en onderling verband bezien is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich op 17 april 2016 tezamen en in vereniging schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde feit.”
4.3.
Het Hof heeft de ter zitting gevoerde verweren als volgt verworpen (voetnoten doorgenummerd):
“Het door en namens verdachte naar voren gebrachte.
Het alternatieve scenario
Verdachte heeft zich tegenover de politie en tegenover de rechtbank bij de proforma behandelingen, beroepen op zijn zwijgrecht. Eerst bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft hij een verklaring afgelegd. Hij verklaarde dat hij zich die ochtend door een vriend had laten afzetten. Hij was op weg naar een andere vriend om daar te verblijven.
De vriend die hem heeft afgezet is in hoger beroep als getuige gehoord. Deze vriend ( [betrokkene 23] ) heeft verklaard dat hij verdachte naar een vriend genaamd [betrokkene 24] heeft gebracht. Wanneer en waar dit precies was weet hij niet meer. Het was wel in IJsselstein.
Verdachte verklaarde hij dat het in de buurt was van de plek waar geschoten is. Toen hij op straat liep, op weg naar die vriend, hoorde hij sirenes van politieauto ’s, Omdat hij niet was teruggekeerd van verlof uit de gevangenis, vermoedde hij dat ze naar hem zochten. Hij hield zich schuil in een tuinhuisje op een volkstuinencomplex. In dat tuinhuisje lag werkkleding en die trok hij aan. Hij was van plan, gekleed in die werkkleding, in een moestuin te gaan werken en daardoor niet op te vallen. Zijn eigen kleding, te weten een trainingspak en schoenen, deed hij in een tas, die hij ook vond in dat tuinhuisje. Hij weet niet of er nog meer spullen in die tas zaten. Toen de eigenaar van het tuinhuisje kwam, is hij vertrokken en nam hij de tas met kleding mee. Hij liet zijn bivakmuts in het tuinhuisje achter. Hij draagt altijd een bivakmuts, die hij meestal oprolt, zodat het lijkt alsof hij een gewone muts op heeft. Hij heeft op het tuinencomplex verder niemand gezien.
Het hof acht de verklaring van verdachte niet aannemelijk, gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en bewijsoverweging. De verklaring van getuige [betrokkene 23] is op dit punt onvoldoende specifiek over tijd en plaats om steun te bieden aan de verklaring van verdachte.
Verdachte is ongeveer 20 minuten na de schietpartij aangehouden, op het volkstuinencomplex in de omgeving van de schietpartij. Getuigen hebben even na tien uur gezien dat een man, die qua kleding voldeed aan het signalement van de daders van de schietpartij, via een sloot het volkstuinencomplex opging.
De zwarte sportschoenen, waarvan verdachte zelf heeft verklaard dat het zijn schoenen waren en dat hij ze kort voordat hij werd aangehouden, had gedragen, waren drijfnat. Eveneens zijn op de bivakmuts van verdachte schotresten aangetroffen. Deze omstandigheden passen niet in het door verdachte geschetste alternatieve scenario en verdachte heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring kunnen geven.
Tenslotte volgt uit de PGP-gesprekken dat, toen verdachte werd aangehouden, hij op de vlucht was en zich had vermomd als tuinman, vlak nadat hij met medeverdachte een moord had gepleegd.
De overige verweren
De raadslieden hebben aangevoerd dat het in de meerkleurige bigshopper aangetroffen regenpak niet van verdachte kan zijn omdat het pak een maat XS heeft. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft verdachte een poging gedaan om het pak aan te trekken. Het hof heeft geconstateerd dat verdachte de broek noch het jasje paste; de broek kwam niet over de billen van verdachte en het jasje was te krap bij de schouders en de rits kon slechts tot de helft dicht. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat dit regenpak niet van verdachte kan zijn. De omstandigheid dat verdachte dit pak vijfjaar na de pleegdatum niet past, maakt niet dat hij dit tijdens het ten laste gelegde niet kan hebben gedragen. Met de rechtbank overweegt het hof dat: verdachte (heeft) de bigshopper met inhoud van de keet meegenomen en even later weggegooid. In deze tas werd kleding van verdachte aangetroffen met daarbij het aangetroffen regenjack. Getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat de in de bigshopper aangetroffen kleding niet van hem is.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de schotresten, aangetroffen op de bivakmuts van verdachte, door besmetting met ander materiaal in deze zaak - dat daar in de buurt is aangetroffen - op deze muts terecht zijn gekomen.
Met de rechtbank verwerpt het hof dit verweer, nu het geheel niet is onderbouwd en op geen enkele wijze is gebleken.
Verweer ten aanzien van PGP-gesprekken
Ten aanzien van het 8e aanvullende proces-verbaal heeft de verdediging aangevoerd dat deze PGP-gesprekken uitgesloten dienen te worden van het bewijs. De identiteit van de betreffende gebruikers, noch de betekenis van hetgeen in de berichten wordt weergegeven is forensisch en tactisch met voldoende mate van wetenschappelijk verantwoorde waarde vast te stellen, noch de bevoegdelijke verkrijging daarvan is in voldoende genoegzame zin te controleren. Verdachte stelt de bedoelde communicatie niet te hebben gevoerd. Uit het dossier blijkt dat verschillende gebruikers een telefoontoestel zouden hebben gebruikt. E-mailadressen konden worden hergebruikt en contactenlijsten overgezet. De toestemmingsmail van de rechter-commissaris waarin geen wettelijke grondslag of gevolgde procedure is opgenomen en waaruit ook niet duidelijk wordt op welke wijze de rechtmatigheid is beoordeeld is in strijd met het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM.
Het oordeel van het hof
De PGP-gesprekken (8e aanvullende proces-verbaal)
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat de PGP-gesprekken uitgesloten dienen te worden van het bewijs nu de rechtmatigheid van de verkrijging van deze gesprekken en voorts ook de betrouwbaarheid van de inhoud van de gesprekken niet getoetst kan worden. Het hof constateert het volgende. Op 9 september 2016 is bij het Superior Court of Justice te Toronto een door Nederland op basis van artikel 15, lid 1, van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in strafzaken R.S.C. c. 30. (4e aanvulling) ingediend rechtshulpverzoek behandeld door deze Canadese rechter. Dit verzoek strekte er - kort gezegd - toe dat de data op de BES-server(s) in Toronto (Canada), waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maken voor hun communicatie, zouden worden veilig gesteld en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland. Dit verzoek werd gedaan in het kader van onderzoek 26DeVink en drie andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken waarbij het ernstige vermoeden was gerezen dat personen die betrokken zijn bij liquidaties gebruik maakten van crypto-telefoons die geleverd zijn door Ennetcom en gebruik maakten van dezelfde digitale infrastructuur in Canada om met elkaar te communiceren in Nederland en desgewenst wereldwijd.129.
Op 13 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto beslist dat de veiliggestelde data aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Nederland zullen worden overgedragen, ten behoeve van de vier expliciet in het rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken. Daarnaast is bepaald dat - onder voorwaarden - de gegevens ook gebruikt mogen worden in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken. De Canadese rechter heeft de beslissing of deze gegevens gebruikt mogen worden in andere onderzoeken neergelegd bij de Nederlandse autoriteiten, in die zin dat hier een rechterlijke machtiging aan vooraf moet gaan. Daarnaast is het gebruikmaken van de gegevens door dezelfde Canadese rechter beperkt tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van art. 45, 46, 140, 157, 287, 289, 420bis, 420ter en 420quater van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.130.
Op 31 augustus 2017 heeft de officier van justitie op grond van artikel 181, gelezen in verbinding met artikel 126ng, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verzocht aan de rechter-commissaris om te bepalen dat het onderzoek 09Ster dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden. Daarnaast is verzocht om te bepalen dat relevante gegevens toegevoegd zouden worden aan het procesdossier 09Ster.131.In het daarbij gevoegde Plan van Aanpak is aangegeven dat specifiek gezocht zou moeten worden op:1. de e-mail adressen en IMEI nummers die op dat moment gekoppeld konden worden aan medeverdachte ( [e-mailadres 1] @ennetcom.biz en [e-mailadres 2] @ennetcom.com);2. de e-mailaccounts die voorkomen in de berichten van de onder 1 genoemde accounts en de contactpersonen die zijn aangetroffen in de onder I genoemde toestellen, en3. de in het dossier (09Ster) voorkomende (bij)namen van de verdachten, zoals weergegeven in dit plan.132.
Bij beslissing van 20 september 2017 heeft de rechter-commissaris het verzoek toegewezen en de uitvoering van het onderzoek op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie verwezen aan het onderzoeksteam 09Ster.133.
Voorts heeft op 6 december 2018 de officier van justitie op grond van gegevens die zijn voortgekomen uit Ennetcomgegevens in het onderzoek 26Marengo de rechter-commissaris verzocht om toestemming te geven om deze gegevens (het hof merkt op: het 8e aanvullende proces-verbaal) over te dragen aan de advocaat-generaal in het onderhavige onderzoek 09Ster omdat deze gegevens betrekking zouden hebben op de moord op [slachtoffer] .134.
De aangezochte rechter-commissaris heeft per mail van 12 december 2018 hiervoor toestemming gegeven. Blijkens deze toestemming heeft de rechter-commissaris overwogen dat de berichten rechtmatig zijn verkregen uit het onderzoek 026Marengo waarvoor de rechter-commissaris eerder toestemming heeft gegeven.135.
Nu er - conform dat wat bepaald is door de Canadese rechter - een rechterlijke machtiging voorafgegaan is aan het gebruiken / onderzoeken van de Ennetcomgegevens in het onderhavige onderzoek 09Ster, is het hof van oordeel dat het verkrijgen van de data op rechtmatige wijze is geschied. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.
Ten aanzien van het kunnen toetsen van de betrouwbaarheid van de gegevens heeft de raadsvrouw verwezen naar zijn eerder gegeven onderbouwing tijdens de regiezitting op 8 januari 2019. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 22 januari 2019 in dit kader het volgende overwogen en zal dat hier herhalen.
“Het hof overweegt dat - ook gelet op andere te respecteren belangen - uit het beginsel van ‘equality of arms’ niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend.
Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren. Het hof stelt vast dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te beantwoorden. Verdachte is geconfronteerd met deze nieuwe stukken en heeft derhalve de mogelijkheid gehad om op deze stukken te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. De verdediging heeft - ondanks haar mogelijkheden hiertoe - niet gemotiveerd dat en zo ja waarom er sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden. Met andere woorden: waarom de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel getrokken zou moeten worden.”
In aanvulling hierop overweegt het hof dat de inhoud van de PGP-gesprekken op een groot aantal onderdelen overeenkomt met de inhoud van andere bewijsmiddelen, zoals hierboven blijkt. De inhoud van die gesprekken vindt aldus bevestiging in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij niet alleen zo dat de inhoud van die gesprekken overeenkomt met de inhoud van de andere bewijsmiddelen, maar ook leveren die gesprekken de nog ontbrekende puzzelstukjes op in die zin dat de nieuwe informatie uit die gesprekken past en aansluit bij de reeds bekende informatie.
Het is wel zo dat in de weergave van de PGP-gesprekken conclusies zijn opgenomen. Dit is het geval als het gaat om de identiteit van de personen die de gesprekken gevoerd hebben. Evenwel blijkt uit de stukken van de zaak op welke wijze door de politie de identiteit van die personen is vastgesteld. Van groot belang daarbij is of de persoon die voorafgaand aan de moord, gesprekken voerde met [betrokkene 4] en die gebruik maakte van het mailadres [e-mailadres 2] @ennetcom.com inderdaad verdachte is en of met [verdachte] inderdaad verdachte wordt bedoeld. De politie gaat daarvan uit en het hof ook; niet omdat dit de conclusie van die politie is, maar omdat dit volgt uit de inhoud van de PGP-gesprekken en in verband met andere bewijsmiddelen. Dat verdachte de gebruiker was van het mailadres [e-mailadres 2] @ennetcom.com volgt uit de context van de bewijsmiddelen en met name uit de omstandigheid dat vlakbij de plek waar verdachte werd aangehouden een doorgebroken telefoon werd aangetroffen waaraan dit mailadres gekoppeld kon worden. Vanaf het moment dat verdachte is aangehouden vinden er geen gesprekken meer plaats met verdachte, maar wel over verdachte. [betrokkene 4] voert gesprekken met de zus van verdachte en geeft aan dat hij een topadvocaat voor verdachte gaat regelen. Dit zegt hij ook tegen de dan nog niet aangehouden [betrokkene 15] (medeverdachte). [betrokkene 4] zegt ook tegen medeverdachte dat [verdachte] is gepakt en zich voordeed als tuinman.
Het hof heeft, gelet op het al het vorenstaande, dan ook geen redenen om aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de PGP-gesprekken te twijfelen en verwerpt het verweer van de verdediging.”
V. Het eerste middel
5. Het eerste middel bevat een viertal klachten over de wijze waarop de Ennetcom-data zijn verkregen.
5.1.
De eerste klacht van het eerste middel luidt dat een grondslag zou ontbreken voor het door Nederland aan de Canadese autoriteiten gerichte verzoek tot inbeslagname van (computer)data.136.Hiertoe wordt aangevoerd dat het verdrag tussen Nederland en Canada niet zou voorzien in de mogelijkheid tot het overdragen van gegevens.137.
5.2.
Zoals hiervoor onder 2.5 overwogen, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de grondslag voor het rechtshulpverzoek van Nederland aan Canada het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: het Rechtshulpverdrag) was.138.Voorts moet ervan worden uitgegaan dat dit verzoek naar Nederlands recht kon worden aangemerkt als een verzoek tot toepassing van het dwangmiddel als bedoeld in art. 125i Sv. Aan het thans in art. 5.1.3 Sv gecodificeerde rechtsbeginsel is dan ook voldaan.
5.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, nu sprake is van interstatelijke samenwerking tussen Nederland en Canada, de beoordeling moet plaatsvinden in het licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Over het vertrouwensbeginsel in het internationale strafrecht schreef mijn ambtgenoot Hofstee, in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2012:BW6798:139.
“Het door een Verdrag omgeven uitleveringsrecht impliceert dat de staten over en weer vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van elkaars strafrechtssysteem. Dit wederzijdse vertrouwen is als beginsel verankerd in de internationale rechtshulp in strafzaken, waartoe de uitlevering gerekend wordt, en vormt tegelijkertijd de ruggengraat van het internationale rechtshulpverkeer. Zonder dat wederzijdse vertrouwen zal onderlinge rechtshulp niet mogelijk zijn. De betekenis en strekking van dit vertrouwensbeginsel reikt binnen de dimensies van het internationale rechtshulpverkeer ver. Zo zal in het licht daarvan de aangezochte staat behoren aan te nemen dat de inhoud van de door de verzoekende staat overgelegde stukken - inclusief het feitenexposé of de uiteenzetting van de feiten - juist is en op waarheid berust. Daaruit vloeit voort dat de procesvoering en de bewijsbeslissingen van de rechter van de verzoekende staat aan de daarvoor geldende rechtsnormen voldoen en voor deugdelijk worden gehouden.”
In een andere conclusie140.stelt mijn ambtgenoot Aben: “Het vertrouwensbeginsel vervult zodoende als het ware de rol van ‘smeerolie’ van het internationale-rechtshulpverkeer; daardoor kunnen de vertegenwoordigers van de verdragspartijen daaraan zonder veel horten en stoten deelnemen.”
5.4.
Binnen de context van kleine rechtshulp door andere tot het EVRM toegetreden staten heeft de Hoge Raad daarover het volgende bepaald:
“4.4.1. Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).”141.
5.5.
Hoewel deze als laatst genoemde rechtspraak zich beperkt tot situaties waarin onderzoekshandelingen zijn verricht onder verantwoordelijkheid van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is deze naar het mij voorkomt niet zonder betekenis voor de situatie tussen Canada en Nederland. Het bestaan van het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en Canada – alsmede het bestaan van diverse andere verdragen waarbij beide landen partij zijn, waaronder het in relatie tot de onderhavige zaak nog in het bijzonder te noemen cybercrime-verdrag142.– duidt immers op een zeker vertrouwen aan Nederlandse zijde in de deugdelijkheid van de Canadese rechtspleging.143.Hoewel daarmee niet is gezegd dat het voorgaande kader ook één op één van toepassing is op de onderhavige casus, brengt dit naar het mij voorkomt tenminste mee dat de beslissing van de Canadese rechter dat voldaan is aan de verdrags- en Canadeesrechtelijke voorwaarden voor inbeslagname van de computerdata door de Nederlandse rechter terughoudend moet worden getoetst.
5.6.
Voor zover gelet op het voorgaande nog ruimte zou zijn voor een inhoudelijke beoordeling van de eerste klacht van het eerste middel, geldt het volgende. Het Rechtshulpverdrag luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 2
Werkingssfeer
1. De Partijen verlenen elkaar, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, wederzijdse rechtshulp in alle aangelegenheden verband houdend met de opsporing, vervolging en bestrijding van strafbare feiten.
2. De rechtshulp omvat, onder meer:
a. het verstrekken van gegevens en voorwerpen;
(…)
f. het uitvoeren van verzoeken om huiszoeking en inbeslagneming ter verkrijging van bewijs;
(…)
Artikel 7
Uitvoering van verzoeken
Een verzoek wordt voortvarend en in overeenstemming met het recht van de aangezochte Staat uitgevoerd. De in het verzoek aangegeven procedures worden gevolgd, ook indien deze de aangezochte Staat onbekend zijn, behalve voor zover de wetten van de aangezochte Staat zulks verbieden.
(…)
Artikel 10
Huiszoeking, inbeslagneming en uitlevering van bewijs
1. De aangezochte Staat geeft, in zoverre zijn wet zulks toelaat, gevolg aan verzoeken om huiszoeking, inbeslagneming of de uitlevering ter inbeslagneming van schriftelijke bescheiden, of voorwerpen en de overdracht van aldus verkregen bewijsmateriaal, of afschriften daarvan, aan de verzoekende Staat, mits blijkens de in het verzoek vermelde gegevens zulke maatregelen krachtens de wet van de aangezochte Staat zouden zijn gerechtvaardigd.
2. De aangezochte Staat verstrekt alle gegevens waarom de verzoekende Staat verzoekt met betrekking tot de uitlevering ter inbeslagneming, huiszoeking en inbeslagneming, met inbegrip van de plaats van inbeslagneming, de omstandigheden van inbeslagneming en de daaropvolgende bewaring van het in beslag genomen of uitgeleverde bewijsmateriaal.”144.
5.7.
De steller van het middel grondt zijn mening dat een grondslag voor de inbeslagname van de Ennetcom-data ontbrak op de stelling dat deze data noch als “schriftelijke bescheiden” noch als “voorwerpen” in de zin van het eerste lid van art. 10 van dit verdrag kunnen worden gekwalificeerd, noch als “gegevens” in de zin van het tweede lid van ditzelfde artikel. Hij beroept zich daarbij op de betekenis die naar Nederlands recht aan die begrippen wordt gegeven.
5.8.
Het is zogezegd een gegeven dat in het digitale tijdperk in diverse jurisdicties wordt geworsteld met de (nieuwe) betekenissen van begrippen als “goed”, “voorwerp” en “gegevens”.145.Hoe men deze begrippen onderling precies afbakent – of laat overlappen – is derhalve iets dat van land tot land kan verschillen. Het is dan ook goed mogelijk dat de Canadese rechter net iets anders onder deze begrippen verstaat dan de Nederlandse rechter zou hebben gedaan. In dit verband wijs ik er op dat de, krachtens art. 22 van het verdrag in gelijke zin authentieke Engelse en Franse versies van art. 10, bewoordingen lijken te kiezen die niet één op één in het Nederlands kunnen worden vertaald.146.
5.9.
Het Rechtshulpverdrag bepaalt in art. 7 dat verzoeken in overeenstemming met het recht van de aangezochte staat wordt uitgevoerd. Hieruit volgt dat bij eventuele twijfel over de betekenis van de in art. 10 voorkomende begrippen de uitleg die volgt uit het Canadese recht leidend is. De Canadese rechter zal in dat geval dus aan Canadees recht moeten toetsen. Uit art. 10, eerste lid, volgt bovendien dat alleen gevolg wordt gegeven aan verzoeken tot inbeslagname in zoverre de wet van de aangezochte staat zulks toelaat. Ook gelet op dat verdragsartikel zal het Ontario Superior Court of Justice dus het eigen, nationale recht bij de beoordeling van het verzoek om kleine rechtshulp hebben moeten betrekken. Uit de uitspraken van 18 april en 16 september 2016 kan dan weer worden afgeleid dat deze Canadese rechter in zijn nationale recht kennelijk geen beletsel heeft gezien om de door Nederland gevraagde Ennetcom-data in beslag te laten nemen onderscheidenlijk aan Nederland over te dragen.
5.10.
Voor zover in de beslissing van het hof in te lezen valt dat bij de verkrijging van de gegevens de Canadese rechter van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, geldt in cassatie dat toetsing daarvan zo goed als is uitgesloten omdat schending van het recht van vreemde staten niet ter beoordeling staat van de Hoge Raad (art. 79, lid 1 onder b Wet RO). De uitleg van buitenlands recht betreft zogezegd een gegeven “als ware het een feitelijke kwestie”.147.Ter toetsing staat in cassatie daardoor nog slechts de vraag of het oordeel van het hof dat het verkrijgen van de data op rechtmatige wijze is geschied begrijpelijk is. Deze vraag moet naar ik meen, gelet op hetgeen onder 5.8 overwogen, bevestigend worden beantwoord.
5.11.
Ten overvloede merk ik nog op dat de verkrijging van de data zich niet heeft voorgedaan in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, maar in een ander strafrechtelijk onderzoek, gericht tegen andere verdachten. Het gevolg hiervan is dat, zou er al sprake zijn van een vormverzuim, dit slechts voor sanctionering in aanmerking komt indien het verzuim “van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.”148.Het lijkt mij dat deze drempel in de onderhavige zaak niet wordt gehaald, mede gelet op het feit dat de verdachte in eerste aanleg voor dezelfde feiten is veroordeeld zonder dat daar op dat moment de pgp-berichten bij konden worden betrokken.
5.12.
De eerste klacht van het eerste middel faalt.
5.13.
De tweede klacht van het eerste middel luidt dat de procedure die gevolgd is om de data in het onderzoek naar de onderhavige feiten te gebruiken onrechtmatig is, omdat zij ten eerste niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen door de Canadese rechter is gelast,149.en tevens in strijd zou zijn met het bepaalde in art. 1 Sv.150.
5.14.
Zoals hiervoor onder 2.7 en 2.8 is uiteengezet heeft de Canadese rechter de overdracht van de data gelast onder de voorwaarde dat deze in eerste instantie alleen in vier onderzoeken zouden worden gebruikt en dat gebruik in andere onderzoeken altijd vooraf zou moeten gaan door toestemming van een Nederlandse rechter (“court”). Onder 2.9 is overwogen dat het onderzoek dat heeft geleid tot de vervolging van de verdachte in deze zaak (09Ster) niet één van die onderzoeken is. Onder 2.10 tot en met 2.15 is uiteengezet op welke wijze de Ennetcom-data in deze zaak alsnog zijn gevoegd.
5.15.
Deze werkwijze kwam in het kort op het volgende neer. In een eerste vordering heeft het OM voorgesteld om conform een plan van aanpak onderzoek te doen naar de Ennetcom-data. In een tweede vordering heeft het gevraagd om onderzoeksresultaten die reeds in een ander onderzoek (26Marengo) waren verkregen in deze zaak te voegen. Voor de eerste vordering heeft de officier van justitie ter uitvoering van de door de Canadese rechter gestelde voorwaarde een vordering als bedoeld in art. 181 lid 1 Sv gedaan en daarbij voorgesteld om de criteria van art. 126ng analoog toe te passen. De tweede vordering bevatte niet een vermelding van een (analoog toe te passen) wettelijke grondslag. Het ging toen immers om data die in het kader van een ander onderzoek reeds waren verzameld, conform een plan van aanpak dat in die zaak was opgesteld en door een rechter-commissaris geaccordeerd.
5.16.
Dat art. 126ng Sv niet is geschreven voor situaties als de onderhavige, is evident. Dit wordt noch in de onder 2.10 weergegeven vordering, noch in de daaropvolgende en onder 2.12 weergegeven beschikking miskend. Volgens de steller van het middel had het OM daarom de Canadese rechter om een herstelbeschikking dan wel om wijziging van de voorwaarden moeten vragen. Welke voorwaarden wel conform het Nederlands recht zouden zijn geweest, wordt in de cassatieschriftuur overigens niet opgemerkt.
5.17.
Mij lijkt de door de rechter-commissaris gegeven toestemming niet in strijd met art. 1 Sv en ook overigens niet problematisch. Krachtens de in art. 170 Sv verwoorde algemene taakomschrijving is de rechter-commissaris belast met toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek. Algemeen wordt hieruit de opdracht afgeleid te waken over de rechtmatigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek.151.Deze opdracht komt tot uitdrukking in diverse opsporingsbevoegdheden waarvoor betrokkenheid van de rechter-commissaris een wettelijk vereiste is, maar ook buiten het wettelijk kader kan deze betrokkenheid een noodzakelijke voorwaarde zijn om een bepaalde opsporingsmethode rechtmatig te doen zijn. Zo zijn er situaties waarin de wet bepaalde opsporingsbevoegdheden zowel aan de officier van justitie als aan de rechter-commissaris toekent. Indien de officier van justitie er dan voor kiest om zich tot de rechter-commissaris te wenden terwijl de wet dit niet eist, kan de rol van de rechter-commissaris worden beschouwd als een aanvullende waarborg voor de evenwichtigheid en volledigheid van het onderzoek.152.In dat verband kan ook gewezen worden op het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen smartphones. In voorkomende gevallen kan een betrokkenheid van de rechter-commissaris vereist zijn voor de rechtmatigheid van dergelijk onderzoek, ondanks dat de wet dit niet met zoveel woorden voorschrijft.153.Zo bezien vloeit de mogelijkheid om toestemming van de rechter-commissaris te vorderen buiten situaties waarin de wet dit eist voort uit het systeem van de wet.
5.18.
Ook de tweede klacht van het eerste middel faalt.
5.19.
De derde klacht van het eerste middel houdt in dat de verkrijging van de Ennetcomdata in strijd zou zijn met het Unierecht, en dan in het bijzonder met de Richtlijn 2002/58, de Verordening 2016/679 (AVG) en het Handvest. Subsidiair wordt nog het verzoek gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
5.20.
Om te beginnen merk ik op dat de verdediging, voor zover ik zie, de potentiële schending van het Unierecht niet ter zitting ter sprake heeft gebracht. Hierdoor dringt zich de vraag op of hierover wel voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd; in elk geval wordt de beoordeling van het middel bemoeilijkt doordat relevante feitelijke vaststellingen van het hof deels ontbreken. Daar komt bij dat het mij niet duidelijk is – en hierover zwijgt de schriftuur – waarom deze zaak onder het bereik van het Unierecht zou vallen. Gelet op het belang dat ook in andere zaken bestaat bij helderheid over de rechtmatigheid van de in deze zaak gevolgde procedure, bespreek ik het middel hierna toch inhoudelijk.
De steller van het middel doet in de toelichting op dit onderdeel van het middel een beroep op de rechtspraak van het HvJ EU en dan in het bijzonder op de uitspraken Ministro Fiscal,154. La Quadrature du Net e.a155.en Prokuratuur.156.
5.21.
Vooropgesteld moet worden dat deze arresten over een ander soort gegevens gaan dan waar het in deze zaak om gaat, namelijk over verkeers- en locatiegegevens. Dergelijke gegevens bevatten de Ennetcom-data niet.157.Voor zover aan de klacht de opvatting ten grondslag ligt dat de gevolgde procedure in strijd is het hetgeen in deze arresten is bepaald, mist zij reeds hierom doel.
5.22.
Hiermee is nog niet gezegd dat de Richtlijn 2002/58 – voluit: Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) - als zodanig toepassing mist in de onderhavige zaak. De richtlijn onderscheidt namelijk naast verkeers- en locatiegegevens, die worden beschermd krachtens onderscheidenlijk de artikelen 6 en 9 van de Richtlijn, ook “communicatie”. Dit begrip wordt in art. 2 sub d van de Richtlijn gedefinieerd als “informatie die wordt uitgewisseld of overgebracht tussen een eindig aantal partijen door middel van een openbare elektronische-communicatiedienst.” De via de servers van Ennetcom verstuurde en versleutelde e-mails zouden hier mogelijk onder kunnen vallen.158.Art. 5 van de Richtlijn draagt aan staten op via nationale wetgeving zorg te dragen voor het “vertrouwelijke karakter van de communicatie (…) via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronische-communicatiediensten.”
5.23.
Art. 15 bepaalt vervolgens dat lidstaten wettelijke maatregelen kunnen treffen ter beperking van de reikwijdte van – onder andere - art. 5, mits dat dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is voor – onder meer – het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Dat met de inbeslagname van en onderzoek naar de Ennetcom-data een inbreuk is gemaakt op het vertrouwelijke karakter van deze communicatie, moge duidelijk zijn. Bij een welwillende lezing van de derde klacht van het eerste middel zou het zo gelezen kunnen worden dat deze ziet op schending van de voorwaarden van art. 15 in relatie tot art. 5 van de Richtlijn.
5.24.
Ook zo opgevat kan de klacht echter niet slagen, en wel vanwege het volgende. Art. 1 lid 3 zondert onder meer de “activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied” uit van de reikwijdte van de Richtlijn. In verschillende arresten van het HvJ EU, waaronder La Quadrature du Net, heeft het hof in Luxemburg duidelijk gemaakt hoe deze begrenzing begrepen moet worden. Uit deze rechtspraak volgt dat wanneer aan aanbieders van elektronische communicatie verwerkingsverplichtingen worden opgelegd, ook wanneer dit is met het oog op de strafvordering, deze verplichtingen als zodanig nog wel binnen de reikwijdte van de Richtlijn vallen.159.
5.25.
In de onderhavige zaak blijkt echter uit niets dat Ennetcom verwerkingsplichtig was in de zin van de Richtlijn - veeleer dat zij zich hier succesvol aan lijkt te hebben onttrokken. Juist het feit dat Ennetcom dit deed, maakte de dienst interessant voor mensen die uit het zicht van de strafvorderlijke overheid wilden blijven. Uit de onder 2.6 weergegeven feitelijke gang van zaken blijkt bovendien niet dat Ennetcom op enig moment verwerkingshandelingen heeft uitgevoerd. De Canadese politie heeft in Toronto een doorzoeking uitgevoerd en aldaar forensische kopieën gemaakt van de BES-servers. De verwerkingshandelingen zijn dus door de (Canadese) strafvorderlijke overheid zelf uitgevoerd en vallen daarom buiten het bereik van de Richtlijn.
5.26.
Wat dan nog rest is de vermeende schending van de AVG en het Handvest. Op dit punt bevat de schriftuur voor zover ik zie echter geen zelfstandige klachten, terwijl mij ook anderszins niet duidelijk wordt waar de schending van het Handvest of de AVG in gelegen zou kunnen zijn. Het subsidiair geformuleerde verzoek om prejudiciële vragen te stellen wordt in de schriftuur evenmin toegelicht, bijvoorbeeld door een aanduiding van een thema waar deze vragen betrekking op zouden moeten hebben. Mede gelet op hetgeen ik onder 5.20 al heb overwogen meen ik dan ook dat hieraan voorbij kan worden gegaan.
5.27.
Ook de derde klacht van het eerste middel faalt.
5.28.
De vierde klacht van het eerste middel behelst de klacht dat “de rechter-commissaris” onbevoegd zou zijn.
5.29.
Het valt niet mee te bepalen op welke rechter-commissaris de steller van het middel het oog heeft. In de toelichting bij het middel wordt in relatie tot die vermeende onbevoegdheid gesproken over “de vordering van 31 december 2017” van de officier van justitie Franken en “de beschikking van 20 september 2017”. Een vordering van 31 december 2017 bevat het dossier echter niet. Ik ga ervan uit dat dit een verschrijving betreft en dat hier de vordering van 31 augustus 2017, die hierboven onder 2.10 is aangeduid als de “eerste vordering” bedoeld wordt. De steller van het middel bedoelt in dat geval de bevoegdheid van de rechter-commissaris Koppert, die de beschikking van 20 september heeft gewezen (zie hierboven onder 2.12) aan te vechten.
5.30.
Deze lezing zou meebrengen dat de steller van het middel zijn pijlen niet richt op de bevoegdheid van de rechter-commissaris Rutten, die de tweede vordering van 6 december 2018 (zie hierboven onder 2.13-2.15) heeft toegewezen. Deze lezing roept meteen de vraag op wat in dat geval de relevantie is van deze klacht, nu het er als gezegd alle schijn van heeft dat alleen het onderzoek dat is gevolgd op de tweede vordering relevante informatie heeft opgeleverd voor de onderhavige zaak. In het onderstaande ga ik er daarom vanuit dat de steller van het middel bedoelt de bevoegdheid van zowel de rechter-commissaris die bij beschikking heeft beslist op de eerste vordering (mr. Koppert), als de bevoegdheid van de rechter-commissaris die per mail heeft beslist op de tweede vordering (mr. Rutten), ter discussie te stellen.
5.31.
In het onderstaande ga ik er eveneens aan voorbij dat de verdediging de bevoegdheid van beide rechters-commissarissen ter zitting niet aan de orde heeft gesteld, terwijl het mij voorkomt dat hierover niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd. Evenmin problematiseer ik welk rechtsgevolg eventueel aan die onrechtmatigheid zou kunnen worden verbonden, en daarmee verbonden de vraag welk belang van de verdachte geschaad zou zijn en welk nadeel de verdachte ten gevolge van zo’n verzuim zou hebben kunnen leiden.
5.32.
Aan het middel ligt namelijk de opvatting ten grondslag dat, behoudens het bepaalde in art. 411a Sv, aan rechters-commissarissen in appel uitsluitend nog de bevoegdheid zou toekomen onderzoekshandelingen te verrichten indien daar een opdracht van het hof aan ten grondslag ligt. Deze opvatting volgt niet dwingend uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis van art. 411a en lijkt mij ook overigens onjuist.160.In zijn algemeenheid kan al worden gezegd dat de bevoegdheid tot opsporing niet vervalt in de fase tussen de eerste aanleg en het hoger beroep. De bevoegdheid van de rechter-commissaris om daarbij te worden betrokken stopt evenmin. Dat kan als volgt worden geïllustreerd. Onder omstandigheden kan het bijvoorbeeld nodig zijn dat een rechter-commissaris betrokken wordt bij onderzoekshandelingen die voor de verdachte (nog) geheim blijven. Gedacht kan worden aan de situatie waarin zich eerst in hoger beroep een kroongetuige meldt, of aan situaties waarin de inzet van bijzondere opsporingsmethoden pas in de fase van het hoger beroep aangewezen blijkt. In dergelijke situaties ligt het niet in de rede om te eisen dat de betrokkenheid van de rechter-commissaris verloopt via de zittingsrechter. Beginselen van een goede procesorde kunnen weliswaar aanvullend een rol spelen bij de verhouding tussen rechter-commissaris en zittingsrechter, maar daarop richt de klacht in het middel zich niet.
5.33.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
VI. Het tweede middel
6. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de verdediging ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om inzage in en/of afschrift te krijgen van “(alle) Ennetcomdata”. In essentie wordt geklaagd dat de hiervoor onder 2.17 weergegeven gegeven beslissing op het hiervoor onder 2.16 weergegeven verzoek onbegrijpelijk zou zijn.
6.1.
Het middel heeft een ruime en diffuse strekking, omdat het ter zitting gedane en onder 2.16 weergegeven verzoek uiteenvalt in een zestal verzoeken om kennisneming van verschillende delen van Ennetcom(gerelateerde) data, die steeds iets anders zijn gemotiveerd. Ter zitting is onder meer verzocht om alle “brondocumenten”, “alle Ennetcomdata, waaruit een dataset Marengo is samengesteld en waaruit de Tandem II set is samengesteld”, “het onderzoeksdossier Marengo, alsmede de onderzoeksdossiers Pluto en Kreta” en “metadata (kruimelsporen)”. Al deze verzoeken heeft het hof afgewezen. Doordat de steller van het middel zich op het standpunt stelt dat het hof gelegenheid had moeten bieden tot kennisneming van “(alle) Ennetcomdata”, maakt hij geen keuze met welke afwijzende beslissing(en) van het hof hij het in het bijzonder oneens is.
6.2.
Mede gelet op de ruime strekking van het middel, alsmede op de diverse vragen die in de praktijk en de literatuur worden gesteld over de strafrechtelijke omgang met grote datasets,161.bespreek ik het relevante juridisch kader hieronder eerst iets uitgebreider. Daarna beoordeel ik of hetgeen het hof in deze zaak heeft besloten – in het licht van hetgeen daaromtrent ter zitting is aangevoerd – die juridische toets kan doorstaan. In de hiernavolgende bespreking laat ik één aspect dat in de literatuur wordt geproblematiseerd buiten beschouwing, te weten de mogelijkheid van algoritmisch gestuurd zelflerend onderzoek van grote datasets.162.Er zijn immers geen aanwijzingen dat bij het doorzoeken van de Ennetcom-data gebruik is gemaakt van deze wijze van dataonderzoek.163.In elk geval is hieromtrent door de verdediging geen expliciet verweer gevoerd en zijn hierover door het hof ook geen relevante vaststellingen gedaan,164.waardoor een beoordeling in cassatie alleen al hierom niet goed mogelijk is.
6.3.
Naar Nederlands recht bestaat er zoals bekend geen als zodanig benoemd recht op inzage in of afschrift van ruwe onderzoeksdata. De verdachte kan op de voet van art. 34 Sv de officier van justitie verzoeken om specifiek omschreven stukken bij de processtukken te voegen (lid 1) en daartoe toestemming verzoeken om kennisname van bepaalde stukken (lid 2). De officier van justitie kan dit echter weigeren op de grond dat het geen processtukken zijn, waarvoor getoetst moet worden aan het relevantiecriterium (art. 149a Sv).
6.4.
Eigen aan de grote dataset waar het in deze zaak om gaat, is echter dat de data te complex zijn om eenvoudig te kunnen bepalen wat relevant is. Dat komt enerzijds door de oceaan aan berichten (7 terabyte)165., waardoor het ook voor het OM niet gemakkelijk is om daaruit al het relevante materiaal te dreggen,166.maar ook doordat de gebruikers van Ennetcom doorgaans geen “normaal” e-mailadres gebruiken maar een adres dat bestaat uit een ogenschijnlijk willekeurige combinatie van cijfers en letters, terwijl zij bovendien onderling communiceren in een taal die is doorspekt van bijnamen, straattaal en hedendaags crimineel jargon. In de praktijk wordt een speciaal daarvoor door het NFI ontwikkeld programma, genaamd “Hansken”167.gebruikt om de data te doorzoeken.
6.5.
In de literatuur is de vraag opgeworpen of de huidige wettelijke regeling, waarin het relevantiecriterium centraal staat, voldoende aansluit bij deze realiteit. In dat verband wordt erop gewezen dat de situatie waarin het OM met behulp van speciale software de data doorzoekt op (belastend) bewijsmateriaal, terwijl aan de verdediging de mogelijkheid tot het (laten) doen van onderzoek aan de dataset wordt onthouden, spanning op kan leveren met het beginsel van equality of arms en dus met het recht op een eerlijk proces. Intussen heeft het EHRM zich ook twee maal over deze kwestie uitgelaten. Deze rechtspraak heeft een iets ruimere strekking dan het relevante Nederlands recht en verdient daarom bespreking.
6.6.
In de zaak van Sigurður Einarsson e.a. tegen IJsland waren de klagers drie verdachten die veroordeeld waren voor (onder meer) marktmanipulatie ten tijde van de IJslandse bankencrisis in 2008. Bij twee IJslandse banken waren grote hoeveelheden “documenten en elektronische data” in beslag genomen. Deze ruwe data werden door het hof aangemerkt als de “full collection of data”. Deze data was bij wijze van een eerste analyse doorzocht met een “e-Discovery-systeem” genaamd Clearwell. Dit leidde tot een kleine 800.000 als potentieel relevant aangemerkte documenten (“tagged documents”) waarvan vervolgens deels handmatig en deels met aanvullende zoekslagen door het Clearwell-programma een tweede selectie is gemaakt. Deze selectie is door het hof aangemerkt als de “investigation file”. In de “investigation file” is uiteindelijk een laatste schifting aangebracht, hetgeen resulteerde in het dossier zoals dat aan de rechtbank werd gezonden. Dit dossier wordt door het hof de “evidence in the case” genoemd.168.Alleen deze laatste selectie was in deze zaak aan de verdediging verstrekt. Daarnaast had de verdediging de gelegenheid gehad om de “investigation file” in te zien op het kantoor van de aanklagende instantie.
6.7.
Bij het EHRM werd er door de klagers over geklaagd dat geen sprake was geweest van equality of arms omdat de IJslandse autoriteiten geen toegang hadden verleend tot de gehele dataset (de “full collection of data”), noch tot de resultaten van de eerste analyse (de “tagged documents”).169.Ook werd geklaagd dat de verdediging niet betrokken was bij het “filtering process”, dus bij het bepalen hoe de eerste en tweede analyses zouden worden uitgevoerd.170.Namens de IJslandse overheid was daar onder meer tegenin gebracht dat zich onder de “full collection of data” veel gevoelige persoonlijke informatie bevond en verstrekking aan de klagers het recht op privacy van andere betrokkenen zou hebben geschonden.171.Bovendien werd door IJsland aangevoerd dat namens de klagers onvoldoende specifieke verzoeken waren gedaan tot welke delen van de data zij toegang wilden hebben.
6.8.
Het EHRM begint zijn beoordeling met het aanhalen van zijn eerdere rechtspraak over de rechten die de verdediging heeft ten aanzien van de toegang tot het dossier, in het bijzonder de uitspraken Van Wesenbeeck tegen België en Natunen tegen Finland.172.Vervolgens overweegt het hof:
“88. The Court notes that there were several collections of documents/data: the “full collection of data” which encompassed all the material obtained by the prosecution (and included as a sub-category data “tagged” as a result of the Clearwell searches using specified keywords but not subsequently included in the investigation file); the “investigation documents”, identified from that material by means of further searches and manual review as potentially relevant to the case; and the “evidence in the case”, that is the material selected from the “investigation documents” and actually presented to the District Court by the prosecution. It is undisputed that the defence was provided with the “evidence in the case” and thus no issue arises of use of evidence by the prosecution which was not disclosed to the defence. It is also undisputed that the defence was given an opportunity to consult the “investigation file” containing material which had not been submitted to the court, a list of which was submitted in the District Court proceedings; while the Special Prosecutor had refused to provide copies of some of that material, the Supreme Court confirmed that it was sufficient that the defence had access to it in his premises. The Court therefore considers that no issues of denial of access to evidence arise in this respect.
