Vgl. HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427 enHR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145.
HR, 04-07-2017, nr. 15/01629
ECLI:NL:HR:2017:1015, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
15/01629
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1015, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:172, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1015, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/440 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2017-0299 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/156 met annotatie van mr. P.W. van der Kruijs
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Overzichtsarrest m.b.t. motivering van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen i.h.l.v. rechtspraak van het EHRM. Voorafgaande beschouwingen over hoe de eisen die in de rechtspraak van de HR worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige, zich verhouden tot het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces. HR noemt relevante overwegingen uit EHRM 15 december 2015, 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland) en ECLI:NL:HR:2014:1496. HR staat in rov. 3.5 t/m 3.9 stil bij eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige ("à charge" dan wel "à décharge"), de rechterlijke motiveringsplicht bij een afwijzing van een getuigenverzoek, de toetsing in cassatie en de verantwoordelijkheid van de rechter om zich ervan te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen inhoudende dat "gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing" zodat de "verdachte (...) door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging (wordt) geschaad" is, i.h.l.v. de vooropstelling, hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd en hetgeen de processtukken inhouden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Partij(en)
4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/01629
DAZ/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 1 april 2015, nummer 21/007119-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Gijsen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het betreft de beslissingen over de feiten 1, 3, 5 en 8 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat:
"1: hij op 26 augustus 2014 te Deventer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning, gelegen aan [a-straat] , weg te nemen goederen naar zijn/hun gading en/of geld, toebehorende aan [betrokkene 1] , en zich daarbij de toegang tot die woning voornoemd te verschaffen en die weg te nemen goederen en/of geld onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak, met zijn mededader, een raam heeft ingegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3: hij op 16 augustus 2014 te Deventer tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan [b-straat] , heeft weggenomen een IPod en een monitor en spaarpotten en een mobiele telefoon, Samsung Galaxy, en een MP3-speler en sieraden en digitale camera's en analoge camera's en geld, toebehorende aan [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] , waarbij verdachte en/of zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijf hebben verschaft door middel van inklimming, te weten inklimmen door een openstaand raam;
(...)
5: hij op tijdstippen in de periode van 5 juni 2014 tot en met 12 juni 2014 te Deventer telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een bedrijfspand waarin meerdere bedrijven zijn gevestigd, gelegen aan de [c-straat] , heeft weggenomen
a) een laptop en
b) vier computers en drie audiometers, toebehorende aan
a) Fysiode en/of
b) GGD IJsselland,
waarbij verdachte zich telkens de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en verbreking (ruiten inslaan/ingooien en/of kast openbreken);
7: hij op 7 juni 2014 te Deventer met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een bedrijfspand gelegen aan de [d-straat] , heeft weggenomen een digitale camera en binnenbanden toebehorende aan [betrokkene 10] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak (toegangsdeur openbreken/verbreken en/of ruit ingooien);
8: hij op 30 mei 2014 te Deventer met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening, uit een bedrijfspand gelegen aan de [e-straat] , heeft weggenomen een beeldscherm, toebehorende aan [A] BV."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Bewijsoverweging feit 1
Het hof verenigt zich met de onderstaande bewijsoverwegingen van de rechtbank:
(citaat:)
"De [in de bijlage genoemde] bewijsmiddelen, leveren in onderling verband en in samenhang bezien, voldoende wettig en overtuigend bewijs op dat verdachte op 26 augustus 2014 samen met een ander heeft geprobeerd in te breken in de woning van [betrokkene 1] aan de [a-straat] te Deventer.