89. The applicants’ complaint focuses rather on the fact that the defence did not have access to the “full collection of data”. While the Government do not consider that data to constitute “evidence” for the purposes of the case, the applicants maintain that it may have contained evidence in their favour and that the denial of access to it breached the principle of equality of arms, in particular as the prosecution selected the material it considered relevant to the case without being subject to any control. They maintain moreover that there were no technical obstacles to allowing them to conduct their own search of the “full collection of data” using the Clearwell technology. The Government, on the other hand, refer to the mass of data involved and to the confidential nature of certain information, as well as to the failure of the applicants to specify what evidence might have been relevant to their defence. The issue in the case is thus whether the defence had a right to obtain access, on the one hand, to the mass of information collected indiscriminately by the prosecution and not included in the investigation file, and on the other hand to the “tagged” data obtained by Clearwell searches, in order to identify potentially disculpatory evidence.
90. The Court accepts that by its nature the “full collection of data” inevitably included a mass of data which was not prima facie relevant to the case. Moreover, it can accept that when the prosecution is in possession of a vast volume of unprocessed material it may be legitimate for it to sift the information in order to identify what is likely to be relevant and thus reduce the file to manageable proportions. It considers nevertheless that in principle an important safeguard in such a process would be to ensure that the defence is provided with an opportunity to be involved in the definition of the criteria for determining what may be relevant. In the present case, however, the applicants did not point to any specific issue which they suggested could have been clarified by further searches, and in the absence of such specification – which was open to them under section 37 § 5 of the Criminal Procedures Act – the Court has difficulty in accepting that a “fishing expedition” of this kind would have been justified. In that respect, the data in question were more akin to any other evidence which might have existed but had not been collected by the prosecution at all than to evidence of which the prosecution had knowledge but which it refused to disclose to the defence. Thus, while the Court reiterates that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused, and indeed the prosecution in the present case had a duty under domestic law to take into consideration facts both for and against a suspect – in line with the Court’s own case- law –, the prosecution was not in fact aware of what the contents of the mass of data were, and to that extent it did not hold any advantage over the defence. In other words, it was not a situation of withholding evidence or “non-disclosure” in the classic sense.
91. The situation is different with regard to the data “tagged” as a result of the initial Clearwell searches. These data were reviewed by the investigators, both manually and by means of further Clearwell searches, in order to determine which material should be included in the investigation file. While here again the excluded material was a priori not relevant to the case, this selection was made by the prosecution alone, without the defence being involved and without any judicial supervision of the process. In that connection, the Court recalls that “a procedure, whereby the prosecution itself attempts to assess the importance of concealed information to the defence and weigh this against the public interest in keeping the information secret, cannot comply with the above-mentioned requirements of Article 6 § 1” (Rowe and Davis, cited above, § 63). Moreover, the defence was denied lists of the documents – and in particular the “tagged” documents – on the ground that they did not exist and that there was no obligation to create such documents, and reference was also made to the technical obstacles to remigrating the data and conducting new searches, given the volume in question. As to the denial of lists, the Court has no reason to question the finding of the Supreme Court that under domestic law there was no obligation on the prosecution to create documents which did not already exist. It notes, however, that it appears that further searches in the data would have been technically rather straightforward and it considers that in principle it would been appropriate for the defence to have been afforded the possibility of conducting – or having conducted – a search for potentially disculpatory evidence. While it is sensitive to the privacy issues raised by the Government, the Court does not consider that there were insurmountable obstacles in that respect. It thus finds that any refusal to allow the defence to have further searches of the “tagged” documents carried out would in principle raise an issue under Article 6 § 3(b) with regard to the provision of adequate facilities for the preparation of the defence.
92. That said, the Court finds that despite frequent complaints to the prosecution about lack of access to documents, the applicants do not appear at any stage to have formally sought a court order under section 37 § 3 of the Criminal Procedures Act for access to the “full collection of data” or for further searches to be carried out, nor do they appear to have suggested further investigative measures – such as a fresh search using keywords suggested by them – under section 37 § 5 of the same Act. Thus, the Supreme Court, in its judgment, dismissed the applicants’ claims in this respect, referring to the requirement that “the basic condition must be satisfied that a demand concerning [access to documents] has been referred to the courts”. This possibility of review by a court was, however, an important safeguard in determining whether access to data should be ensured. The Court takes note in this connection of the Government’s submission that among the evidence submitted to the District Court were overviews of the seized items and their rough content. In these circumstances, and bearing in mind that the applicants did not provide any specification of the type of evidence they were seeking, the Court is satisfied that the lack of access to the data in question was not such that the applicants were denied a fair trial overall.
93. The Court therefore concludes that there has been no violation of Article 6 §§ 1 and 3(b).”173.
6.9.
In de zaak Rook tegen Duitsland was de klager veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping, 63 maal gepleegd. In het voorbereidend onderzoek waren onder meer 14 miljoen e-mails en andere documenten in beslag genomen.174.Gedurende het vooronderzoek werden vervolgens door de verdediging verschillende verzoeken gedaan om deze data te kunnen inzien, die gedeeltelijk werden toegewezen. Zo werd de verdediging de mogelijkheid geboden om alle data in te zien op het politiebureau en kreeg zij de data bovendien verstrekt op twee harde schijven.175.De data op deze harde schijven waren evenwel alleen met speciale, kostbare (€ 4,031.72) software te lezen, terwijl de verdediging deze kosten zelf moest dragen.176.Een daaropvolgend verzoek om de data in “onversleutelde” vorm, in afbeeldingenweergave, te krijgen werd eveneens toegewezen.177.De uiteindelijke klacht hield in dat de tijd tussen het verstrekken van deze data (4 september 2012) en de inhoudelijke behandeling van de zaak te kort was om de verdediging adequaat voor te bereiden. Een verzoek om aanhouding van de zaak was op 14 november 2012 afgewezen.178.
6.10.
Na een uitgebreide samenvatting van eerdere rechtspraak overwoog het EHRM als volgt:
“70. The Court observes that the applicant’s lawyer could have accessed – but never did – the entirety of the electronic files on the premises of the criminal police as of the end of February 2012, when he must also have been aware of the fact that electronic files – apart from his own – had been retrieved (see paragraphs 8, 10 and 34 above). The Court furthermore observes that, after the applicant had only on 3 April 2012 (see paragraph 21 above) requested disclosure of the entirety of the electronic files, the authorities did not object in principle, but were ready to allow for examination. In this connection, the Court notes that on 22 May 2012 the authorities provided the applicant’s lawyer with a copy of the entirety of the electronic files. This copy was, however, readable only with an expensive software which lawyers and private individuals appear to not usually have at their disposal (see paragraphs 8, 25 above). Therefore, the events following the request of 3 April 2012, in particular the dispute concerning the question whether the state should bear the cost for the expensive special forensicdata-analysis program (see paragraphs 26, 32 above), disclose practical difficulties in view of the encryptment of an enormous amount of data. The Court moreover notes that only in July 2012, the defence asked to be provided with a copy in a format readable with freely available software, a request to which the authorities agreed on short notice (see paragraph 33 above). The applicant’s lawyer provided two hard discs at the end of July 2012, and the data was provided on 4 September 2012 (see paragraph 33 above). Moreover, even if the Court does not consider it necessary for the applicant to explain his defence strategy, the Court observes that the applicant has, neither in the domestic proceedings nor before the Court, specified in what particular manner the invoked restrictions had interfered with his opportunity to defend himself.
71. As to the complaint that the applicant’s lawyer was not given sufficient opportunities to acquaint himself with the entirety of the files, the Court considers that the access was, for the reasons stated above (see paragraph 67 above), sufficient in principle to allow an effective opportunity for the applicant’s lawyer to analyse the electronic files in order to identify those which he considered to be of relevance.
72. As to the complaint that applicant’s lawyer had indeed not been given sufficient opportunity to identify the relevant files, the Court observes, that the exact nature of the 14 million electronic files, which stemmed from the seizure of a range of storage media, cannot be taken from the submissions of the parties. Their nature must, however, have allowed for an initial identification of files with potential relevance to the criminal proceedings, allowing already for a substantial reduction of the files to be actually looked at. Moreover, the electronic files must have stemmed from different people – amongst them also the applicant, giving him the best knowledge of their content – and from over a long period of time, allowing for further reduction of the search parameters. The Court therefore considers it to have been sufficient that the applicant’s lawyer, who could have been expected to arrange for at least some shift in the emphasis of his work (Mattick, cited above, with further references), had at least from 4 September 2012, the day on which he was provided a full copy readable with software available free of charge, to 21 December 2012, the day judgment was rendered, which amounts to three and a half months – that is to say sufficient time – to analyse the electronic files in order to identify those which he considered to be of relevance.
73. Even assuming the applicant’s lawyer had only been able to acquaint himself with the files from 4 September 2012, the mere fact that the court proceedings had already begun does not render the preparatory time insufficient. The Court has already held that Article 6 § 3 (b) of the Convention does not require the preparation of a trial lasting over a certain period of time to be completed before the first hearing. The question rather is whether the amount of time actually available before the end of the hearing was sufficient (Mattick, cited above).
74. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that in the circumstances of the case the applicant had sufficient time to acquaint himself with the electronic files.”179.
6.11.
Het Hof nam mede gelet op het voorgaande uiteindelijk geen schending aan van art. 6 EVRM.
6.12.
Uit het voorgaande kunnen naar het mij voorkomt de volgende gezichtspunten worden afgeleid die van belang zijn voor de vraag of de omgang met grote datasets de toets van art. 6 EVRM kan doorstaan. Daarbij is steeds van belang om welk niveau van analyse het gaat.
6.13.
Op het eerste niveau gaat het om het onderzoek naar de ruwe, ongefilterde data (de pimaire dataset). Het Europees Hof lijkt de verdediging in beginsel een recht toe te kennen om mee te denken over de wijze waarop die data (de “full collection of data”) wordt onderzocht. In de praktijk kan dit betekenen dat de verdediging zelf trefwoorden kan aandragen waarop zij de data wil laten onderzoeken.180.In dit stadium mag wat het EHRM betreft echter wel het nodige van de verdediging verwacht worden om te specificeren wat en te motiveren waarom daarnaar gezocht moet worden.181.Aan verzoeken die neer zouden komen op “fishing expeditions” van de zijde van de verdediging hoeft niet tegemoet te worden gekomen.182.Ook schrijft het EHRM niet voor dat de verdediging dit onderzoek zelf zou moeten kunnen uitvoeren. De mogelijkheid om aan te geven hoe de data onderzocht moeten worden is in deze fase voldoende. Overigens lijkt mij dat, indien de primaire dataset door bijvoorbeeld het OM reeds is onderzocht op een moment dat de verdediging hier nog bij betrokken kon worden, niets eraan in de weg staat dat dit later wordt ingehaald, in die zin dat de verdediging dan op een later moment alsnog de gelegenheid wordt geboden om dit onderzoek te (laten) doen.
6.14.
Op het tweede niveau gaat het om nader onderzoek naar de resultaten van het hierboven bedoelde initiële onderzoek. Dus om de “hits” die het resultaat zijn van het doorzoeken van de data aan de hand van zoektermen (de secundaire dataset). De aldus verworven dataset zal in de regel resultaten bevatten die lang niet allemaal relevant zijn voor de zaak en kan alsnog een grote, moeilijk overzienbare hoeveelheid data bevatten.183.Het EHRM constateert nochtans dat de verdediging op enige wijze de mogelijkheid moet worden geboden tot het nader (laten) onderzoeken van deze data en dat “any refusal to allow the defence to have further searches of the “tagged” documents carried out would in principle raise an issue under Article 6 § 3(b) with regard to the provision of adequate facilities for the preparation of the defence.”184.Hoe ernstig dit “issue” zou zijn en in hoeverre dit vatbaar is voor compensatie specificeert het hof niet. Uit de rest van de uitspraak leidt ik in elk geval wel af dat ook in deze fase nog de nodige inspanningen van de verdediging verwacht mogen worden om duidelijk te maken wat zij wil onderzoeken en waarom zij dit wil.185.Ook valt uit het feit dat het hof redeneert dat er in de zaak Sigurður Einarsson tegen IJsland niet genoeg redenen waren om de verdediging geen toegang te verlenen tot de secundaire dataset (“tagged documents”) op te maken dat die redenen er in andere situaties wel kunnen zijn. Het recht op toegang tot de “tagged” data is dus niet absoluut. Beperkingen aan de toegang, bijvoorbeeld op grond van privacy van andere betrokkenen, blijven in deze fase dus toelaatbaar, maar zullen wel beter uitgelegd moeten worden.186.
6.15.
In de uitspraken van het EHRM klinkt voorts door dat het in deze fase eerder in de rede ligt dat de verdediging in staat wordt gesteld om zelf onderzoek naar de data te (laten) doen. De eis wordt echter niet gesteld dat de verdediging fysiek de beschikking krijgt over de “tagged” datasets, bijvoorbeeld in de vorm van afschrift of digitale kopieën. Wanneer de verdediging de mogelijkheid krijgt tot het doen van onderzoek op bijvoorbeeld het politiebureau of – zoals in Nederland de praktijk lijkt te zijn – bij het NFI,187.is dat in beginsel voldoende, mits de verdediging maar voldoende tijd krijgt dit onderzoek adequaat te verrichten. Wat precies voldoende tijd is lijkt me af te hangen van de omstandigheden van het geval en dus niet in algemene zin te zeggen, al geeft de beoordeling in de zaak Rook tegen Duitsland wel enig houvast.188.Wel lijkt uit de rechtspraak van het EHRM te kunnen worden afgeleid dat de verdediging een effectieve mogelijkheid tot het onderzoeken moet worden geboden, waaruit dan weer volgt dat – zoals ook in Nederland gebruik lijkt te zijn – de verdediging gebruik moet kunnen maken van software die geschikt is om de data te onderzoeken.189.Naar Nederlands recht zou een verzoek tot inzage in en de mogelijkheid tot het doen van onderzoek aan de secundaire dataset kunnen worden ingekleed als een verzoek als bedoeld in art. 34 lid 2 Sv.
6.16.
Op het derde niveau gaat het om de dataset die het gevolg is van onderzoek op het tweede niveau. Het betreft dus de data die, na een tweede (al dan niet handmatige) selectie als relevant zijn aangemerkt: de tertiaire dataset. Het gaat hier dus in wezen om de selectie van de data die gevoegd zullen worden bij de processtukken. Deze selectie zal in Nederland in de regel onder verantwoordelijkheid van het officier van justitie geschieden – hij draagt in elk geval de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van de processtukken (art. 149a lid 1 Sv) – al heeft de verdediging op de voet van art. 34 lid 1 Sv de mogelijkheid om te verzoeken om voeging van stukken, bijvoorbeeld indien de relevantie hiervan uit het hiervoor bedoelde eigen onderzoek is gebleken. De kennisneming van de data die tot de processtukken gaan behoren kan - behoudens de mogelijkheid van art. 149b of onder uitzonderlijke omstandigheden art. 8 EVRM – niet anders dan tijdelijk (vgl. art. 30 Sv) aan de verdachte en de zittingsrechter worden onthouden. De verdachte kan van deze stukken in beginsel tevens afschrift ontvangen (art. 32 Sv).
6.17.
Wanneer ik het voorgaande toepas op de onderhavige zaak leidt dit tot de volgende conclusies. Voor zover het middel rust op de opvatting dat de verdediging het recht zou hebben op kennisneming of zelfs verstrekking van alle Ennetcom-data (de primaire dataset) kan het gelet op het onder 6.13 overwogene niet slagen. Uit hetgeen ter zitting is aangevoerd (zie hiervoor onder 2.16) blijkt voorts niet dat de verdediging op enige wijze heeft gespecificeerd en gemotiveerd wat het in de primaire dataset onderzocht wilde hebben. Het hof hoefde hier dus ook niet nader op te reageren.
6.18.
Voor zover wordt geklaagd over het niet-verstrekken van “alle Ennetcomdata, waaruit een dataset Marengo is samengesteld en waaruit de Tandem II set is samengesteld” ziet het middel op secundaire datasets. Aangetekend moet worden dat het hier gaat om secundaire datasets in andere strafrechtelijke onderzoeken dan het onderzoek dat heeft geleid tot de onderhavige zaak. Een verzoek tot de secundaire dataset (de “tagged documents”) van het onderhavige onderzoek is niet gedaan.190.Nu echter in algemene zin geldt dat de verdediging geen recht heeft op het verstrekt krijgen van de secundaire dataset, hooguit op de – eventueel ook nog te beperken – mogelijkheid tot het (laten) doen van onderzoek aan deze dataset, lijkt dit verschil mij niet relevant en moet het middel ook in zoverre falen. Aangezien ter zitting geen verzoek is gedaan tot het mogen doen van onderzoek naar de secundaire datasets in het onderhavige onderzoek of een van de andere genoemde onderzoeken behoefde het hof hier niet nader op in te gaan.
6.19.
Ook voor zover met het middel nog beoogd wordt te klagen over andere afwijzende beslissingen van het hof – bijvoorbeeld aangaande de “metadata” – kan het niet slagen. Voor al deze verzoeken geldt immers hetzelfde kader als hiervoor overwogen.
6.20.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
VII. Het derde middel
7. Het derde middel bevat de klacht dat het hof het horen van de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] [ik begrijp: [betrokkene 2] ] ten onrechte heeft afgewezen. Het middel stelt, met andere woorden, dat de onder 2.19 weergegeven motivering de verwerping van het onder 2.18 weergegeven verzoek niet kan dragen.
7.1.
Om te beginnen merk ik op dat de steller van het middel blijkens de toelichting in de veronderstelling lijkt te verkeren dat de personen wier oproeping is verzocht getuigen à charge zijn, terwijl in elk geval voor de eerste vier personen geldt dat uit niets blijkt dat zij (in een eerder stadium) “een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd”191.Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof de te dien aanzien geldende (EHRM-rechtspraak heeft miskend, faalt het dus reeds hierom.
7.2.
Dit zou hooguit anders kunnen zijn voor de “kroongetuige” [betrokkene 2] die blijkens het achtste aanvullend proces-verbaal in het onderzoek naar de opdrachtgevers van de in deze zaak tenlastegelegde moord (26Marengo) een verklaring heeft afgelegd. Hoewel een fragment van deze verklaring zich ook in dossier van deze zaak bevindt,192.is de inhoud hiervan noch door de rechtbank, noch door het hof bij het bewijs betrokken en ziet zij naar de inhoud uitsluitend op de betrokkenheid van de vermeende opdrachtgevers. Zij is op geen enkele wijze direct belastend voor de verdachte. Zou dus al sprake zijn van een voor de verdachte “belastende” verklaring, lijkt het mij evident dat het oproepen en horen van deze getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig zou zijn.193.
7.3.
Wanneer het middel zo wordt uitgelegd dat (ook) wordt bedoeld te klagen over het feit dat het hof het verzoek tot het oproepen van getuigen à décharge ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen geldt het volgende. Dergelijke verzoeken moeten door de verdediging worden gemotiveerd. De (post-)Keskin-jurisprudentie tast dit niet aan,194.de rechtspraak van het EHRM staat het verlangen van een motivering ook zonder meer toe.195.
7.4.
Uit de onder 2.18 weergegeven motivering blijkt dat de verdediging de getuigen wilde ondervragen over de inhoud van de pgp-berichten. In processen-verbaal over deze pgp-berichten zijn door opsporingsambtenaren de namen van deze getuigen verbonden aan de e-mailadressen tussen welke deze gesprekken plaatsvonden. Blijkens de rest van de motivering wilde de verdediging deze getuigen ondervragen over hun eigen betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten, mede met het oog op de strafmaat voor de verdachte.
7.5.
Het hof heeft deze motivering niet toereikend geacht en daarbij betrokken dat door de verdediging niet concreet is aangegeven welke bevindingen (uit de processen-verbaal over de pgp-berichten) zij wil onderzoeken en welke aanwijzingen er zijn dat die bevindingen onjuist of onvolledig zijn. Deze motivering van het hof acht ik niet onbegrijpelijk.
7.6.
Het middel faalt.
VIII. Het vierde middel
8. Het vierde middel klaagt over de beslissing van het hof dat aan de advocaten van de verdachte wel, maar aan de verdachte zelf niet de mogelijkheid werd geboden om kennis te nemen van de audio-opnamen van de verhoren van de getuigen [betrokkene 18] en [betrokkene 19] .
8.1.
Op de zitting van 19 september 2018 heeft de verdediging verzocht de audiobestanden van de verhoren van voornoemde getuigen te mogen ontvangen.196.Het hof heeft hierop beslist het verzoek tot kennisname toe te wijzen, met dien verstande dat de verdediging deze bestanden op het politiebureau mocht uitluisteren.197.In zijn tussenarrest van 22 januari 2019 heeft het hof in antwoord op vragen van de verdediging verhelderd dat het hiermee niet bedoeld heeft dat ook de verdachte (die zich in voorlopige hechtenis bevond) bij dit uitluisteren aanwezig zou kunnen zijn en dat de mogelijkheid om de audiobestanden uit te luisteren dus slechts hoefde te worden geboden aan de advocaten van de verdachte.
8.2.
Het Nederlands recht kent de verdachte geen recht toe om audiobestanden van verhoren uit te luisteren. Het feit dat – zoals in het middel wordt opgemerkt – in Nederland geen verplichte procesvertegenwoordiging bestaat, maakt dit niet anders. Voor zover met het middel wordt geklaagd dat het hof hieromtrent is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, faalt de klacht hierom.
8.3.
Voor zover in het middel ook wordt geklaagd over de motivering van het hof kan het middel evenmin slagen. Aan het verzoek tot kennisname van de audiobestanden is door de verdediging ten grondslag gelegd dat “Broer en zus [betrokkene 18 en 19] refereren aan hetgeen hun moeder meedeelt aan van o.a. derden en/of het internet aan informatie aanwezig was direct na het schietincident en voorts zouden zij ook zelf al voor hun verhoor hebben kennis genomen van op internet circulerende informatie en beelden van het incident.”198.De strekking van dit verzoek lijkt me dat de verdediging het verhoor wilde beluisteren om te kunnen verifiëren of en in hoeverre beide getuigen uit eigen wetenschap konden verklaren. Het ontgaat mij wat de meerwaarde zou zijn om hierbij ook de verdachte aanwezig te laten zijn en argumenten hiervoor zijn door de verdediging noch in de aanloop naar of op de zitting van 19 september 2018, noch in de aanloop naar of op de zitting van 8 januari 2019 aangedragen.
8.4.
Het middel faalt.
IX. Het vijfde middel
9. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof het verweer, kort gezegd inhoudende dat de verdachte geen betrokkenheid bij het tenlastegelegde kan hebben omdat hij het aangetroffen regenpak niet past, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Met het middel wordt dus opgekomen tegen de hiervoor onder 4.3 weergegeven verwerping van dit verweer.
9.1.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2021 blijkt dat namens de verdachte op enig moment het verzoek is gedaan het regenpak te passen dat in de buurt van het schietincident is gevonden. Dit verzoek is door het hof toegewezen waarna de verdachte dit pak in de zittingszaal is gaan passen. Het proces-verbaal van de terechtzitting bevat hierover voor zover relevant het volgende:
“De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:Ik wil het graag passen, maar ik moet er wel iets onder aan. Kan de parketpolitie het trainingspak pakken? De cellen zijn hier beneden?De voorzitter merkt op dat verdachte het eerst zo kan proberen. Hij houdt voorts voor dat na het uitpakken van het regenpak hieraan geen nader onderzoek meer gedaan kan worden. mr. Weski merkt op dat zij hier toezegt dat de verdediging hier ook niet om zal verzoeken.
Opmerking griffier: De advocaat-generaal pakt eerst de regenbroek uit welke als nummer 1530 heeft. Vervolgens pakt hij de regenjas met nummer AIN1531 uit. Beide stukken zaten verzegeld.
Opmerking griffier: Verdachte trekt zijn schoenen uit en probeert de regenbroek over zijn kleding aan te trekken.
De verdachte merkt op dat hij de broek niet verder omhoog krijgt.
De voorzitter merkt op dat hij ziet dat verdachte de regenbroek niet over zijn billen heen krijgt en vraagt aan de parketpolitie of zij willen kijken of de broek wijder gemaakt kan worden door bijvoorbeeld klittenband of iets dergelijks. Dit blijkt niet het geval te zijn. De voorzitter merkt op dat de broek een maat XS is en dat de lengte niet een probleem is. Opmerking griffier: Verdachte probeert de regenjas over zijn kleding aan te trekken.
De voorzitter merkt op dat hij ziet dat verdachte zijn armen in de mouwen kan doen en dat zijn handen er aan het uiteinde uitkomen, maar dat de regenjas niet over de schouders van verdachte heen gaat. De voorzitter stelt voor om het colbertje uit te trekken. Opmerking griffier: Verdachte trekt zijn colbertje uit en probeert nogmaals de regenjas - nu over een overhemd - aan te trekken.Op verzoek van de voorzitter helpt de parketpolitie met het aantrekken van de regenjas, waarbij getracht wordt om de jas over de schouders heen te tillen. Verdachte loopt op verzoek van zijn raadsvrouw naar de voorzitter zodat deze het beter kan zien. De voorzitter merkt op dat de regenjas nog steeds niet over de schouders van verdachte wil en dat de rits van de regenjas voor de helft dichtgaat. De voorzitter merkt op dat verdachte een vrij gespierde torso heeft en vraagt hem of hij de afgelopen vijfjaar veel in de sportschool geweest is. Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt: Ik was vijf jaar geleden ook al fors. U kunt dat zien want ik heb toen ook meegedaan met het programma ‘Vast’ van BNN.
De voorzitter en de overige procesdeelnemers merken op dat zij genoeg hebben gezien.”
9.2.
De onder 4.3 weergegeven gemotiveerde verwerping lijkt mij gelet op hetgeen ter zitting is aangevoerd en zich aldaar heeft afgespeeld geenszins onbegrijpelijk. Daarbij merk ik op dat ter zitting door de voorzitter is opgemerkt dat de lengte van het pak geen probleem was, hetgeen niet is weersproken en dat het een feit van algemene bekendheid is dat het menselijk lichaam in de breedte in vijf jaar veel kan veranderen.
9.3.
Ook het laatste middel faalt.
X. Ambtshalve beoordeling en afronding
10. Alle middelen falen. De laatste drie middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Zie hierover o.a.: B.W. Schermer en J.J. Oerlemans, AI, strafrecht en het recht op een eerlijk proces, Computerrecht 2020/3.
Rechtbank Midden-Nederland 31 januari 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:405 (zaak verdachte) en ECLI:NL:RBMNE:2017:408 (zaak medeverdachte).
Van deze drie telefoons behoorde er één toe aan het slachtoffer, twee zijn gevonden op de vluchtroute van de verdachte (zie hierna onder 4.2 voor de relevante bewijsvoering). Op dat moment waren wel reeds de historische verkeersgegevens opgevraagd van de 2 Blackberry-telefoons die niet aan het slachtoffer toebehoorden, en voorzien waren van een Engelse sim-kaart (aldus p. 1371-1373 van het dossier). Deze verkeersgegevens zijn door de rechtbank evenwel niet voor het bewijs gebruikt.
Het betreft de volgende uitspraak: Ontario Superior Court of Justice (Canada) 13 september 2016, Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII). De uitspraak is te raadplegen via: https://www.ontariocourts.ca/search-canlii/scj/scj-en.htm. Tussen de stukken bevindt zich een vertaalde versie (p. 2093-2100 van het dossier). In het navolgende ga ik uit van de authentieke, in het Engels gestelde tekst.
“Pgp” is een afkorting voor pretty good privacy
In het dossier (p. 2086-2091) bevindt zich een “Vordering 181 jo. 126ng lid 2 Sv tot onderzoekshandelingen i.v.m. kennisneming data onderzoek 26DeVink”, gedateerd 31 augustus 2017. Zie p. 2 van deze vordering. Zie ook Ontario Superior Court of Justice (Canada) 3 september 2016, Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 6.
Zie opnieuw p. 2 van de bovengenoemde vordering van 31 augustus 2017.
Ontario Superior Court of Justice (Canada) 3 september 2016, Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 7.
Ontario Superior Court of Justice (Canada), Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 8.
Ontario Superior Court of Justice (Canada), Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 9.
Ontario Superior Court of Justice (Canada), Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 10. Het zal hierbij gaan om het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1991, 85).
Zie opnieuw p. 2 van de bovengenoemde vordering van 31 augustus 2017.
Het betreft de bovengenoemde vordering van 31 augustus 2017. Vgl. in dit verband de strafzaak tegen de oprichter en middellijk bestuurder van Ennetcom, rechtbank Rotterdam 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9085, waarin art. 125i ook als grondslag voor de inbeslagname wordt genoemd.
Ontario Superior Court of Justice (Canada), Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 11.
Zie opnieuw p. 2 van de bovengenoemde vordering van 31 augustus 2017.
Zo volgt uit de hierna te bespreken vorderingen.
Ontario Superior Court of Justice (Canada), Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 26.
Ontario Superior Court of Justice (Canada), Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 14.
Ontario Superior Court of Justice (Canada), Mutual Legal Assistance in Criminal Matters Act (Re), 2016 ONSC 5699 (CanLII), onder 24.
Het gehele plan van aanpak, inclusief toelichting, is te vinden op pagina 2105-2106 van het dossier. De toelichting is in bovenstaande weergave weggelaten.
Zie het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2018, p. 2-3. De brief waarnaar verwezen wordt bevindt zich, inclusief bijlage, in het dossier (niet doorgenummerd)
Het onderzoek 26Marengo is niet een van de vier initiële onderzoeken (zie 2.4).
Zie de e-mail van de rechter-commissaris van 12 december 2018 (niet doorgenummerd). Zie ook p. 28-29 van het bestreden arrest, alwaar naar deze e-mail wordt verwezen.
Zie het proces-verbaal van de zitting van 8 januari 2019, p. 2. Het betreffende proces-verbaal (gedateerd 18 december 2018) bevindt zich in het dossier.
Dit volgt allereerst uit de inhoud van dit achtste aanvullende proces-verbaal, waarin door het hele proces verbaal heen de verbinding wordt gelegd met het onderzoek 26Marengo. Ook blijkt het uit de wijze waarop het hof in de verwerping van het pgp-verweer naar deze bevindingen verwijst (zie hierna onder 4).
Zie het proces-verbaal van de zitting van 8 januari 2019. De brief van de raadsvrouw van de verdachte (mr. Weski) die de onderzoekswensen bevat (d.d. 29 december 2018) bevindt zich in het dossier.
Zie p. 13 van de pleitnota van 8 januari 2019.
Zie p. 2-4 van het tussenarrest van 22 januari 2019.
Zie p. 15 van de pleitnota van 8 januari 2019.
Zie p. 5-6 van het tussenarrest van 22 januari 2019.
Zie het proces-verbaal van de zitting van 9 september 2019, p. 1.
Zie het proces-verbaal van de zitting van 12 mei 2020, p. 1.
Zie p. 16 van de pleitnota van 2 februari 2021.
Dit blijkt om te beginnen uit de gepubliceerde feitenrechtspraak, waarin deze vraag recentelijk meermaals aan bod is gekomen. Vgl. de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:11875, de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9086 en ECLI:NL:RBROT:2021:9085, de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:261, 262, 263, 264, 272, 274, 291, 303, 315 en 322 en de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 23 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11749, ECLI:NL:GHARL:2021:11625 en ECLI:NL:GHARL:2021:11610. Daarnaast blijkt de verwevenheid met meerdere andere (nog lopende) onderzoeken uit de stukken van deze zaak.
Zie bijv. rechtbank Gelderland, 8 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6584. Voor een handig overzicht van strafrechtelijke onderzoeken naar pgp-diensten, waaronder ook nog IronChat en SkyECC, zie: https://jjoerlemans.com/2021/12/30/overzicht-cryptophone-operaties/.
Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende einddossier d.d. 29 augustus 216 in het onderzoek 09Ster16 bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Dit dossier bestaat uit twee onderdelen, te weten het algemeen dossier en het forensisch dossier. De paginanummering van beide onderdelen begint bij 1. Na het einddossier zijn nog 7 aanvullende dossiers opgemaakt, deze zijn doorgenummerd na het algemeen dossier. Het eerste aanvullende proces-verbaal begint op pagina 1781. Daarnaast is nog een niet doorgenummerd proces-verbaal toegevoegd aan de stukken ter zake PGP-gesprekken uit het onderzoek 26Marengo. Het hof zal dit laatste proces-verbaal gemakshalve het 8e aanvullende proces-verbaal noemen. Als verwezen wordt naar dit stuk zal voor de vindbaarheid zowel het proces-verbaalnummer als het paginanummer in de voetnoot vermeld worden. Indien wordt verwezen naar een paginanummer in het algemeen dossier, zal uitsluitend de pagina genoemd worden. Indien wordt verwezen naar een pagina in het forensisch dossier, zal deze verwijzing worden voorafgegaan met de vermelding: FO-dossier. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in art. 344.1.5° Wetboek van Strafvordering, worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen
Proces-verbaal van bevindingen, p. 20-24.
Zesde aanvullend proces-verbaal, p. 2113-2115.
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 10 juli 2018, LERAC17002-1494, p. 1-4.
De in het dossier genoemde tijdsaanduidingen betreffen UTC-tijd. In Nederland geldt in de winter UTC+1 en in de zomer UTC+2. De tijdsaanduiding in de inhoud van berichten is afhankelijk van de tijdsinstellingen op het betreffende telefoontoestel. Op 27 maart 2016 ging de zomertijd in. Omwille van de leesbaarheid heeft het hof bij alle genoemde tijden 2 uur opgeteld en op die wijze de tijden aangepast aan de (feitelijk ter plaatse geldende) Nederlandse tijd.
Proces-verbaal van verhoor, d.d. 17 april 2016, p. 1028
Voornoemd proces-verbaal, p. 1029
Proces-verbaal bevindingen d.d. 17 april 2016, p. 506, 3e, 4e en 5e alinea
Proces-verbaal verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , FO-dossier p. 191
NFI-rapport d.d. 27 mei 2016, FO-dossier p. 332
NFI-rapport d.d. 27 mei 2016, FO-dossier p. 334
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2016, p. 503, 2e en 3e alinea.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2016, FO-dossier p. 37 tot en met 41 en Proces verbaal aanvraag benoeming deskundige, FO dossier, p. 506 en 507.
Proces verbaal aanvraag benoeming deskundige, FO dossier, p. 506 en 507.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2016, FO-dossier p. 37 tot en met paginanummer weggevallen in arrest, AEH.
Proces-verbaalsporenonderzoek verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , FO-dossier p. 224
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2016, FO-dossier p. 399 en 400
NFl-rapport d.d. 20juni 2016, FO-dossier p. 524
Voornoemd rapport, FO-dossier p. 530 en 531
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 9] , d.d. 22 april 2016, p. 1044
Voornoemd proces-verbaal, p. 1045
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 10] , d.d. 17 april 2016, p. 1014
Voornoemd proces-verbaal, p. 1015 1e en 2e alinea
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 11] , d.d. 17 april 2016, p. 1009
Voornoemd proces-verbaal, p. 1010 4e alinea
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 25] , d.d. 22 april 2016, p. 1053
Voornoemd proces-verbaal, p. 1054
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 13] , d.d. 21 april 2016, p. 1071
Voornoemd proces-verbaal, p. 1074
Voornoemd proces-verbaal, p. 1076
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 14] , d.d. 22 april 2016, p. 1079
Voornoemd proces-verbaal, p. 1080
Voornoemd proces-verbaal, p. 1081
Voornoemd proces-verbaal, p. 1082
Voornoemd proces-verbaal, p. 1081
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 11 oktober 2018, LEARAC17002-81.9, p. 26-27.
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 16] , d.d. 17 april 2016, p. 969 en 970
Voornoemd proces-verbaal, p. 971
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 17] , d.d. 17 april 2016, p. 955
Voornoemd proces-verbaal, p. 956
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 18] , d.d. 17 april 2016, p. 1021
Voornoemd proces-verbaal, p. 1022
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 19] , d.d. 23 april 2016, p. 1065
Voornoemd proces-verbaal, p. 1066
Voornoemd proces-verbaal, p. 1067
Proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 20] , d.d. 21 april 2016, p. 1059
Voornoemd proces-verbaal, p. 1060, 1e en 2e alinea
Voornoemd proces-verbaal, p. 1060, laatste alinea
Voornoemd proces-verbaal, p. 1061
Proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 6] , d.d. 23 november 2016, afgelegd tegenover de rechter-commissaris, p. 2
Voornoemd proces-verbaal, p. 4
8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 11 oktober 2018, . LEARAC17002-819, p. 2.
Zesde aanvullend proces-verbaal, p. 2113-2115
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 11 oktober 2018, LEARAC 17002-819, p 11-12
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 21 augustus, LEARAC17002-1982, p. 3
Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 5] , p. 494
Voornoemd proces-verbaal, p. 495
Proces-verbaal van aanhouding opgemaakt door Verbalisant [verbalisant 5] , d.d. 17 april 2016, p. 72
Voornoemd proces-verbaal, p. 496
Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , d.d. 19 april 2016, FO-dossier p. 104
Voornoemd proces-verbaal, FO-dossier p. 106, 3e alinea
Voornoemd proces-verbaal, FO-dossier p. 105
Voornoemd proces-verbaal, FO-dossier p. 106
Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , d.d. 21 april 2016, FO-dossier p. 125
NFl-rapport opgemaakt door dr. A.G.M. van Gorp, d.d. 20 april 2016, FO-dossier p. 267
Proces-verbaal terechtzitting 17 januari 2017
NFI-rapport opgemaakt door ing. R.C. Roepnarain, d.d. 24 juni 2016, FO-dossier p. 473
NFI-rapport opgemaakt door ing. R.C. Roepnarain, d.d. 24 juni 2016, FO-dossier p. 480
NFI-rapport opgemaakt door ing. R.C. Roepnarain, d.d. 16 september 2016 (geen onderdeel van het FO-dossier, afzonderlijk verstrekt)
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 10 juli 2018, LERAC17002-1494, p. 6.
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van bevindingen, d.d. 16 juli 2018, LERAC17002, p. 4.
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 11 oktober 2018, LEARAC17002-819, p. 27
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van bevindingen, d.d. 22 augustus 2018, LERAC17002, p. 8-9.
Zie het gesprek van dat is weergegeven op p. 6 en 7 bovengenoemd proces-verbaal waarin [betrokkene 5] zegt dat hij met [betrokkene 15] in een huis is. Het adres is [c-straat 1]
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 11 oktober 2018, LEARAC17002-819, p 29-31.
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8' aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 22 augustus 2018, LERACI7002-1786, p. 7
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, p. 614 en 615.
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 11 oktober 2018, LEARAC17002-819, p. 32-35.
Het proces-verbaal van aanhouding, verbalisanten BI 18, B 125, B 156 en B149, d.d. 21 april 2016 p. 10.
Het proces-verbaal van identificatie, LERAC17002-848, p. 3.
In de hierna volgende tabel wordt verwezen naar het volgende bewijsmiddel: 8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 11 oktober 2018, LEARAC17002-819, p. 38
8e aanvullend proces-verbaal, proces-verbaal van identificatie, d.d. 09 mei 2018, LEARAC17002 p. 5.
Proces-verbaal van verhoor getuige bij de raadsheer-commissaris d.d. 8 november 2019, p. 2
Proces-verbaal verbalisant [verbalisant 12] , 2e aanvullend proces-verbaal, p. 1828
Proces-verbaal verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 6] , d.d. 9 mei 2016 FO-dossier p 384 en 385
Proces-verbaal verbalisant [verbalisant 12] , 3e aanvullend proces-verbaal, p. 1829.
Proces-verbaal verbalisant [verbalisant 13] , d.d. 26 april 2016, FO-dossier p. 350 en 351
Proces-verbaal verbalisant [verbalisant 12] , FO-dossier p. 543 en, 544
Voornoemd proces-verbaal, p. 545 en 546
Proces-verbaal [verbalisant 10] , d.d. 20 april 2016, FO-dossier p. 226 en 227
Proces-verbaal [verbalisant 12] , d.d. 12 januari 2017, los verspreid
Beslissing Superior Court of Toronto, 5e aanvullend proces-verbaal, p. 2093-2100.
Beslissing Superior Court of Toronto, 5e aanvullend proces-verbaal, p. 2102.
Mail d.d. 31 augustus 2017, 5e aanvullend proces-verbaal, p. 2086-2091.
5e aanvullend proces-verbaal d.d. 3 augustus 2017, plan van aanpak, p. 2106.
Beslissing rechter-commissaris 20 september 2017, 5e aanvullend proces-verbaal, p. 2109.
Brief van officier van justitie Van de Ven d.d. 6 december 2018, los stuk in het dossier.
Mail van de rechter-commissaris Rutten d.d. 12 december 2018, los stuk in het dossier.
Zie p. 35 van de schriftuur.
Zie p. 36-39 van de schriftuur.
Trb. 1991, 85.
Conclusie van 29 mei 2012, voorafgaand aan HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6798, onder 12.
Conclusie van 13 mei 2014, ECLI:NL:PHR:2014:539, voorafgaand aan HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441, onder 15.
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 (NJ 2011, 169, m.nt. Schalken), r.o. 4.4.1. Vgl. eerder HR 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1335 (NJ 2000, 107, m.nt. Schalken).
Trb. 2002, 18 en Trb. 2004, 290. Dit verdrag, waarbij Canada en Nederland beide partij zijn, voorziet eveneens in diverse bepalingen voor wederzijdse bijstand, waaronder bepalingen die strekken tot wederzijdse bijstand bij het doorzoeken van computersystemen (zie i.h.b. hoofdstuk 3).
Vgl. T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016. Zie p. 67-78 en p. 82-85 over onderscheidenlijk het bestaan van een verdrag en bepalingen in andere verdragen voor het aannemen voor een grondslag voor wederzijds vertrouwen.
Trb. 1991, 85, p. 2-6.
Vgl. L. Noyon, “'Beslag' op gegevens”, in: P.A.M. Verrest en P.A.M. Mevis (red.), Rechtsvergelijkende inzichten voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Den Haag: Boom Juridisch 2018. 359-382.
In de Engelse versie spreekt het eerste lid van art. 10 van “documents, records or articles” en het tweede lid van “information”. De Franse versie spreekt onderscheidenlijk van “documents, dossiers ou objet” en “renseignements” (Trb. 1991, 85, p. 22-23). De toelichtende nota bij het Verdrag (Kamerstukken II 1991/92, 22 489 (R 1426), nrs. 184 en 1), geeft hieromtrent geen nadere duidelijkheid.
Aldus A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 157.
Aldus HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021, 169, m.nt. Jörg, r.o. 2.2.2.
Zie p. 40-45 van de schriftuur.
Zie p. 45-46 van de schriftuur.
Zie o.a. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 381, P.A.M. Verrest, Raison d’être. Een onderzoek naar de rol van de rechter-commissaris in ons strafproces, (diss. Nijmegen), Den Haag: Boom 2011, p. 307-338.
Aldus ook mijn ambtgenoot Keulen in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet van 14 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1181, van 113 tot en met 132, onder verwijzing naar G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 391. Zij noemen als voorbeeld de mogelijkheid afname van DNA-celmateriaal. Deze bevoegdheid komt de officier van justitie zelf toe (art. 151b Sv); maar een vordering tot afname kan ook aan de rechter-commissaris worden gericht (art. 195d Sv).
HR 4 april 2018, ECLI:NL:HR:2017:592, (NJ 2017, 230, m.nt. T. Kooijmans).
HvJ EU 2 oktober 2018, C-207/16, ECLI:EU:C:2018:788.
HvJ EU 6 oktober 2020, C-511/18, C-512/18 en C-520/18, ECLI:EU:C:2020:791.
HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152.
Dit is noch ter zitting noch in de cassatieschriftuur aangevoerd. Voorts blijkt uit het dossier (het achtste aanvullend proces-verbaal) niet dat deze informatie verkeers- en locatiegegevens bevatten. De verkeersgegevens van de inbeslaggenomen telefoons zijn ook separaat bevraagd (zie hierboven onder 2.1).
Ik hou hieromtrent een slag om de arm, omdat er wellicht over getwijfeld kan worden of het netwerk en/of de diensten van Ennetcom “openbaar” waren. Nu hierover ter zitting niets is aangevoerd en door het hof niets is vastgesteld, laat ik dit punt hier verder rusten.
Zie HvJ EU 6 oktober 2020, C-511/18, C-512/18 en C-520/18 (La Quadrature du Net e.a), ECLI:EU:C:2020:791, onder 103.
De huidige wettekst is het gevolg van de Tweede Nota van Wijziging (Kamerstukken II, 32177, nr. 9). De toelichting bij deze wijziging staat op p. 4. Hier staat onder meer dat art. 411a Sv geschreven is met het oog op het stroomlijnen van de regievoering en het “ontlasten” van het rechter-commissariaat bij de rechtbanken. Volgens de minister was de wens van de gerechtshoven om “meer gebruik te kunnen maken van de raadsheer-commissaris behorende bij het gerechtshof.”
Ik noem hier de aanzienlijke hoeveelheid van recente publicaties over deze thematiek: Schermer en Oerlemans 2020; M. Galič, “De rechten van de verdediging in de context van omvangrijke datasets en geavanceerde zoekmachines in strafzaken: een suggestie voor uitbreiding”, Boom Strafblad 2021, afl. 2, p. 41-49; H. Henseler, “Het inzagerecht en de groeiende omvang van digitaal bewijs”, Expertise en Recht 2020, p.215-217; D.N. de Jonge en S.L.J. Janssen, “Eindelijk toegang tot datasets. (Erg) langzaam maar zeker naar een nieuw normaal”, NJB 2021/2532; S.G.A.M. Adams, “Vertrouwen is goed, maar controle is beter. De interpretatie van het interstatelijke vertrouwensbeginsel door Nederlandse feitenrechter bij samenwerking tussen EVRM-lidstaten in het kader van internationale digitale rechtshulp in strafzaken en het beginsel van equality of arms.” DD 2021/74; B.H.M. Custers, “Artificiële intelligentie in het strafrecht. Een overzicht van actuele ontwikkelingen.” Computerrecht 2021/157; en J. van der Pijll, “De dataset langs de meetlat van art. 6 EVRM”, NJB 2022/291.
Zie bijv. Schermer en Oerlemans 2020 en Galič 2021.
Dat geldt in elk geval voor de “eerste vordering”. Ter uitvoering van deze vordering is de data immers doorzocht aan de hand van een vooraf opgesteld plan van aanpak dat slechts voorzag in enkele vooraf gedefinieerde zoektermen (zie hiervoor onder 2.10-2.13). De wijze waarop de data uit de dataset zijn geëxtraheerd die als gevolg van de “tweede vordering” (2.14-1.5) in het onderzoek zijn gevoegd is op basis van de stukken van het geding minder duidelijk. Wel duidelijk is dat ook in het onderzoek 26Marengo – waar deze data de vrucht van waren – met een “plan van aanpak” is gewerkt, maar niet duidelijk is wat dat plan van aanpak behelsde. En dus ook niet of in dat plan van aanpak eveneens alleen met vooraf gedefinieerde zoektermen is gewerkt.
In de hiervoor onder 2.16 weergegeven onderzoekswensen herken ik geen uitdrukkelijk verzoek om het inzichtelijk maken van het plan van aanpak in het onderzoek 26Marengo. Het hof heeft dat blijkens de onder 2.17 weergegeven samenvatting en verwerping van de verzoeken ook niet gedaan.
Zie Schermer en Oerlemans 2020, p. 14.
Een illustratie hiervan is dat ook in deze zaak nog twee en een half jaar na de inbeslagname van de Ennetcom-data (en dus ook: twee en een half jaar na de tenlastegelegde feiten) nog nieuwe berichten boven water kwamen, nota bene als bijvangst in het onderzoek 26Marengo.
Zie hierover o.a. Schermer en Oerlemans 2020, Galič 2021, De Jonge en Janssen 2021, Custers 2021.
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 15-16 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 66 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 67 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 71 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
EHRM 23 mei 2017, nrs. 67496/10 en 52936/12 (Van Wesenbeeck/België) en EHRM 31 maart 2009, nr. 21022/04 (Natunen/Finland).
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 88-93 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15, par. 8 (Rook/Duitsland).
EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15, par. 25 (Rook/Duitsland).
EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15, par. 32 (Rook/Duitsland).
EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15, par. 33 (Rook/Duitsland).
Ibid.
EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15, par. 70-74 (Rook/Duitsland).
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 90 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
Ibid.
Ibid.
In de zaak Sigurður Einarsson e.a. tegen IJsland ging het bijvoorbeeld nog altijd om een kleine 800.000 documenten (zie par. 16).
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 91 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, par. 92 (Sigurður Einarsson e.a./IJsland).
Galič 2021, p. 45 stelt in dit verband dat eventuele beperkingen aan toegang tot deze dataset “strikt noodzakelijk” moeten zijn.
Aldus De Jonge en Janssen 2021, p. 2796.
EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15, par. 73 (Rook/Duitsland).
De Jonge en Janssen 2021, p. 2798 spreken in dit verband onder meer over een “PGP-inzagedag”.
Dit onderzoek lijkt ook niets relevants te hebben opgeleverd, zie onder 2.15.
Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (NJ 2021, 173, m.nt. Reijntjes), r.o. 2.9.1.
Achtste aanvullend proces-verbaal, p. 3
Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (NJ 2021, 173, m.nt. Reijntjes), r.o. 2.9.3.
Zie HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (NJ 2021, 173, m.nt. Reijntjes), r.o. 2.8.
Proces-verbaal van de zitting van 19 september, p. 4.
Proces-verbaal van de zitting van 19 september, p. 9.
Zie de brief van mr. Weski aan de advocaat-generaal van 14 september 2018. Naar deze brief wordt in het proces-verbaal van de zitting van 19 september verwezen en hij bevindt zich in het dossier.
Beroepschrift 08‑11‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de Strafadministratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Per telefax 070-7530352
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur houdende middelen van cassatie van mr. Y. Moszkowicz
In de zaak van: [requirant], zaaknummer:S 21/01007
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [requirant], requirant van cassatie, hierna te noemen: ‘requirant’, voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te (3512 AM) Utrecht, aan de Voorstraat 2, ten kantore van Moszkowicz Advocaten Utrecht, van welk kantoor mr. Y. Moszkowicz, als zijn raadsman optreedt, die door requirant bepaaldelijk is gevolmachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen, dat requirant als verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden locatie, Arnhem, uitgesproken op 3 maart 2021, onder parketnummer 21-000776-17, de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Nota bene
Deze zaak betreft voor zover requirant en ondergetekende in cassatie hebben kunnen nagaan, de eerste zaak waarbij de rechtmatigheid van het in beslagnemen danwel anderszins vergaren door het Openbaar Ministerie van zogenaamde (pgp) crypto-telefooncommunicatie/data, —in dit geval van het Ennetcom-platform—, aan uw Raad wordt voorgelegd. De afgelopen jaren zijn verschillende van dergelijke aanbieders uit de lucht gehaald en is de data veiliggesteld door het Openbaar Ministerie. De aanbieder Ennetcom, waar het in deze zaak om draait, was de eerste. Daarna zijn o.a. PGP-safe, Ironchat, Encro, Sky etc… gevolgd.
De gevolgen van de beoordeling door uw Raad van het gebruik van deze gegevens in strafzaken en de rechtmatigheid daarvan strekt zich daarom uit over vele thans lopende zaken, maar is ook van belang voor de toekomst van de rechtspraktijk. Daar komt nog bij dat in deze zaak ook —bij weten van requirant en ondergetekende— voor het eerst de betekenis voor de Nederlandse rechtspraktijk van het inmiddels roemruchte Prokuratuur-arrest van het EU-HvJ aan uw Raad wordt voorgelegd.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Meer in het bijzonder zijn geschonden artikel 10 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken alsmede artikel 1 en/of 15 Eu Richtlijn 2002/58, artikel 7, 8 en 51 van het EU Handvest van de Grondrechten en artikel 23 van Verordening 2016/679 (AVG), alsmede de artt. 6 en 8 EVRM, alsmede de artt. 1, 181, 126ng, 177, 359, 359a en 455 Sv doordat geoordeeld is door het gerechtshof dat het verkrijgen van de ‘Ennetcomdata’ uit Canada door het Openbaar Ministerie op rechtmatige wijze is geschied en/of doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ex art. 359a Sv — in verband met de onrechtmatige verkrijging van Ennetcom-datagegevens — heeft verworpen althans is dit oordeel van het gerechtshof en zijn beslissing op dat verweer onjuist en/of onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Inleiding
Door de raadsvrouw van requirant is tijdens de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep d.d. 2 februari 2021 aangevoerd dat het bewijs, te weten PGP-berichten van zogenaamde cryptotelefoons van provider Ennetcom, onrechtmatig is verkregen en om die reden van het bewijs diende te worden uitgesloten. Voorafgaand aan de inleidende zitting d.d. 8 januari 2019 zijn door de raadsvrouw van requirant reeds bij brief d.d. 29 december 2018 onderzoekswensen ingediend terzake de in appel gevoegde door het Openbaar Ministerie ‘Ennetcom gegevens’.1. In haar pleitaantekeningen herhaalt de raadsvrouw van requirant op de regiezitting op 8 januari 2019 haar onderzoekswensen en licht zij deze als (voor zover relevant) volgt toe;
‘In de stukken tot op heden is nog steeds niet opgehelderd hoe het openbaar ministerie tot de identificatie van twee Ennetcom-emailadressen zou zijn gekomen die zouden behoren bij in de buurt van de PD aangetroffen telefoons (p. 2067, in 5e aanvulling).
Met die adressen wordt vervolgens nu connectie gelegd met een setje uit Marengo en daarin vermeend geïdentificeerde personen. Dit alles zonder onderliggende brondocumenten en zonder onderliggende feitelijk, technische en juridische verantwoording omtrent de grondslag van de verkrijging van die gegevens, dus ook niet van de oorsprong van de gestelde berichten. De stukken uit Marengo en andere onderzoeken werden pas op 18 december 2018 aan de verdediging verstrekt.
(…) Ten aanzien van de rechtmatige verkrijging van de onderzoeksresultaten in relatie tot het voorbereidend onderzoek. Zoals al aangegeven, dient de verdediging dezelfde mogelijkheden als het openbaar ministerie te hebben bij de betwisting van het tenlastegelegde door o.a. het onderzoeken ook van de bevoegdelijkheid en rechtmatigheid van de verkrijging van de verkrijging van die resultaten.
Dit heeft zijn oorsprong in de gedachte, dat het openbaar ministerie niet zonder onderliggende wettelijke bevoegdheid en in dat geval op willekeurige en niet wettelijk voorziene wijze en aldus in strijd met de onschuldpresumptie ex art 6 EVRM handelt.
Niet opzettelijk en niet structureel en met oog voor de onschuldpresumptie ex art 6 EVRM.
In het dossier bevindt zich voor wat het gebruik van gegevens uit het onderzoek de Vink betreft slechts een vordering ex art 181 Sv met toepassing van art 177 Sv en analoge toepassing van art 126ng Sv, een constructie die uitvoering zou moeten geven aan de voorwaarde van de Canadese rechter dat niet ten behoeve van derde-onderzoeken (dus anders dan de 4 onderzoeken in het rhv aan Canada genoemd) zonder onderliggende wettelijke regeling en rechterlijke toets mocht worden ‘gevist ’ in de Ennetcomdata.
Dit betekent, dat niet kan worden volstaan met een brief van een officier van justitie van 8 december 2018 aan de rechter-commissaris verwijzend naar bijlagen die niet worden verstrekt en waarin wordt gerefereerd aan stukken betreffende rechtshulpverkeer en zoektermen en toestemmingen, die eveneens niet zijn gevoegd en vervolgens toestemming voor gebruik in Ster wordt gevraagd en de rechter-commissaris per mail antwoordt, dat dit alles rechtmatig heeft plaats gevonden en dat toestemming voor het gebruik wordt gegeven.
De verdediging dient in de gelegenheid te zijn om de gehele route vanaf het beslag, de toestemming en het gebruik in Marengo en de toestemming en het gebruik in Ster te kunnen nagaan op bevoegdelijkheid in het kader van art 8 en 6 EVRM.
De stelling, dat alles rechtmatig is geweest is een volstrekt ongenoegzame invulling van die zelfstandige mogelijkheden tot controle op die rechtmatigheid en betrouwbaarheid ex art 8 en 6 EVRM. Het is zelfs nog steeds een raadsel hoe men tot dat oordeel van relevantie voor Marengo of voor Ster is gekomen.
Overeenkomstig staande jurisprudentie ex art 8 en 6 EVRM o.a. van het EHRM, zoals in de zaken Kopp en Lambert, maar ook nationaal neergelegd op basis van het EHRM door de Hoge Raad kan geen Schutznorm de toetsing van de oorsprong van het onderzoeksmateriaal ingebracht door het openbaar ministerie ter onderbouwing van het tenlastegelegde weerhouden als dit de individuele belangen van de verdachte bij een integere waarheidsvinding en een eerlijk proces ex art 6 EVRM raakt en ook als het handelen van het openbaar ministerie het voorbereidend onderzoek van de verdachte overstijgt en het structureel schenden van grondrechten en dwingend voorgeschreven rechtsbeginselen betreft.
In dat kader wordt gewezen op de gedachte, dat de verdachte het recht moet kunnen uitoefenen het materiaal dat tegen hem wordt aangedragen te kunnen toetsen op bevoegdelijkheid, betrouwbaarheid en op strijdigheid met de wet en het nationale en in ternationale recht en de eisen van een eerlijk proces.
Het Europese Hof heeft voorts in verschillende uitspraken weergegeven het belang van ed op de zaak Artner (EHRM 28 augustus 1992) en de zaken Nemetz van de Europese Commissie (nr. 17168/90). Inmiddels is daar nog EUrichtlijn 2016/343 bijgekomen, die in dat kader de onschuldpresumptie voor op stelt.
De Schutznorm geldt zoals u weet niet ten aanzien van onder derden lopende taps/communicatie, zoals het voorliggende PGP verkeer, waaraan volgens het openbaar ministerie cliënt wordt geacht deel te nemen en welk belang om de bevoegdelijkheid te kunnen toetsen overeenkomstig Kopp en Lambert ook raakt. Ik wijs in dit kader op NbSr 2002,292 waarin is bepaald dat de schutznorm niet geldt ten aanzien van inbreuken op art 8 EVRM bij audio. Gewezen wordt in dat kader op de noot bij het arrest van de Hoge Raad van 2004, welke noot geheel in lijn met de zaak Kopp en Lambert van het EHRM is.
In dat kader wordt nog verwezen en een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) in de zaak KOROSEC, waarin werd aangegeven, dat het ontbreken van onafhankelijk onderzoek door de verdediging naar informatie waar een rechterlijke uitspraak op gebaseerd wordt, te zien is als een gebrek aan neutraliteit en betekent een schending van art 6 EVRM, het principe van equality of arms.
Ten aanzien van de Schutznorm is inmiddels door het EHRM een aanvullende belangwekkende uitspraak gedaan.
de Hoge Raad in het verleden heeft wel bijvoorbeeld geoordeeld dat de omstandigheid dat in een zaak van een medeverdachte die medeverdachte ten onrechte bij het politieverhoor rechtsbijstand door een advocaat heeft moeten ontberen, niet als een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv in de zaak van die verdachte kan worden beschouwd nu dat verzuim niet zou hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek in de zaak van die verdachte (vgl. HR 7 juni 2011, NJ 2011,375, mnt. TMS, zie voorts CAG EJHofstee 24 januari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:92, 94 en 96
Het meest recent heeft het EHRM echter uitdrukkelijk wederom in lijn met die bestrijding van de inbreuken op de eerlijkheid van het proces door beperkingen onder het mom van de Schutznorm op 4 september 2018 in de zaak Omer Güner (appl. 28338/07) geoordeeld dat een dergelijke zienswijze niet in overeenstemming is met de eisen die het EHRM stelt.
In die zaak ging het om de derdenwerking van schending van Salduz bij een medeverdachte en de doorwerking daarvan ten aanzien van een verdachte tegen wie de resultaten van die schending, namelijk de verklaringen die medeverdachte als bewijs werden ingebracht.
Deze uitspraak van het EHRM is overigens een logisch vervolg op hetgeen het EHRM eerder in de zaak Borg (EHRM 1 januari 2016, apll. 37537/13) al heeft beslist.
Client heeft dan ook recht en belang de rechtmatigheid en betrouwbaarheid in het kader van de integriteit van de waarheidsvinding en het tegen hem ingebrachte vermeend belastende bewijsmateriaal te mogen onderzoeken en te toetsen. 2.
(…) Vandaar dat de verdediging de volgende verzoeken formuleert bij brief van 29 december 2018, zoals hier als volgt herhaald:
De verdediging is in stadia, met name in aanvullingen 5 en 6 en in de later aan de verdediging verstrekte CD onderzoeksresultaten verstrekt, ten vervolge waarop sinds de vorige regiezitting eerst op 18 december een hoeveelheid aanvullende onderzoeksbevindingen is verstrekt, die gebaseerd lijken op de interpretatie van een selectie uit gegevens uit andere onderzoeken, zoals met name het onderzoek Marengo, dat die gegevens zou hebben verkregen uit de Ennetcomdata door middel van een daaruit samengestelde dataset.
(…)
Bovendien worden in de aanvulling op het dossier in het voorliggende onderzoek Ster van 18 december gegevens verwerkt, die verkregen zouden zijn uit de onderzoeken Plato (betreffende een loods en ene Clyde Blank) en het onderzoek 06Kreta (inzake [betrokkene 1] met name inzake telefoongegevens). Bovendien wordt in de stukken gerefereerd aan een identificatie van ene [betrokkene 4] vanuit het onderzoek Tandem II.
Steeds wordt in die verwijzingen slechts kort in relaasvorm verslag gedaan van de met die gegevens uit die andere onderzoeken door het openbaar ministerie te trekken conclusies in belastende zin ten aanzien van client in het onderzoek Ster.
Volgens de betreffende processen-verbaal moeten de verstrekte gegevens kennelijk met name dienen ter identificatie van de gebruikers van bepaalde op de dag van het tenlastegelegde in de buurt aangetroffen telefoons en van de betrokkenen en hun rol bij het tenlastegelegde feit in het onderzoek Ster.
(…)
In de stukken is voorts steeds sprake van een selectie van berichten ter kennelijke onderbouwing van aan client en andere vermeend betrokkenen toegerekende bijnamen en de daarbij toegeschreven rollen bij het tenlastegelegde. In dat kader van die selectie wordt voorts gesproken over ‘inventarisaties’ in de Ennetcomgegevens, waarbij het niet duidelijk wordt op welke wijze, dus met welke technische middelen en aan de hand van welke criteria en binnen welke bestanden door wie op basis van welke juridische status die inventarisaties en selecties hebben plaats gehad. Een strijdigheid met het EHRM, zoals hiervoor besproken inzake o.a. de zaak Bykov van het EHRM
(…)
Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd door de verdediging, dat:
(…)
- —
Geen BOB stukken (vorderingen openbaar ministerie, onderliggende rapportages en beschikkingen rechter-commissaris) of anderszinse inzichten in de verkrijging omtrent het gebruik van de Ennetcomdata voor het onderzoek Marengo, en omtrent het gebruik vanuit Marengo voor Ster zijn verstrekt aan de verdediging in onderzoek Ster. Dus ook niet is tot op heden onthuld aan de verdediging wie aan de hand van welke feitelijke en juridische criteria en op welke technische wijze in de verschillende bestanden tot welke onderzoeksresultaten is gekomen. Slechts de stukken in de 5e aanvulling betreffende de 181 vordering om informatie betreffende twee emailadressen vanuit DeVink bevinden zich nu in het dossier.
- —
Geen BOB stukken (vorderingen openbaar ministerie, onderliggende rapportages en beschikkingen rechter-commissaris) of anderszinse inzichten in de verkrijging omtrent het gebruik van de Ennetcomdata voor het onderzoek Tandem II, en omtrent het gebruik vanuit Tandem II voor Ster, zijn verstrekt. Dus ook niet is tot op heden onthuld aan de verdediging wie aan de hand van welke feitelijke en juridische criteria en op welke technische wijze in de verschillende bestanden tot welke onderzoeksresultaten is gekomen.
- —
Geen vorderingen en toestemming voor het gebruik van de 06Kreta en Plato gegevens voor Ster zijn verstrekt aan de verdediging.
(…)
Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging:
(…)
- —
Alle vorenbedoelde BOB stukken of anderszins vast gelegde feitelijk en eventueel juridisch ingekaderde verkrijging van onderzoeksresultaten uit de verschillende databestanden digitaal door het openbaar ministerie te doen verstrekken aan de verdediging , ter controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen client ingebrachte vermeend belastende onderzoeksresultaten in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het Hof omtrent client te nemen beslissingen ten aanzien van de tegen client door het openbaar ministerie tenlastegelegde feiten. De verdediging kan dan eventueel daaruit gegevens ter voeging in het procesdossier verzoeken.
(…)
De verdediging meent derhalve, gelet op het voorgaande, dat op dit moment van het hoger beroep bij gebreke aan al voornoemde gegevens nog geen voldoende onderbouwd inzicht mogelijk is ten aanzien van de eventueel te formuleren nadere onderzoekswensen ten behoeve van deze regiezitting van 8 januari 2019.
De verdediging kan dus bovendien niet anders door de volgende omstandigheden, namelijk:
- —
door de slechts korte termijn voor het bestuderen van de stukken van 18 december 2018,
- —
het geconfronteerd worden door de verdediging met de nieuwe en overlappende verdenkingen tegen client in het kader van het onderzoek Marengo,
- —
het vervolgens niet voldoende kunnen analyseren daarvan in relatie tot het reeds verstrekte dossier
- —
en de in dat kader onmogelijkheid tot op heden om cliënt omtrent die stukken en verdenkingen en de implicaties daarvan voor diens verdedigingspositie en regiewensen in hoger beroep in het onderzoek Ster überhaupt te spreken (verstrekking was 18 december, de verdediging verkeerde in die opvolgende periode voortdurend in zitting en vervolgens in het buitenland, in welke periode zich ook nog kerst en nieuwjaarsdagen aandienden als verhindering), dan u te verzoeken:
- —
zo spoedig mogelijk het dossier (op digitaal toegankelijke wijze) door het openbaar ministerie te doen completeren met voornoemde ontbrekende stukken, welk verzoek kadert, zoals u hiervoor toegelicht, binnen het verdedigingsbelang van de controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen client geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen client ingebrachte onderzoeksbevindingen. De verdediging wenst al voornoemde informatie verstrekt te krijgen, opdat de verdediging daaruit in mogelijk ontlastende zin gegevens in het kader van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding kan selecteren. De verdediging wenst dus tevens in de gelegenheid te worden gesteld de bevoegdelijkheid van de verkrijging van de onderzoeksbevindingen te controleren. Dit alles ter voeging in het dossier ten behoeve van de door het Hof te nemen beslissingen ex 348 en 350 Sv.
(…)
- —
Aan te doen geven door het openbaar ministerie sinds wanneer het openbaar ministerie op de hoogte is van de onderzoeksbevindingen in het onderzoek Marengo inzake het voorliggende feitencomplex in onderzoek Ster en tevens van de veronderstelling als zou client niet de schutter zijn geweest bij de tenlastegelegde feiten.
In het geval dat het openbaar ministerie reeds voor het vonnis in eerste aanleg die conclusie op basis van onderzoeksresultaten uit de Ennetcomdata zou hebben getrokken, zal de verdediging gaarne vernemen waarom die onderzoeksbevindingen en informatie/veronderstelling niet in het onderzoek Ster aan de verdediging ter kennis is gebracht. Voorts zal de verdediging gaarne vernemen of aan de rechtbank in eerste aanleg die informatie ter kennis is gebracht. Zo ja, in welke zin en zo nee, waarom niet. ’3.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft voorts op 22 januari 2019 een tussenarrest gewezen, met daarin de volgende overwegingen.
‘Oordeel hof
Het hof begrijpt uit het verzoek zoals dat schriftelijk is gedaan en ter zitting nader mondeling is toegelicht dat de verdediging inzage wenst te krijgen in een groot aantal stukken ter completering van het dossier.
Op het verzoek is het noodzaakscriterium van toepasing. Het hof stelt voorop dat (ook) bij de toepassing van dit criterium ene rol speelt de taak van het hof om er voor te zorsen dat berechting binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Dit belang dient niet alleen de verdachte, maar ook de benadeelde partijen, de slachtoffers en de maatschappij. Het hof dient daarom te voorkomen dat procedures onnodig lang duren en (met het oog op de door het hof te beantwoorden vragen) onnodig gecompliceerd worden.
Bij inwilliging van het verzoek zal, gelet op de verschillende subonderdelen, (veel) tijd gemoeid zijn, waarbij niet bekend is hoeveel tijd, ook omdat inwilliging van die verzoeken weer kan leiden tot nieuwe verzoeken en regiezittingen.(onderstreping YM)
Het hof overweegt voorts dat — ook gelet op andere te respecteren belangen — uit het beginsel van ‘equality of arms’ niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de verschillende wensen en verzoeken aangevoerd dat de inzage noodzakelijk is ter controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen verdachte geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen verdachte ingebrachte onderzoeksbevindingen. Bovendien heeft de verdediging aangevoerd dat zij de mogelijkheid dient te krijgen om mogelijk ontlastende stukken in te zien en te laten voegen in het dossier. De verdediging heeft verwezen naar internationale en nationale jurisprudentie en wetgeving.
Het hof stelt vast dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te kunnen beantwoorden. Verdachte is geconfronteerd met deze nieuwe stukken en heeft derhalve de mogelijkheid gehad om op deze stukken te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. De verdediging heeft — ondanks haar mogelijkheden daartoe — niet gemotiveerd dat en zo ja waarom er sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden. Met andere woorden: waarom de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel getrokken zou moeten worden. Voor wat betreft de onderdelen die zien op de controle op de bevoegdelijkheid en rechtmatigheid overweegt het hof dat er door de verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen. Gelet op de stukken, zoals verstrekt op 7 januari 2019, terzake de gang van zaken met betrekking tot het gebruik van de stukken uit het onderzoek Marengo en de toestemming hiervoor van de rechter-commissaris acht het hof zich op dat punt voldoende voorgelicht.
Nu de noodzaak tot completering van het dossier met de door de verdediging verzochte stukken niet is gebleken, wijst het hof dit verzoek in alle onderdelen af.(onderstreping YM)
Op de inhoudelijke behandeling d.d. 2 februari 2021 is door de raadsvrouw van requirant opnieuw aandacht aan de ‘Ennetcomdata’ besteedt. Blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities (p. 2, 18–19) is gemotiveerd betoogd dat de wijze waarop de Ennetcomdata is verkregen niet rechtmatig is te achten. De verdediging heeft voor zover relevant het volgende verweer gevoerd.
Pagina 2 pleidooi;
‘(…) Het openbaar ministerie wenst in hoger beroep nog aan de hand van het voegen van een selectie vermeende berichten uit een dataset, die weer een selectie van een selectie van vermeende berichten uit andere onderzoeken zou betreffen op basis van een eenvoudige mail van een rechter-commissaris met toestemming tot het gebruik van die selectie rechtmatig zou zijn verkregen. De advocaat-generaal en in feite ook deze rechter-commissaris miskent daarbij de onvoldoende toetsbaarheid van de rechtmatigheid en forensische betrouwbaarheid van de verkrijging en het gebruik van die berichten.
Hoe dan ook zou volgens het openbaar ministerie uit die berichten moeten blijken, dat client niet de schutter is geweest. Het openbaar ministerie heeft vervolgens gemeend aan de hand van wat losse vermeende communicatie tussen derden en hoe dan ook niet betrouwbaar te identificeren mailadressen toch nog enigerlei medeplegen te construeren.
De verdediging zal in deze niet ingaan op de hoeveelheid stukken, die de verdediging u voorafgaande aan de zitting had gezonden en deze ook niet vragen te voegen. De materie en clients belangen bij o.a. een voortvarende afdoening zijn zodanig, dat de verdediging zich beperkt tot de stelling, dat deze PGPberichten van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten voor zover deze ten laste van client zouden moeten gelden. Overigens zou dergelijk PGP materiaal alleen kunnen dienen ter ondersteuning van ander direct redengevend bewijs, hetgeen in dit dossier ten aanzien van client ontbreekt. (onderstreping YM)
Pagina 18–19 pleidooi;
‘(…) Het openbaar ministerie heeft dus een hoeveelheid vermeende PGP berichten ingebracht in hoger beroep, die zouden zijn verkregen vanuit het Marengo-onderzoek. De identiteit van de betreffende gebruikers, noch de betekenis van hetgeen in de berichten wordt weergegeven is forensisch en tactisch met voldoende mate van wetenschappelijk verantwoordde waarde vast te stellen, noch de bevoegdelijke verkrijging daarvan in voldoende genoegzame zin te controleren. Client stelt niet de bedoelde communicatie te hebben gevoerd. Uit dat dossier blijkt al dat verschillende gebruikers een telefoontoestel zouden hebben gebruikt. Emailadressen konden zelfs worden hergebruikt en contactenlijsten overgezet. Net zoals routingproblemen bestonden.
De verdediging heeft op de zitting van 8 januari 2019 u al voorgehouden, dat enigerlei verantwoording van de verkrijging van dit materiaal ongenoegzaam is. Ik verzoek u dat betoog als hier herhaald te beschouwen.
De door het openbaar ministerie gevoegde selectie van berichten betreft een selectie van als bulkdata door het openbaar ministerie verkregen miljoenen vertrouwelijke berichten, hoewel, zoals bekend, het wetboek van strafvordering geen daartoe geëigend\ wettelijke grondslag kent. Art 181, noch art 177, noch 126ng Sv bieden enigerlei wettelijke basis. Het strafproces kent immers het uitgangspunt. dat alleen communicatie van of voor verdachte(n) of met betrekking tot het strafbare feit mag na voorafgaande toestemming daartoe worden vastgelegd. De toestemmings-email van de rechter-commissaris in Marengo, die slechts een dataset in Marengo ter beschikking heeft, dus een selectie van uit andere onderzoeken geselecteerd en toen weer geselecteerd materiaal, is dan ook een onbegrijpelijke en oncontroleerbare basis om in genoegzame zin de rechtmatigheid van het materiaal te suggereren, laat staan aan te nemen in het kader van met een effectieve controle door een onafhankelijke rechter en een verdediging ex art 10 en 13 Grondwet en 8 EVRM en 7 en 8 Handvest grondrechten van de EU (ik wijs op de zaken Kruslin en Zakharov van het EHRM).
De modaliteit van een toestemmingsemail waarin geen wettelijke grondslag of gevolgde procedure is opgenomen en ook geen controleerbare verantwoording van de wijze waarop die rechter-commissaris tot het oordeel omtrent de rechtmatigheid is vermeld is in strijd met het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM. (onderstreping YM)
Het enkele feit dat client met het gevoegde materiaal is geconfron teerd maakt niet dat hij voldoende in staat is gesteld de inhoud en de oorsprong daarvan te betwisten. Het materiaal is zowel tactisch als technisch op onnavolgbare, althans onvoldoende in het dossier verantwoorde, wijze verkregen. Ik wijs nadrukkelijk nog op de algemene beginselen bij het bepalen van een eerlijk proces in overweging 56 t/m 61 uit de zaak Zhang t Oekraïne van het EHRM 13 november 2018. Het OM heeft met betrekking tot de 8ste aanvulling dus niet voldaan aan de wettelijke plicht van artikel 149a Sv. Op grond van het voorgaande en hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht op de zitting van 8 januari 2019 verzoekt de verdediging uw hof de 8ste aanvulling uit te sluiten van het bewijs (zie ook Hoge Raad 1 december 2020). (onderstreping YM)
Hoe dan ook, kan, zoals betoogd niet anders dan worden gesteld, dat het berichten betreffen, die zonder controleerbare context en betrouwbare identificatie worden gepresenteerd en tactisch en forensisch dan ook niet met voldoende betrouwbaarheid ter ondersteuning van het bewijs kunnen dienen. Ook om die reden dienen deze te worden uitgesloten van het bewijs. ’
En voorts in reactie op de Advocaat-Generaal, pagina 11 PV van de zitting d.d. 2 februari 2021;
‘mr. Weski voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…) Voor wat betreft het gebruik van de pgp-gesprekken is van belang of de mededeling van de rechter-commissaris een voldoende controleerbare basis is. Kan de rechter-commissaris een dergelijke beslissing nemen? Ik zal niet in herhaling vallen. Er is geen wettelijke grondslag. De mededeling van de rechter-commissaris is onvoldoende. ’
Voorts heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 maart 2021 arrest gewezen. In het arrest wordt het verweer van de verdediging als volgt weergegeven.
‘Ten aanzien van het 8e aanvullende proces-verbaal heeft de verdediging aangevoerd dat deze PGP-gesprekken uitgesloten dienen te worden van bewijs. De identiteit van de betreffende gebruikers, noch de betekenis van hetgeen in de berichten wordt weergegeven is forensisch en tactisch met voldoende mate van wetenschappelijk verantwoorde waarde vast te stellen, noch de bevoegdelijke verkrijging daarvan is in voldoende genoegzame zin te controleren. Verdachte stelt de bedoelde communicatie niet te hebben gevoerd. Uit het dossier blijkt dat verschillende gebruikers een telefoontoestel zouden hebben gebruikt. E-mailadressen konden worden hergebruikt en contactenlijsten overgezet. De toestemmingsmail van de rechter-commissaris waarin geen wettelijke grondslag of gevolgde procedure is opgenomen en waaruit ook niet duidelijk wordt op welke wijze de rechtmatigheid is beoordeeld is in strijd met het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM. ’
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat de PGP-gesprekken uitgesloten dienen te worden van het bewijs nu de rechtmatigheid van de verkrijging van deze gesprekken en voorts ook de betrouwbaarheid van de inhoud van de gesprekken niet getoetst kan worden.
Het hof constateert het volgende. Op 9 september 2016 is bij het Superior Court of Justice te Toronto een door Nederland op basis van artikel 15, lid 1, van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in strafzaken R.S.C. c. 30 (4e aanvulling) ingediend rechtshulpverzoek behandeld door deze Canadese rechter. Dit verzoek strekte er — kort gezegd — toe dat de data op de BES-server(s) in Toronto (Canada), waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maken voor hun communicatie, zouden worden veilig gesteld en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland. Dit verzoek werd gedaan in het kader van het onderzoek 26DeVink en drie andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken waarbij het ernstige vermoeden was gerezen dat personen die betrokken zijn bij liquidaties gebruik maakten van crypto-telefoons die geleverd zijn door Ennetcom en gebruik maakten van dezelfde digitale infrastructuur uit Canada om met elkaar te communiceren in Nederland en desgewenst wereldwijd.
Op 13 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto beslist dat de veiliggestelde data aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Nederland zullen worden overgedragen, ten behoeve van de vier expliciet in het rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken. Daarnaast is bepaald dat — onder voorwaarden — de gegevens ook gebruikt mogen worden in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken. De Canadese rechter heeft de beslissing of deze gegevens gebruikt mogen worden in andere onderzoeken neergelegd bij de Nederlandse autoriteiten, in die zin dat hier een rechterlijke machtiging aan vooraf moet gaan. Daarnaast is het gebruikmaken van de gegevens door dezelfde Canadese rechter beperkt tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van art. 45, 46, 140, 157, 287, 289, 420bis, 420ter en 420quater van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.
Op 31 augustus 2017 heeft de officier van justitie op grond van artikel 181, gelezen in verbinding met artikel 126ng, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verzocht aan de rechter-commissaris om te bepalen dat het onderzoek 09Ster dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden. Daarnaast is verzocht om te bepalen dat relevante gegevens toegevoegd zouden worden aan het procesdossier 09Ster. In het daarbij gevoegde Plan van Aanpak is aangegeven dat specifiek gezocht zou moeten worden op:
- 1.
de e-mail adressen en IMEI nummers die op dat moment gekoppeld konden worden aan medeverdachte ([e-mail adres 01] en [e-mail adres 2]);
- 2.
de e-mailaccounts die voorkomen in de berichten van de onder 1 genoemde accounts en de contactpersonen die zijn aangetroffen in de onder 1 genoemde toestellen, en
- 3.
de in het dossier (09Ster) voorkomende (bij)namen van de verdachten, zoals weergegeven in dit plan.
Bij beslissing van 20 september 2017 heeft de rechter-commissaris het verzoek toegewezen en de uitvoering van het onderzoek op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie verwezen aan het onderzoeksteam 09Ster.
Voorts heeft op 6 december 2018 de officier van justitie op grond van gegevens die zijn voortgekomen uit Ennetcomgegevens in het onderzoek 26Marengo de rechter-commissaris verzocht om toestemming te geven om deze gegevens (het hof merkt op: het 8e aanvullende proces-verbaal) over te dragen aan de advocaat-generaal in het onderhavige onderzoek 09Ster omdat deze gegevens betrekking zouden hebben op de moord op [slachtoffer].
De aangezochte rechter-commissaris heeft per mail van 12 december 2018 hiervoor toestemming gegeven. Blijkens deze toestemming heeft de rechter-commissaris overwogen dat de berichten rechtmatig zijn verkregen uit het onderzoek 026Marengo waarvoor de rechter-commissaris eerder toestemming heeft gegeven.
Nu er — conform dat wat is bepaald door de Canadese rechter — een rechtelijke machtiging voorafgegaan is aan het gebruiken / onderzoeken van de Ennetcomgegevens in het onderhavige onderzoek 09Ster, is het hof van oordeel dat het verkrijgen van de data op rechtmatige wijze is geschied. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt. ’4.
In het bestreden arrest wordt verwezen naar de beslissing(en) van het Superior Court of Justice te Toronto d.d. 13 en 19 september 20165. naar aanleiding van het door Nederland ingediende rechtshulpverzoek tot het veiligstellen en overdragen van op de BES-server(s) in Toronto (Canada) opgeslagen data, waarvan zogenaamde (pgp) crypto-telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maakten voor hun communicatie. Uit die uitspraken blijkt dat de Ennetcomdata aan Nederland zijn verstrekt onder strikte voorwaarden. Omdat de tekst van deze Canadese beslissingen van belang zijn voor de beoordeling van het middel zal requirant citeren voor zover hier relevant.
Beslissing Superior Court of Justice d.d. 13 september 2016 , r.o. 15;
- ‘(15)
Hoewel al deze aspecten in [directeur]'s (YM: de eigenaar van het bedrijf Ennetcom) brief in Nederland behandeld zullen worden, heeft hij wel een punt naar voren gebracht die bij mij ook heeft beziggehouden rond mijn besluitvorming omtrent het verzoek om een bevel verzending. En dat punt is, zoals [directeur] stelt, dat Ennetcom 20.000 geregistreerde gebruikers heeft. Hij spreekt zijn zorg uit dat de in beslag genomen gegevens niet alleen privé informatie bevatten van deze gebruikers maar ook van anderen met wie deze gebruikers hebben gecommuniceerd. Het aantal van deze gebruikers zou vele malen groter zijn.
- (16)
Door de staf van de Attorney General is geprobeerd om het concept voor het bevel verzending gelet op deze bedenkingen in enigszins beperkende bewoordingen te formuleren, maar ik vond deze bewoordingen niet voldoende. Wat mij zorgen baart is dat, indien al deze data naar Nederland worden gestuurd, er theoretisch niets is dat de Nederlandse autoriteiten ervan zou weerhouden om die informatie op bewijsmateriaal te doorzoeken naar andere criminele activiteiten die niets met de lopende onderzoeken te maken hebben en voor wie het oorspronkelijke bevel doorzoeking was toegewezen en die op dit moment geen voorwerp van enig onderzoek vormen. Met andere woorden, dit zou een ‘fishing expedition ’ door de Nederlandse kunnen worden waarbij naar informatie wordt gevist die criminele activiteiten aan het licht brengen die anders niet naar voren zou komen. Ik beweer niet dat de Nederlandse autoriteiten aldus zullen handelen maar het is wel degelijk een reëel risico en ik ben van mening dat het mijn plicht is om gelet op art. 15 van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken, waar ik straks op terug zal komen, bescherming tegen dat risico te bieden. Vervolgens was de vraag hoe bescherming tegen dat risico geboden kan worden.
- (17)
(…) Het komt mij inderdaad voor dat er zonder dat Nederlandse opsporingsambtenaren hierheen komen om alle data hier in Toronto door te nemen, geen praktische manier is om dat te bereiken, gelet op de aard van de data waar het hier om gaat. Veel van de data hangt vermoedelijk met elkaar samen en hun relevantie voor die onderzoeken zal blijken wanneer de opsporingsambtenaren ze daadwerkelijk zien en aan andere informatie koppelen die ze al hebben, zoals de unieke identifiers voor het grote aantal Blackberry-toestellen dat in de loop van het onderzoek in beslag is genomen. Het is verder, gezien de structuur van het netwerk waarbinnen de toestellen communiceren, eveneens vrij waarschijnlijk dat er uit de datacontacten naar voren komen tussen personen van wie bekend is dat ze gebruik maken van BlackBerry-toestellen maar ook van mensen van wie dat niet bekend was. Op grond van deze ontdekkingen zullen sommige data relevant blijken te zijn terwijl dat dat op dit moment nog niet bekend is. Realistisch gezien is het niet mogelijk om de data zo te schiften dat slechts een deel ervan naar Nederland gaat en de rest niet. Het is natuurlijk niet praktisch om de Nederlandse opsporingsambtenaren hierheen te laten komen om de data door te nemen en het druist ook in tegen het fundamentele doel van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken en de internationale verdragen die door Canada zijn ondertekend en die erop zien andere landen te ondersteunen bij het opsporen en onderzoeken van misdrijven: zie Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken (Re), 1999 CanLII3787 (ON CA), [1999] O.J. No. 3292 (C.A.), punt 15. ’
Superior Court of Justice concludeert zodoende naar aanleiding van voorgaande overwegingen dat de Ennetcomdata in zijn geheel naar Nederland verzonden moet worden, maar uit zijn zorgen:
- ‘(18)
Vervolgens gelet op het feit dat de data in hun geheel aan het Koninkrijk der Nederlanden verzonden dienen te worden blijft de grootste zorg dat het onontkoombaar is dat de data informatie zullen bevatten die betrekking heeft op personen die niets te maken hebben met de vier onderzoeken die de aanleiding zijn geweest voor het bevel doorzoeking. Uit de officiële verklaring van één van de politiefunctionarissen in Toronto die bij deze zaak betrokken zijn, die is afgelegd ter ondersteuning van het verzoek voor het bevel verzending, blijkt dat de opsporingsambtenaren in Nederland al door een aantal collega 's in zowel Nederland als andere landen zijn benaderd met betrekking tot aldaar lopende onderzoeken waar dezelfde PGP BlackBerry-toestellen van Ennetcom bij betrokken zijn. Het staat daarom nagenoeg vast dat ook andere collega 's met het oog op de voortgang van hun onderzoeken toegang tot de gegevens zouden willen hebben.
Wat mijn zorg betreft zal ik de relevante gedeeltes van art. 15 lid 1 van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken noemen. Deze luiden:
- (1)
Tijdens de zitting waarbij de tenuitvoerlegging van een bevel op grond van artikel 12 wordt behandeld en na de overwegingen van de minister, de bevoegde autoriteit, in overweging te hebben genomen, de persoon van wie een document of voorwerp in het kader van de tenuitvoerlegging van een bevel in beslag genomen is en iedereen die beweert een belang bij dat document of voorwerp te hebben, kan de rechter die het bevel heeft afgegeven of een andere rechter van datzelfde gerecht
…
- (b)
in alle andere gevallen, te bevelen dat een document of voorwerp in beslag genomen wordt in het kader van de tenuitvoerlegging van het bevel aan het land of de entiteit genoemd in lid 11 (1) wordt verzonden en in het bevel de voorwaarden op te nemen die de rechter wenselijk acht, waaronder de voorwaarden
- (i)
die noodzakelijk zijn om aan het verzoek als genoemd in dat lid te voldoen,
- (ii)
met betrekking tot het behoud en de terugzending aan Canada van elk in beslag genomen document of voorwerp en
- (iii)
met betrekking tot de bescherming van de belangen van derden. ’
- (20)
Het is duidelijk dat ik op grond van art 15, lid 1 (b)(iii) de bevoegdheid heb om in het bevel verzending alle voorwaarden op te nemen die ik wenselijk acht voor de bescherming van de belangen van derden zoals de personen hier, met betrekking tot wie de data informatie kunnen bevatten maar die niet betrokken zijn bij de vier onderzoeken. Zoals in paragraaf 20 van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken (Re) staat aangegeven dien ik bij het opmaken van het bevel het evenwicht te vinden tussen ‘de legitieme staat en de persoonlijke belangen waar het om gaat’.
- (21)
Om de bezorgdheid die ik heb genoemd aan te pakken zou ik de voorwaarde kunnen opnemen dat de Nederlandse autoriteiten een toegang tot de data mogen verlenen aan andere opsporingsambtenaren dan degenen die bij de vier onderzoeken betrokken zijn. Met andere woorden, ik zou er een voorwaarde in kunnen opnemen op grond waarvan andere opsporingsambtenaren die toegang tot de data willen krijgen, een aparte vordering indienen aan Canada voor het verkrijgen van toegang tot de data. [2] Maar, tenminste in het geval van andere Nederlandse onderzoeken komt het opleggen van een dergelijke vereiste op mij over als meer gewicht toekennen aan procedures dan aan de inhoud. Bovendien zou het geld en tijd kosten die niet noodzakelijk zijn om het daadwerkelijke probleem aan te pakken. Het gaat erom dat derden beschermd worden tegen de toegang tot hun informatie zonder de juiste justitiële machtiging. ’
- (22)
Deze bescherming kan geboden worden door het opnemen van een voorwaarde in het bevel verzending op grond waarvan andere Nederlandse opsporingsambtenaren die toegang tot de gegevens willen hebben daartoe een gerecht in Nederland gemachtigd dienen te worden. Wanneer de data eenmaal daadwerkelijk in Nederland zijn en de rechtbank aldaar ervan overtuigd is dat er gegronde redenen zijn om opsporingsambtenaren toegang tot de gegevens te verlenen in het kader van een legitiem onderzoek door de politie, dan zie ik geen redenen om die opsporingsambtenaren het recht hiertoe te ontzeggen door hen op te leggen een verzoek in te dienen voor machtiging van een gerecht in dit land. Wederzijdse rechtshulp gaat immers om assistentie door landen onderling. Wanneer Canada heeft besloten dat bewijsmateriaal van dit land naar een ander land verzonden dient te worden, is het mijns inziens niet in de geest van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken om de gerechten in dat land toe te staan om een beslissing te nemen over aanvullend gebruik van dat bewijsmateriaal in hun eigen land. Ik herhaal dat het voor een adequate bescherming van de belangen van derden zo dient te zijn dat toestemming voor toegang tot de gegeven door andere opsporingsambtenaren door een gerecht in Nederland wordt verleend en niet op grond van administratieve processen die er eventueel in dat land mogelijk zijn voor het verkrijgen van bewijsmiddelen.
- (23)
Ik beschouw echter elk verzoek afkomstig van opsporingsambtenaren uit een land dan het koninkrijk der Nederlanden op geheel andere wijze. Bij gebrek aan een betere formulering blijven de data in Canada thuishoren. Indien opsporingsambtenaren in een ander land toegang tot die data willen hebben, dan zullen zij dezelfde procedure moeten volgens als de Nederlandse autoriteiten hebben gedaan. Enerzijds omdat alleen landen met wie Canada een rechtshulpverdrag heeft gesloten om toegang zouden moeten kunnen vragen tot iets dat daadwerkelijk zijn basis in Canada heeft. Aan zo 'n vereiste mag niet getornd worden, puur omdat er op grond van een door dat land ingediend rechtshulpverzoek een kopie van die data in het Koninkrijk der Nederlanden voorhanden is. Canada heeft een lopende verplichting om de data te beschermen en er zorg voor te dragen dat er geen toegang toe wordt verkregen zonder dat de juiste procedures zijn gevolgd. Canada 's internationale verplichtingen om toegang tot de data te verlenen beperkt zich tot de landen met wie wij een rechtshulpverdrag hebben. Alleen die landen mogen een verzoek indienen voor toegang tot de gegevens, en alleen nadat de vereiste goedkeuring door de Minister van Justitie is verleend en er door een bevoegd Canadees gerecht een bevel voor is afgegeven.
- (24)
Samenvattend stel ik dat er ter bescherming van de rechten van derden in deze situatie in een het bevel verzending de volgende voorwaarden worden opgenomen:
- (i)
Dat het Koninkrijk der Nederlanden de toegang tot de data beperkt tot de Nederlandse opsporingsambtenaren die betrokken zijn bij de vier onderzoeken waarvoor het bevel doorzoeking is afgegeven, alsmede tot andere Nederlandse opsporingsambtenaren waarvan een gerecht in Nederland van mening is dat hen het recht op toegang tot de data dient te worden verleend, en;
- (ii)
Dat het Koninkrijk der Nederlanden de toegang tot de data door anderen, waaronder ook opsporingsambtenaren, van enig ander land verbiedt. ’ 6.
Voorts stelt het Superior Court of Justice op 19 september 2016, in lijn met zijn uitspraak d.d. 13 september 2016, de volgende voorwaarden in een bevel voor verzending van bewijsmiddelen naar het Koninkrijk der Nederlanden:
‘VOORWAARDEN:
- 1.
Het bewijsmateriaal mag alleen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van art. 45 (poging), 46 (voorbereidingshandelingen), 140 (deelname aan een criminele organisatie), 157 (ontploffingen teweegbrengen), 287 (doodslag), 289 (moord), 420bis, 420ter en 420 quater (witwassen) van het Nederlands Wetboek van Strafrecht en die naar voren zijn gekomen in de volgende onderzoeken in deze zaak en andere zaken en strafbare feiten die direct verband houden met deze onderzoeken:
- a.
26KOPER
- b.
13ROOIBOS
- c.
13RENDLIA
- d.
26 DEVINK
- 2.
Er mag niet op enig andere wijze toegang tot het bewijsmateriaal worden verkregen, noch mag het worden onderzocht of gebruikt in enig ander onderzoek in het Koninkrijk der Nederlanden tenzij hiervoor van tevoren een gerechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden is afgegeven. ’(onderstreping YM)
- 3.
Het Koninkrijk der Nederlanden zal toegang door iedereen, ook opsporingsambtenaren van enig ander land, verbieden. ’
Om de voorwaarden van het Superior Court of Justice te eerbiedigen in het strafrechtelijk onderzoek 09Ster, heeft de officier van justitie op 31 augustus 2017 een vordering tot onderzoekshandelingen op grond van de artikelen 181 jo. 126ng lid 2 Sv, in verband met kennisneming data van het onderzoek 26DeVink, ingediend bij de rechter-commissaris.7.
Daarin vordert de officier van justitie in het kader van strafrechtelijk onderzoek 09Ster dat de rechter-commissaris een onderzoekshandeling ex artikel 181 Sv verricht;
‘(…) deze vordering behelst (het opdragen van) het verrichten van onderzoek (aan het onderzoeksteam in de zaak 09Ster, welk onderzoek de gegevens betreft, die zich hebben bevonden op de servers van de aanbieder van communicatiediensten Ennetcom, die in september 2016 door de Canadese autoriteiten aan Nederland zijn overgedragen. ’
De onderbouwing van de vordering van de officier van justitie luidt als volgt.
‘A. De context
In het kader van een ander lopend strafrechtelijk onderzoek van het Landelijk Parket, genaamd 26DeVink, naar de aanvankelijke verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en witwassen door het Nederlandse bedrijf Ennetcom en zijn directeur [directeur], heeft de zaaksofficier van justitie mr. M. Egberts op 8 april 2016 een rechtshulpverzoek gedaan aan de bevoegde autoriteiten in Canada. Dit verzoek strekte ertoe dat de data op de BES-server(s) in Toronto (Canada), waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maken voor hun communicatie, zouden worden veilig gesteld door het maken van forensische kopieën van de data op deze servers, zo mogelijk inclusief het RAM-geheugen van deze servers, en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland.
Aan dit verzoek is mede ten grondslag gelegd dat in drie andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken het ernstige vermoeden is gerezen dat personen die betrokken zijn bij liquidaties gebruik maakten van crypto-telefoons die geleverd zijn door Ennetcom en gebruik maakten van dezelfde digitale infrastructuur in Canada om met elkaar te communiceren in Nederland en desgewenst wereldwijd. (…)
Zouden de bedoelde servers zich in een datacentrum op Nederlands grondgebied hebben bevonden, dan zou de verkrijging van forensische kopieën zijn geschied in het kader van een doorzoeking door de officier van justitie, ter vastlegging van gegevens, op grond van artikel 125i Sv. In Canada heeft een vergelijkbare doorzoeking bij [A] plaatsgevonden, het bedrijf waar de servers stonden. De gegevens zijn op vertoon van een door de rechter getekende ‘warrant’ door de Canadese politie zelfstandig, zonder tussenkomst van [A] veiliggesteld door er forensische kopieën van te maken.
Op 12 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto beslist dat de veiliggestelde data aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Nederland zullen worden overgedragen, ten behoeven de vier in het rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken.
De Canadese rechter heeft onder ogen gezien dat de data ook voor andere strafrechtelijke onderzoeken relevant zou kunnen zijn en een regeling willen treffen voor het gebruik van deze data in andere dan de vier genoemde onderzoeken. Met het oog op de belangen en rechten van eventuele derden, van wie mogelijk ook data c.q. communicatie op de server te vinden zou zijn, heeft de rechter bepaald dat, wanneer in enig ander Nederlands strafrechtelijk onderzoek behoefte zou ontstaan tot onderzoek aan de informatie die gekopieerd is van de servers c.q. de digitale infrastructuur, toestemming van een Nederlandse rechter vereist is. In de beslissing is dit als volgt verwoord: ‘dat het Koninkrijk der Nederlanden de toegans tot de data beperkt tot de Nederlandse opsporingsambtenaren die betrokken zijn bij de vier onderzoeken waarvoor het bevel doorzoeking is afgegeven, alsmede tot andere Nederlandse opsporingsambtenaren waarvan een gerecht in Nederland van mening is dat hen het recht op toegang tot de data dient te worden verleend (onderstreping YM)’.
Op 19 september 2016 heeft hetzelfde Superior Court of Justice een zogenoemde sending order uitgegeven, waarbij is bepaald dat alle in beslag genomen data aan Nederland worden overgedragen, voor zover hier van belang onder de volgende voorwaarden:
- 1.
Het bewijsmateriaal mag alleen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van art. 45, 46, 140, 157, 287, 289, 420bis, 420ter en 420quater Sr + die naar voren zijn gekomen in de volgende onderzoeken in deze zaak en andere zaken en strafbare feiten die direct verband houden met deze onderzoeken:
- a.
26KOPER
- b.
13ROOIBOS
- c.
13RENDLIA
- d.
26DEVINK
- 2.
Er mag niet op enige andere wijze toegang tot het bewijsmateriaal worden verkregen, noch mag het worden onderzocht of gebruikt in enig ander onderzoek in het Koninkrijk der Nederlanden tenzij hiervoor van tevoren een serechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden is afgegeven. (onderstreping YM)
De beslissing van de Canadese rechter impliceert naar de opvatting van het OM dat, wanneer in enig ander Nederlands strafrechtelijk onderzoek dan de hiervoor onder 1 genoemde vier onderzoeken aanleiding wordt gezien om onderzoek te verrichten naar de data op de in beslag genomen server, een rechterlijke toestemming is vereist. Het onderzoek 09Ster behoort niet tot de vier onderzoeken waarvoor de Canadese rechter de overdracht heeft toegestaan.
Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet specifiek in een dergelijke procedure ter verkrijging van de door het Superior Court bedoelde toestemming van een Nederlandse rechter. De procedure die het best aansluit en past bij de door het Superior Court of Justice gevergde toestemming van een Nederlandse rechter, is naar de opvatting van het OM de procedure van artikel 181 Sv. Op grond van deze bepaling kan de officier van justitie de rechter-commissaris vorderen onderzoekshandelingen te verrichten met het oog op de opsporing van een strafbaar feit. Deze onderzoekhandelingen zijn niet limitatief omschreven. (onderstreping YM)
Ondergetekende meent dat aan de bedoeling van de Canadese rechter recht wordt gedaan als hij u langs de weg van artikel 181 Sv vordert te bepalen dat het belang van het onderzoek 09Ster dringend vordert dat ter opsporing van de onderzochte strafbare feiten onderzoek wordt gedaan in alle van Canada verkregen gegevens, zoals in het Canadese vonnis bedoeld, en voorts dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv op te dragen aan het onderzoeksteam dat de onderhavige strafzaak onderzoekt.
Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het toetsingscriterium van artikel 126ng lid 2 Sv. Daar gaat het om:
- —
een geval van verdenking van een ernstig misdrijf ex artikel 67 lid 1 Sv, en
- —
een vordering aan de aanbieder die toegang heeft tot de volgende opgeslagen gegevens:
- —
gegevens die klaarblijkelijke van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben, tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of gegevens met betrekking waartoe het strafbare feit klaarblijkelijk is gepleegd.
Een dergelijke vordering van kennisneming van inhoudelijk berichtenverkeer is, naar Nederlands recht, afhankelijk van de machtiging van de rechter-commissaris, die toetst of de officier van justitie heeft kunnen oordelen dat ‘het belang van het onderzoek dit dringend vordert’.
Aldus wordt, analoog aan artikel 126ng lid 2 Sv, uw toets gevraagd met betrekking tot het belang van onderzoek aan alle data op de servers — niet alleen de inhoudelijke data die niet voor het bedrijf [A], maar voor zijn klant Ennetcom en diens klanten bestemd waren of van haar afkomstig waren, (onderstreping YM)
Het spreekt vanzelf dat gegevens op de server, die niet van betekenis voor het onderzoek 09Ster blijken te zijn, daarin ook op geen enkele wijze worden betrokken.8.
B. De bevindingen in onderzoek 09Ster
Verdachte [requirant] werd kort na de liquidatie in de nabijheid van de plaats delict aangehouden. Kort na zijn aanhouding werd in een tas twee doorgebroken BlackBerry aangetroffen. Beide BlackBerry 's werden voor onderzoek aangeboden aan het NFI. Verder werd in onderzoek genomen de Blackberry van het slachtoffer [slachtoffer]. (…) Alle drie de Blackberry's zijn zogenaamde PGP toestellen. Aan deze PGP Blackberry toestellen zijn imei nummers en e-mailadressen gekoppeld genoemd in een tabel op bladzijde 6 van deze vordering.
Redelijkerwijs kan worden vermoed dat genoemd(e) emailadres(sen) verband houden met (de organisatie van) het onderzochte misdrijf.
De metadata van de verzonden berichten, de gebuikersgegevens waaronder de contactlijsten, telefoonnotities, versleutelde berichten of notities en bijbehorende sleutels en mogelijk ook nog inhoud van de versleutelde e-mailcommunicatie via de telefoon waarmee van dit/deze emailadres(sen) gebruik is gemaakt, staan mogelijk op de server die op 19 april 2016 in Canada in beslag is genomen.
Te onderzoeken:
Het onderzoek vordert dringend dat alle gegeven worden verkregen, die met betrekking tot deze toestellen c.q. deze emailadressen en de mogelijk daarin vastgelegde contacten nog beschikbaar zijn, alsmede dezelfde gegevens van de toestellen die in direct contact hebben gestaan met dit toestel.
Te denken valt aan gegevens m.b.t. het gebruik van het toestel, zoals de activatiedatum en -tijd, de tijd van het laatste gebruik van het toestel, de eventueel aanwezige berichten, contactenlijst en opgeslagen notities. Met behulp van deze gegevens kan vermoedelijk nader zicht worden verkregen op één of meer andere betrokkenen bij het onderzochte misdrijf.
Het gaat om de volgende emailadressen, gekoppeld aan de volgende telefoons van de verdachten:
Emailadres: | Telefoon van: | IMEI-nummer | Pin-nummer |
---|---|---|---|
[e-mail adres 01] | [requirant] | [001] | onbekend |
[e-mail adres 2] | idem | [002] | onbekend |
Om tot een volledig beeld te kunnen komen van de gevoerde communicatie met de mailadressen, blijkt het volgens de officier van justitie noodzakelijk om het gedeelte voor het @-teken separaat te bevragen en op te nemen in de op te stellen dataset. Er wordt daarom verzocht ook de zoektermen ‘726DU9QHG5 ’ en ‘L066OSH4YX’ toe te voegen.9.
C. Vordering.
De officier van justitie vordert de rechter-commissaris te bepalen dat:
- 1e.
het onderzoek 09Ster dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse zijn overgedragen, en
- 2e.
dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie wordt opgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 09Ster, conform bijgevoegd plan van aanpak;
- 3e.
voor zover relevante gegevens worden aangetroffen, deze bevindingen aan de processtukken in het onderzoek 09Ster worden toegevoegd.
Ik verzoek u deze vordering en de beslissing daarop op grond van artikel 181 lid 3 Sv vooralsnog niet aan de verdachten c.q. verdediging van de verdachten te doen toekomen, omdat het belang van het onderzoek zich daar thans nog tegen verzet. In het bijzonder moet daarbij worden gedacht aan te verwachten vervolgonderzoek op het thans gevorderde onderzoek in data, zoals vervolgonderzoek ter (nadere) identificatie van één of meerdere betrokkenen in de communicatie en/of ter opheldering van zijn/hun betrokkenheid daarin c.q. bij het/de onderzochte misdrijf/misdrijven. ’
In de bijlage heeft de officier van justitie een plan van aanpak voor het onderzoek aan de Ennetcomdata bijgevoegd dat zal worden gehanteerd in het onderzoek 09Ster. Dat plan van aanpak luidt, voor zover relevant, als volgt.
‘Gezien de omvang van het aantal berichten en notities, in relatie tot het grote aantal telefoontoestellen dat van de veilig gestelde Ennetcom servers tot en met 19 april 2016 gebruik heeft gemaakt, zal het duidelijk zijn dat deze berichten in verschillende strafrechtelijke te onderzoeken kunnen passen, welke mogelijk niets met elkaar te maken hebben. Dit brengt mee dat, wanneer vanuit een onderzoek vragen worden gesteld met betrekking tot in dat onderzoek voorkomende emailadressen c.q. IMEI-nummers, alle voor dat onderzoek relevante gegevens zorgvuldig moeten worden geselecteerd, waarbij gerechtvaardigde opsporingsbelangen van andere onderzoeken waarvan zich gegevens in de veiliggestelde data bevinden, niet worden geschaad.
Hoe kan dit onderzoek in de veiliggestelde data vorm krijgen?
De eerste stap is de selectie van alle directe berichten van/via een bevraagd emailadres zelf. Mogelijk is echter dat over een onderwerp door meerdere personen wordt gecommuniceerd. Dit geldt zeker als iemand tot een verband van personen behoort. Via één account wordt dan dus niet alle relevante informatie gezien en in een onderzoek betrokken.
Een logische vervolgstap is dan ook om ook alle communicatie van de contacten van het bevraagde account te onderzoeken. Nader bepaald zal dan moeten worden welke emailadressen van contactpersonen ander bekeken moeten worden, om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de door voor het eerstbedoelde emailadres relevante communicatie.
Het voorstel is om te werken vanuit een logische ordening van gegevens, te beginnen vanuit het door het onderzoek aangereikte vertrekpunt van één of meer emailadressen en/of IMEI-nummers van PGP-toestellen. Wanneer één emailadres c.q. één IMEI-nummer als vertrekpunt wordt genomen, omdat dit bijvoorbeeld in een onderzoek als relevant naar voren is gekomen, kan op basis van de in dat emailaccount voorkomende berichten en de in dat toestel voorkomende contactpersonen worden bepaald welke set van emailaccounts voor het betreffende onderzoek zeer vermoedelijk bij elkaar horen. Het onderzoeksteam kan aan de hand van alle data betreffende die emailaccounts, die op de servers van Ennetcom worden aangetroffen, vervolgonderzoek doen.
Mochten de aangetroffen gegevens en/of het door het onderzoeksteam verrichte vervolgonderzoek aanleiding geven tot nadere zoekvragen m.b.t. voor het betreffende onderzoek specifieke emailaccounts, telefoonnummers, namen of trefwoorden, dan kan dit aan de bevoegde rechter-commissaris worden voorgelegd.
Specifiek
- 1e.
de in de vordering van de officier van justitie genoemde emailadressen en IMEI-nummers die direct aan de verdachten zijn te relateren, te weten:
Emailadres:
Telefoon van:
IMEI-nummer
Pin-nummer
[e-mail adres 01]
[requirant]
[001]
onbekend
[e-mail adres 2]
idem
[002]
onbekend
- 2e.
de e-mailaccounts die voorkomen in de berichten van de onder 1 genoemde accounts en de contactpersonen die zijn aangetroffen in de onder 1 genoemde toestellen, en
- 3e.
de in het dossier (09Ster) voorkomende (bij)namen van de verdachten, zoals weergegeven in dit plan. ’ 10.
Als reactie op de vordering van de officier van justitie heeft rechter-commissaris mr. Koppert een beschikking afgegeven ingevolge artikel 181 lid 1 & 3 van het Wetboek van Strafvordering d.d. 20 september 2017, met daarin de volgende overwegingen.
‘(…) De officier van justitie vordert langs deze weg van art. 181 Sv dat de rechter-commissaris bepaalt dat het belang van het onderzoek 09Ster dringend vordert dat ter opsporing van de onderzochte strafbare feiten onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich bevonden op de servers van Ennetcom, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen en dat de rechter-commissaris dit onderzoek ex artikel 177 Sv opdraagt aan het onderzoeksteam van 09Ster.
De officier van justitie vordert tevens conform art. 181 lid 3 Sv de beslissing vooralsnog niet aan de verdachten te doen toekomen.
De gegevens van de desbetreffende servers bevinden zich, nu die aan Nederland zijn overgedragen onder beslag en kunnen dus in beginsel, net als alle andere gegevens op in beslaggenomen gegevensdragers, worden onderzocht. In dit geval geldt wel dat rekening moet worden gehouden met de beperking die de Canadese rechter daaraan heeft gesteld ter voorkoming van fishing expedition met het oog op de bescherming van de belangen van derden. Met het oog op de bescherming van die belangen heeft de Canadese rechter als voorwaarde gesteld dat een machtiging wordt afgegeven door een Nederlandse rechter indien het onderzoek, zoals in dit geval, plaatsvindt voor andere onderzoeken dan de onderzoeken waarvoor de gegevens zijn uitgeleverd.
Het Nederlandse Wetboek van strafvordering voorziet echter niet in een specifieke procedure waarin de door de Canadese rechter bedoelde toestemming kan worden verkregen, vandaar dat de officier van justitie zijn toevlucht heeft genomen tot het vorderen van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris.
De rechter-commissaris is met de officier van justitie van oordeel dat het onderzoek dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich bevonden op de servers van Ennetcom, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen.(onderstreping YM)
De rechter-commissaris acht een dergelijk onderzoek proportioneel nu de verdachten verdacht worden van een misdrijf dat een zeer ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Gebruikmakend van haar eigen bevoegdheid tot onderzoek aan in beslaggenomen voorwerpen, waaronder ook gegevensdragers vallen, zal de rechter-commissaris de vordering toewijzen.(onderstreping YM)
De rechter-commissaris is zelf niet in staat het onderzoek uit te voeren en zal het onderzoek daarom op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie opdragen aan het onderzoeksteam in de zaak van 09Ster, conform het plan van aanpak dat door de officier van justitie is overgelegd. Dit plan van aanpak biedt voldoende garantie dat geen sprake zal zijn van een zogenoemde ‘fishing expedition’ waardoor de belangen van derden in het gedrang zouden kunnen komen. (onderstreping YM)
Nu het onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris zelf betreft is tevens voldaan aan de voorwaarde die de Canadese rechter heeft gesteld voor onderzoek en gebruik van de gegevens van de servers voor andere onderzoeken dan de vier onderzoeken waarvoor deze zijn uitgeleverd. (onderstreping YM)
(…)Beslissing:
De rechter-commissaris:
- —
wijst de vordering op basis van artikel 181 Sv toe in die zin dat zij zelf onderzoek zal verrichten aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen;
- —
draagt de uitvoering van dit onderzoek op de voet van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie op aan het onderzoeksteam in de zaak 09Ster, conform het plan van aanpak dat door de officier van justitie is overlegd;
- —
zal de beslissing vooralsnog niet aan de verdachten doen toekomen;
- —
wijst af het meer of anders gevorderde. ’
Op 6 december 2018 heeft officier van justitie mr. Van de Ven van het onderzoek 26Marengo de rechter-commissaris die de zaak 26Marengo behandeld, mr. Rutten, een verzoek tot verstrekking van Ennetcom-data uit het onderzoek 26Marengo ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek 09Ster ingediend met de volgende onderbouwing.
‘In het onderzoek 26Marengo hebben wij u vorderingen doen toekomen, strekkende tot het (doen) verrichten van onderzoek naar gegevens die zich op servers van Ennetcom bevonden, welke servers door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen, en waarvan het vermoeden bestond dat die relevant konden zijn voor het opsporingsonderzoek 26Marengo.
Bij afzonderlijke beslissingen heeft u bepaald dat dit onderzoek zal plaatsvinden conform de door u geaccordeerde plannen van aanpak en heeft u dit onderzoek op grond van artikel 177 Sv opgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 26Marengo.
Dit heeft ertoe geleid dat uit het geheel van gegevens op de servers van Ennetcom een dataset is samengesteld, op grond van de door u geaccordeerde zoektermen en emailadressen. Deze dataset is onderzocht op relevantie voor het onderzoek 26Marengo.
In deze data zijn berichten aangetroffen die relevant zijn voor het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] ([a-plaats, a-datum]). Dit betreft het TGO-onderzoek 09Ster dat in Midden-Nederland tot vervolging heeft geleid. Dit onderzoek loopt thans in hoger beroep bij het Gerechtshof in Amsterdam en 8 januari 2019 vindt een regiezitting plaats. De verdachten die hierbij op zitting staan zijn [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1993 en [requirant], geboren op [geboortedatum] 1994.
In de bijlage bij deze brief treft u een samenvattend pv aan van hetgeen we willen verstrekken met daarachter de bijbehorende bijlagen en de verhoren van [requirant] en [betrokkene 2] (in het onderzoek Marengo) en de bijbehorende bijlagen.
Graag zouden wij deze informatie vanuit het onderzoek 26Marengo overdragen aan de advocaat-generaal die het onderzoek leidt naar de bedoelde moord, zijnde dhr. [advocaat-generaal], werkzaam bij het ressortsparket. Dit onderzoek heet 09Ster. De hier bedoeld informatie kan naar onze mening van betekenis zijn voor de behandeling in hoger beroep.
In het licht van de u bekende beslissingen van het Superior Court of Justice in Toronto (Canada) d.d. 13 en 19 september 2016 menen wij dat wij vooraf om toestemming moeten vragen om deze specifieke berichten aan onze ambtgenoot over te dragen opdat deze gebruikt kunnen worden in het onderzoek naar deze liquidatie. ’ 11.
In reactie daarop heeft rechter-commissaris Rutten via een e-mailbericht d.d. 12 december 2018 toestemming gegeven met de volgende overwegingen.
‘Ik ontving uw vordering van 6 december 2018 inhoudende het verzoek tot verstrekking van Ennetcom-data uit onderzoek 26Marengo ten behoeve van het onderzoek in hoger beroep in de zaak 09Ster.
De betreffende berichten zijn rechtmatig verkregen uit het onderzoek dat heeft plaatsgevonden conform het door mij geaccordeerde plan van aanpak, welk onderzoek ik heb overgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 26Marengo.
Ik zie het belang van verstrekking van deze gegevens voor het onderzoek 09Ster en verleen u hierbij toestemming om de betreffende berichten, zoals opgenomen in het proces-verbaal dat bij uw vordering is gevoegd, over te dragen aan uw ambtgenoot ten behoeve van het onderzoek in hoger beroep in de zaak 09Ster. ’ 12.
(onderstreping YM)
Eerste deelklacht:
Het ontbreken van een grondslag voor een verzoek tot inbeslagname van (computer)data in het verdrag tussen het koninkrijk der nederlanden en canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken.
Nederland heeft bij monde van het Openbaar Ministerie, het litigieuze rechtshulpverzoek aan Canada gedaan op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Dat blijkt onder meer uit de volgende passage van de uitspraak d.d. 13 september 2016 van het Canadese Superior Court of Justice;
‘Naar aanleiding van deze informatie heeft het Koninkrijk der Nederlanden Canada op grond van het rechtshulpverdrag tussen de twee landen een verzoek gedaan om een doorzoekingsbevel voor het pand van [A]. Het onderzoeksplan behelsde de inbeslagneming van de gegevens op de BlackBerry Enterprise Server in het pand aan de Front Street op hetzelfde moment dat de autoriteiten in Nederland voornemens waren om andere doorzoekingsbevelen, zowel in Nederland als elders, ten uitvoer te leggen en bepaalde personen aan te houden. ’ 13.
(onderstreping YM)
In voornoemd rechtshulpverdrag wordt in artikel 10 ten aanzien van huiszoeking, inbeslagneming en uitlevering van bewijs het volgende bepaald.
- 1.
De aangezochte Staat geeft, in zoverre zijn wet zulks toelaat, gevolg aan verzoeken om huiszoeking, inbeslagneming of de uitlevering ter inbeslagneming van schriftelijke bescheiden, of voorwerpen en de overdracht van aldus verkregen bewijsmateriaal, of afschriften daarvan, aan de verzoekende Staat, mits blijkens de in het verzoek vermelde gegevens zulke maatregelen krachtens de wet van de aangezochte Staat zouden zijn gerechtvaardigd. (Onderstreping YM)
- 2.
De aangezochte Staat verstrekt alle gegevens waarom de verzoekende Staat verzoekt met betrekking tot de uitlevering ter inbeslagneming, huiszoeking en inbeslagneming, met inbegrip van de plaats van inbeslagneming, de omstandigheden van inbeslagneming en de daaropvolgende bewaring van het in beslag genomen of uitgeleverde bewijsmateriaal.
- 3.
De verzoekende Staat voldoet aan alle voorwaarden die door de aangezochte Staat worden gesteld met betrekking tot op grond van dit artikel aan de verzoekende Staat overgedragen voorwerpen.
Op grond van deze verdragsbepaling kunnen schriftelijke bescheiden en voorwerpen, in beslag worden genomen en vervolgens worden uitgeleverd aan de verzoekende staat. In onderhavige zaak gaat het echter om data, ook wel te kwalificeren als computergegevens. Blijkens de wetsgeschiedenis en jurisprudentie worden computergegevens zelfs expliciet uitgesloten van deze definitie van ‘voorwerpen’ en/of ‘goederen’.
Het begrip ‘voorwerp’ is namelijk in de jurisprudentie en literatuur gelijkgesteld met het strafrechtelijk ‘goed’ begrip. In de toelichting op de heling en witwasbepaling van de artt. 416 en 420 Sr wordt door Mul in Tekst en Commentaar onder aantekening 10a bij art. 416 en aantekening 9a bij art. 420, ingegaan op de definitie van het begrip voorwerp en de positie van computergegevens in dat verband.
Aant. 10a bij art. 416 Sr
‘Het is niet aannemelijk dat onder goed ook computergegevens zijn begrepen: bij de invoering van de strafbepalingen over computercriminaliteit (wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 33 (i.w.tr. op 1 maart 1993)) zijn de gedragingen met betrekking tot door misdrijf verkregen computergegevens bewust beperkt tot die in het gewijzigde art. 273, dat het bekend maken en het uit winstbejag gebruiken van geheime gegevens (van bepaalde ondernemingen) die uit geautomatiseerde werken door misdrijf zijn verkregen, strafbaar stelt indien daaruit enig nadeel kan ontstaan; algemene strafbaarheid van heling van computergegevens werd onwenselijk geacht ( Kamerstukken II 1989/90, 21565, 6, p. 37–38).’
Aant. 9a bij art. 420 Sr
‘(…) Bij heling vallen computergegevens buiten het bereik van het begrip goed (zie art. 416, aant. 10 onder a) en de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de opvatting dat dat bij witwassen anders zou zijn.’
In het Computergegevens-arrest heeft uw Raad beslist dat computergegevens niet aan te merken zijn als een goed.14.
‘6.4
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Immers, van een ‘goed’ als bedoeld in de hiervoren genoemde wettelijke bepalingen moet als een wezenlijke eigenschap worden beschouwd dat degene die de feitelijke macht daarover heeft deze noodzakelijkerwijze verliest indien een ander zich de feitelijke macht erover verschaft. Computergegevens ontberen deze eigenschap.’
De Ennetcomdata betreffen zulke gegevens die niet als goed noch voorwerp kunnen worden aangemerkt. Het feit dat de Ennetcomdata door de opsporingsautoriteiten zijn gekopieerd van de server van [A] en aan Nederland zijn overgedragen, heeft tot gevolg dat sprake is van het in beslag nemen en uitleveren van computergegevens. Naar de letter van het verdrag is dat niet toegestaan.
Dat hetgeen in beslag is genomen de Ennetcomdata betreft wordt als volgt bevestigd in de uitspraak d.d. 13 september 2016 van Canadese Superior Court of Justice.
‘(…) De Attorney General van Ontario werkt nu aan een bevel om het in beslag genomen bewijsmateriaal, bestaande uit die data, naar het Koninkrijk der Nederlanden te laten versturen.’ 15. (onderstreping YM)
Artikel 10 van het rechtshulpverdrag biedt evenwel alleen een grondslag voor inbeslagname en uitlevering van schriftelijke bescheiden en/of voorwerpen. Conform voornoemde literatuur, wetsgeschiedenis en het arrest van uw Raad is data het één noch het ander. Dat betekent dat het inleidende rechtshulpverzoek aan Canada in strijd is met het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, aangezien dat geen grondslag biedt voor inbeslagneming en overdracht van de data, zijnde computergegevens. Men had niet mogen vragen om deze gegevens aan Canada. De vergaring van de Ennetcomdata is derhalve onrechtmatig geweest. Dat het Canadese Superior Court of Justice desondanks met de inbeslagname en uitlevering van de data heeft ingestemd doet daar niets aan af.
In het kader van dit verdrag geldt immers dat ten aanzien van de rechtmatigheid van uitvoering van de rechtshulp wordt uitgegaan van het vertrouwensbeginsel. Op grond van genoemd beginsel heeft het Canadese Superior Court of Justice dus niet mogen toetsen of het verzoek voldeed aan de vereisten. Er is bovendien geen sprake geweest van een spontane verstrekking van de gegevens. Dat die inbeslagname plaats heeft gevonden in een ander onderzoek, te weten onderzoek 26DeVink maakt dat niet anders.
Echter zelfs als dat niet het geval zou zijn —des neen— was requirant —naar het oordeel van het OM én van het gerechtshof—, blijkens het bestreden arrest-, één van de gebruikers van de litigieuze Ennetcom-PGP telefoons. Derhalve is ook requirant in zijn belangen geschaad door dit het onrechtmatige vergaren van de Ennetcomdata. Terwijl het onrechtmatig vergaren van de Ennetcom data van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de verdere vervolging van requirant ter zake van het tenlastegelegde feit. Immers, uw Raad heeft in het arrest van 20 december 2020 dienaangaande als volgt geoordeeld:
‘Uit deze en andere rechtspraak van de Hoge Raad die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 76–99 is besproken, volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals bedoeld in 2.2.1, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo'n opsporingsambtenaar. In deze rechtspraak worden criteria aangelegd die naar de bewoordingen niet steeds gelijkluidend zijn, maar waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden. ’
(onderstreping YM)
Het vormverzuim, te weten het onbevoegd verzoeken aan Canada om de ‘Ennetcomdata’, van de aldaar aanwezige server te kopiëren en te verstrekken aan Nederland is een ernstig vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Derhalve had zonder nadere motivering die ontbreekt, het hof niet zonder meer de rechtmatigheid van dit bewijs mogen aannemen en het verweer tot bewijs uitsluiting mogen verwerpen.
Tweede deelklacht:
- A.
- B.
A.
Ten aanzien van het derde lid van artikel 10 van het rechtshulpverdrag;
- ‘3.
De verzoekende Staat voldoet aan alle voorwaarden die door de aangezochte Staat worden gesteld met betrekking tot op grond van dit artikel aan de verzoekende Staat overgedragen voorwerpen. ’,
merkt requirant op dat ook met die bepaling in strijd is gehandeld, door het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris. De procedure die het Canadese Superior Court of Justice namelijk voorschrijft voor het overhevelen van en onderzoek doen aan, de data voor een ander opsporingsonderzoek bestaat in Nederland niet.
Het verdiend in dat verband opmerking dat de litigieuze beslissingen van het Canadese Superior Court of Justice hebben te gelden als vreemd recht. De uitleg van vreemd recht is in cassatie van feitelijke aard en kan derhalve slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. De vraag die derhalve in cassatie voor lig luidt; Is 's‑Hofs oordeel, dat is voldaan aan de voorschriften het Canadese Superior Court of Justice en daarom de verkrijging van de Ennetcomdata rechtmatig is geweest, voldoende begrijpelijk? Het bestreden oordeel van het hof luidt, voor zover relevant, als volgt.
‘Bij beslissing van 20 september 2017 heeft de rechter-commissaris het verzoek (YM: ex art. 181 Sv) toegewezen en de uitvoering van het onderzoek op grond van artikel 177 Sv door tussenkomst van de officier van justitie verwezen aan het onderzoeksteam 09Ster.
(…)
De aangezochte rechter-commissaris heeft per mail van 12 december 2018 hiervoor toestemming gegeven. Blijkens deze toestemming heeft de rechter-commissaris overwogen dat de berichten rechtmatig zijn verkregen uit het onderzoek 026Marengo waarvoor de rechter-commissaris eerder toestemming heeft gegeven.
Nu er — conform dat wat is bepaald door de Canadese rechter — een rechtelijke machtiging voorafgegaan is aan het gebruiken / onderzoeken van de Ennetcomgegevens in het onderhavige onderzoek 09Ster, is het hof van oordeel dat het verkrijgen van de data op rechtmatige wijze is geschied. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt. ’,
Requirant is van mening dat dit oordeel niet —althans zonder nadere motivering, die ontbreekt—, begrijpelijk is. Immers, Nederland kon omdat een procedure zoals voorgeschreven door het Canadese Superior Court of Justice in Nederland niet bestaat, zich naar de letter van de wet als verzoekende staat niet aan de voorwaarden van de aangezochte staat houden. Het had daarom naar het oordeel van requirant op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om het Canadese Superior Court of Justice daarover te informeren en bijvoorbeeld om een herstelbeschikking of wijziging van de voorwaarden te vragen. Het Openbaar Ministerie heeft echter, met medewerking van de betreffende rechters-commissarissen met toepassing van artikelen 181 jo 177 jo 126ng Sv, een procedure getracht te creëren die in haar beleving aansluit bij wat het Canadese Superior Court of Justice Nederland heeft opgelegd.
Zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de vordering van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris én respectievelijk de beschikking alsmede de e-mail van de rechters-commissaris, wordt door zowel het Openbaar Ministerie als de zittende magistraten nb onderkend dat het Nederlandse strafprocesrecht niet een procedure heeft als door het Canadese Superior Court of Justice bedoeld. Waarover later meer.
Blijkens haar beslissingen maakte het Canadese Superior Court of Justice bij monde van rechter Nordheimer, zich zorgen over de privacy van vele gebruikers van de Ennetcomdiensten die niets te maken hadden met de opsporingsonderzoeken waarvoor om de data werd verzocht.
Om de belangen van derden te eerbiedigen —vertaald naar onze nationale waarborgen; een inbreuk op art. 8 EVRM—, paste het Canadese Superior Court of Justice artikel 15 lid 1 sub b onder 3 van de Canadese Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken toe. Op grond van die bepaling heeft het Canadese Superior Court of Justice de bevoegdheid om in haar bevel voorwaarden op te nemen die het wenselijk acht voor de bescherming van de belangen van derden. Daarbij wijst Canadese Superior Court of Justice op het belang van het maken van een afweging tussen de belangen van de legitieme staat en de persoonlijke belangen waar het om gaat. In Nederland betreft dit het recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM. Het Canadese Superior Court of Justice wijst in r.o. 21 nogmaals op het belang van bescherming van de belangen van derden. Vervolgens overweegt het Canadese Superior Court of Justice als volgt;
‘Ik herhaal dat het voor een adequate bescherming van de belangen van derden zo dient te zijn dat toestemming voor toegang tot de gegevens door andere opsporingsambtenaren door een gerecht in Nederland wordt verleend en niet op grond van administratieve processen die er eventueel in dat land mogelijk zijn voor het verkrijgen van bewijsmiddelen.’
Het Canadese Superior Court of Justice vereist zodoende dat per geval door een gerecht wordt getoetst of in het specifieke geval het belang van het opsporingsonderzoek een inbreuk op de individuele privacybelangen van derden rechtvaardigt. Deze toets is vergelijkbaar met de belangenafweging die moet worden gemaakt in het kader van artikel 8 EVRM.
Op grond van art 10 lid 3 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken moest Nederland aan deze voorwaarden voldoen. De rechterlijke autoriteit die in Nederland het verlenen van de genoemde toestemming op instigatie van het Openbaar Ministerie naar zich toe heeft getrokken, is de rechter-commissaris. Een grondslag voor een ‘belangentoets’, zoals het Canadese Superior Court of Justice vereist in haar uitspraak, heeft de Nederlandse rechter-commissaris echter niet op grond van de Nederlandse wet. De rechter-commissaris heeft enkel een onderzoeksbevoegdheid op grond van artikel 181 Sv, en geen toestemmingsbevoegdheid. Blijkens de achterliggen kamerstukken ziet de in art. 181 Sv opgenomen onderzoeksbevoegdheid op het horen van getuigen onder ede of het geven van een bevel tot opname tot klinische observatie;
‘Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het horen van getuigen onder ede, of het geven van een bevel tot opname van de verdachte ter klinische observatie. ’16.
Voornoemde voorbeelden kunnen bezwaarlijk op één lijn worden geplaatst met uitleg en dus invulling die wordt gegeven aan de beslissing van het Canadese Superior Court of Justice. Het horen van een getuige of het (doen) onderzoek van iemands geestvermogens zijn inderdaad klassieke onderzoekshandelingen. Echter, de opdracht van het Canadese Superior Court of Justice om een (privacy)belangen afweging te maken is geen onderzoek. Nu art. 181 Sv slechts een onderzoeksbevoegdheid betreft, is niet voldaan aan de voorwaarden zoals geformuleerd door het Canadese Superior Court of Justice. Het verrichten van onderzoek is bovendien niet een belangenafweging tussen het belang van het opsporingsonderzoek en het recht op eerbiediging van de privacy van de betrokkene(n). Dit constateert de rechter-commissaris nota bene zélf in zijn beschikking d.d. 20 september 2017 in de volgende passage.
‘Het Nederlandse Wetboek van strafvordering voorziet echter niet in een specifieke procedure waarin de door de Canadese rechter bedoelde toestemming kan worden verkregen, vandaar dat de officier van justitie zijn toevlucht heeft genomen tot het vorderen van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris.’ 17.
Naast dat een wettelijke grondslag voor deze belangentoets ontbreekt, geven de beschikkingen waarin de rechters-commissaris toestemming verleent, geen blijk van het in aanmerking nemen van de privacybelangen van derden. Dus ook de invulling die aan de ‘onderzoeksbevoegdheid’ wordt gegeven voldoet niet aan de Canadese voorwaarden. De rechter-commissaris heeft immers zonder eerst de privacy afweging te maken het onderzoek ex artikel 177 Sv direct overgedragen aan het onderzoeksteam. Oftewel juist wat het Canadese Superior Court of Justice probeerde te voorkomen heeft de rechter-commissaris laten gebeuren, namelijk dat het Openbaar Ministerie en haar opsporingsapparaat zonder belangenafweging toegang tot de volledige bulkdata kregen, is gebeurd. Het enkele feit dat sprake is geweest van een accorderen door een rechter-commissaris maakt niet dat is voldaan aan de voorwaarden die door het Superior Court of Justice zijn gesteld. Het oordeel van het gerechtshof dat sprake is van rechtmatige vergaring van de Ennetcomdata omdat er een ‘gerechtelijke machtiging’ is, is derhalve zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Immers, zelfs als in formele zin sprake is van een ‘gerechtelijke machtiging’ zoals beoogd door het Superior Court of Justice, dan heeft te gelden dat de materiele invulling van de beoogde toets, zoals hiervoor beschreven niet voldoet aan de door het Superior Court of Justice gestelde voorwaarden.
Voorts is requirant verder van mening dat het oordeel van het hof dat de toestemmingse-mail van rechter-commissaris mr. Rutten d.d. 12 december 2018 is te beschouwen als een ‘rechtelijke machtiging’ zonder nadere motivering eveneens onbegrijpelijk is. De e-mail luidt nogmaals als volgt;
‘Ik ontving uw vordering van 6 december 2018 inhoudende het verzoek tot verstrekking van Ennetcom-data uit onderzoek 26Marengo ten behoeve van het onderzoek in hoger beroep in de zaak 09Ster.
De betreffende berichten zijn rechtmatig verkregen uit het onderzoek dat heeft plaatsgevonden conform het door mij geaccordeerde plan van aanpak, welk onderzoek ik heb overgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 26Marengo.
Ik zie het belang van verstrekking van deze gegevens voor het onderzoek 09Ster en verleen u hierbij toestemming om de betreffende berichten, zoals opgenomen in het proces-verbaal dat bij uw vordering is gevoegd, over te dragen aan uw ambtgenoot ten behoeve van het onderzoek in hoger beroep in de zaak 09Ster. ’ 18.
Het bericht buitengewoon informele bericht ontbeert immers alle wettelijke vormvoorschriften die bij een machtiging horen, waarvan het ontbreken van een handtekening het meest voorname gebrek is. Waar het voorts eveneens aan ontbreekt is enige blijkt van de door het Canadese Superior Court of Justice verlangde belangenafweging. Waar in de art. 181 Sv beschikking van rechter-commissaris mr. Koppers nog wordt gesproken wordt van enig onderzoek, is in deze e-mail die zich zelfs naar niet juridische maatstaven zelfs als een kattebel laat typeren, daarvan niets te bespeuren. 's‑Hofs oordeel dat te dien aanzien sprake is van de door Canada verlangde gerechtelijke machtiging en daarom sprake is van een rechtmatige verstrekking van de data is niet begrijpelijk.
B.
Voorts heeft te gelden dat het de door het Openbaar Ministerie in het leven geroepen procedure ex art. 181 jo. 126ng jo. 177 Sv in strijd is met art 1 Sv;
‘Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij wet voorzien.’.
Er is zoals gezegd een niet bestaande bevoegdheid gecreëerd waarbij de bepalingen 181, 126ng en 177 Sv zijn opgerekt. Blijkens pagina 4 van de vordering van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris op pagina 2089 van het doorlopende proces-verbaal, is nb door de officier van justitie gevraagd om naar analogie van art. 126 ng lid 2 medewerking te verlenen;
‘Aldus wordt, analoog aan artikel 126ng lid 2 Sv, uw toets gevraagd met betrekking tot het belang van het onderzoek aan alle data op de servers — niet alleen de inhoudelijke data die niet voor [A], maar voor zijn klant Ennetcom en diens klanten bestemd waren of van haar afkomstig waren.’
Voorts wordt door de rechter-commissaris op pagina 2 van de litigieuze beschikking —pagina 2109 van het doorlopend proces-verbaal—, expliciet onderkend dat hetgeen wordt verzocht niet bij wet is voorzien;
‘Het Nederlandse wetboek van strafvordering voorziet niet in een specifieke procedure waarin de door de Canadese rechter bedoelde toestemming kan worden verkregen, vandaar dat de officier van justitie zijn toevlucht heeft genomen tot het vorderen van onderzoekshandelingen door de rechtercommissaris.’
Reeds om die reden is s-hofs oordeel niet begrijpelijk en had het hof niet zonder nadere motivering kunnen oordelen dat de verkrijging van de data op rechtmatige wijze is geschied, nu sprake is van schending van art. 1 Sv. Het Superior Court of Justice had overigens in de ‘Order to send evidence to the Kingdom of the Netherlands’ d.d. 19 september 2016 voorwaarden gesteld aan het gebruik van de Ennetcomdata in andere onderzoeken en niet in het onderzoek waarin de data is vergaard; 26De Vink. Er is dus sprake een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zaak van requirant.
Derde deelklacht:
Verkrijging Ennetcomdata in strijd met het Unierecht. Toepassing Richtlijnen 2002/58 het EU Handvest van de Grondrechten en Verordening 2016/679 (AVG)
EU Richtlijn 2002/58 (E-privacy) beoogt met name de privacyrechten van burgers en rechtspersonen te beschermen bij de verwerking daarvan door elektronische communicatiediensten. Naar het oordeel van requirant valt de verkrijging van de Ennetcomdata onder artikel 15 van de Richtlijn of onder artikel 1 lid 3 van de Richtlijn. Over de verhouding tussen deze twee artikelen heeft het Hof van Justitie (HvJ) zich uitgelaten in het arrest La Quadrature du Net e.a. Het Hof van Justitie acht bij het maken van onderscheid van belang welke persoon de gegevensverwerkingshandeling uitvoert, de lidstaat of een derde. Voorts concludeert het HvJ het volgende.
‘Wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronischecommunicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM.’ 19.
Indien de aanbieder van een elektronische communicatiedienst door de lidstaten wordt verplicht om een gegevensverwerkingshandeling uit te voeren, worden de strafrechtelijke opsporingsactiviteiten beheerst door Richtlijn 2002/58 en valt de verkrijging van de gegevens onder artikel 15 van de Richtlijn. Wanneer er géén verwerkingsverplichting wordt opgelegd door de lidstaat aan de aanbieder, is sprake van een uitzondering in de zin van artikel 1 lid 3 van de Richtlijn en is Richtlijn 2016/680 (AVG politie & justitie) van toepassing.
In de zaak van requirant is voldaan aan de criteria artikel 15 van de Richtlijn omdat Ennetcom dient aangemerkt te worden als aanbieder van elektronische-communicatiediensten/openbare elektronische-communicatiediensten en valt daarom onder de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58,20. de Nederlandse staat heeft verwerkingsverplichting opgelegd.21. En is sprake van een verwerkingshandelingen.22.
Verwerkingsverplichting
Het Canadese Superior Court of Justice heeft op verzoek van Nederland beslist de vergaarde Ennetcomdata te verstrekken ten behoeve van vier opsporingsonderzoeken in Nederland. Dit alles is tot stand gekomen naar aanleiding van het rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten in Canada door Nederland. Dit rechtshulpverzoek had blijkens de door het hof vastgestelde feiten de volgende strekking:
‘Dit verzoek strekte ertoe dat de data op de BES-server(s) in Toronto (Canada), waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maken voor hun communicatie, zouden worden veilig gesteld door het maken van forensische kopieën van de data op deze servers, zo mogelijk inclusief het RAM-geheugen van deze servers, en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland.’ 23.
Het bevel van de Canadese rechter om de server met daarop de Ennetcomdata te kopiëren ligt zodoende in het verlengde van het rechtshulpverzoek van Nederland, naar aanleiding waarvan kan worden gesteld dat Nederland (bij monde van het Openbaar Ministerie) degene is die een verwerkingsverplichting heeft opgelegd. Het bevel van de Canadese rechter geeft immers slechts uitvoering aan het door Nederland geformuleerde en ingediende verzoek, waartoe Canada verdragsrechtelijk verplicht is. Zodoende is het Nederland die gelast tot het veiligstellen, kopiëren en overdragen van de Ennetcomdata. Bovendien is de grondslag van het rechtshulpverzoek van Nederland aan Canada het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De in dit verdrag opgenomen rechterlijke bepalingen gelden dan ook zowel voor Nederland als voor Canada. Het rechtshulpverzoek is dus gedaan door Nederland op grond van in Nederland geldend recht.
Verwerkingshandeling
Onder verwerken wordt volgens de Richtlijn op grond van artikel 2 aanhef, dat de definitie van artikel 2 sub b Richtlijn 95/46/EG van overeenkomstige toepassing verklaart, het volgende verstaan.
- ‘b)
‘ verwerking van persoonsgegevens ’, hierna ‘verwerking’ te noemen, elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procédés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen , met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.’
Zoals blijkt uit het voorgaande zijn de Ennetcomdata allereerst gekopieerd van de server, ook wel verzamelen of vastleggen in de zin van de Richtlijn. Vervolgens zijn de Ennetcomdata in Canada bewaard om deze vervolgens aan Nederland te verstrekken door middel van verzending dan wel op enigerlei wijze ter beschikking gesteld aan Nederland nadat Nederland de data heeft opgevraagd. Vervolgens heeft Nederland de Ennetcomdata geraadpleegd, waarna de opsporingsautoriteiten de data met elkaar in verband heeft gebracht en heeft gekoppeld aan in Nederland verkregen onderzoeksresultaten. Naar aanleiding van het voorgaande kan bovendien worden gezegd dat Nederland de Ennetcomdata heeft gebruikt. Men kan er dus niet omheen dat er sprake is van een verwerkingshandeling in de zin van de Richtlijn 2002/58.
Openbare elektronische communicatiediensten
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 2002/58 heeft deze richtlijn betrekking op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten. Om onder de werkingssfeer van deze Richtlijn te vallen, dient Ennetcom openbare elektronische communicatiediensten te aan te bieden en te leveren. In de Richtlijn wordt echter niet expliciet een definitie gegeven van een openbare elektronische communicatiedienst.
In de aanhef van artikel 2 van de Richtlijn wordt bepaald dat voor zover niet anders is bepaald de definities van Richtlijn 95/46/EG en Richtlijn 2002/21/EG van overeenkomstige toepassing zijn op de Richtlijn 2002/58. Zo wordt in een ‘elektronische communicatiedienst’ in artikel 2 sub c gedefinieerd als;
‘(…) een gewoonlijk tegen vergoeding aangeboden dienst die geheel of hoofdzakelijk bestaat in het overbrengen van signalen via elektronischecommunicatienetwerken, waaronder telecommunicatiediensten en transmissiediensten op netwerken die voor omroep worden gebruikt, doch niet de dienst waarbij met behulp van elektronische-communicatienetwerken en -diensten overgebrachte inhoud wordt geleverd of redactioneel wordt gecontroleerd. Hij omvat niet de diensten van de informatiemaatschappij zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 98/34/EG, die niet geheel of hoofdzakelijk bestaan uit het overbrengen van signalen via elektronische-communicatienetwerken.’
Het behoeft naar het oordeel van requirant, geen uitgebreid betoog dat de diensten van Ennetcom onder deze definitie vallen. Gebruikers van de Ennetcomdiensten konden, tegen betaling, beveiligd berichten versturen en ontvangen via het netwerk dat is aangesloten bij de door Ennetcom gehuurde server van [A]. Ennetcom leverde dus een dienst die bestond uit het overbrengen van beveiligde communicatie via een elektronischecommunicatienetwerk.
Hieruit blijkt echter nog niet dat Ennetcom als een openbare elektronische communicatiedienst kan worden aangemerkt. Wel kan bijvoorbeeld uit artikel 2 sub a van de Richtlijn het volgende worden opgemaakt. In genoemd artikel staat de definitie van een gebruiker beschreven. Daaronder wordt verstaan een;
‘natuurlijke persoon die gebruikmaakt van een openbare elektronische-communicatiedienst voor particuliere of zakelijke doeleinden zonder noodzakelijkerwijze op die dienst te zijn geabonneerd’.
Uit deze definitie kan worden afgeleid dat een aanbieder van openbare elektronische-communicatiediensten als zodanig kan worden aangemerkt op het moment dat hij ten behoeve van het leveren van die diensten abonnementen aanbiedt, dan wel wanneer de aanbieder ten behoeve daarvan geen abonnementen aanbiedt. Met andere woorden: er kan sprake zijn van een openbare elektronische communicatiedienst als er tegen betaling gebruik wordt gemaakt van die diensten. Dat alleen personen die betaling van een bedrag gebruik konden maken van de PGP-faciliteiten die Ennetcom aanbood, staat dus niet in de weg aan het als aanbieder van openbare elektronische communicatiediensten aanmerken van Ennetcom.
Daarnaast verdient opmerking dat de Richtlijn niet alleen van toepassing is op de standaard communicatiediensten, maar beoogd ook de nieuw ontwikkelde technologieën onder de werkingssfeer van deze richtlijn te laten vallen, zoals blijkt uit de laatste volzin in de volgende passage.
‘Richtlijn 97/66/EG moet worden aangepast aan de ontwikkelingen op de markten en van de technologieën voor elektronische-communicatiediensten, teneinde te voorzien in een gelijke mate van bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer voor gebruikers van openbare elektronischecommunicatiediensten, ongeacht de technologieën waarvan gebruik wordt gemaakt. ’24.
Bovendien maakte Ennetcom geen onderscheid in het toelaten van klanten. Iedereen die dat wilde, kon klant worden van Ennetcom. De elektronische-communicatiediensten van Ennetcom waren dus voor iedereen toegankelijk en zodoende openbaar.
Opmerking verdient nog dat het HvJ in de zaak Ministerio Fiscal25. heeft geoordeeld dat een in het kader van een opsporingsonderzoek geformuleerd verzoek om toegang tot persoonsgegevens die door aanbieders van elektronische communicatiediensten worden bewaard, binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58 valt, zoals blijkt uit de volgende overweging.
‘Hieraan moet worden toegevoegd dat wanneer wettelijke maatregelen aanbieders van elektronische communicatiediensten de verplichting opleggen om persoonsgegevens te bewaren of om bevoegde nationale autoriteiten daar toegang toe te verlenen, dit noodzakelijkerwijs impliceert dat die aanbieders die gegevens verwerken (zie in die zin arrest Tele2 Sverige en Watson e.a., punten 75 78). Dergelijke maatregelen, die dus de activiteiten van die aanbieders regelen, kunnen dan ook niet worden gelijkgesteld met de in artikel 1, lid 3, van richtlijn 2002/58 bedoelde specifieke activiteiten van staten.’ 26.
Nu uit het voorgaande blijkt dat er sprake is van een door Nederland opgelegde verwerkingsverplichting, meerdere verwerkingshandelingen en een openbare elektronische-communicatiedienst, kan worden geconcludeerd dat de verkrijging van de Ennetcomdata valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58.
Op 2 maart 2021 heeft het HvJ zich in het Prokuratuur-arrest uitgelaten over de verkrijging van verkeers- en locatiegegevens door opsporingsautoriteiten en de waarborgen en voorwaarden die daarbij in acht dienen te worden genomen.27. Voordat in wordt gegaan op de eisen van het Prokuratuur-arrest en de toepassing daarvan op onderhavige zaak, is het voor de verdediging van belang het volgende op te merken.
Uit het voornoemde blijkt dat het voor de requirant evident is dat zijn zaak, net als de zaak die aanleiding was voor het wijzen van het Prokuratuur-arrest, valt onder werkingssfeer van Richtlijn 2002/58. Mocht uw Raad van oordeel zijn dat de verkrijging van de Ennetcomdata niet onder de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58 valt, dan is de Prokuratuur-jurisprudentie om de navolgende redenen alsnog van toepassing op onderhavige zaak. Artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bakent de werkingssfeer van het Handvest af door onder andere te stellen dat het Handvest in de eerste plaats geldt voor de instellingen en organen van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Deze bepaling sluit aan bij artikel 6 lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat de Unie verplicht de grondrechten te eerbiedigen.
De eerbiediging van de grondrechten geldt voor de lidstaten wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie, met andere woorden: wanneer zij het recht van de Europese Unie ten uitvoer brengen. Daar is in casu uiteraard sprake van. Bovendien is onder bepaalde omstandigheden de Verordening 2016/679 (AVG) van toepassing, wederom een Unierechtelijke regeling. Het Hof van Justitie heeft in het arrest La Quadrature du Net over de werkingssfeer van deze verordening het volgende overwogen.
‘Afhankelijk van de vraag of de levering van de diensten waarop die nationale regeling betrekking heeft, al dan niet onder richtlijn 2002/58 valt, zal die levering derhalve ofwel worden beheerst door deze richtlijn, in het bijzonder door artikel 15, lid 1, ervan, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, ofwel door verordening 2016/679, in het bijzonder door artikel 23, lid 1, van deze verordening, gelezen in het licht van dezelfde bepalingen van het Handvest.’ 28.
De levering van de diensten valt óf onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2002/58 óf onder de werkingssfeer van de (voorganger van) Verordening 2016/679, en dus níet onder geen van de twee. Dat in beide gevallen het Handvest eveneens van toepassing is, blijkt uit het gegeven dat het Hof van Justitie de toepassing van beide regelingen leest in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52 lid 1 van het Handvest, maar ook uit de volgende overweging van het Hof van Justitie.
‘Artikel 23, leden 1 en 2, van verordening 2016/679 kan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid kan verlenen om afbreuk te doen aan de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in strijd met artikel 7 van het Handvest, of aan de andere door het Handvest geboden waarborgen (zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 95/46, arrest van 20 mei 2003, arrest van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C-465/00, C-138/01 en C-139/01, EU:C:2003:294, punt 91). Net zoals geldt voor artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, is het met name zo dat de bevoegdheid die artikel 23, lid 1, van verordening 2016/679 de lidstaten verleent, slechts kan worden uitgeoefend in overeenstemming met het evenredigheidsvereiste, dat verlangt dat uitzonderingen op de bescherming van persoonsgegevens en beperkingen ervan binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven (zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 95/46, arrest van 7 november 2013, IPI, C-473/12, EU:C:2013:715, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’29.
Het inzetten van de bevoegdheden van artikel 23 Verordening en artikel 15 Richtlijn mag dus geen afbreuk doen aan de eerbiediging van de waarborgen die worden geboden door het Handvest van de grondrechten, waarbij het evenredigheidsbeginsel en het noodzakelijkheidsvereiste in acht moeten worden genomen, zoals eveneens bepaald in artikel 52 lid 1 Handvest.
Kortom, of nu de Richtlijn van toepassing is, of de Verordening; in beide gevallen is het Handvest van toepassing, waardoor ook in onderhavige zaak daarop een beroep kan worden gedaan.
Daarnaast blijkt uit het voornoemde dat het HvJ in de zaak La Quadrature du Net heeft beslist dat wanneer er geen sprake is van een verwerkingsverplichting, de Richtlijn 2016/680 (AVG politie & justitie) van toepassing is. Mocht uw Raad de mening zijn toegedaan dat er geen sprake is van een verwerkingsverplichting in onderhavige zaak, dan kan alsnog worden gesteld dat het Handvest van toepassing is, omdat onderhavige zaak onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2016/680 van de Europese Unie valt. Daarnaast is het zo dat het Openbaar Ministerie, ook in het geval dat er geen verwerkingsverplichting zou zijn opgelegd, de Ennetcomdata heeft verwerkt, op welke verwerking Richtlijn 2016/680 van toepassing is. Het HvJ heeft immers geoordeeld dat wanneer Richtlijn 2002/58 niet van toepassing is op de verwerking vanwege het ontbreken van een verwerkingsverplichting, de toepassing van Richtlijn 2016/680 geldt.
De conclusie van requirant is dan ook dat het Handvest, hoe dan ook, of er nu wel of geen sprake is van een verwerkingsverplichting, of de dienstverlening van Ennetcom nu wel of niet onder Richtlijn 2002/58 valt, enzovoort, van toepassing is op de verkrijging van de Ennetcomdata en dus ook op onderhavige zaak, omdat er Unierecht ten uitvoer is gelegd zoals bedoeld in artikel 51 lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Omdat het Handvest van toepassing is op onderhavige zaak, is ook het Prokuratuur-arrest van toepassing, aangezien dit arrest niet kan worden uitgelegd zonder dat daarbij aspecten aan bod komen waarop meerdere richtlijnen betrekking hebben en deze richtlijnen voortvloeien uit de door de Unie erkende grondrechten van het Handvest.
Richtlijn 2016/680 beoogt te waarborgen dat gegevens die door bevoegde autoriteiten worden verzameld op een wettige en eerlijke wijze worden verwerkt, voor bepaalde legitieme doelen worden verzameld en verwerkt, en op passende wijze worden beschermd tegen ongeoorloofde en onrechtmatige verwerking. In het kader daarvan wordt in de Richtlijn in de aanhef onder 1 verwezen naar het recht op bescherming van persoonsgegevens ex artikel 8 lid 1 van het Handvest.
Ook de Richtlijn 2002/58 strekt ertoe de grondrechten van het Handvest te eerbiedigen, in het bijzonder van de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest, zoals vastgelegd in de aanhef onder 2 van deze richtlijn.
De gemeenschappelijke deler van deze richtlijnen is het beogen van bescherming tegen oneerlijke en/of onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens zoals verankerd in artikel 8 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Beide richtlijnen hebben dus dezelfde strekking qua bescherming. Omdat in het Prokuratuur-arrest uitleg wordt gegeven over de wijze waarop deze bescherming kan worden geboden bij het verkrijgen van persoonsgegevens door bepaalde waarborgen in acht te nemen, kan worden gesteld dat als deze jurisprudentie op de ene richtlijn van toepassing is, het logischerwijze ook van toepassing is op de andere richtlijn aangezien die richtlijn óók die bescherming beoogt te bieden waar die uitleg betrekking op heeft.
De beperkingen zoals geformuleerd in de richtlijnen kunnen bovendien slechts worden uitgeoefend met inachtneming van de in het Handvest verankerde voorwaarden in artikel 52 lid 1 Handvest. De beperkingen dienen zodoende te worden gelezen in het licht van de bepalingen van het Handvest, zoals ook het Hof van Justitie doet ten aanzien van artikel 15 Richtlijn in het Prokuratuur-arrest.30.
Daarmee kan het Prokuratuur-arrest niet los worden gezien van het Handvest. Omdat het Handvest en het Prokuratuur-arrest onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, is de conclusie van requirant dan ook dat, nu het Handvest van toepassing is op onderhavige zaak doordat er sprake is van het ten uitvoer brengen van het Unierecht, ook het Prokuratuur-arrest daarop van toepassing is.
Voor het geval uw Raad toepassing van het Prokuratuur-arrest op onderhavige zaak uitsluit vanwege het ontbreken van een bewaarplicht in onderhavige zaak, terwijl dat in de zaak van het Prokuratuur-arrest wel aan de orde was, vraag requirant uw aandacht volgende overwegingen van de Rechtbank Rotterdam. Requirant is zich er uiteraard van bewust dat het een overweging van een rechtbank in eerste aanleg betreft, echter de overwegingen van de rechtbank zijn doorwrocht en snijden hout en maakt requirant de overweging daarom tot de zijne;
‘Anders dan het OM is de rechtbank van oordeel dat het arrest zich niet beperkt tot verkeers- en locatiegegevens die op grond van een wettelijke bewaarplicht door de aanbieder worden bewaard. Het dictum van het arrest is juist algemeen geformuleerd. Daarnaast vindt de rechtbank steun voor haar oordeel in het arrest in de zaak Ministerio Fiscal (C-207/16) van 2 oktober 2018, waarin het HvJ EU heeft geoordeeld dat een in het kader van een opsporingsonderzoek geformuleerd verzoek om toegang tot persoonsgegevens die door aanbieders van elektronische communicatiediensten worden bewaard, binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58 (hierna: de Richtlijn) valt.
Ten slotte wijst de rechtbank in dit verband op rechtsoverwegingen 57–60 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bij dit arrest (ECLI:EU:C:2020:18) waarin wordt overwogen dat het HvJ EU de problematiek van de toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot de bewaarde gegevens ‘los van de omvang van de aan de aanbieders van elektronische communicatiediensten opgelegde verplichting tot bewaring van gegevens’ behandelt en, met name, los van de algemene of gerichte aard van bewaring van de gegevens. Deze vaststelling houdt verband met het feit dat het HvJ EU de bewaring van gegevens en de toegang ertoe als twee onderscheiden inmengingen in de door het Handvest beschermde grondrechten beschouwt.’ 31.
In het Prokuratuur-arrest heeft het HvJ voorwaarden gesteld aan het verkrijgen van verkeers-en locatiegegevens bij een aanbieder van een telecommunicatiedienst ten behoeve van een opsporingsonderzoek. Tevens heeft het HvJ de vraag beantwoord welke autoriteit daartoe bevoegd is en of een officier van justitie valt aan te merken als een rechterlijke autoriteit.
Het heeft HvJ beslist dat indien er sprake is van een beperkte inmenging in het privéleven die het gevolg is van kennisneming van vertrouwelijke communicatie, dit gerechtvaardigd kan worden door het belang van de bestrijding van criminaliteit in zijn algemeenheid. Een voorbeeld hiervan is de zaak Ministerio Fiscal, waarin het Hof van Justitie oordeelde dat de toegang van overheidsinstanties tot de NAW-gegevens van met een gestolen telefoon geactiveerde simkaarten kan worden gerechtvaardigd vanwege het belang van de bestrijding van criminaliteit in het algemeen.
Voor ernstige inmengingen geldt dat deze alleen gerechtvaardigd zijn door het belang van het bestrijden van zware criminaliteit, terrorismebestrijding of redenen van nationale veiligheid, zoals blijkt uit de volgende overweging.
‘In die omstandigheden kunnen alleen de doelstellingen van bestrijding van zware criminaliteit en van voorkoming van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid rechtvaardigen dat overheidsinstanties toegang hebben tot een reeks verkeers- of locatiegegevens die informatie kunnen verschaffen over de communicaties van een gebruiker van een elektronische-communicatiemiddel of over de locatie van de door die gebruiker gehanteerde eindapparatuur en op grond waarvan precieze conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen (zie in die zin arrest van 2 oktober 2018, Ministerio Fiscal, C-207/16, EU:C:2018:788, punt 54), zonder dat andere factoren die de evenredigheid van een verzoek om toegang bepalen, zoals de duur van de periode waarvoor om toegang tot dergelijke gegevens wordt verzocht, tot gevolg kunnen hebben dat de doelstelling van voorkoming, onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten in het algemeen een dergelijke toegang rechtvaardigt.’ 32.
Voorts onderscheidt het HvJ inmengingen die dusdanig ernstig, omvangrijk en onevenredig zijn dat zij onder geen enkel beding gerechtvaardigd worden. In de zaken La Quadrature du Net en Privacy International oordeelde het HvJ al dat een algemene en ongedifferentieerde doorzending van verkeers- en locatiegegevens dermate onevenredig is dat deze verkrijging van gegevens niet gerechtvaardigd kan worden, zelfs niet als het om terrorismebestrijding of de nationale veiligheid gaat.
Deze materiele eisen die het HvJ stelt aan de verkrijging van verkeers- en locatiegegevens heeft tot gevolg dat, al was er een grondslag op basis waarvan het Openbaar Ministerie de Ennetcomdata rechtmatig kon verkrijgen, in onderhavige zaak onder geen enkele omstandigheid sprake kan zijn van een gerechtvaardigde verkrijging. Er zijn miljoenen berichten, van duizenden gebruikers, en ook van de personen waarmee deze gebruikers communiceerden, over een tijdspanne van meerdere jaren, verkregen bij Ennetcom. Dit kan niet anders dan worden aangemerkt als een ongedifferentieerde toegang waardoor er sprake is van een inmenging die zodanig ernstig, omvangrijk en onevenredig is dat deze, zelfs al zou dit geschieden ten behoeve van terrorismebestrijding of de nationale veiligheid, niet evenredig is en niet gerechtvaardigd kan worden. De verkrijging van de Ennetcomdata is alleen al om deze reden in strijd met het Unierecht. Het oordeel van het hoof dat de Ennetcomdata rechtmatig zijn verkregen is zonder nadere motivering dan ook niet begrijpelijk.
Daarbij geldt nog dat het HvJ ook het evenredigheidsvereiste in de zin van artikel 52 lid 1 Handvest heeft aangewend om er op te attenderen dat indien er gegevens worden verkregen die niet noodzakelijk zijn voor het betreffende opsporingsonderzoek, er niet is voldaan aan het evenredigheidsvereiste. Dat oordeelt het Hof van Justitie in de volgende overweging.
‘Om te voldoen aan het evenredigheidsvereiste, dat inhoudt dat afwijkingen van en beperkingen op de bescherming van persoonsgegevens binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke moeten worden gehandhaafd (arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak), is het derhalve aan de bevoegde nationale instanties om er in elk afzonderlijk geval voor te zorgen dat zowel de categorie of categorieën gegevens waarnaar wordt verwezen als de duur waarvoor om toegang tot die gegevens is verzocht, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, beperkt blijven tot hetgeen strikt noodzakelijk is voor het betrokken onderzoek.’ 33.
Zoals al eerder aan bod is gekomen in deze schriftuur heeft het hof vastgesteld dat het Openbaar Ministerie voor ogen had alle informatie van Ennetcom en haar klanten te vergaren:
‘Dit verzoek strekte ertoe dat de data op de BES-server(s) in Toronto (Canada), waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maken voor hun communicatie, zouden worden veilig gesteld door het maken van forensische kopieën van de data op deze servers, zo mogelijk inclusief het RAM-geheugen van deze servers, en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland.’ 34.
Dat, naast de klantgegevens, ook miljoenen inhoudelijke berichten, contactenlijsten, notities en dergelijke van de klanten zijn verkregen staat zodoende haaks op het noodzakelijkheidsvereiste waar het HvJ op attendeert. Ook ten behoeve van de opsporingsonderzoeken inzake de liquidaties die mede ten grondslag liggen aan het rechtshulpverzoek blijkt de noodzakelijkheid van al die inhoudelijke communicatie en overige informatie niet. Het blijkens de door het hof vastgestelde feiten ging het immers om een klein aantal verdachten in een beperkt aantal onderzoeken, maar daarentegen worden van tienduizenden gebruikers communicatie- en persoonsgegevens gevorderd en verkregen.
Naast bovenstaande materiele eisen, heeft het HvJ tevens procedurele eisen geformuleerd ten aanzien van het verkrijgen van verkeers- en locatiegegevens. Om te beginnen overweegt het HvJ het volgende.
‘Om te waarborgen dat deze voorwaarden in de praktijk ten volle in acht worden genomen, is het van wezenlijk belang dat de toegang van de bevoegde nationale instanties tot de bewaarde gegevens wordt onderworpen aan voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit, en dat deze rechterlijke instantie of deze entiteit haar beslissing geeft op een met redenen omkleed verzoek van deze instanties dat met name wordt ingediend in het kader van procedures ter voorkoming, opsporing of vervolging van strafbare feiten. In naar behoren gemotiveerde urgente gevallen dient die toetsing op korte termijn plaats te vinden (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punt 189 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’ 35.
Het is volgens het HvJ van wezenlijk belang dat de toegang van de opsporingsautoriteiten tot verkeers- en locatiegegevens wordt onderworpen aan rechterlijk toezicht. Een rechterlijke autoriteit dient dus voorafgaand aan de verkrijging de rechtmatigheid van de vooraanstaande verkrijging te toetsen. Het HvJ stelt de volgende eisen aan de rechterlijke autoriteit die hij bevoegd acht tot het doen van deze toets.
‘Die voorafgaande toetsing vereist onder meer, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 105 van zijn conclusie, dat de rechterlijke instantie of de entiteit die belast is met die toetsing, over alle bevoegdheden beschikt en alle noodzakelijke waarborgen biedt om ervoor te zorgen dat de verschillende betrokken belangen en rechten met elkaar in overeenstemming worden gebracht. In het specifieke geval van een strafrechtelijk onderzoek vereist een dergelijke toetsing dat die rechterlijke instantie of entiteit in staat is een juist evenwicht te verzekeren tussen, enerzijds, de belangen die verband houden met de behoeften van het onderzoek in het kader van de bestrijding van criminaliteit, en, anderzijds, de fundamentele rechten op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op bescherming van de persoonsgegevens van de personen op wier gegevens de toegang betrekking heeft.
Wanneer een dergelijke toetsing niet door een rechterlijke instantie maar door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit wordt uitgeoefend, moet deze laatste een zodanige status hebben dat zij bij de uitoefening van haar taken objectief en onpartijdig kan handelen, en moet zij daartoe vrij zijn van elke invloed van buitenaf [zie in die zin arrest van 9 maart 2010, Commissie/Duitsland, C-518/07, EU:C:2010:125, punt 25, en advies 1/15 (PNR-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punten 229 en 230].’ 36.
(onderstreping YM)
Vervolgens wijdt het HvJ expliciet een overweging aan de positie van Openbaar Ministerie dienaangaande.
‘Wanneer een dergelijke toetsing niet door een rechterlijke instantie maar door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit wordt uitgeoefend, moet deze laatste een zodanige status hebben dat zij bij de uitoefening van haar taken objectief en onpartijdig kan handelen, en moet zij daartoe vrij zijn van elke invloed van buitenaf [zie in die zin arrest van 9 maart 2010, Commissie/Duitsland, C-518/07, EU:C:2010:125, punt 25, en advies 1/15 (PNR-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punten 229 en 230].
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het vereiste van onafhankelijkheid waaraan moet worden voldaan door de instantie die de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorafgaande toetsing moet verrichten, impliceert dat deze instantie de hoedanigheid van derde moet hebben ten opzichte van degene die om toegang tot de gegevens verzoekt, zodat eerstgenoemde de toetsing objectief en onpartijdig en zonder beïnvloeding van buitenaf kan verrichten. In het bijzonder impliceert het vereiste van onafhankelijkheid op strafrechtelijk gebied, zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 126 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de instantie die belast is met die voorafgaande toetsing enerzijds niet betrokken mag zijn bij de uitvoering van het betrokken strafrechtelijk onderzoek en anderzijds neutraal moet zijn ten opzichte van de partijen in de strafprocedure.
Dat is niet het geval bij een openbaar ministerie dat de onderzoeksprocedure leidt en, in voorkomend geval, optreedt als openbaar aanklager. Het openbaar ministerie heeft immers niet tot taak om een geschil in volledige onafhankelijkheid te beslechten, maar om het, in voorkomend geval, als procespartij die de strafvordering instelt, voor te leggen aan de bevoegde rechter.
De omstandigheid dat het openbaar ministerie overeenkomstig de regels inzake zijn bevoegdheden en zijn statuut gehouden is om de belastende en ontlastende elementen te onderzoeken, de rechtmatigheid van de onderzoeksprocedure te waarborgen en uitsluitend op te treden in overeenstemming met de wet en zijn eigen overtuiging, kan niet volstaan om het ten aanzien van de betrokken belangen de hoedanigheid van derde in de zin van punt 52 van het onderhavige arrest te verlenen.
Hieruit volgt dat het openbaar ministerie niet in staat is om de in punt 51 van het onderhavige arrest bedoelde voorafgaande toetsing te verrichten.’ 37.
(onderstreping YM)
Het Nederlandse Openbaar Ministerie was de leider van het onderzoek en kan niet worden aangemerkt als een onafhankelijke instantie nu zij eveneens beslist heeft tot vervolging over te gaan. Er had dus een andere onafhankelijke instantie moeten worden aangewend om de vereiste rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de gegevens te verrichten.
Dat is aangaande de onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht tevens bevestigd in eerdere jurisprudentie van het HvJ. Daarin oordeelt het HvJ in de navolgende overweging dat een Nederlandse officier van justitie geen rechterlijke autoriteit is in de zin van het EAB Kaderbesluit, gelet op de bevoegdheid van de Minister van Justitie & Veiligheid om bijzondere aanwijzingen te geven op grond van de Wet op de rechterlijke organisatie.
‘Wat daarentegen de beslissing tot verlening van de in artikel 27, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde toestemming betreft, heeft de Nederlandse regering aangegeven dat deze enkel en alleen door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam wordt genomen, aangezien de betrokkene reeds aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is overgeleverd krachtens een beslissing van de rechtbank Amsterdam. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat deze officier van justitie volgens artikel 127 van de Wet RO individuele instructies kan ontvangen van de Nederlandse minister van Justitie. Bijgevolg kan in het licht van de in punt 64 van dit arrest uiteengezette overwegingen niet worden geoordeeld dat deze officier van justitie aan de noodzakelijke voorwaarden voldoet om als ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 2, en artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van het kaderbesluit te kunnen worden aangemerkt.’ 38.
Het Openbaar Ministerie is zodoende in de ogen van het HvJ zowel ten aanzien van de opsporing als ten aanzien van de uitvoerende macht niet aan te merken als een onafhankelijke rechterlijke autoriteit.
Tot slot overweegt het HvJ nog dat de rechterlijke toetsing, behoudens urgente gevallen, voorafgaand aan de verkrijging moet plaatsvinden en indien er dus achteraf een rechterlijke machtiging wordt afgegeven sprake is van een onrechtmatige verkrijging van de gegevens, in het kader waarvan de verdediging verwijst naar de volgende overweging.
‘Aangezien de verwijzende rechter bovendien de vraag heeft opgeworpen of het ontbreken van controle door een onafhankelijke instantie kan worden verholpen aan de hand van een latere, door een rechterlijke instantie verrichte toetsing van de rechtmatigheid van de toegang van een nationale instantie tot verkeers- en locatiegegevens, moet worden opgemerkt dat de onafhankelijke toetsing, zoals de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vereist, voorafgaand aan elke toegang moet plaatsvinden, behalve in naar behoren gemotiveerde urgente gevallen. In laatstgenoemde gevallen dient de toetsing op korte termijn plaats te vinden. Zoals de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie heeft vastgesteld, kan met een dergelijke latere toetsing niet worden tegemoetgekomen aan het doel van een voorafgaande toetsing, dat erin bestaat te verhinderen dat tot de betrokken gegevens een toegang wordt verleend die verder gaat dan strikt noodzakelijk is’ 39.
Het staat naar het oordeel van requirant als een paal boven water dat het verzoek tot het veiligstellen en vorderen van de Ennetcomdata voorafgaand aan de uitvoering van dit verzoek onderworpen had moeten zijn aan rechterlijke toetsing.
Dan zou er nog betoogd kunnen worden dat het, het Canadese Superior Court of Justice is geweest dat voorafgaand aan de uitvoering van het verzoek een onafhankelijke rechterlijke toets heeft uitgevoerd. Ook deze vlieger gaat echter niet op. Het rechtshulpverzoek aan Canada is namelijk gedaan op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. In het kader van dit verdrag geldt dat ten aanzien van de rechtmatigheid van uitvoering van de rechtshulp wordt uitgegaan van het vertrouwensbeginsel. Op grond van genoemd beginsel heeft de Canadese rechter dus niet mogen toetsen of het verzoek voldeed aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en of het noodzakelijk was al die Ennetcomdata in beslag te nemen en te verstrekken. De Canadese rechter heeft dus geen inhoudelijke, effectieve, volledige voorafgaande toets uitgevoerd. Nu uit het voorgaande blijkt dat de Canadese rechter erop heeft vertrouwd dat het verzoek om de Ennetcomdata op de juiste grondslag was gebaseerd en de procedure rechtmatig zou geschieden, heeft dat tot gevolg dat er niet is voldaan aan de rechterlijke toets die het Prokuratuur-arrest voorschrijft voor een dergelijke verkrijging van gegevens.
Omdat er sprake is van een dusdanig ernstige, omvangrijke en onevenredige inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, waarvoor naar het oordeel van het HvJ geen enkele rechtvaardiging geldt, is sprake van een onrechtmatige verkrijging van de Ennetcomdata. Bovendien zijn de Ennetcomdata vervolgens op onrechtmatige wijze gebruikt in onderzoek Ster, omdat er achteraf (een soort van) rechterlijke toestemming is verleend en de situatie niet als urgent was aan te merken.
Op grond van het voornoemde is ‘s-hofs oordeel dat de Ennetcomdata op rechtmatige wijze is verkregen, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. Immers, er is geen voorafgaande rechtelijke toetsing geweest bij indiening van het rechtshulpverzoek aan Canada terwijl in Nederland heeft te gelden dat het Openbaar Ministerie niet onafhankelijk is van de uitvoerende macht. Voorts heeft te gelden dat de verkrijging van algemene en ongedifferentieerde toegang tot gegevens en communicatie van tienduizenden Ennetcomgebruikers (Ennetcom was in bedrijf van 2013 tot 2016 met een potentieel van 950 miljoen aan berichten en beeldmateriaal, nog los van de contacten en metadata) een zodanig ingrijpend karakter heeft dat dit nimmer evenredig is en dus ook nooit gerechtvaardigd kan zijn, en dus in strijd is met het Unirecht. Net zo min als dat de algemene en ongedifferentieerde verzameling of doorzending van verkeers-en locatiegegevens volgens het HvJ evenredig is en dus ook nimmer te rechtvaardigen is. Zelfs niet door de allerhoogste belangen van terrorismebestrijding of redenen van nationale veiligheid.
Schending van het Unirecht tijdens de opsporing betreft een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, zoals een schending van het EVRM dat ook is. Zulks geldt ook voor het oordeel dat voor bewijs uitsluiting geen plaats was. Het oordeel van het hof dat de Ennetcomdata rechtmatig zijn verkregen is dan ook —het vorenstaande indachtig— zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Subsidiair verzoek
Mocht uw Raad van oordeel zijn dat er onduidelijkheid bestaat over de wijze van toepassen en/of het toepassingsbereik van EU Richtlijn 2002/58 in het licht van het Prokuratuur-arrest, verzoek requirant subsidiair aan uw Raad tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van het relevante unirecht aan het EU HvJ. Dat er door middel van een prejudiciële procedure duidelijkheid wordt verschaft is van groot belang nu er veel gelijksoortige zaken aanhangig zijn bij gerechten in Nederland, en naar verwachting ook nog zullen gaan zijn. Uniforme toepassing van is daarbij zeer wenselijk in onder andere het kader van het rechtszekerheidsbeginsel.
Omdat er na uw uitspraak geen rechtsmiddel meer open staat voor requirant, is uw Raad op grond van artikel 267 VWEU in combinatie met het oordeel van het HvJ in de zaak Cilfit verplicht om zich tot het Hof van Justitie te wenden.40. Immers, de acte clair en de acte éclairé situaties doen zich hier niet voor. Terwijl de noodzaak om helderheid te krijgen ontegenzeggelijk is. Requirant vraagt in dat geval de procedure ex art. 4.14.1 van het procesreglement van uw Raad deze procedure tot nadere orde te schorsen.
Vierde deelklacht:
De rechter-commissaris was onbevoegd.
Het oordeel van het gerechtshof dat de Ennetcomdata op een rechtmatige wijze zijn verkregen is onbegrijpelijk omdat de rechter-commissaris in het appel überhaupt niet bevoegd was enig onderzoek te verrichten. De rechter-commissaris heeft in appel na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting enkel de bevoegdheid onderzoekshandelingen te verrichten in opdracht van het hof, met uitzondering van het bepaalde in artikel 411a Sv. Daarin is bepaald dat voordat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen de rechter-commissaris onderzoekshandelingen mag verrichten wanneer de officier van justitie daartoe een vordering indient. In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting echter op 27 juli 2017 aangevangen en is de vordering van officier van justitie Franken op 31 december 2017 ingediend. Dat heeft tot gevolg dat de rechter-commissaris niet bevoegd was een onderzoekshandeling ex artikel 181 Sv uit te oefenen, omdat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep reeds was aangevangen. De beschikking d.d. 20 september 2017 van de rechter-commissaris was voornoemde redenen niet als rechtmatig aan te merken. 's-Hofs oordeel is om die reden zonder nadere motivering die ontbreek, niet begrijpelijk.
Middel II
Het recht — in het bijzonder artikel 6 EVRM en de artikelen 149a lid 2 en 415 Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte requirant niet de gelegenheid heeft geboden om inzage in en/of afschrift te krijgen van (alle) Ennetcomdata, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing daaromtrent onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Ten behoeve van de regiezitting die plaatsvond op 8 januari 2019 heeft de verdediging bij brief van 29 december 2018 onderzoekswensen ingediend bij het Openbaar Ministerie. Die verzoeken hielden het volgende in.
‘De verdediging is in stadia, met name in aanvullingen 5 en 6 en in de later aan de verdediging verstrekte CD onderzoeksresultaten verstrekt, ten vervolge waarop sinds de vorige regiezitting eerst op 18 december een hoeveelheid aanvullende onderzoeksbevindingen is verstrekt, die gebaseerd lijken op de interpretatie van een selectie uit gegevens uit andere onderzoeken, zoals met name het onderzoek Marengo, dat die gegevens zou hebben verkregen uit de Ennetcomdata door middel van een daaruit samengestelde dataset.
(…)
Bovendien worden in de aanvulling op het dossier in het voorliggende onderzoek Ster van 18 december gegevens verwerkt, die verkregen zouden zijn uit de onderzoeken Plato (betreffende een loods en ene Clyde Blank) en het onderzoek 06Kreta (inzake [betrokkene 1] met name inzake telefoongegevens). Bovendien wordt in de stukken gerefereerd aan een identificatie van ene [betrokkene 4] vanuit het onderzoek Tandem II.
Steeds wordt in die verwijzingen slechts kort in relaasvorm verslag gedaan van de met die gegevens uit die andere onderzoeken door het openbaar ministerie te trekken conclusies in belastende zin ten aanzien van client in het onderzoek Ster.
Volgens de betreffende processen-verbaal moeten de verstrekte gegevens kennelijk met name dienen ter identificatie van de gebruikers van bepaalde bij de PD aangetroffen telefoons en van de betrokkenen en hun rol bij het tenlastegelegde feit in het onderzoek Ster.
De verstrekte onderzoeksgegevens blijken echter gelet op het gebrek aan onderliggende brondocumenten, niet een compleet beeld van de forensische onderzoeksbevindingen te vertegenwoordigen en kunnen daarom voor de verdediging niet worden beoordeeld op mogelijk ontbrekend ontlastend materiaal en in betwisting van de door het openbaar ministerie gepresenteerde conclusies of voor het genoegzaam gefundeerd formuleren van onderzoekswensen ten behoeve van de aanstaande regiezitting.
Zo wordt in de 18 december 2018 ontvangen stukken dus steeds gerefereerd aan onderliggende brondocumenten, die echter niet zijn bijgevoegd en slechts digitaal ter beschikking zouden zijn (zie bij voorbeeld hetgeen hier over staat in LERAC 17002-788).
Helaas zijn de stukken niet doorgenummerd, hetgeen de toegankelijkheid niet ten goede komt voor de verdediging.
(…)
Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd door de verdediging, dat:
Nog geen duidelijkheid bestaat omtrent clients verdedigingspositie in het onderzoek Marengo, noch welke stukken zich in dat dossier bevinden, die mogelijk van belang zouden moeten worden geacht in ontlastende zin in het hoger beroep in de zaak Ster, met name nu kennelijk in Marengo zich onderzoeksgegevens bevinden, die tot op heden zijn onthouden uit de berechting in eerste aanleg, doch voorts een rol blijken te spelen bij het vervolgen van client in Marengo voor zo te zien, wederom hetgeen waarvoor client in hoger beroep terecht staat.
(…)
De thans voorliggende stukken slechts selecties uit selecties aan communicatie en onderzoeksgegevens betreffen en niet uit te sluiten is, dat in het kader van de waarheidsvinding ontlastende gegevens ten aanzien van de toerekening van de aan client tenlastegelegde rol bij het tenlastegelegde zich in de onderliggende onderzoeksgegevens bevinden, van waaruit welke brongegevens het openbaar ministerie zijn gegevens/berichten en uitleg in het onderzoek Ster heeft gedestilleerd.
Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging:
Alle voornoemde ‘digitaal’ opgeslagen brondocumenten door het openbaar ministerie digitaal aan de verdediging te doen verstrekken (niet duidelijk is welke specifieke stukken hier in het dossier worden bedoeld, behoudens dat steeds naar die digitale stukken wordt verwezen in algemene zin waar het onderliggende stukken zou betreffen) ter completering en controle op de volledigheid en betrouwbaarheid van het dossier in het kader van de waarheidsvinding.
(…)
Alle Ennetcomdata, waaruit een dataset Marengo is samengesteld en waaruit de Tandem II set is samengesteld, digitaal en toegankelijk doorzoekbaar verstrekt te krijgen, teneinde de door het openbaar ministerie gepresenteerde berichten op hun volledigheid en context te kunnen beoordeling in ontlastende zin ten behoeve van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het hof in dat kader te nemen beslissingen ten aanzien van client.
Het onderzoeksdossier Marengo, alsmede de onderzoeksdossiers Pluto en Kreta (digitaal) te verstrekken aan de verdediging, gelet op het feit, dat vanuit deze onderzoeken door het openbaar ministerie een selectie aan onderzoeksbevindingen in et dossier Ster in vermeend belastende zin is gevoegd, welke selectie de verdediging op volledigheid en betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding en de betwisting van de tenlastegelegde feiten en de daaromtrent door het Hof te nemen beslissingen.
(…)
Alle bij de door het openbaar ministerie in het dossier Ster gevoegde berichten horende metadata (kruimelsporen) verstrekt te krijgen, opdat de verdediging de herkomst van de betreffende berichten kan beoordelen op volledigheid qua context en dus betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding.
(…)
De verdediging kan dus bovendien niet anders door de volgende omstandigheden, namelijk:
door de slechts korte termijn voor het bestuderen van de stukken van 18 december 2018, het geconfronteerd worden door de verdediging met de nieuwe en overlappende verdenkingen tegen client in het kader van het onderzoek Marengo,
het vervolgens niet voldoende kunnen analyseren daarvan in relatie tot het reeds verstrekte dossier
en de in dat kader onmogelijkheid tot op heden om client omtrent die stukken en verdenkingen en de implicaties daarvan voor diens verdedigingspositie en regiewensen in hoger beroep in het onderzoek Ster überhaupt te spreken (verstrekking was 18 december, de verdediging verkeerde in die opvolgende periode voortdurend in zitting en vervolgens in het buitenland, in welke periode zich ook nog kerst en nieuwjaarsdagen aandienden als verhindering).
dan u te verzoeken:
zo spoedig mogelijk het dossier (op digitaal toegankelijke wijze) door het openbaar ministerie te doen completeren met voornoemde ontbrekende stukken, welk verzoek kadert, zoals u hiervoor toegelicht, binnen het verdedigingsbelang van de controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen client geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen client ingebrachte onderzoeksbevindingen. De verdediging wenst al voornoemde informatie verstrekt te krijgen, opdat de verdediging daaruit in mogelijk ontlastende zin gegevens in het kader van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding te kunnen selecteren. De verdediging wenst dus tevens in de gelegenheid te worden gesteld de bevoegdelijkheid van de verkrijging van onderzoeksbevindingen te controleren. Dit alles ter voeging in het dossier ten behoeve van de door het Hof te nemen beslissingen ex 348 en 350 Sv. ’ 41.
Tijdens de regiezitting d.d. 8 januari 2019 heeft de verdediging de hiervoor aangehaalde onderzoekswensen als volgt nader toegelicht, zoals weergegeven in haar pleitaantekeningen.
Het openbaar ministerie heeft tot voor kort niets aan de rechter of de verdediging meegedeeld omtrent de kennelijk bij het openbaar ministerie levende aanname, dat client als schutter is opgetreden in deze zaak, een bevestiging dus van clients stelling vanaf den beginne in eerste instantie. Informatie, die in elk eerdere fase van dit proces aan de rechter kenbaar had moeten zijn.
Daarbij moet nog worden benadrukt, dat ook volgens het EHRM de stukken die essentieel zijn voor de beslissing inzake de voorlopige hechtenis, niet in het dossier mogen ontbreken.
Een tweede — voor deze analyse relevant — vereiste dat voortvloeit uit art 5 EVRM, betreft het recht van de verdachte om de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming door de rechter te laten beoordelen (lid 4). Volgens het EHRM geldt het vereiste van een fair trial, equality of arms en het recht op tegenspraak (eveneens) voor de procedure die tot een evt. voorarrest leidt. Het zal duidelijk zijn dat de verdediging die in dat verband optimaal gebruik wil maken van zijn recht op tegenspraak, er belang bij heeft over alle relevante stukken te kunnen beschikken. Het EHRM onderschrijft dat en heeft dan ook benadrukt dat gedeeltelijke inzage in beginsel niet voldoende is om het materiaal dat ten grondslag ligt aan het bevel tot voorarrest, adequaat te kunnen betwisten. Het betreft immers het recht op tegenspraak in deze fase van het proces (vgl. art. 5 lid 4 EVRM) en aan het daarmee samenhangende vereiste dat inbreuken op dit recht alleen toelaatbaar zijn als ze aan de rechter ter toetsing kunnen worden voorgelegd.
Het recht op inzage in de relevante processtukken ligt ook besloten in art. 6 EVRM. Dat kan worden afgeleid uit lid 3, onder b, maar meer algemeen uit het vereiste van een fair trial en het daarmee samenhangende recht op tegenspraak en het beginsel van equality of arms.
Naast de gebruikelijke waarborgen (zoals het noodzakelijkheidsvereiste, het vereiste van voldoende compenserende maatregelen, het vereiste van rechterlijk toezicht) geldt als uitgangspunt dat van de verdachte en/of zijn advocaat ter zake een actieve proceshouding mag worden verwacht. De bestraffende overheid heeft echter een zelfstandige zorgplicht in het kader van de eerlijkheid van het proces ex art 6 EVRM om die evenwichtigheid van procesposities tussen het openbaar ministerie en de verdediging te bewaken ook ten aanzien van het feit, dat door het achterhouden van relevante stukken niet als het ware een instantie voor de verdediging verloren gaat.
Wat betreft de compenserende waarborgen die een rol kunnen spelen bij het rechtmatigheidsoordeel, oordeelde het EHRM dat de aanvankelijke geheimhouding van stukken die pas in hoger beroep werden ingebracht, ontoelaatbaar was omdat (ook) de rechter de stukken niet had kunnen inzien. De rechter was daardoor niet in staat gesteld om te beoordelen in hoeverre de stukken voor de verdediging van belang waren met het oog op het recht op tegenspraak.
Nota bene huldigt het EHRM het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ (het primaat van het onderzoek ter terechtzitting) en het in dat verband bedoelde recht voor de verdachte tijdig voor de zitting inzage te hebben in (alle) relevante stukken om zijn verweer voor te kunnen bereiden en dus niet genoegen te hoeven nemen met samenvattingen van onderzoeksbevindingen.
(…)
Ten aanzien van het recht op stukken en informatie ten behoeve van de toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de vermeend belastende onderzoeksresultaten kan nog op het volgende worden gewezen.
(…)
Daar moet inmiddels aan worden toegevoegd een door het openbaar ministerie uit verschillende onderzoeken geselecteerde hoeveelheid berichten en daaraan door het openbaar ministerie gekoppelde belastende uitleg voor client en vermeende identiteiten, o.a. van client.
Ik wijs op het feit dat, volgens de Hoge Raad in ieder geval onder processtukken vallen, de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek, waaronder in ieder geval vallen de stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Alle stukken die onder dit criterium vallen, dienen in het dossier te worden opgenomen. Het betreft de stukken die van belang kunnen zijn voor het bewijs en die als bewijsmiddel kunnen dienen, dan wel stukken die van belang zijn voor enige andere door de rechter te nemen beslissing. Dus bij voorbeeld ten aanzien van de rechtmatige verkrijging van die onderzoeksbevindingen.
Ik wijs op: EHRM — ARREST — 13 november 2018 — Zhang t. Oekraïne — ECLI:CE:ECHR:2018:1113JUD000697015 Veroordeling voor moord — Inconsistente getuigenverklaringen — Alle getuigenverklaringen van verdachte zijn afgewezen Artikel 6 EVRM. Klager is een Chinese economie student. Hij is tijdens een picknick met 15 andere Chinese studenten betrokken geraakt bij een vechtpartij met vier Oekraïense mannen. Een van de Oekraïense mannen is in de rug gestoken en overleden. Klager is veroordeeld voor de moord uitsluitend op basis van inconsistente getuigenverklaringen. Niet één van de getuigenverklaringen van de verdediging is toegelaten tot het bewijs. Er was geen ander bewijs dat klager schuldig zou zijn. De nationale gerechten zijn bovendien niet ingegaan op de klachten van klager over de oneerlijkheid van het proces. Het Hof oordeelt dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM.
In deze uitspraak werd gerefereerd aan de volgende principes van het EHRM omtrent de eerlijkheid van een strafproces, welke principes ik u verzoek te respecteren bij de beoordeling van het verdedigingsbelang en de noodzaak voor een eerlijk proces in de zaak tegen cliënt.
The question which must be answered is whether the proceedings as a whole, including the way in which the evidence was obtained, were fair (seeJalloh, cited above, § 95, and Bykov v. Russia [GC], no. 4378/02, § 89, 10 March 2009).
- 57.
… … …
Met andere woorden heeft client thans het recht een volledig dossier ter beschikking te krijgen, dus inclusief de vanwege hun vermeende omvang achtergehouden digitale stukken, die zonder enig probleem ook digitaal verstrekt hadden kunnen worden. En dus heeft client het recht ook de oorsprong van de thans geponeerde vermeend belastende stellingen van het openbaar ministerie omtrent de identiteit van aan bepaalde nummers of emailadressen verbonden gebruikers en berichten te mogen onderzoeken op rechtmatige verkrijging en technische betrouwbaarheid en inhoudelijke geldigheid, dus mogen toetsen naar volledige context.
Dit betekent ook dat de verdediging met dezelfde middelen als het openbaar ministerie die forensisch gegevens moet mogen onderzoeken, analyseren en selecteren voor een eventueel alternatieve presentatie namens de verdediging ter voeging in het dossier.
Dit betekent dat de verdediging tevens de beschikking moet hebben over de ‘kruimelsporen’ van de thans door het openbaar ministerie in het dossier gevoegde berichten, zodat kan worden nagetrokken of en via welke metadata die berichten kunnen worden herleid tot welk telefoontoestel en gebruiker.42.
(…)
Ten aanzien van het recht op contra-expertise op de technische betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten.
De verdediging wenst dus de betrouwbaarheid van het tegen client ingebrachte bewijs te kunnen toetsen, materiaal, dat met name is gebaseerd op de identiteit en inhoud van communicatie per PGP en BB. Die toets dient toegankelijk en voortvarend en in het licht van de onschuldpresumptie ex art 6 EVRM plaats te vinden.
Indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verklaring van enig bewijsmiddel aanvecht, brengen beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de verdediging in beginsel ook de kennisneming van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden (aldus overweging 2.5 van HR 2 oktober 2012, NJ 2012, 575; zie voorts HR 31 januari 2012, NJ 2012, 102; HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133, m.nt. AC Hart). Zolang de inwilliging van een dergelijke, tijdig geuite wens tot de mogelijkheden behoort, mag in een adversair proces daaraan in beginsel niet voorbij worden gegaan (aldus A-G Aben in overweging 4.5 van zijn conclusie voor HR 29 januari 2013; ECLI:NL:PHR:2013:BY2814). Dit uitgangspunt is inmiddels — ingegeven door het n.a.v. de Schiedammer Parkmoord opgestelde Programma versterking opsporing en vervolging — ook in de wet verankerd (art. 34 Sv). Het strafrecht is daarnaast gebaat bij een adequate verdediging door de verdachte. Tegenspraak dwingt de rechter tot secuurheid en komt de kwaliteit van het rechterlijk oordeel ten goede (aldus PAM Mevis, Capita Strafrecht, Ars Aequi, pag.373).
(…)
De Mantovanelli-zaak van het EH benadrukt een ander aspect van het recht op contra-expertise, namelijk vanuit het perspectief van artikel 6 EVRM, dus de ‘due process’-clausule.
In de zaak Jasper van het EHRM werd eveneens dat belang van die toegankelijkheid voor de verdediging besproken in Het EHRM d.d. 16 februari 2000, NJB 2000, p. 852, nr. 14.
De verdediging wijst nog op NJ 2009, 604, Hoge Raad d.d. 13-10-2009, mede in relatie tot art 33, 34 lid 2 en 414 Sv betreffende het verstrekken van stukken ter voorbereiding van een verdediging en waarin werd overwogen:
In Foucher vs France overweegt het EHRM onder r.o. 36:
‘The Court…together with Art. 6 para. 3 (Art. 6-3+6-1)’.
Gelet op de duidelijke relatie die het Europese hof hier legt tussen de inzage, het verschaffen van de gewenste afschriften en de voorbereiding van de aak in het licht van het beginsel van gelijke wapenen, kon het door het Haagse gerechtshof geboden alternatief van inzage ter zitting geen afdoende vervanging vormen van requirants recht op inzage en verstrekking van afschriften vooraf. Ook niet nu de beschuldigingen betrekkelijk eenvoudig van aard waren.
Zeer belangrijk is de uitsprak van het EHRM Ivanovski v. Macedonia.
Schending van art. 6 EVRM: onvoldoende gelegenheid geboden om forensisch bewijs te betwisten (vingerafdruk van Ivanovski verkregen bij doorzoeking van een kelder zonder machtiging). Verzoeken tot horen getuigen en het inbrengen van alternatief deskundigenbewijs werden geweigerd (Ivanoski betwistte ook de partijdigheid van deskundigenrapport van het ministerie van binnenlandse zaken) en de vingerafdruk in deze zaak betrof het principale bewijs. Schending van art 6 EVRM.
In de zaak van client wordt van doorslaggevend belang geacht de betekenis verbonden aan de in het geding gebrachte communicatie over en van vermeend client.
Zie ook Matytsina v. Russia van het EHRM
Klacht: Verdediging was niet in staat gesteld deel te nemen in voorbereiding van de deskundigenrapporten (para. 166):
CITAAT para 169
Met andere woorden kan niet worden volstaan met het voegen van dat 181 setje ten aanzien van de Vink, maar dienen ook al die andere stadia van verkrijgingen van gegevens uit andere onderzoeken, waaraan wordt gerefereerd, te worden verstrekt, net zoals ook de onderliggende Ennetcomdata waaruit is geput teneinde voor de verdediging een zelfstandige mogelijk alternatieve selectie en interpretatie van die toerekening van berichten en identificatie en uitleg te kunnen presenteren aan uw Hof ter voeging in het dossier in ontlastende zin en ter toetsing van de technische en juridische betrouwbaarheid van die door het openbaar ministerie gepresenteerde selectie.43.
Vandaar dat de verdediging de volgende verzoeken formuleert bij brief van 29 december 2018, zoals hier als volgt herhaald:
(…)
De verstrekte onderzoeksgegevens blijken echter gelet op het gebrek aan onderliggende brondocumenten, niet een compleet beeld van de forensische onderzoeksbevindingen te vertegenwoordigen en kunnen daarom voor de verdediging niet worden beoordeeld op mogelijk ontbrekend ontlastend materiaal en in betwisting van de door het openbaar ministerie gepresenteerde conclusie of voor het genoegzaam gefundeerd formuleren van onderzoekswensen ten behoeve van de aanstaande regiezitting. Verwezen wordt naar de door mij besproken zaken Schops van het EHRM betreffende het feit, dat een samenvatting van een onderzoek geen genoegzame basis kan vormen van een berechting.
Zo wordt in de 18 december 2018 ontvangen stukken dus steeds gerefereerd aan onderliggende brondocumenten, die echter niet zijn bijgevoegd en slechts digitaal ter beschikking zouden zijn (zie bijvoorbeeld hetgeen hier over staat in LERAC 170002-788). Waarom deze dan niet ook digitaal verstrekt kunnen worden, is een raadsel.
Helaas zijn de stukken bovendien niet doorgenummerd, hetgeen de toegankelijkheid niet ten goede komt voor de verdediging, hetgeen strijdig is o.a. met de zaak Jasper van het EHRM, zoals door mij besproken.
(…)
Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd door de verdediging, dat:
Nog geen duidelijkheid bestaat omtrent clients verdedigingspositie in het onderzoek Marengo, noch welke stukken zich in dat dossier bevinden, die mogelijk van belang zouden moeten worden geacht in ontlastende zin in het hoger beroep in de zaak Ster, met name nu kennelijk in Marengo zich onderzoeksgegevens bevinden, die tot op heden zijn onthouden uit de berechting in eerste aanleg, doch voorts een rol blijken te spelen bij het vervolgen van client in Marengo voor zo te zien, wederom hetgeen waarvoor client in hoger beroep terecht staat.
(…)
De thans voorliggende stukken slechts selecties uit selecties aan communicatie en onderzoeksgegevens betreffen en niet uit te sluiten is, dat in het kader van de waarheidsvinding ontlastende gegevens ten aanzien van de toerekening van de aan client tenlastegelegde rol bij het tenlastegelegde zich in de onderliggende onderzoeksgegevens bevinden, van waaruit welke brongegevens het openbaar ministerie zijn gegevens/berichten en uitleg in het onderzoek Ster heeft gedestilleerd.
Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging:
Alle voornoemde ‘digitaal’ opgeslagen brondocumenten door het openbaar ministerie digitaal aan de verdediging te doen verstrekken (niet duidelijk is welke specifieke stukken hier in het dossier worden bedoeld, behoudens dat steeds naar die digitale stukken wordt verwezen in algemene zin waar het onderliggende stukken zou betreffen) ter completering en controle op de volledigheid en betrouwbaarheid van het dossier in het kader van de waarheidsvinding en ter selectie door de verdediging ter eventuele voeging in het procesdossier.
(…)
Alle Ennetcomdata, waaruit een dataset Marengo is samengesteld en waaruit de Tandem II set is samengesteld, door het openbaar ministerie digitaal en toegankelijk doorzoekbaar door middel van de zoekmachine Hansken te doen verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, teneinde de door het openbaar ministerie gepresenteerde berichten op hun volledigheid en context te kunnen beoordeling in ontlastende zin ten behoeve van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het hof in dat kader te nemen beslissingen ten aanzien van client.
Het onderzoeksdossier Marengo, alsmede de onderzoeksdossiers Pluto en Kreta (digitaal) te verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, gelet op het feit, dat vanuit deze onderzoeken door het openbaar ministerie een selectie aan onderzoeksbevindingen in het dossier Ster in vermeend belastende zin is gevoegd, welke selectie de verdediging op volledigheid en betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding en de betwisting van de tenlastegelegde feiten en de daaromtrent door het Hof te nemen beslissingen.
(…)
Alle bij de door het openbaar ministerie in het dossier Ster gevoegde berichten horende metadata (kruimelsporen) door het openbaar ministerie digitaal toegankelijk te doen verstrekken aan de verdediging, opdat de verdediging de herkomst van de betreffende berichten kan beoordelen op volledigheid qua context en dus betrouwbaarheid in het kader van de waarheidsvinding. Voorts kan de verdediging deze gegevens dan beoordelen ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier.
De verdediging kan dus bovendien niet anders door de volgende omstandigheden, namelijk:
door de slechts korte termijn voor het bestuderen van de stukken van 18 december 2018, het geconfronteerd worden door de verdediging met de nieuwe en overlappende verdenkingen tegen client in het kader van het onderzoek Marengo,
het vervolgens niet voldoende kunnen analyseren daarvan in relatie tot het reeds verstrekte dossier
en de in dat kader onmogelijkheid tot op heden om client omtrent die stukken en verdenkingen en de implicaties daarvan voor diens verdedigingspositie en regiewensen in hoger beroep in het onderzoek Ster überhaupt te spreken (verstrekking was 18 december, de verdediging verkeerde in die opvolgende periode voortdurend in zitting en vervolgens in het buitenland, in welke periode zich ook nog kerst en nieuwjaarsdagen aandienden als verhindering).
dan u te verzoeken:
zo spoedig mogelijk het dossier (op digitaal toegankelijke wijze) door het openbaar ministerie te doen completeren met voornoemde ontbrekende stukken, welk verzoek kadert, zoals u hiervoor toegelicht, binnen het verdedigingsbelang van de controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen client geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen client ingebrachte onderzoeksbevindingen. De verdediging wenst al voornoemde informatie verstrekt te krijgen, opdat de verdediging daaruit in mogelijk ontlastende zin gegevens in het kader van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding te kunnen selecteren. De verdediging wenst dus tevens in de gelegenheid te worden gesteld de bevoegdelijkheid van de verkrijging van onderzoeksbevindingen te controleren. Dit alles ter voeging in het dossier ten behoeve van de door het Hof te nemen beslissingen ex 348 en 350 Sv. ’ 44.
In het proces-verbaal van de regiezitting d.d. 8 januari 2019 staat, voor zover relevant voor dit middel, het volgende beschreven.
‘De advocaat-generaal meent dat de stukken door de verdediging digitaal kunnen worden ingezien. Dat is een modaliteit die volgens het EHRM geen recht doet aan de rechten van de verdediging. De verdediging moet de mogelijkheid krijgen om de digitale bestanden te kunnen analyseren. Ook moeten de stukken met client besproken kunnen worden, dit kan niet als er slechts op het politiebureau inzage wordt gegeven. Er is hiervoor ook genoeg jurisprudentie. De verdediging moet fysiek stukken kunnen verwerken, dit kan niet als enkel de mogelijkheid tot inzage wordt gegeven. Gelet op de enorme omvang van de stukken zou de verdediging uren op het bureau door moeten brengen, dit is bijna een alternatieve straf. De verdediging wenst dan ook dat de stukken digitaal verstrekt worden.
(…)
De advocaat-generaal verwijst ook naar het onderzoek Tandem II. Toen werd de verdediging de mogelijkheid gegeven om de onderzoeksbevindingen te onderzoeken. Bij het NFI kon toen middels Hanske (sic) een zoekslag gemaakt worden. We hebben dit toen aangegrepen. Het gaat er echter om dat de verdediging een zelfstandig recht heeft om de selectie van materiaal te toetsen op betrouwbaarheid en ook de stukken in te zien om te kunnen kijken of er wellicht ontlastend materiaal is. Dit is nu eenmaal het gevolg van de keuze van het openbaar ministerie om beslag te leggen op een volledig netwerk. Daardoor zijn er veel te veel gegevens. Deze methode is ook niet wettelijk geregeld. Het komt er op neer dat wij de hele grabbelton willen zien. Dat is de bron van de selectie. Dus ook in de onderzoek Marengo en Plato. We hebben dit ook duidelijk toegelicht.
(…)
In punt 6 zegt de advocaat-generaal dat het hem niet duidelijk is wat er bedoeld wordt met de vraag om alle bij in het dossier Ster gevoegde berichten behorende metadata te ontvangen. Ik dacht dat ik duidelijk was. Metadata zijn digitale sporen rond de oorsprong van berichten. Elk bericht is een productie van die kruimelsporen. Wij willen de oorsprong zien en dus de beschikking krijgen over de kruimelsporen.
Niet uit te sluiten is dat er ook berichten van geheimhouders naar voren zijn gekomen. De verdediging wil kunnen onderzoeken of dit zo is en of deze gegevens vervolgens vernietigd zijn. Datasets komen tot stand door zoektermen. Afgesproken is dat er bij het aantreffen van bepaalde woorden vanuit gegaan wordt dat het een bericht van een geheimhouder is. Dit is echter een heel kort lijstje woorden. In het onderzoek Tandem heeft de rechtbank dan ook gezegd dat er onrechtmatig gebruik gemaakt was van geheimhoudersverklaringen. De Schutznorm is toegepast. Nu het openbaar ministerie van mening is dat het ontoegankelijk maken van gegevens gelijk is aan het vernietigen van gegevens is het voor de verdediging van belang om de zaken te kunnen controleren. ’ 45.
Naar aanleiding van de regiezitting d.d. 8 januari 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2019 een tussenarrest gewezen inhoudende de volgende relevante overwegingen en beslissingen.
‘Oordeel hof
Het hof begrijpt uit het verzoek zoals dat schriftelijk is gedaan en ter terechtzitting nader mondeling is toegelicht dat de verdediging inzage wenst te krijgen in een groot aantal stukken ter completering van het dossier.
Op het verzoek is het noodzaakscriterium van toepasing. Het hof stelt voorop dat (ook) bij de toepassing van dit criterium een rol speelt de taak van het hof om er voor te zorgen dat berechting binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Dit belang dient niet alleen de verdachte, maar ook de benadeelde partijen, de slachtoffers en de maatschappij. Het hof dient daarom te voorkomen dat procedures onnodig lang duren en (met het oog op de door het hof te beantwoorden vragen) onnodig gecompliceerd worden.
Bij inwilliging van het verzoek zal, gelet op de verschillende subonderdelen, (veel) tijd gemoeid zijn, waarbij niet bekend is hoeveel tijd, ook omdat inwilliging van die verzoeken weer kan leiden tot nieuwe verzoeken en regiezittingen.(onderstreping YM)
Het hof overweegt voorts dat — ook gelet op andere te respecteren belangen — uit het beginsel van ‘equality of arms ’ niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de verschillende wensen en verzoeken aangevoerd dat de inzage noodzakelijk is ter controle op de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, de betwisting van de tegen verdachte geldende verdenkingen en de controle op de bevoegdelijkheid, rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de tegen verdachte ingebrachte onderzoeksbevindingen. Bovendien heeft de verdediging aangevoerd dat zij de mogelijkheid dient te krijgen om mogelijk ontlastende stukken in te zien en te laten voegen in het dossier. De verdediging heeft verwezen naar internationale en nationale jurisprudentie en wetgeving.
Het hof stelt vast dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te kunnen beantwoorden. Verdachte is geconfronteerd met deze nieuwe stukken en heeft derhalve de mogelijkheid gehad om op deze stukken te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. De verdediging heeft — ondanks haar mogelijkheden daartoe — niet gemotiveerd dat en zo ja waarom er sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden. Met andere woorden: waarom de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel getrokken zou moeten worden. Voor wat betreft de onderdelen die zien op de controle op de bevoegdelijkheid en rechtmatigheid overweegt het hof dat er door de verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen. Gelet op de stukken, zoals verstrekt op 7 januari 2019, ter zake de gang van zaken met betrekking tot het gebruik van de stukken uit het onderzoek Marengo en de toestemming hiervoor van de rechter-commissaris acht het hof zich op dat punt voldoende voorgelicht.
Nu de noodzaak tot completering van het dossier met de door de verdediging verzochte stukken niet is gebleken, wijst het hof dit verzoek in alle onderdelen af. ’46.
Ten behoeve van de inhoudelijke behandeling d.d. 1 februari 2021 heeft de verdediging blijkens haar pleitnotities, voor zover relevant voor dit middel, het volgende verweer gevoerd.
‘De PGP-telefoons en simkaarten enz. Dit onderwerp betreft dus nog niet de door het openbaar ministerie ingebrachte vermeende PGP berichten uit Marengo.
De rechtbank heeft dit onderwerp niet in zijn vonnis opgenomen.
De verdediging persisteert bij het hieromtrent gevoerde verweer tegen eventueel gebruik van dit materiaal en zal de in dat kader gevoerde argumenten gaarne als hier ingelast en herhaald beschouwen, voor zover het openbaar ministerie niet op dit onderwerp nader ingaat, dan wel dat tijdens de zitting alsnog over dit onderwerp zal moeten worden gereageerd.47.
(…) Het enkele feit dat client met het gevoegde materiaal is geconfronteerd maakt niet dat hij voldoende in staat is gesteld de inhoud en de oorsprong daarvan te betwisten. Het materiaal is zowel tactisch als technisch op onnavolgbare, althans onvoldoende in het dossier verantwoorde, wijze verkregen.
Ik wijs nadrukkelijk nog op de algemene beginselen bij het bepalen van een eerlijk proces in overweging 56 t/m 61 uit de zaak Zhang t Oekraïne van het EHRM 13 november 2018.
Het OM heeft met betrekking tot de 8ste aanvulling dus niet voldaan aan de wettelijke plicht van artikel 149a Sv.
Op grond van het voorgaande en hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht op de zitting van 8 januari 2019 verzoekt de verdediging uw hof de 8ste aanvulling uit te sluiten van het bewijs (zie ook Hoge Raad 1 december 2020).
Hoe dan ook, kan, zoals betoogd niet anders dan worden gesteld, dat het berichten betreffen, die zonder controleerbare context en betrouwbare identificatie worden gepresenteerd en tactisch en forensisch dan ook niet met voldoende betrouwbaarheid ter ondersteuning van het bewijs kunnen dienen. Ook om die reden dienen deze te worden uitgesloten van het bewijs. ’ 48.
Blijkens het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling d.d. 2 februari 2021 heeft de verdediging haar pleitaantekeningen tijdens de zitting als volgt aangevuld.
‘p. 16 Het gevaar is dat u een selectie van berichten krijgt. De drang om iemand verantwoordelijk te houden is er.49.
(…)
Er zijn contra-indicaties voor de betrokkenheid van client. Het openbaar ministerie gaat er wederom aan voorbij dat sprake is van een selectie van berichten. Er wordt gevist uit 950 miljoen berichten, waarvan er 3 miljoen in beslag zijn genomen en zijn doorzocht. Niet uit te sluiten is dat anderen ook bepaalde namen gebruiken. ’50.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 3 maart 2021 arrest gewezen en het volgende daartoe overwogen;
‘Ten aanzien van het kunnen toetsen van de betrouwbaarheid van de gegevens heeft de raadsvrouw verwezen naar zijn eerder gegeven onderbouwing tijdens de regiezitting op 8 januari 2019. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 22 januari 2019 in dit kader het volgende overwogen en zal dat hier herhalen.
‘Het hof overweegt dat — ook gelet op andere te respecteren belangen — uit het beginsel van ‘equality of arms ’ niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
Het hof stelt vast dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te kunnen beantwoorden. Verdachte is geconfronteerd met deze nieuwe stukken en heeft derhalve de mogelijkheid gehad om op deze stukken te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. De verdediging heeft — ondanks haar mogelijkheden daartoe — niet gemotiveerd dat en zo ja waarom er sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden. Met andere woorden: waarom de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel getrokken zou moeten worden. ’
(onderstreping YM)
In aanvulling hierop overweegt het hof dat de inhoud van de PGP-gesprekken op een groot aantal onderdelen overeenkomt met de inhoud van andere bewijsmiddelen, zoals hierboven blijkt. De inhoud van die gesprekken vindt aldus bevestiging in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij niet alleen zo dat de inhoud van die gesprekken overeenkomst met de inhoud van de andere bewijsmiddelen, maar ook leveren die gesprekken de nog ontbrekende puzzelstukjes op in die zin dat de nieuwe informatie uit die gesprekken past en aansluit bij de reeds bekende informatie.
Het is wel zo dat in de weergave van de PGP-gesprekken conclusies zijn opgenomen. Dit is het geval als het gaat om de identiteit van de personen die de gesprekken gevoerd hebben, evenwel blijkt uit de stukken van de zaak op welke wijze door de politie identiteit van die personen is vastgesteld. Van groot belang daarbij is of de persoon die voorafgaand aan de moord, gesprekken voerde met [betrokkene 4] en die gebruik maakte van het mailadres [e-mail adres 03] inderdaad verdachte is en of met [requirant] inderdaad verdachte wordt bedoeld. De politie gaat daarvan uit en het hof ook; niet omdat dit de conclusie van die politie is, maar omdat dit volgt uit de inhoud van de PGP-gesprekken en in verband met andere bewijsmiddelen. Dat verdachte de gebruiker was van het mailadres [e-mail adres 03] volgt uit de context van de bewijsmiddelen en met name uit de omstandigheid dat vlakbij de plek waar verdachte werd aangehouden een doorgebroken telefoon werd aangetroffen waaraan dit mailadres gekoppeld kon worden. Vanaf het moment dat verdachte is aangehouden vinden er geen gesprekken meer plaats met verdachte, maar wel over verdachte. [betrokkene 4] voert gesprekken met de zus van verdachte en geeft aan dat hij een topadvocaat voor verdachte gaat regelen. Dit zegt hij ook tegen de dan nog niet aangehouden [betrokkene 2] (medeverdachte). [betrokkene 4] zegt ook tegen medeverdachte dat [requirant] is gepakt en zich voordeed als tuinman.
Het hof heeft, gelet op het al het vorenstaande, dan ook geen redenen om aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de PGP-gesprekken te twijfelen en verwerpt het verweer van de verdediging. ’51.
Het hof motiveert zijn afwijzende beslissing in het tussenarrest o.a. met het argument dat de berechting binnen een redelijke termijn dient plaats te vinden. Dit recht ex artikel 6 EVRM is een recht in het kader van een eerlijk proces van de verdachte, niet voor de benadeelde partijen, de slachtoffers en de maatschappij. Het deze overweging van het hof is derhalve onbegrijpelijk.
De maatstaf voor toewijzen danwel verstrekking van processtukken betreft art 149a Sv te weten het relevantie-criterium, zijn de stukken relevant voor enig te nemen beslissing in de zin van de artt. 348 en 350 Sv alsmede het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM. In het DevSol arrest52. van uw Raad is geoordeeld dat in ieder geval onder processtukken vallen, de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek, waaronder in ieder geval vallen de stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Alle stukken die onder dit criterium vallen, dienen in het dossier te worden opgenomen. Het betreft de stukken die van belang kunnen zijn voor het bewijs en die als bewijsmiddel kunnen dienen, dan wel stukken die van belang zijn voor enige andere door de rechter te nemen beslissing. Dus bij voorbeeld ten aanzien van de rechtmatige verkrijging van onderzoeksbevindingen.
De verdachte heeft recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Uit de verzoeken van requirant blijkt dat zijn beroep op het beginsel van equality of arms op grond waarvan hij inzage dient te krijgen in de Ennetcomdata, voor hem prevaleert boven het recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze motivering van het hof is dan ook onbegrijpelijk en niet toereikend te noemen. Voorts overweegt het hof nog, kort gezegd, dat door requirant de inhoud van de data niet is betwist en onvoldoende is aangegeven waarom die niet betrouwbaar is;
‘Het hof stelt vast dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de door het openbaar ministerie verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat het hof niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te kunnen beantwoorden. Verdachte is geconfronteerd met deze nieuwe stukken en heeft derhalve de mogelijkheid gehad om op deze stukken te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. De verdediging heeft — ondanks haar mogelijkheden daartoe — niet gemotiveerd dat en zo ja waarom er sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden. Met andere woorden: waarom de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding in twijfel getrokken zou moeten worden. Voor wat betreft de onderdelen die zien op de controle op de bevoegdelijkheid en rechtmatigheid overweegt het hof dat er door de verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen ’
Ook deze overweging is in het kader van een eerlijk proces niet begrijpelijk. Terwijl het onjuist is dat requirant de inhoud van de berichten niet heeft betwist. Bij appelschriftuur heeft requirant in en bij aanvang van het appel in ondubbelzinnige bewoordingen aangegeven ten onrechte te zijn veroordeeld. Voorts is in eerste aanleg uitgebreid een alternatief scenario bepleit namens requirant.
In dat verband is het van belang dat het recht op inzage in de (proces)stukken wordt geregeld in artikel 6 lid 3 sub b EVRM, maar kan ook worden afgeleid uit het vereiste van een fair trial en het daarmee samenhangende recht op tegenspraak en het beginsel van equality of arms.53. Dat blijkt o.a. uit de volgende overweging van het EHRM in de zaak Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk.
- ‘36.
The Court considers that it is a requirement of fairness under paragraph 1 of Article 6 (art. 6-1), indeed one which is recognised under English law, that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence for or against the accused and that the failure to do so in the present case gave rise to a defect in the trial proceedings. ’54.
In zowel de zaak Natunen tegen Finland als de zaak Janatuinen tegen Finland herhaalt het EHRM zijn uitgangspunt uit de zaak Edwards.
‘It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party. In addition Article 6 § 1 requires that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (see, mutatis mutandis, Rowe and Davis, cited above, § 60, with further references).’55.
Bovendien benoemt het EHRM dat een procedure waarbij de opsporingsautoriteiten, al dan niet in samenspraak met de vervolgende instantie, zelf de relevantie van het materiaal beoordelen, niet voldoet aan de eisen van artikel 6 lid 1 EVRM. Dat geldt ook indien die autoriteiten bij wet verplicht zijn zowel het belastende als het ontlastende bewijs bij de zaak te betrekken.
‘Even though the police and the prosecutor were obliged by law to take into consideration both the facts for and against the suspect, a procedure whereby the investigating authority itself, even when co-operating with the prosecution, attempts to assess what may or may not be relevant to the case, cannot comply with the requirements of Article 6 § 1. Moreover, it is not clear to what extent the prosecutor was, in fact, involved in the decision to destroy those recordings which were not included in the case file. In this case, the destruction of certain material obtained through telephone surveillance made it impossible for the defence to verify its assumptions as to its relevance and to prove their correctness before the trial courts.
- 48.
The Court finds that the present case is different from, inter alia, Fitt v. the United Kingdom [GC] (no. 29777/96, ECHR 2000-II) and Jasper v. the United Kingdom [GC] (no. 27052/95, 16 February 2000) where the Court was satisfied that the defence were kept informed and were permitted to make submissions and participate in the decision-making process as far as possible and noted that the need for disclosure was at all times under the assessment of the trial judge, providing a further, important, safeguard. In those cases the Court found no violation under Article 6 § 1 (see Fitt, §§ 48–49, and Jasper, §§ 55–56). The Court recalls that, in this case, the decision regarding the undisclosed evidence was, presumably, made in the course of the pre-trial investigation without providing the defence with the opportunity to participate in the decision-making process. ’56.
De verdediging dient dus inspraak te hebben bij het bepalen van de mate van relevantie van de gegevens. Dat blijkt ook uit de volgende overwegingen van het EHRM in de zaak Matanovic tegen Kroatië.
‘Accordingly, the Court finds that the applicant 's opportunity to acquaint himself, for the purposes of preparing his defence, with the evidence obtained by secret surveillance, was seriously impaired by the absence of an appropriate procedure by which the relevance of evidence obtained by the prosecuting authorities and the necessity of its disclosure could be properly assessed. It also finds that the domestic courts failed to provide convincing reasons based on a balancing of the relevant interests that would justify the restriction on the applicant's defence rights.57.
In this connection the Court notes that the relevant domestic law was in the meantime amended, providing for a procedure in which the relevant arguments concerning the disclosure of evidence in the possession of the prosecution could be assessed and disclosure could be ordered by the competent investigating judge. However, these amendments were not applicable in the applicant's case (see paragraphs 89 and 90 above; and compare Natunen, cited above, § 49).
It is therefore evident that, in view of the deficient procedure for the disclosure of the evidence under consideration, the applicant was not in a position to form a specific argument as to the relevance of the evidence in question and to have the competent court examine his application in the light of his right to effectively prepare his defence. Although, as already found above, the available material in the case file shows, with a sufficient degree of certainty, that the applicant was not incited to commit the offences at issue (see paragraph 146 above), the fact remains that he was prevented from having a procedure whereby it could be established whether the evidence in the possession of the prosecution that had been excluded from the file might have reduced his sentence or put into doubt the scope of his alleged criminal activity.’ 58.
Het EHRM oordeelde in de zaak Mirilashvili tegen Rusland dat ook stukken die van belang zijn voor de wijze waarop het bewijs is verkregen relevant kunnen zijn.
- ‘200.
At the outset, the Court notes that the materials withheld from the defence did not contain information about the events of 7 — 8 August 2000. They rather concerned the manner in which the ‘direct’ evidence against the applicant (the audiotapes) had been obtained. However, it does not make them less relevant. Not only should the evidence directly relevant to the facts of the case be examined in an adversarial procedure, but also other evidence that might relate to the admissibility, reliability and completeness of the former (see, mutatis mutandis, Windisch v. Austria, judgment of 27 September 1990, Series A no. 186, § 28; see also Dowsett v. the United Kingdom, no. 39482/98, § 41, ECHR 2003-VII; see Verhoek v. the Netherlands (dec.), no. 54445/00, 27 January 2004). ’ 59.
De verdediging dient dus niet alleen kennis te kunnen nemen van direct bewijs, maar ook van gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van de toelaatbaarheid, betrouwbaarheid en compleetheid van het aangeleverde bewijs.
In de zaak Benedenoun tegen Frankrijk oordeelde het EHRM het volgende nadat de verdediging had verzocht om het gehele dossier, maar dit verzoek werd afgewezen door de rechters omdat zij de tot de verdediging ter beschikking gestelde stukken toereikend achtten.
‘ (…) It must be noted further that the documents whose production the applicant complained he had sought in vain were not among those relied on by the tax authorities. In order to establish Mr Bendenoun 's guilt, they made use only of four reports (see paragraph 17 above) — mentioned by the Government — in which the applicant acknowledged his customs offences. The complaint therefore relates to documents that were not in the file produced to the administrative courts and were not ones on which the applicant's adversary relied (see, mutatis mutandis, the Schuler-Zgraggen v. Switzerland judgment of 24 June 1993, Series A no. 263 , p. 18, para. 52).
The Court does not rule out that in such circumstances the concept of a fair trial may nevertheless entail an obligation on the Revenue to agree to supply the litigant with certain documents from the file on him or even with the file in its entirety. However, it is necessary, at the very least, that the person concerned should have given, even if only briefly, specific reasons for his request.
Mr Bendenoun sought production infull of a fairly bulky file. The evidence before the Court does not show that he ever put forward any precise argument to support his contention that, notwithstanding his admission of the customs offences and his admissions during the criminal investigation, he could not counter the charge of tax evasion without having a copy of that file. This omission is all the more detrimental to his case as he was aware of the existence and con ten t of most of the documents and he and his counsel had had access to the complete file, at any rate during the criminal investigation (see paragraph 26 above).
- 53.
In conclusion, it does not appear from the information available to the Court that the failure to produce documents infringed the rights of the defence or the principle of equality of arms. There has therefore not been a breach of Article 6 para. 1 (art. 6-1). ’60.
Voorts heeft het EHRM in de zaak Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk aangegeven waar een eerlijk proces aan dient te voldoen wat betreft het inzagerecht.
‘It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (see the Brandstetter v. Austria judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, §§ 66, 67). (…)
- 52.
However, as the applicant recognised (see paragraph 43 above), the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused (see, for example, the Doorson v. the Netherlands judgment of 26 March 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996-11, § 70). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public in terest. ’61.
Het inzagerecht van de verdediging is dus niet absoluut, maar kan slechts beperkt worden indien dit strikt noodzakelijk is en er sprake is van rechterlijk toezicht. Bovendien zal deze beperking in haar verdedigingsrecht gecompenseerd moeten worden, zoals blijkt uit de volgende overweging.
‘However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1 (see the Van Mechelen and Others v. the Netherlands judgment of 23 April 1997, Reports 1997-III, § 58). Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicia1 authorities (see the above-mentioned Doorson judgment, § 72 and the above-mentioned Van Mechelen and Others judgment, § 54). ’ 62.
In de zaak Fitt tegen het Verenigd Koninkrijk verwijst het EHRM naar de zaak Van Mechelen tegen Nederland en stelt hij wederom vast dat de beperking van het inzagerecht van de verdediging subsidiair dient te zijn, zoals blijkt uit de volgende overweging.
‘Having regard to the place that the right to a fair administration of justice holds in a democratie society, any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied. ’63.
Bovendien heeft het EHRM in de zaak Fitt geoordeeld dat als compenserende factor kan gelden dat de verdediging wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de inhoud van de stukken en het bewijs.
‘The Court is satisfied that the defence were kept informed and were permitted to make submissions and participate in the above decision-making process as far as was possible without revealing to them the material which the prosecution sought to keep secret on public interest grounds.’64.
De afweging tussen de belangen van de verdediging en het algemeen belang teneinde de verdediging al dan niet inzage te geven in bepaalde stukken mag niet door de vervolgende instantie zelf worden gemaakt. Daar dient rechterlijke controle aan te pas te komen. Bovendien dient de verdediging hierover te worden geïnformeerd.
‘During the applicants' trial at first instance the prosecution decided, without notifying the judge, to withhold certain relevant evidence on grounds of public interest. Such a procedure, whereby the prosecution itself attempts to assess the importance of concealed information to the defence and weigh this against the public interest in keeping the information secret, cannot comply with the above-mentioned requirements of Article 6 § 1.’ 65.
Ten aanzien van het inbrengen van nieuwe stukken in hoger beroep oordeelde het EHRM in deze zaak als volgt.
- ‘64.
It is true that at the commencement of the applicants' appeal, prosecution counsel notified the defence that certain information had been withheld, without however revealing the nature of this material, and that on two separate occasions the Court of Appeal reviewed the undisclosed evidence and, in ex parte hearings with the benefit of submissions from the Crown but in the absence of the defence, decided in favour of non-disclosure.
- 65.
However, the Court does not consider that this procedure before the appeal court was sufficient to remedy the unfairness caused at the trial by the absence of any scrutiny of the withheld information by the trial judge. Unlike the latter, who saw the witnesses give their testimony and was fully versed in all the evidence and issues in the case, the judges in the Court of Appeal were dependent for their understanding of the possible relevance of the undisclosed material on transcripts of the Crown Court hearings and on the account of the issues given to them by prosecuting counsel. In addition, the first-instance judge would have been in a position to monitor the need for disclosure throughout the trial, assessing the importance of the undisclosed evidence at a stage when new issues were emerging, when it might have been possible through cross-examination seriously to undermine the credibility of key witnesses and when the defence case was still open to take a number of different directions or emphases. In contrast, the Court of Appeal was obliged to carry out its appraisal ex post facto and may even, to a certain extent, have unconsciously been influenced by the jury's verdict of guilty into underestimating the significance of the undisclosed evidence.
- 66.
In conclusion, therefore, the prosecution's failure to lay the evidence in question before the trial judge and to permit him to rule on the question of disclosure deprived the applicants of a fair trial. The facts of the present case set it apart from that of Edwards cited above, where the appeal proceedings were adequate to remedy the defects at first instance since by that stage the defence had received most of the missing information and the Court of Appeal was able to consider the impact of the new material on the safety of the conviction in the light of detailed and informed argument from the defence (op. cit., p. 35, §§ 36–37).’ 66.
In de zaak Sigurour Einarsson e.a. tegen Ijsland heeft het EHRM voor het eerst uitspraak gedaan over de toegang tot een dataset. Opmerking verdient dat er door het EHRM onderscheid wordt gemaakt tussen door het Openbaar Ministerie relevant geachte data en niet relevante data. Van de relevant geachte data wordt nog een selectie gemaakt, welke als bewijs wordt beschouwd. Het EHRM stelt in deze zaak voorop dat de verdediging een legitiem belang heeft om toegang tot de volledige dataset — met hierin alle gegevens die in een bepaald onderzoek zijn verzameld — te krijgen. Dat baseert het EHRM op het beginsel van equality of arms, op basis waarvan de verdediging niet alleen passieve verdedigingsrechten heeft (de kennis van het materiaal tegen haar), maar ook actieve verdedigingsrechten, zoals de mogelijkheid om nieuw bewijsmateriaal te verzamelen om zichzelf vrij te pleiten of de straf te verminderen. Het EHRM overweegt daartoe het volgende.
‘The Court further specified in Natunen, cited above (§§ 42–43) that:
- ‘42.
… Article 6 § 3 (b) guarantees the accused ‘adequate time and facilities for the preparation of his defence ’ and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is ‘necessary ’ to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the possibility to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings (see Can v. Austria, no. 9300/81, § 53, Commission 's report of 12 July 1984, Series A no. 96, and Moiseyev v. Russia, no. 62936/00, § 220, 9 October 2008). Furthermore, the facilities which should be enjoyed by everyone charged with a criminal offence include the opportunity to acquaint himself, for the purposes of preparing his defence, with the results of investigations carried out throughout the proceedings (see C.G.P. v. the Netherlands (dec.), no. 29835/96, 15 January 1997, and Galstyan v. Armenia, no. 26986/03, § 84, 15 November 2007).
- 43.
Failure to disclose to the defence material evidence, which contains such particulars which could enable the accused to exonerate himself or have his sentence reduced would constitute a refusal of facilities necessary for the preparation of the defence, and therefore a violation of the right guaranteed in Article 6 § 3 (b) of the Convention (see C.G.P., cited above). The accused may, however, be expected to give specific reasons for his request (see Bendenoun v. France, 24 February 1994, § 52, Series A no. 284) and the domestic courts are entitled to examine the validity of these reasons (see C.G.P., cited above). ’ 67.
Vervolgens overweegt het EHRM dat het voor de verdediging belangrijk is om mee te kunnen praten over criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld welke informatie in de dataset relevant is. Daarbij kan worden gedacht aan het meebepalen over zoektermen of verbanden aan de hand waarvan de datagegevens worden doorzocht. Een verzoek tot het inzien en doorzoeken van de dataset dient door de verdediging wel te worden voorzien van voldoende specifieke redenen.
‘The Court accepts that by its nature the ‘full collection of data ’ inevitably included a mass of data which was not prima facie relevant to the case. Moreover, it can accept that when the prosecution is in possession of a vast volume of unprocessed material it may be legitimate for it to sift the information in order to identify what is likely to be relevant and thus reduce the file to manageable proportions. It considers nevertheless that in principle an important safeguard in such a process would be to ensure that the defence is provided with an opportunity to be involved in the definition of the criteria for determining what may be relevant. In the present case, however, the applicants did not point to any specific issue which they suggested could have been clarified by further searches, and in the absence of such specification — which was open to them under section 37 § 5 of the Criminal Procedures Act — the Court has difficulty in accepting that a ‘fishing expedition’ of this kind would have been justified. In that respect, the data in question were more akin to any other evidence which might have existed but had not been collected by the prosecution at all than to evidence of which the prosecution had knowledge but which it refused to disclose to the defence. Thus, while the Court reiterates that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused, and indeed the prosecution in the present case had a duty under domestic law to take into consideration facts both for and against a suspect — in line with the Court 's own case-law —, the prosecution was not in fact aware of what the contents of the mass of data were, and to that extent it did not hold any advantage over the defence. In other words, it was not a situation of withholding evidence or ‘non-disclosure’ in the classic sense.’ 68.
In de zaak Rook tegen Duitsland bevestigt het EHRM zijn oordeel door onder meer op te merken dat het recht op een adversair proces — nog los van het recht op toegang tot het dossier — vereist dat het Openbaar Ministerie alle materiele bewijsstukken die in zijn bezit zijn voor of tegen de verdachte aan de verdediging bekendmaakt.
‘The right to an adversarial trial, quite apart from the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (compare §§ 56-57 above; compare also Rowe and Davis v. the United Kingdom [GC], no. 28901/95, § 60, ECHR 2000-II), also requires, in a criminal case, that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (see Edwards v. the United Kingdom, 16 December 1992, § 36, Series A no. 247-B, and Rowe and Davis, cited above, § 60). The term material evidence cannot be construed narrowly in the sense that it cannot be confined to evidence considered as relevant by the prosecution. Rather, it covers all material in the possession of the authorities with potential relevance, also if not at all considered, or not considered as relevant (compare Edwards, cited above, § 36; Bendenoun v. France, 24 February 1994, § 52, Series A no. 284; and Rowe and Davis, cited above, § 60). Failure to disclose to the defence material evidence, which contains such particulars which could enable the accused to exonerate himself or have his sentence reduced would constitute a refusal of facilities necessary for the preparation of the defence (see Natunen v. Finland, no. 21022/04, § 43, 31 March 2009; Matanović, cited above, § 157)3’ 69.
Het materiele bewijs kan, aldus het EHRM, niet worden beperkt tot het bewijs dat het Openbaar Ministerie relevant acht. De niet relevant geachte gegevens kunnen namelijk ontlastend materiaal bevatten die de verdachte in staat zouden kunnen stellen zichzelf vrij te pleiten of zijn straf te laten verminderen. Bovendien beschouwt het EHRM de kennisname van de data en daarmee ontstane mogelijkheid om vervolgens onderbouwd te verzoeken tot toevoeging van gegevens aan het dossier als onderdeel van het in artikel 6 lid 3 onder b EVRM aan een verdachte en aan de verdediging gegarandeerde recht ‘te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging’.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de verdediging het recht heeft om ten minste op indirecte wijze toegang te krijgen tot alle verkregen data, in de zin van het meebeslissen over de criteria waarmee wordt vastgesteld welke informatie voor de strafzaak relevant is.
Ten aanzien van de door het Openbaar Ministerie relevant geachte data heeft het EHRM het standpunt ingenomen dat het Openbaar Ministerie de verdediging bij het maken van deze selectie dient te betrekken en dat er rechterlijk toezicht is geboden op het proces. Het zou volgens het EHRM passend zijn geweest als de verdediging in de gelegenheid was gebracht om een zoekopdracht uit te voeren naar mogelijk ontlastend bewijs, zoals blijkt uit de volgende overweging.
‘The situation is different with regard to the data ‘tagged’ as a result of the initial Clearwell searches. These data were reviewed by the investigators, both manually and by means of further Clearwell searches, in order to determine which material should be included in the investigation file. While here again the excluded material was a priori not relevant to the case, this selection was made by the prosecution alone, without the defence being involved and without any judicial supervision of the process. In that connection, the Court recalls that ‘a procedure, whereby the prosecution itself attempts to assess the importance of concealed information to the defence and weigh this against the public interest in keeping the information secret, cannot comply with the above-mentioned requirements of Article 6 § 1 ’ (Rowe and Davis, cited above, § 63). Moreover, the defence was denied lists of the documents — and in particular the ‘tagged’ documents — on the ground that they did not exist and that there was no obligation to create such documents, and reference was also made to the technical obstacles to remigrating the data and conducting new searches, given the volume in question. As to the denial of lists, the Court has no reason to question the finding of the Supreme Court that under domestic law there was no obligation on the prosecution to create documents which did not already exist. It notes, however, that it appears that further searches in the data would have been technically rather straightforward and it considers that in principle it would been appropriate for the defence to have been afforded the possibility of conducting — or having conducted — a search for potentially disculpatory evidence. While it is sensitive to the privacy issues raised by the Government, the Court does not consider that there were insurmountable obstacles in that respect. It thus finds that any refusal to allow the defence to have further searches of the ‘tagged’ documents carried out would in principle raise an issue under Article 6 § 3(b) with regard to the provision of adequate facilities for the preparation of the defence.’70.
Het EHRM beschouwt voor de relevant geachte data, in tegenstelling tot de volledige dataset, een specifieke motivering van welke gegevens voor de zaak relevant zijn niet als voorwaarde. Bovendien merkt het EHRM in voorgaande paragraaf op dat het technisch gezien eenvoudig is een zoekopdracht uit te voeren in de door het Openbaar Ministerie relevant geachte data en dat er daarom weinig redenen zijn om de verdediging de toegang tot de data niet te verlenen. Dit kan worden opgevat als dat aan de verdediging de mogelijkheid moet worden geboden de data met de zoekmachine Hansken te kunnen doorzoeken.
Requirant is in de onderhavige zaak, zoals blijkt uit voorgaande jurisprudentie, onvoldoende faciliteiten geboden om de Ennetcomdata effectief, zonder restricties en bezwaren te onderzoeken. De waarborg van voldoende tijd en faciliteiten ex artikel 6 lid 3 sub b EVRM is aan de verdediging dan ook niet geboden. Het hof heeft niet de noodzaak gezien van het kunnen inzien van alle stukken omtrent de verkrijging en de inhoud van de Ennetcomdata. Herhaaldelijk zijn verzoeken tot completering van het procesdossier afgewezen. De belangen van de verdediging om de dataset te kunnen raadplegen zijn keer op keer aan de kant geschoven.
Er is dan ook sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces en strijd met de jurisprudentie van het EHRM nu aan de requirant slechts in zeer beperkte mate inzage is gegeven in de Ennetcomdata. Immers, de requirant en zijn raadsvrouw hebben ondanks de vele en uitgebreid onderbouwde verzoeken daartoe, slechts de selectie van de selectie zijdens het Openbaar Ministerie verstrekt gekregen. Deze weigerring is eens te meer in strijd met een eerlijk proces en onbegrijpelijk omdat het hof uiteindelijk in zijn veroordelende arrest heeft geoordeeld dat in de weergave van de Ennetcomdata door het Openbaar Ministerie conclusies zijn opgenomen, zoals de identiteit van de personen die de gesprekken gevoerd hebben. En overweegt dat nb de gesprekken zelf de bron voor die conclusies zijn:
‘De politie gaat daarvan uit en het hof ook; niet omdat dit de conclusie van die politie is, maar omdat dit volgt uit de inhoud van de PGP-gesprekken en in verband met andere bewijsmiddelen. ’
Door slechts de selectie van het Openbaar Ministerie van de Ennetcomdata beschikbaar te houden en de verdediging niet de gelegenheid te bedien de context, betrouwbaarheid en authenticiteit van deze data te laten controleren door de overige (beschikbare) data te beoordelen en onderzoeken, maar wel de selectie van deze data zijdens het Openbaar Ministerie als bewijs te gebruiken, is requirants recht op een eerlijk proces geschonden.
Middel III
Het recht — in het bijzonder artikel 6 EVRM, art. 315 en 415 Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof bij tussenarrest d.d. 22 januari 2019 ondanks toetsing aan het verdedigingsbelang, de verzoeken tot het horen van de getuigen; [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 2], [betrokkene 6] niet noodzakelijk heeft geacht, althans deze verzoeken ten onrechte heeft afgewezen althans doordat het gerechtshof zijn beslissing onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd danwel onbegrijpelijk is. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Blijkens de pleitaantekeningen ten behoeve van de regiezitting d.d. 8 januari 2019 heeft de verdediging de volgende verzoeken gedaan.
‘Vandaar dat de verdediging de volgende verzoeken formuleert bij brief van 29 december 2018, zoals hier als volgt herhaald:
De verdediging is in stadia, met name in aanvullingen 5 en 6 en in de later aan de verdediging verstrekte CD onderzoeksresultaten verstrekt, ten vervolge waarop sinds de vorige regiezitting eerst op 18 december een hoeveelheid aanvullende onderzoeksbevindingen is verstrekt, die gebaseerd lijken op de interpretatie van een selectie uit gegevens uit andere onderzoeken, zoals met name het onderzoek Marengo, dat die gegevens zou hebben verkregen uit de Ennetcomdata door middel van een daaruit samengestelde dataset.
Voorts wordt gerefereerd aan een verklaring door een ‘kroongetuige’, [betrokkene 22], waarbij het niet helder is binnen welk onderzoek deze getuige verklaringen heeft afgelegd, en welke verklaring niet door het openbaar ministerie werd verstrekt.71.
(…)
In het kader van de getuigen, die thans met de op 18 december 2018 verstrekte stukken noodzakelijk zijn geworden te worden gehoord in het kader van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding, dient het navolgende te worden opgemerkt en verzocht.
Het openbaar ministerie heeft nog niet het dossier gecompleteerd en pas na completering zouden de getuigen uiteraard pas zinvol kunnen worden bevraagd. Duidelijk is echter nu reeds, dat de verdediging niet anders kan dan concluderen, dat de volgende getuigen thans dienen te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord omtrent de vraag of client bepaalde bijnamen zou hebben, of hij de gebruiker zou zijn geweest van de in het dossier en in die stukken bedoelde nummers en emailadressen, of hij de bedoelde communicatie zou hebben gevoerd, of dit betrekking zou hebben gehad op de tenlastegelegde feiten, wat daarbij zijn wetenschap en betrokkenheid zou zijn geweest enz. dit alles in het kader van de door u te nemen beslissingen ex art 348 en 350 Sv betreffende de schuld en de strafmaat terzake client in relatie tot het tenlastegelegde.
Het gaat daarbij kennelijk om de volgende getuigen, die allen figureren in de aanvullende stukken van 18 september in relatie tot het tenlastegelegde feitencomplex en die de verdediging u verzoekt toe te wijzen als getuigen om te worden gehoord in aanwezigheid van en door de verdediging:
- ○
[betrokkene 3]
- ○
[betrokkene 4]
- ○
[betrokkene 5]
- ○
[betrokkene 2]
+ [betrokkene 22]’
(opmerking: met pen erbij genoteerd) 72.
Uit het proces-verbaal van de regiezitting d.d. 8 januari 2019 blijkt, naar aanleiding van de onderzoekswensen met betrekking tot het horen van de getuigen, het volgende.
‘Mr. Weski voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…)
Voor wat betreft het horen van de getuigen merk ik op dat wij niet vooruit kunnen lopen op wat zij zullen gaan verklaren. Het horen van deze getuigen is van belang voor de waarheidsvinding. ’ 73.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij tussenarrest d.d. 22 januari 2019 als volgt op de onderzoekswensen van de verdediging met betrekking tot het horen van genoemde getuigen beslist.
‘Oordeel hof
Op de verzoeken is het noodzaakscriterium van toepassing. Gelet op de omstandigheid dat het verzoek tot het horen van de getuigen is gedaan naar aanleiding van nieuwe informatie zal het hof bij de beoordeling echter de uitgangspunten hanteren die gelden bij het verdedigingsbelang. Het hof begrijpt dat de verdediging de getuigen wil horen teneinde te onderzoeken of de bevindingen zoals die blijken uit (met name) de aanvullende stukken van 18 december 2018 juist zijn. Door de verdediging is niet concreet aangegeven welke bevindingen men wil onderzoeken en welke aan wijzingen er zijn dat die bevindingen onjuist of onvolledig zijn. De verdachte is tijdens een verhoor van 8 november 2018 geconfronteerd met de nieuwe gegevens en heeft deze toen niet betwist. Het hof is van oordeel dat de verzoeken tot het horen van de getuigen door de verdediging onvoldoende onderbouwd zijn, zodat het hof niet is gebleken dat op grond van het verdedigingsbelang het noodzakelijk is om de genoemde getuigen te horen.
Het hof wijst de verzoeken af. ’74.
Het ondervragingsrecht in het algemeen
In het kader van het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM heeft het EHRM in 2011 en in aanvulling daarop in 2015 overzichtsarresten gewezen met betrekking tot het horen van getuigen.
In de zaak Al Khawaja & Tahery heeft het EHRM als uitgangspunt geformuleerd dat all evidence against him normally had to te produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. In gevallen waarin dit niet mogelijk is, dient de verdediging een adequate en behoorlijke kans te krijgen om de getuige alsnog te horen om het strafproces in zijn geheel als eerlijk aan te merken.
Om een schending van artikel 6 EVRM aan te kunnen nemen in het geval de verdediging geen adequate ondervragingsmogelijkheid heeft gekregen, dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
- 1.
Is er een goede reden voor de afwezigheid van de getuige?
- 2.
Is de verklaring van de getuige van doorslaggevende betekenis, of heeft het significante waarde voor het bewijs?
- 3.
Zijn er voldoende compenserende factoren aanwezig die de verdediging de mogelijkheid hebben geboden om de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te toetsen? Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat hoe meer waarde er wordt toegekend aan de getuigenverklaring, hoe meer compenserende factoren er aanwezig dienen te zijn om het proces als eerlijk aan te merken.
In 2015 heeft het EHRM deze drie vragen vervolgens nader toegelicht in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, ten aanzien waarvan het EHRM het volgende heeft overwogen.
‘The Court observes that in AI-Khawaja and Tahery, cited above, the requirement that there be a good reason for the non-attendance of the witness (first step), and for the consequent admission of the evidence of the absent witness, was considered as a preliminary question which had to be examined before any consideration was given as to whether that evidence was sole or decisive (second step — ibid., § 120). ‘Preliminary ’, in that context, may be understood in a temporal sense: the trial court must first decide whether there is good reason for the absence of the witness and whether, as a consequence, the evidence of the absent witness may be admitted. Only once that witness evidence is admitted can the trial court assess, at the close of the trial and having regard to all the evidence adduced, the significance of the evidence of the absent witness and, in particular, whether the evidence of the absent witness is the sole or decisive basis for convicting the defendant. It will then depend on the weight of the evidence given by the absent witness how much weight the counterbalancing factors (third step) will have to carry in order to ensure the overall fairness of the trial.
Against that background, it will, as a rule, be pertinent to examine the three steps of the AI-Khawaja and Tahery test in the order defined in that judgment (see paragraph 107 above). However, all three steps of the test are interrelated and, taken together, serve to establish whether the criminal proceedings issue have, as a whole, been fair. It may therefore be appropriate, in a given case, to examine the steps in a different order, in particular if one of the steps proves to be particularly conclusive as to either the fairness or the unfairness of the proceedings (see in this connection, for instance, Nechto v. Russia, no. 24893/05, §§ 119-25 and 126-27, 24 January 2012; Mitkus v. Latvia, no. 7259/03, §§ 101-02 and 106, 2 October 2012; Gani, cited above, §§ 43-45; and Şandru, cited above, §§ 62–66, in all of which the second step, that is, the question whether the evidence of the absent witness was sole or decisive, was examined before the first step, that is, the question whether there was a good reason for the witness 's absence).’ 75.
Uit het voornoemde blijkt dat de vragen die het EHRM formuleerde in de zaak Al Khawaja en Tahery in samenhang bezien dienen te worden beantwoord aangezien het in bepaalde gevallen beter kan zijn de vragen op een andere volgorde te beantwoorden. Ten aanzien van het ontbreken van een goede reden voor het ontbreken van een adequate ondervragingsmogelijkheid voor de verdediging, overweegt het EHRM dat dit op zichzelf niet leidt tot een schending van artikel 6 EVRM. De overige beoordelingsfactoren, zoals hierboven genoemd, spelen tevens een rol. Toch blijkt het EHRM voorop stellen dat deze vraag in beginsel aan de overige beoordelingsfactoren vooraf dient te gaan, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden van de zaak een andere volgorde meer voor de hand ligt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betreffende getuigenverklaring irrelevant is en niet voor het bewijs is gebruikt. Daaruit kan worden afgeleid dat wanneer de betreffende getuigenverklaring wel voor het bewijs wordt gebruikt, de relevantie daarvan kan worden verondersteld.
Wanneer het zojuist geschetste beoordelingskader van het EHRM op onderhavige zaak wordt toegepast, kan het volgende worden vastgesteld. Uit het dossier noch uit de overwegingen van het hof in zijn tussenarrest blijkt dat sprake is van een valide reden om de verdediging geen adequate en behoorlijke ondervragingsgelegenheid te geven met betrekking tot de getuigen ten aanzien waarvan ondervraging is verzocht. Voorbeelden van goede redenen zijn volgens het EHRM het overlijden van een getuige, vrees voor represailles, gezondheidsproblemen of onbereikbaarheid van de getuige.76. Geen van deze redenen of een andere reden met een dergelijke tendens heeft het hof in zijn overwegingen blijk gegeven. Ten tweede kan de relevantie van de belastende informatie worden verondersteld, omdat het Openbaar Ministerie maar later ook het hof zelfs de PGP-berichten in combinatie met de koppeling van de getuigen aan die berichten gebruikt in zijn bewijsconstructie.
Uw heeft Raad recent aanleiding gezien om de rechtspraak van het EHRM te verduidelijken, waarbij allereerst wordt opgemerkt dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan een eerlijk proces het gewicht van een getuigenverklaring in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor is en dat bij die beoordeling de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren moeten worden betrokken. In het betreffende arrest waarover uw Raad zich boog, wees het hof het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuigen à charge af omdat de noodzaak daartoe niet was gebleken. Daarbij nam het hof in overweging dat de verklaringen elkaar onderling ondersteunen en ook steun vinden in verklaringen van andere getuigen. Uw Raad acht dit oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam uw Raad het volgende in overweging.
‘Dit oordeel van het hof is niet zonder meer begrijpelijk. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verdachte het tenlastegelegde betwist en dat de verdediging de betrouwbaarheid van de al door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen wil toetsen. De verklaringen van deze getuigen zijn door de rechtbank voor het bewijs gebruikt en de verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt.’ 77.
Zoals blijkt uit het voorgaande zijn in onderhavige zaak dezelfde omstandigheden aan de orde als in de zaak die speelde in het hiervoor genoemde arrest van uw Raad. De verdediging heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist dat requirant het aan hem ten laste gelegde dan wel hetgeen waarvoor hij is veroordeeld heeft gepleegd. Bovendien heeft de verdediging bij haar getuigenverzoeken aangegeven dit onder meer te verzoeken omdat zij de betrouwbaarheid van de berichten en de koppelingen met bepaalde personen die het Openbaar Ministerie daarbij maakt, wil toetsen. De PGP-berichten zijn bovendien opgenomen in de bewijsconstructie van het hof, terwijl de verdediging door het hof niet in de gelegenheid is gesteld degene die in verband staan met deze berichten met belastende strekking te ondervragen.
Verder dient te worden beoordeeld of voldoende compenserende factoren zijn geboden die maken dat de verdediging alsnog de mogelijkheid heeft gehad om de betrouwbaarheid van de belastende informatie te kunnen toetsen. Daar is volgens naar het oordeel van requirant geen sprake van.
Te meer nu het hof in zijn tussenarrest d.d. 22 januari 2019 te kort is geschoten in zijn motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek, waar de verdediging hierna nog nader op zal ingaan. Het hof had op zijn minst van die gelegenheid gebruik kunnen maken om de afwijzing van het getuigenverzoek gedetailleerd te motiveren waarom hij het beslissingsmodel van de artt. 348/350 Sv kan hanteren zonder de getuigen daarover gehoord te hebben. Omdat de verdediging ook niet op een andere wijze in de gelegenheid is gesteld de betrouwbaarheid van de identificatie van de gebruikers te toetsen, is bovendien geen sprake van in voldoende mate aanwezig zijnde compenserende factoren.
De dubbele door het hof gebruikte maatstaf en de onbegrijpelijkheid daarvan.
Het hof heeft, zoals weergegeven, de verzoeken tot het horen van de genoemde getuigen afgewezen omdat deze niet noodzakelijk zijn echter na het toepassen van de maatstaf van het verdedigingsbelang.
Deze maatstaf van het verdedigingsbelang wordt door uw Raad in o.a. het overzichtsarrest van 2014 als volgt uitgelegd.
‘In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het openbaar ministerie — en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter — kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als ‘verdedigingsbelang’).
2.5.
In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen a charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
2.7.
Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.’ 78.
Het verdedigingsbelang staat los van het noodzaakscriterium, dat naar het oordeel van uw Raad het volgende inhoudt.
‘Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.’ 79.
Uw Raad heeft in hetzelfde overzichtsarrest80. uitvoerig, grondig en gedetailleerd uiteengezet hoe dient te worden omgegaan met de door de verdediging gedane verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen bij het hof in appel zoals in de zaak van requirant tijdens de regiezitting van 8 januari 2019. Met betrekking tot die relativering zoals uitgelegd in uw arrest van 19 juni 200781. heeft uw Raad het volgende overwogen.
‘Wat betreft de beoordeling van verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het verzoek wel of niet bij appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan. In HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 is geoordeeld dat naar de bewoordingen van de wettelijke maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, het noodzakelijkheidscriterium de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge biedt om een verzoek niet te honoreren dan het criterium van het verdedigingsbelang. In dat arrest is dit onderscheid echter gerelativeerd in die zin dat ingeval de verdediging niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken, zoals de aanvulling op het verkorte vonnis, de eis van een eerlijke procesvoering — tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist — meebrengt dat het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter die omstandigheid in hun afweging dienen te betrekken bij gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Dat kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. ’
Wanneer de verdediging nog niet over alle processtukken beschikt, kan niet van haar worden verwacht dat zij vóór de terechtzitting haar onderzoekswensen indient bij de officier van justitie, in onderhavige zaak de advocaat-generaal. In dat concrete geval dient het verdedigingsbelang als maatstaf te worden gehanteerd bij de beoordeling van het al dan niet toewijzen van het horen van de betreffende getuigen. Nu er in onderhavige zaak bij de verdediging op 18 december 2018 nieuwe stukken zijn binnengekomen en de eerst volgende regiezitting op 8 januari 2019 plaatsvond, is er sprake van zo'n concreet geval waarbij het verschil tussen de criteria van het noodzaakscriterium en het verdedigingsbelang volgens uw Raad moet worden gerelativeerd. Het hof heeft derhalve met de aanleg van het verdedigingsbelang de juiste maatstaf gehanteerd. Tot zover ging alles goed.
Echter door vervolgens te stellen dat de getuigen verzoeken dienen te worden afgewezen om het horen van deze getuigen niet noodzakelijk is maak de motivering van het hof volstrekt onbegrijpelijk.
In 2017 heeft uw Raad een vervolg82. op het overzichtsarrest van 2014 gewezen. Hierbij gaat het om de vraag hoe de eisen die in de rechtspraak van uw Raad worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige zich verhouden tot het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces. Deze nadere beschouwing houdt het volgende in.
‘3.5.
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal houdende de ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van een getuige, door de rechter ten laste van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt, maar dat dit uitgangspunt slechts geldt voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces is gewaarborgd.83.
Met betrekking tot dit recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de ‘overall fairness of the trial ’, mede aan de hand van een aan tal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (zoals genoemd in de onder 3.3.2 weergegeven uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, § 107). Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.
Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.
3.6.
Tegen deze achtergrond heeft naar het oordeel van de Hoge Raad voor het Nederlandse strafproces te gelden dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld.84. Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt ‘by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth ’85. .
3.7.1.
Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft ‘getuigen à charge’ te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van ‘getuigen à décharge’ te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge. In de regeling ter zake van het oproepen en het horen van getuigen in het Wetboek van Strafvordering wordt geen onderscheid gemaakt tussen ‘getuigen à charge’ en ‘getuigen à décharge’, of anders gezegd: getuigen die in voor de verdachte belastende dan wel ontlastende zin (kunnen) verklaren.
3.7.2.
Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige ‘à charge’ dan wel ‘à décharge’ betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en — met het oog op de procedure in hoger beroep — evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
3.7.3.
Ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.86.
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.87.
3.9.
Zoals onder 3.5 is opgemerkt, neemt de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve — op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv — alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. ’ 88.
Het hof achtte de verzoeken van requirant tot het horen van getuigen van de verdediging onvoldoende onderbouwd, omdat de verdediging niet concreet heeft aangegeven welke bevindingen men wil onderzoeken en welke aanwijzingen er zijn dat die bevindingen onjuist of onvolledig zijn. Daarbij verwijst het hof naar een verhoor d.d. 8 november 2018 waarbij requirant de nieuwe gegevens niet heeft betwist. Dit betreft echter een verhoor in een ander onderzoek, namelijk Marengo. Het is onbegrijpelijk dat het hof dit verhoor in de onderhavige zaak betrekt bij zijn motivering aangezien dit verhoor niet ziet op het onderzoek 09Ster.
Terwijl de raadsvrouw blijkens de pleitaantekeningen en het proces-verbaal van requirant weldegelijk had gemotiveerd welke bevindingen men wil onderzoeken, namelijk terzake de door het Openbaar Ministerie vermeende koppeling van requirant aan de bijnamen, nummers, e-mailadressen en door communicatie die door requirant zou zijn gevoerd in combinatie met de aan hem destijds tenlastegelegde feiten. Vermeende bevindingen die zonder meer relevant zijn voor de vragen van artikel 348 en 350 Sv, omdat deze zouden wijzen op betrokkenheid van requirant, en dus de schuldvraag en de bewijsvraag van artikel 350 Sv. Het belang van het horen van deze getuigen is daarmee gegeven. In het licht van het voorstaande is de motivering van het hof onbegrijpelijk.
In haar conclusie gaat Advocaat-Generaal Spronken in op de mate van overeenstemming tussen Nederlandse jurisprudentie en de eisen van het EVRM en het EHRM ten aanzien van het ondervragingsrecht van getuigen à charge;
‘Wat in de eerste plaats opvalt is, dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de vraag of een verzoek van de verdediging tot het horen van belastende getuigen mag worden afgewezen, niet onderzoekt of er een goede reden is voor de getuige om niet op de zitting te verschijnen om ondervraagd te worden. Deze vraag, die in de Straatsburgse benadering als eerste moet worden gesteld en beantwoord, wordt in de Nederlandse praktijk als het ware overgeslagen. De Hoge Raad onderzoekt weliswaar of er een ondervragingsmogelijkheid heeft bestaan, maar niet of er een goede reden was voor het ontbreken daarvan. Als aan de verdediging geen adequate ondervragingsmogelijkheid is geboden, wordt er meteen doorgeschakeld naar het belang van de verklaring voor de bewijsconstructie, met name of er voldoende ander bewijs beschikbaar is en of hierin ook elementen kunnen worden gevonden om de betwiste onderdelen van de getuigenverklaring te weerleggen. Daarin kan wellicht ook een verklaring worden gevonden waarom van de verdediging bij het verzoek om een belastende getuige te horen, ook in het geval dat het verdedigingsbelang als maatstaf geldt, een motivering wordt verwacht waarbij feiten of omstandigheden moeten worden aangevoerd waarom de verklaring van de belastende getuige niet juist zou zijn, zoals ook uit de hiervoor onder 3.2. aangehaalde overwegingen in het bestreden arrest het geval is. ’ 89.
Vervolgens stelt Spronken de vraag of de wetgever deze zware motiveringsplicht wel heeft bedoeld in het kader van het verdedigingsbelang, en formuleert vervolgens het volgende antwoord daarop.
‘Uit deze parlementaire geschiedenis volgt dat de weigeringsgrond van het verdedigingsbelang in de wet is opgenomen met het doel de officier van justitie en de rechter de mogelijkheid te geven om misbruik van procesrecht tegen te gaan. Daarbij had de wetgever onder meer het oog op verzoeken tot het horen van grote aantallen getuigen waardoor de goede procesorde wordt verstoord of het strafproces wordt vertraagd, of getuigen waarvan de oproeping alleen wordt verzocht om publieke aandacht voor het proces te trekken of politieke propaganda te bedrijven. De maatstaf van het verdedigingsbelang is dus indertijd in de wet opgenomen om chicaneuze getuigenverzoeken te kunnen pareren.
In de parlementaire geschiedenis is dan ook benadrukt dat de verplichting voor de officier van justitie om over te gaan tot dagvaarding van door de verdachte opgegeven getuigen als hoofdregel voorop is blijven staan. De toetsing aan het verdedigingsbelang mag slechts marginaal zijn. Een verdachte wordt volgens de minister door het afzien van het horen van een getuige niet in zijn verdediging geschaad indien de verklaring van de desbetreffende getuige bij voorbaat als overbodig of nutteloos moet worden aangemerkt.’ 90.
Het hof heeft dan ook onterecht hoge eisen gesteld aan de motivering van de getuigenverzoeken van de verdediging in onderhavige zaak. De toetsing aan het verdedigingsbelang mag bovendien slechts marginaal zijn, zoals blijkt uit het bovenstaande.
De Keskin-jurisprudentie
In de uitspraak Keskin tegen Nederland laat het EHRM er geen misverstand over bestaan dat er weldegelijk een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de oproeping van getuige à décharge (defence witnesses in de terminologie van het EHRM) en à charge (prosecution witnesses in de terminologie van het EHRM), zoals blijkt uit de volgende overwegingen.
‘Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary (see Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia, nos. 11082/06 and 13 772/05, § 712, 25 July 2013, and Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (no. 2), nos. 51111/07 and 42757/05, § 484, 14 January 2020). 91.
(…)
As to any requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, the Court reiterates, as already set out in paragraph 44 above, that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her. This principle requires that a defendant be able to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her, by having them orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings (see paragraph 46 above). Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness (see paragraph 45 above).92.
(…)
It appears from the examples given in its judgment that, according to the Supreme Court, requests to call and examine witnesses require substantiation, regardless of whether they concern witnesses for the prosecution or for the defence (see paragraph 19 above at point 2.6). The Supreme Court subsequently stated this explicitly in two further leading judgments of 4 July 2017 — that is, after the conclusion of the domestic proceedings in the present case — in which it explained how the requirement that such requests be substantiated related to the right to a fair trial under Article 6 of the Convention (see paragraph 20 above). It considered that that requirement did not run counter to Article 6 § 3 (d) of the Convention, and in that connection it attached relevance to the fact that the Court had also articulated in its case-law an obligation for the defendant to substantiate a request to call a witness (see paragraph 20 above at point 3.6). At this point in its judgment, in a footnote, the Supreme Court referred to two judgments of the Court: Perna (cited above, § 29) and Poropat (cited above, § 42). It further noted that the provisions of the CCP concerning the calling and examination of witnesses did not distinguish between witnesses who (could) testify against the accused and witnesses who (could) testify on behalf of the accused (see paragraph 20 above at point 3.7.1), and it held that, as regards the requirements to be met by a request to examine a witness, it made no difference in principle whether that request concerned a witness for the prosecution or a witness for the defence (see paragraph 20 above at point 3.7.2).93.
The Court observes that in the cases which led to the Perna and Poropat judgments, the accused applicants had sought the attendance and examination of witnesses whose testimony they believed could arguably have strengthened the position of their defence, or even led to their acquittal (see Perna, cited above, §§ 17 and 31, and Poropat, cited above, §§ 13 and 46); accordingly, their requests concerned witnesses on their behalf. This is consequently not the same situation as the one which pertains where an accused is confronted with witness testimony which incriminates him or her (see paragraph 45 above).
Moreover, the Perna judgment — to which reference is made in paragraph 42 of the Poropat judgment — pre-dates the Al-Khawaja and Tahery judgment (cited above), in which the Grand Chamber Consolidated and clarified its case-law as regards the examination of witnesses for the prosecution under Article 6 § 3 (d). This also applies to the four other Court rulings to which the Governmen t refer in their submissions of 4 September 2017 (see paragraph 37 above) and which were issued between 2005 and 2010. Accordingly, in so far as those four rulings are not in line with the principles enunciated in Al-Khawaja and Tahery, they were superseded by that Grand Chamber judgment, which was rendered in 2011 and thus before the present case was decided in the domestic courts (see paragraphs 5, 11 and 17 above). In addition, it is to be noted that none of the four cases referred to by the Government concerned a situation like that in the present case, where a request to call prosecution witnesses was rejected at the domestic level for the reason that it lacked substantiation. The Court takes this opportunity to reaffirm the genera! principles relating to the right of an accused to examine or have examined witnesses against him or her, as set out in paragraphs 44–45 above, from which it follows that the in terest of the defence in being able to have those witnesses examined in its presence must in principle be presumed (see also paragraph 60 above).’ 94.
Ten aanzien van getuigen a charge acht het EHRM het belang van ondervraging door de verdediging groter, waardoor er geen nadere onderbouwing voor een dergelijk verzoek nodig is. Aan artikel 6 lid 3 sub d EVRM ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat verdachten in beginsel het recht hebben getuigen die hen belasten in enig stadium van de procedure te ondervragen om hun betrouwbaarheid te toetsen. De ruimte om getuigenverzoeken af te wijzen is zodoende door het EHRM beperkt nu hij heeft geoordeeld dat het ondervragingsrecht van een getuige a charge prevaleert boven de motiveringsplicht.
Advocaat-Generaal Spronken is — in haar conclusie die al ter sprake kwam — ten tijde dat de Keskin-zaak aanhangig was bij het EHRM ingegaan op de vraag in hoeverre de Nederlandse jurisprudentie ten aanzien van het oproepen van getuigen a charge in overeenstemming is met de eisen die het EVRM en het EHRM stellen.95. Na illustratie van een aantal voorbeelden uit de rechtspraktijk waaruit blijkt dat voor een getuigenverzoek dat dient te worden getoetst aan het verdedigingsbelang, van de verdediging wordt verwacht dat zij het getuigenverzoek grondig onderhouwen, waarvoor geldt dat het feit dat de getuigenverklaring is gebruikt voor het bewijs in eerste aanleg niet voldoende is voor een dergelijke onderbouwing, constateert Spronken het volgende.
‘Door deze ontwikkeling is niet alleen de oorspronkelijke marginale toets bij de toepassing van het verdedigingsbelang steeds meer op de achtergrond geraakt, maar ontstaat er ook een probleem vanuit het perspectief van het Straatsburgse toetsingsmechanisme dat zich nu in de zaak Keskin lijkt te manifesteren.
De Hoge Raad beoordeelt een klacht over een afwijzing van een getuigenverzoek vanuit de Nederlandse strafprocessuele regels. Zoals hiervoor onder 3.5.19 is opgemerkt is een belangrijk verschil met de benadering van het EHRM, dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad de vraag of er goede gronden zijn een getuige niet op te roepen, niet als eerste aan de orde komt en zelfs wordt overgeslagen. Getoetst wordt door de Hoge Raad of bij de afwijzing de juiste maatstaf is gehanteerd en of gelet op hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, de afwijzing begrijpelijk is. Daar staat tegenover dat vanuit het perspectief van het EHRM de omstandigheid dat een belastende getuigenverklaring voor het bewijs wordt gebruikt op zichzelf al voldoende is om een ondervragingsrecht op grond van art. 6 EVRM te doen ontstaan, omdat het recht van de verdediging een dergelijke getuige te ondervragen het uitgangspunt is. Uit de Straatsburgse jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat daarvoor een nadere door de verdediging aan te dragen motivering vereist is. Het EHRM kan alleen al vanwege het ontbreken van een goede reden de getuigen op te roepen een schending van art. 6 EVRM aannemen. Een motivering of nadere onderbouwing zoals in de Nederlandse jurisprudentie wordt vereist wordt door het EHRM alleen gevraagd als het gaat om het horen van getuigen á décharge. De Nederlandse regeling maakt wat het oproepen van getuigen betreft geen onderscheid tussen getuigen à charge en à décharge. Dat doet het EHRM wel.’ 96.
Voorts komt Spronken tot de volgende conclusie.
‘Ik kom tot een afronding. Uit de Straatsburgse jurisprudentie volgt — en dat lijkt door de ontwikkelingen in de Keskin-zaak te worden bevestigd — dat de rechter de verdediging, indien zij dat verzoekt, steeds in de gelegenheid moet stellen om de verklaringen van belastende getuigen te toetsen door deze getuigen te ondervragen, alvorens een veroordeling op die verklaringen te mogen baseren. Pas wanneer het, ondanks redelijke inspanningen daartoe, niet mogelijk is gebleken om de verdediging deze gelegenheid te bieden, komt de vraag aan de orde of en, zo ja, onder welke voorwaarden de verklaringen van die getuigen niettemin kunnen worden gebruikt als bewijs voor een veroordeling.
De consequentie is dan ook dat de feitenrechter een dergelijk verzoek niet mag afwijzen, tenzij de verdediging in een eerder stadium al de kans heeft gehad de getuige te ondervragen of als er een goede reden is dat de getuige niet door de verdediging ondervraagd kan worden.’ 97.
Dat de Keskin-jurisprudentie tot gevolg heeft dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd het belang bij het oproepen en horen van die getuigen moet worden verondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd, heeft ook uw Raad onderkend in het Post-Keskinarrest, zoals blijkt uit de volgende overweging.
‘De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al — in het vooronderzoek of anderszins — een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.’ 98.
Dat er in deze zaak sprake is van een concreet geval waarin het belang voor de verdediging om de getuigen te doen oproepen en te horen kan worden verondersteld, waardoor naar de maatstaven van het EHRM geen nadere onderbouwing van de verdediging mag worden verlangd, blijkt uit het volgende.
Het Openbaar Ministerie kent aan de getuigen een bepaalde rol toe in hetgeen is gebeurd in de periode voor, tijdens en na de feiten waarvoor requirant is veroordeeld. Dit baseert het Openbaar Ministerie op PGP-berichtgeving, welke zij heeft verkregen uit het onderzoek Marengo zoals blijkt uit haar requisitoir.99. Dat geldt ook voor de passage uit de belastende verklaring van kroongetuige Nabil Bakkali.100.
Het voorgaande heeft overduidelijk een voor requirant belastende strekking, wat tot gevolg heeft dat de in de berichtgeving figurerende opgeroepen getuigen als getuigen à charge dienen te worden aangemerkt, ten aanzien waarvan in het verzoek geen nadere onderbouwing is vereist, aldus het EHRM. De afwijzende motivering van het hof kan niet als deugdelijke worden beschouwd en is dan ook onbegrijpelijk in het licht van de Keskin-jurisprudentie.
Voorts (lijkt) het EHRM tevens van het hof te eisen dat hij in zijn motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek uitleg dat het horen van de betreffende getuigen volstrekt irrelevant of overbodig is.
‘It does not appear that the Court of Appeal took the relevance of the testimony of witnesses A to G — or lack of it — into account when it decided not to accede to the requests of the applicant to call those witnesses, nor have the Government argued that the testimony of any of the witnesses would have been manifestly irrelevant or redundant.’ 101.
Nu het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in onderhavige zaak de afwijzing van het getuigenverzoek slechts heeft gemotiveerd met de reden dat de onderbouwing van de verdediging onvoldoende zou zijn, voldoet die motivering niet aan de door het EHRM gestelde eisen. Uit de motivering van het hof blijkt namelijk niet waarom het horen van de verzochte getuigen (volstrekt) irrelevant of onnodig zou zijn in onderhavige zaak.
Bovendien merkt het EHRM op dat bij het beoordelen van een getuigenverzoek niet mag meespelen of de verdachte zelf een verklaring heeft afgelegd, zoals blijkt uit de volgende overweging.
‘In that context the Court of Appeal noted that the defence had not indicated on what points the statements of witnesses A to G were incorrect (see paragraphs 8 and 12 above) and, in addition, that the applicant had availed himself of his right to remain silent when he had been interviewed by police, and that he had not wished to reply to specific questions about his activities for company Fr. which had been put to him by the Court of Appeal at the hearing (see paragraph 12 above). To the extent that these additional observations of the Court of Appeal ought to be interpreted as meaning that it found those facts relevant for its refusal to secure the attendance of the witnesses, the Court considers that the right of an accused to cross-examine witnesses against him or her cannot be made dependent on his or her renunciation of the right to remain silent.’ 102.
Op grond van het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat het hof door het afwijzen van het verzoek tot het horen van de verzochte getuigen, het recht van requirant op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM heeft geschonden
Middel IV
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder de artikelen 28 Sv jo artikel 415 Sv, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het begrip ‘de verdediging’ niet ook de verdachte behelsd, doch slechts de advocaat van requirant waardoor het hof requirant het recht heeft ontzegd zelf kennis te nemen van processtukken althans audioopnames, althans is dit oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd althans onbegrijpelijk. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Tijdens de regiezitting van 8 januari 2019 had hof heeft het verzoek van de verdediging om kennis te kunnen nemen van de audiobestanden van de verhoren van de getuigen [betrokkene 18 en 19] toegewezen, met dien verstande dat de verdediging deze bestanden op het politiebureau mocht uitluisteren. Blijken het tussen arrest d.d. 22 januari 2019 is door de raadsvrouw van requirant tevens verzocht dat hijzelf, requirant, eveneens in staat diende te worden gesteld om de audiobestanden van de betreffende verhoren te beluisteren. In reactie op dit verzoek heeft het hof geoordeeld dat bij de beslissing dat de ‘verdediging’ van de audio opnames kennis kon nemen, het hof niet had bedoeld dat daarbij ook requirant aanwezig zou kunnen zijn. De relevante passages uit het tussen-arrest luiden als volgt;
‘V.
Het uitluisteren van de audiobestanden van de verhoren van de getuigen [betrokkene 18 en 19] in het bijzijn van verdachte Standpunt verdediging De verdediging heeft het hof verzocht om te bepalen dat niet enkel de advocaten doch ook verdachte in staat moet worden gesteld om de audiobestanden van de verhoren van de getuigen [betrokkene 18 en 19] op een politiebureau uit te luisteren. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat het hof op 19 september 2018 heeft beslist dat de verdediging kennis mag nemen van deze bestanden. Uit het systeem der wet volgt dat de verdediging niet slechts bestaat uit de advocaten van verdachte, maar uit de verdachte èn diens advocaten.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het voldoende is dat enkel de advocaten de audiobestanden uit kunnen luisteren. Het laten uitluisteren van de bestanden door verdachte heeft geen meerwaarde en is bovendien logistiek problematisch.
Oordeel hof
Het hof heeft op 19 september 2018 het verzoek van de verdediging om kennis te kunnen nemen van de audiobestanden van de verhoren van de getuigen [betrokkene 18 en 19] toegewezen, met dien verstande dat de verdediging deze bestanden op het politiebureau mocht uitluisteren. Het hof heeft hiermee niet bedoeld dat hierbij ook verdachte aanwezig zou kunnen zijn. Naar aanleiding van hetgeen ter zitting door de verdediging naar voren is gebracht ziet het hof geen redenen om hierover nu anders te beslissen.’
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is 's‑Hofs oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd althans onbegrijpelijk. Immers, in het strafrecht bestaat geen verplichte procesvertegenwoordiging. In art. 28 lid 1 Sv is bepaald dat de verdacht het recht heeft zich te doen bijstaan door een raadsman. Zulks impliceert dat de verdedigingsrechten primair de verdachte toekomen en deze als de verdachte dat wenst zelfs hem uitsluitend toekomen. Bovendien heeft te gelden dat verdedigingsrechten die in het kader van art. 6 EVRM in het leven zijn geroepen waaronder de kennisname van (proces)stukken eveneens primair en desgewenst uitsluitend, de verdachte toekomen.
Middel V
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften; in het bijzonder zijn de artikelen 358, 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof ten onrechte het door/namens rekwirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat requirant geen betrokkenheid bij het tenlastegelegde kan hebben omdat hij het aangetroffen regenpak niet past, heeft verworpen, althans heeft het hof het betreffende verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat de bestreden uitspraak/het bestreden arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting
Tijdens de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep heeft de verdediging, blijkens haar pleitaantekeningen, het volgende verweer gevoerd ten aanzien van het regenpak.
‘Ook de handen van client tonen geen schietsporen, net zoals op de binnenkant van de handschoenen of op de handschoenen of enigerlei regenpak sporen van client aanwezig zijn. Met andere woorden bestaat client forensisch niet op de PD of de gebezigde wapens, auto en pakken.
(…)
In feite lijkt het dossier zo 'n 20 minuten te tellen tussen het schietincident en de aanhouding van client.
En in die periode lijken personen uit het beeld te zijn verdwenen.
Personen, die bijvoorbeeld zeer dun en klein zijn en/of kaal en/of getint en zouden passen met kleding in een regenpak in de maat XS. Zeer opmerkelijk is, dat de rechtbank zonder enigerlei wetenschappelijke of überhaupt begrijpelijke onderbouwing meent, dat client dat pak moet passen. De rechtbank stelt zelfs naar aanleiding van de betwisting door client en het aanbod om dat pak te passen, dat dat onderzoek niet nodig is, omdat immers verbalisant [verbalisant 7] het pak voor zich houdt op een foto en de broek nog op de grond hangt en client niet zo lang is. De rechtbank miskent, dat een pak vooral in de breedte niet kan passen. Nota bene zou een van de getuigen ([verbalisant 7]) nog hebben opgemerkt, dat de regenpakken bol stonden alsof men kleding er onder aan had.
De rechtbank heeft zijn bewijsmotivering ook op dit punt op onvoldoend (sic) gemotiveerde aannames gebaseerd in strijd met artikel 6 EVRM.103.
(…)
Op het moment dat [verbalisant 6] hem verrast, doet client, zoals [verbalisant 6] ook verklaart, dus verschrikt snel zijn eigen kleding, het zwarte trainingspak, maat M, en de eigen schoenen in een tas, die daar ligt, laat zijn bivakmuts kennelijk vallen en rent weg. Even verderop gooit client de tas weg zonder ooit verder in de tas te hebben gekeken naar de eventueel daar kennelijk zich al bevindende goederen. Er was geen tijd om de inhoud van die tas te inspecteren voor client.
Kennelijk heeft een ander, iemand, die zeer iel moet zijn geweest, met maat XS op een eerder moment die tas in het huisje achtergelaten en is deze wellicht rennend gezien in de omgeving. Het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat client — die maat M draagt — in staat zou zijn een regenpak in maat XS over zijn gewone kleding te dragen. Ik verwijs naar hetgeen ik net opmerkte over [verbalisant 7] en diens verklaring over de regenpakken die bol stonden vanwege de onderliggende kleding.104.
(…)
Voorts geldt ook hier dat het eveneens onwaarschijnlijk is dat cliënt in staat zou zijn geweest om een regenpak uit te trekken zonder dat hij sporen zou achterlaten c.q. zou oplopen. Op het regenpak zijn immers schotresten gevonden maar geen vingerafdrukken of DNA van client.
U kunt uiteraard denken, dat het toeval is, dat client dan net in die buurt en die pakt, maar het leven hangt van toevalligheden aan elkaar en hoe dan ook is niet direct redengevend uit te sluiten dat client heeft meegemaakt hetgeen hij stelt. Vooral nu uit het forensisch onderzoek juist blijkt, dat hij onmogelijk dat trainingspak XS kan hebben gedragen, geen schiethanden heeft en fysiek in feite niet in die BMW of op de PD kan worden geplaatst. 105.
Ten aanzien van het regenpak is blijkens het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep d.d. 2 februari 2021 het volgende besproken.
‘mr. Weski voert het woord, zakelijk weergegeven :
We gaan er zo snel doorheen dat we helemaal niet meer aan het regenpak gedacht hebben. Mijn client wil het pak graag passen. Hij heeft ook een trainingspak meegenomen om onder het pak aan te trekken. Wij hebben eventueel ook een vergelijkbaar regenpak meegenomen. Zo kan uw hof het zo naturel mogelijk zien.
De verbalisant heeft het regenpak voor zich gehouden. De verdediging meent dat dat niet aantoont dat het pak zou passen. Het is een belangrijk element van de zaak dus het is belangrijk dat client het kan passen. Het liefst natuurlijk met het pak zelf.
De voorzitter merkt op dat het pak aanwezig is en dat de advocaat-generaal op voorhand heeft aangegeven dat hij zich ertegen verzet om het pak op zitting te laten passen.
De advocaat-generaal voer het woord, zakelijk weergegeven:
Ik weet niet goed hoe ik het verzoek moet duiden. Het regenpak zit niet bij de dossierstukken, het ligt hier nu in de kluis. Het is aan uw hof om te beslissen of het een processtuk wordt. Ik vin het niet noodzakelijk. Het incident is vijf jaar geleden. Dat geldt ook voor verdachte, het is vijf jaar later. Het heeft geen wetenschappelijke waarde om het hem nu na vijf jaar te laten passen. Ik zet mij tegen het verzoek. Indien uw hof het wel nodig acht dan merk ik op dat het regenpak nu nog forensisch verpakt is en dat het na het aanpassen dus niet meer kan worden onderworpen aan andere onderzoeken.
mr. Weski voert het woord, zakelijk weergegeven:
Natuurlijk zal de verdediging niet meer om nader onderzoek vragen. Het gaat alleen om het passen. Ik merk op dat hier toen al meteen om is gevraagd. Het openbaar ministerie kan menen dat er nog zoveel ander bewijs is, maar dat gaat om forensische gegevens die verplaatsbaar zijn. Het is heel belangrijk om te weten of hij het pak past. De advocaat-generaal heeft geen argumenten gegeven op basis waarvan uw hof dit verzoek zou moeten afwijzen.
(…)
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de verdediging tot het passen van het regenpak door verdachte ter zitting wordt gehonoreerd.
(…)
De advocaat-generaal merkt op dat de verdediging nog heeft gezegd dat verdachte ook een trainingspak aan wil trekken.
mr. Weski merkt op dat zij zich kan voorstellen dat de persoon op de plaats delict geen colbertje heeft gedragen zoals verdachte nu doet. Zij stelt voor dat de parketwacht het trainingspak uit de cel ophaalt.
De voorzitter merkt op dat op dat uit het dossier ook niet volgt of en wat voor een trainingspak de persoon dan gedragen moet hebben.
mr. Weski houdt voor dat één van de getuigen heeft verklaard dat het leek alsof de dader kleding onder het regenpak droeg en dat client voor het beeld dezelfde wil dragen.
De voorzitter stelt voor dat verdachte het eerst met zijn normale kleding probeert.
De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik wil het graag passen, maar ik moet er wel iets onder aan. Kan de parketpolitie het trainingspak pakken? De cellen zijn hier beneden?
De voorzitter merkt op dat verdachte het eerst zo kan proberen. Hij houdt voorts voor dat na het uitpakken van het regenpak hieraan geen nader onderzoek meer gedaan kan worden.
Opmerking griffier: De advocaat-generaal pakt eerst de regenbroek uit welke als nummer [001] heeft. Vervolgens pakt hij de regenjas met nummer [002] uit. Beide stukken zaten verzegeld.
Opmerking griffier: Verdachte trekt zijn schoenen uit en probeert de regenbroek over zijn kleding aan te trekken.
De verdachte merkt op dat hij de broek niet verder omhoog krijgt.
De voorzitter merkt op dat hij ziet dat verdachte de regenbroek niet over zijn billen heen krijgt en vraagt aan de parketpolitie of zij willen kijken of de broek wijder gemaakt kan worden door bijvoorbeeld klittenband of iets dergelijks. Dit blijkt niet het geval te zijn. De voorzitter merkt op dat de broek een maat XS is en dat de lengte niet een probleem is.
Opmerking griffier: Verdachte probeert de regenjas over zijn kleding aan te trekken.
De voorzitter merkt op dat hij ziet dat verdachte zijn armen in de mouwen kan doen en dat zijn handen er aan het uiteinde uitkomen, maar dat de regenjas niet over zijn schouders van verdachte heen gaat. De voorzitter stelt voor om het colbertje uit te trekken.
Opmerking griffier: Verdachte trekt zijn colbertje uit en probeert nogmaals de regenjas — nu over een overhemd — aan te trekken. Op verzoek van de voorzitter helpt de parketpolitie met het aantrekken van de regenjas, waarbij getracht wordt om de jas over de schouders heen te tillen. Verdachte loopt op verzoek van zijn raadsvrouw naar de voorzitter zodat deze het beter kan zien.
De voorzitter merkt op dat de regenjas nog steeds niet over de schouders van verdachte wil en dat de rits van de regenjas voor de helft dichtgaat. De voorzitter merkt op dat verdachte een vrij gespierde torso heeft en vraagt hem of hij de afgelopen vijf jaar veel in de sportschool geweest is.
Verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik was vijf jaar geleden ook al fors. U kunt dat zien want ik heb toen ook meegedaan met het programma ‘Vast ’ van BNN.
De voorzitter en de overige procesdeelnemers merken op dat zij genoeg hebben gezien.
mr. Weski vraagt de voorzitter om zijn waarnemingen nogmaals weer te geven.
De voorzitter merkt op dat hij gezien heeft dat verdachte heeft geprobeerd om de regenjas aan te trekken, maar dat deze niet goed over de schouders kon en dat de rits tot de navel dichtgeritst kon worden. Het torso van de verdachte is te groot.
mr. Weski merkt op dat het jasje in zijn geheel niet over de schouders kwam terwijl je een jasje normaal op de schouders draagt.
De voorzitter merkt op dat de kraag van de regenjas inderdaad niet tot de nek van verdachte kon komen.
Verdachte merkt op dat een maat XS hem nooit gaat passen.
mr. Weski merkt op dat de regenbroek niet over de heupen kon en vraagt de voorzitter om dit te bevestigen.
De voorzitter vraagt aan de griffier wat hij heeft gezegd.
De griffier merkt op dat zij genoteerd heeft dat de voorzitter heeft gezegd dat hij zag dat verdachte de regenbroek niet over zijn billen heen kreeg.
De voorzitter merkt op dat de lengte van de broek wel goed was.
De advocaat-generaal merkt op dat verdachte alleen zelf geprobeerd heeft om de broek over de billen te trekken. De parketpolitie heeft hierbij niet geholpen.
De voorzitter houdt voor dat door de parketpolitie — op verzoek van de voorzitter — is vastgelegd dat de broek niet wijder gemaakt kan worden.
mr. Weski voert het woord conform de door haar overhandigde schriftelijke pleitnota zoals deze is gevoegd achter dit proces-verbaal. In aanvulling merkt zij het volgende op.
(…)
p. 7 Client heeft ter zitting getoond dat het regenpak niet kan hebben gepast. Het openbaar ministerie zegt dat cliënt nu breder kan zijn maar de verdediging heeft dit verzoek ook al in eerste aanleg gedaan. De heupen groeien niet in de breedte,
p. 15 Client moest moeite doen om het pak aan te trekken. Op de foto 's is het geen te krap pak. Hij kan het niet hebben gedragen. Op de kleding moeten sporen te vinden zijn.
Wie heeft de Blackberries doormidden gebroken?
Waarom zijn er geen sporen in de auto of op de sleutel?
p. 16 (…) Zoals gezegd was client niet de schutter, dat kan ook niet gelet op het regenpak. (…) Het kan zijn dat er iemand met maat XS ter plaatse was.
(…)
mr. Hilhorst voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…)
De advocaat-generaal zegt dat client niet zijn best heeft gedaan bij het passen van het regenpak, maar hij werd zelfs geholpen door de parketpolitie. Zelfs toen werd de conclusie getrokken dat het pak niet paste.
(…)
mr. Weski voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…)
Client is niet één van de twee personen op de plaats delict. Dit blijkt niet uit de forensische sporen en het XS-regenpak en signalement vormen contra-indicaties. Ik begin toch weer over die heupen. Het openbaar ministerie zegt dat hij smallere heupen moet hebben gehad, alleen heeft niemand toen zelfstandig onderzoek gedaan. Had dat dan eerder onderzocht. Dat is niet gebeurd. Hij zat niet in dat pak. Dat is een feit.’ 106.
(…)
De forensische realiteit.
De gestreepte tas.
(…)
Het regenpak maat XS, geen sporen cliënt, overigens duidelijk niet clients maat.
Op de mouwen slechts op ieder 1 a 2 A deeltjes dus niet te passen bij het schieten, doch hoogstens in de buurt geweest zijn van proces en eventueel
Een maat bovendien, die nimmer client, die M/L draagt, zou kunnen passen! En dan ook maakt, dat client deze niet kan hebben gedragen! Ik wijs nogmaals op de getuige [verbalisant 7], die spreekt over de mannen met een bol staand regenpak alsof er kleding onder wordt gedragen.
Bij de rechtbank is door de verdediging gevraagd dat pak te mogen laten passen door client, in hoger beroep is dit wederom gevraagd. Ter zitting is helder dat dat pak, noch een gelijksoortig pak ooit door client kan zijn gedragen en zonder meer clients betwisting van betrokkenheid bij het tenlastegelegde ondersteunt.
(…)
Dus wie waren al die personen, niet zijnde client die door ooggetuigen tijdens en na het schietincident worden gezien en wie is al voor client in dat tuinhuisje voor aankomst van [verbalisant 6] geweest en heeft daar dat regenpak XS enz achtergelaten?
(…)
De rechtbank heeft dus kennelijk het bestaan van al die personen ondanks de forensische feiten zonder objectiveerbare onderbouwing en in strijd met de onschuldpresumptie genegeerd. De verdediging hoopt, dat u zich eveneens die mate van onafhankelijkheid toe-eigent.’107.
In zijn arrest d.d. 3 maart 2021 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot het regenpak het volgende overwogen.
‘De raadslieden hebben aangevoerd dat het in de meerkleurige bigshopper aangetroffen regenpak niet van verdachte kan zijn omdat het pak een maat XS heeft. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft verdachte een poging gedaan om het pak aan te trekken. Het hof heeft geconstateerd dat verdachte de broek noch het jasje paste; de broek kwam niet over de billen van verdachte en het jasje was te krap bij de schouders en de rits kon slechts tot de helft dicht. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat dit regenpak niet van verdachte kan zijn. De omstandigheid dat verdachte dit pak vijf jaar na de pleegdatum niet past maakt niet dat hij dit tijdens het ten laste gelegde niet kan hebben gedragen. Met de rechtbank overweegt het hof dat:
verdachte (heeft) de bigshopper met inhoud van de keet meegenomen en even later weggegooid. In deze tas werd de kleding van verdachte aangetroffen met daarbij het aangetroffen regenjack. Getuige [verbalisant 6] heeft verklaard dat al de in die bigshopper aangetroffen kleding niet van hem is.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de schotresten, aangetroffen op de bivakmuts van verdachte, door besmetting met ander materiaal in deze zaak — dat daar in de buurt is aangetroffen — op deze muts terecht zijn gekomen.
Met de rechtbank verwerpt het hof dit verweer, nu het geheel niet is onderbouwd en op geen enkele wijze is gebleken.’ 108.
Gelet op het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het hof de verwerping van het verweer van de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd.
Door requirant is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bepleit, dat hij niet degene kan zijn geweest die dat regenpak heeft gedragen, omdat het regenpak niet pas. Het gerechtshof heeft het bewijsverweer van de verdediging in het bestreden arrest verworpen. Op grond van artikel 358 jo. 359 Sv geldt voor de rechter op straffe van nietigheid van de beslissing een motiveringsplicht. Zo blijkt uit artikel 359 lid 2 2e volzin Sv dat wanneer de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht, de rechter daarop dient te responderen. Indien de respons van de rechter inhoudt dat het betreffende bewijsverweer van de verdediging wordt verworpen, dient de rechter dat nader te motiveren.
Zoals blijkt uit jurisprudentie van uw Raad kan een (bewijs)verweer worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt indien sprake is van het volgende.
‘Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de — uiteindelijk in cassatie te toetsen — verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).’ 109.
Nu de raadsvrouw van requirant in haar bewijs verweer, zoals blijkt uit bovenstaande passages uit haar pleitaantekeningen, het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling en het arrest van het hof, een duidelijk standpunt heeft ingenomen, namelijk dat requirant het betreffende regenpak niet gedragen kan hebben tijdens het schietincident. Dit heeft de verdediging uitdrukkelijk beargumenteerd door te bepleiten dat requirant de maat van het betreffende regenpak, namelijk XS, nimmer draagt en/of zou kunnen dragen, omdat hij het niet past. Bovendien heeft de verdediging daarbij beargumenteerd dat getuigen hebben gezien dat het betreffende regenpak bol stond alsof er kleding onder werd gedragen, waardoor de aannemelijkheid dat requirant het regenpak zou passen en zou hebben gedragen nog minder wordt aangezien hij, aldus de getuigen, onder het — voor requirant te kleine — regenpak ook nog eens kleding zou hebben gedragen. Tot slot heeft requirant onder toeziend oog van het hof en het Openbaar Ministerie laten zien dat hij het betreffende regenpak met maat XS niet past en het dus ook niet heeft kunnen dragen, waarmee de verdediging haar standpunt tevens heeft onderbouwd. De verdediging heeft naar aanleiding van het voorgaande ondubbelzinnig geconcludeerd dat het regenpak betrokkenheid van client bij het tenlastegelegde niet kan ondersteunen aangezien hij niet degene met het regenpak kan zijn geweest die op de plaats delict was. Nu de verdediging een duidelijk standpunt, van argumenten voorzien en met afsluitend een ondubbelzinnige conclusie naar voren heeft gebracht, kan worden gesteld dat er sprake is van een ondubbelzinnig onderbouwd standpunt dat door het hof bij verwerping nader dient te worden gemotiveerd.
Zoals uit de voornoemde passages uit het arrest van het hof d.d. 3 maart 2021 blijkt heeft het hof vastgesteld dat requirant het regenpak met maat XS niet past. Ondanks die constatering verwerpt het hof het verweer van de verdediging met als motivering dat de omstandigheid dat verdachte dit pak vijf jaar geleden na de pleegdatum niet past maakt niet dat hij dit tijdens het ten laste gelegde niet kan hebben gedragen. Het hof gaat daarmee voorbij aan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd tijdens de inhoudelijke behandeling omtrent het postuur van requirant ten tijde van het schietincident. Requirant heeft hierbij zelfs een referentiepunt benoemd waaruit zou blijken dat requirant ten tijde van het schietincident hetzelfde postuur had. Het hof verwerpt het verweer zonder uit te leggen waarom het dan zo zou zijn dat requirant het regenpak vijf jaar geleden wél zou passen. Een nadere onderbouwing van de verwerping van het bewijsverweer op dit punt ontbreekt.
Nadere motivering ligt tevens niet besloten in het overige van het arrest. Het ontbreken van een uitdrukkelijke weerlegging doet afbreuk aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak. Het oordeel van het hof is dan ook ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering is de bewijsoverweging met betrekking tot het regenpak dan ook onbegrijpelijk.
Redenen waarom het bestreden arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem uitgesproken op 3 maart 2021 onder parketnummer 21-000776-17 niet in stand kan blijven. Deze schriftuur wordt door mr. Y. Moszkowicz ondertekend en ingediend.
Utrecht, 8 november 2021
Y. Moszkowicz
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑11‑2021
Brief van mr. Weski d.d. 29 december 2018 inzake Verzoek aanvulling stukken en instemming met planning nieuwe regiezitting.
Pleitaantekeningen t.b.v. regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 4–8.
Pleitaantekeningen t.b.v. regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 11–15.
Arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 maart 2021, p. 27–29.
Pagina 2093 t/m 2103 doorlopend PV.
Superior Court of Justice, Toronto, court file no. M125/16, r.o. 23 en 24.
Pagina 2086 ev. doorlopend PV.
Vordering officier van justitie Franken d.d. 31 augustus 2017, p. 1–4.
Vordering officier van justitie Franken d.d. 31 augustus 2017, p. 5–6.
Plan van aanpak onderzoek data Ennetcom.
Vordering verstrekken Ennetcom-data officier van justitie Van de Ven d.d. 6 december 2018.
E-mail rechter-commissaris Rutten inzake toestemming d.d. 12 december 2019.
Uitspraak Nordheimer d.d. 13 september 2016, r.o. 10.
HR 3 december 1996, (ECLI:NL:HR:1996:ZD0584) NJ 1997/574, m.nt. A.C. 't Hart.
Uitspraak Canadese Superior Court of Justice d.d. 13 september 2016, r.o. 13.
Kamerstukken II 2009-10, 32177 nr. 3 par. 5.2.1.
Beschikking rechter-commissaris mr. Koppert d.d. 20 september 2017, p. 2.
E-mail rechter-commissaris Rutten inzake toestemming d.d. 12 december 2019.
La Q, par. 103.
Artikel 3 lid 1 Richtlijn.
La Q & Vonnis Vink, p. 15.
Artikel 3 lid 1 Richtlijn.
Arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 maart 2021, p. 28.
Richtlijn 2002/58/EG aanhef sub 4.
HvJ EU 2 oktober 2018, Ministro Fiscal, C-207/16, EU:C:2018:788.
HvJ EU 2 oktober 2018, Ministro Fiscal, C-207/16, ECLI:EU:C:2018:788, R.o. 37
HvJ EU, 2maart 2021, Prokuratuur, nr C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152
La Quadrature du Net, ro 202.
La Quadrature du Net, ro 210.
Prokuratuur, r.o. 19, 20, 21, 26, 27, 30, 45, 46, 59.
Rechtbank Rotterdam 30 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3906, r.o. 4.1.2.
Prokuratuur, r.o. 35.
Prokuratuur, r.o. 38.
Arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 maart 2021, p. 28.
Prokuratuur, r.o. 51.
Prokuratuur, r.o. 52 & 53.
Prokuratuur, r.o. 53 t/m 57.
Europees Hof van Justitie 24 november 2020, ECLI:EU:C:2020:953 , r.o. 67.
Prokuratuur, r.o. 58.
Overweging 8 van het Cilfitarrest.
Brief mr. Weski inzake onderzoekswensen d.d. 29 december 2018.
Pleitaantekeningen t.b.v. de regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 1–4.
Pleitaantekeningen t.b.v. de regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 8–11.
Pleitaantekeningen t.b.v. de regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 11–15
Proces-verbaal regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 4–5.
Tussenarrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 22 januari 2019.
Pleitaantekeningen t.b.v. de inhoudelijke behandeling d.d. 1 en 2 februari 2021, p. 16.
Pleitaantekeningen t.b.v. de inhoudelijke behandeling d.d. 1 en 2 februari 2021, p. 19.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling d.d. 2 februari 2021, p. 10.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling d.d. 2 februari 2021, p. 12.
Arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 maart 2021, p. 29–30.
HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 (ECLI:NL:HR:1996:AB9820).
ECLI:CE:ECHR:1992:1216JUD001307187, par. 36.
ECLI:CE:ECHR:1992:1216JUD001307187, par. 36.
Par. 39 Natunen; par. 41 Janatuinen
Natunen, par. 46–47.
Matanovic, par. 184.
Matanovic, par. 186.
ECLI:CE:ECHR:2008:1211JUD000629304, par. 200.
ECLI:CE:ECHR:1994:0224JUD001254786.
ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002705295, par. 51–52
ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002705295, par. 52.
Fitt: ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002977796, par. 45; Mechelen: ECLI:CE:ECHR:1997:0423JUD002136393, par. 58.
ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002977796, par. 48.
ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002890195, par. 63.
ECLI:CE:ECHR:2000:0216JUD002890195, par. 63–66.
ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715, par. 86.
ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715, par. 90.
ECLI:CE:ECHR:2019:0725JUD000158615. par. 58.
ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715, par. 91.
Pleitaantekeningen ten behoeve van de regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 11.
Pleitaantekeningen ten behoeve van de regiezitting d.d. 8 januari 2019, p. 15.
Proces-verbaal regiezitting d.d. 8 januari 2019.
Tussenarrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 22 januari 2019.
Schatschaschwili, r.o. 117–118.
Schatschaschwili, r.o. 119.
Hoge Raad 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, r.o. 2.5.2.
Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, r.o. 2.4–2.7.
Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, r.o. 2.8–2.9.
Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.
Hoge Raad 9 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626.
Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.
Vgl. HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427 en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145.
Vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2523, NJ 2016/480, rov. 2.3.
EHRM 6 mei 2003, nr. 48898/99 (Perna tegen Italië), § 29. Vgl. voorts ondermeer EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), § 42.
Vgl. onder meer EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), § 42.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.76.
Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, r.o. 3.5–3.9.
Conclusie Advocaat-Generaal Spronken, ECLI:NL:PHR:2017:172, r.o. 3.8.23 & 3.8.24.
Conclusie Advocaat-Generaal Spranken, ECLI:NL:PHR:2017:172, r.o. 2.38.27 & 3.8.28.
Keskin, r.o. 45.
Keskin, r.o. 56.
Keskin, r.o. 59.
Keskin, r.o. 60–61.
Conclusie A-G Spronken, ECLI:NL:PHR:2017:172.
Conclusie A-G Spronken, ECLI:NL:PHR:2017:172, r.o. 3.8.37.
Conclusie A-G Spronken, ECLI:NL:PHR:2017:172, r.o. 3.8.38.
Hoge Raad 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.2.
Blijkens het proces-verbaal LERAC17002 met nummer 3152 wordt aan [betrokkene 2] de bijnaam [betrokkene 2], aan [betrokkene 3] de bijnaam [betrokkene 3], aan [requirant] de bijnaam [requirant] en aan [betrokkene 5] de bijnaam [betrokkene 5] gekoppeld. Zij zouden de personen zijn die de PGP-gesprekken zoals weergegeven in het 8e aanvullend proces-verbaal (met elkaar) hebben gevoerd en dus wetenschap van en betrokkenheid bij het schietincident hebben, omdat uit de gesprekken onder meer zou blijken wie wat gedaan heeft en hoe de liquidatie is gepleegd, aldus het Openbaar Ministerie.
Proces-verbaal van bevindingen LERAC17002 met nummer 3152 van het 8e aanvullend proces-verbaal, p. 1–2.
Keskin, r.o. 57.
Keskin tegen Nederland, r.o. 55.
Pleitaantekeningen ten behoeven van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, p. 3–4.
Pleitaantekeningen ten behoeven van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, p. 5.
Pleitaantekeningen ten behoeven van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, p. 6–7.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling hoger beroep d.d. 2 februari 2021, p. 5–12.
Pleitaantekeningen ten behoeven van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, p. 15–16.
Arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 maart 2021, p. 27.
Hoge Raad 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.7.1.