Dit bewijs ziet de rechtbank in de aangifte en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn onderling zowel chronologisch als feitelijk op essentiële punten consistent en worden door de rechtbank geloofwaardig geacht. Gebleken is dat op 26 augustus 2014 door getuige [getuige 2] is gezien dat eerst twee licht getinte Somalische mannen rondom de woning aan de [a-straat] verbleven en dat hij, nadat hij glasgerinkel hoorde, heeft gezien dat één van de twee licht getinte Somalische mannen met een stuk hout op de ruit van de achterdeur heeft geslagen. Ook getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij glasgerinkel hoorde en toen heeft gezien dat een man aan de achterzijde van de woning aan de [a-straat] een stuk hout in zijn handen had en met het stuk hout beukte op het raam van de openstaande deuren aan de achterzijde van het pand. Getuige [getuige 1] herkende deze man als zijnde dezelfde licht getinte man die hij diezelfde morgen op de [f-straat] had gezien, waarbij getuige [getuige 1] bij deze man een lichtkleurig soort litteken in het midden van de nek had gezien, welk litteken leek op een driehoek. Uit het proces-verbaal van bevindingen is voorts gebleken dat een verbalisant heeft geconstateerd dat verdachte een licht verkleurd vlekje in zijn nek heeft. Ter terechtzitting van 17 november 2014 heeft de rechtbank geconstateerd dat bij verdachte in het midden van zijn nek een duidelijke min of meer driehoekvormige verkleuring van de huid aanwezig is. De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich - samen met een ander - op 26 augustus 2014 heeft schuldig gemaakt aan een poging tot inbraak in de woning aan de [a-straat] te Deventer."
(einde citaat)
Bewijsmiddelen feit 1
1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d.
11 september 2014, deel uitmakend van het proces-verbaal met nummer 2014086656, pagina 318 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Plaats delict: [a-straat] , [plaats] Deventer;
Pleegdatum/tijd: Op 26 augustus 2014 te 14.41 uur (..)
Op 26 augustus 2014, omstreeks 14.30 uur is er in mijn woning aan de [a-straat] te Deventer gepoogd in te breken. (..)
Aan de achterzijde van de woning is er een dubbele deur die naar buiten geopend kan worden. De ruit van de linker deur is vernield. Ik vermoed dat deze ruit is ingegooid met een steen. In de kamer lag een grote steen. Ik denk dat er niemand binnen is geweest omdat ze door de vernielde ruit niet naar binnen konden komen. Ik mis geen spullen.
De zijkant van de woning ligt aan de [f-straat] . De tuin van de woning is toegankelijk vanaf de [a-straat] en de [f-straat] .
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 augustus 2014, deel uitmakend van het voornoemd proces-verbaal, pagina 322 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 2] :
Vandaag, 26 augustus 2014, omstreeks 14.35 uur was ik op de eerste etage van mijn woning aan de [f-straat] te Deventer.
Ik hoorde glasgerinkel van buiten komen. Dit geluid hoorde ik aan de voorzijde van mijn woning. Ik deed het raam open en keek naar buiten. Ik zag voor de woning aan de [a-straat] een man staan. Dit is volgens mij de woning aan de [a-straat] met huisnummer [001] . Ik zag dat deze man een oranje sweater aan had. Deze man had een licht Somalisch uiterlijk. Deze man was ongeveer 1,80 meter lang en had een normaal postuur. Ik zag dat deze man voor de woning liep en een telefoon in zijn handen had. (..) Enkele momenten later hoorde ik nog een klap. Ik liep nogmaals naar het raam aan de voorzijde van mijn woning. Ik keek uit het raam en zag bij de achterzijde van de woning aan de [a-straat] een donker getinte man staan. Ik zag dat deze man een mager postuur had. Ik zag dat deze man een blauw-grijs gevlekt T-shirt met korte mouwen aan had. Ik zag hij een donkerkleurige broek aan had. Deze man had ook een licht Somalisch uiterlijk. Ik zag dat deze man een grote houten balk van ongeveer één meter lang in zijn handen had. Ik zag dat deze man bij de ruit van de achterdeur van de woning stond. Ik zag dat deze ruit gebroken was. Ik zag dat het niet dezelfde man was als even daarvoor die voor de woning had gestaan. Ik schreeuwde vervolgens uit het raam: 'He wat doe je daar?' Ik zag dat de man bij de ruit vervolgens weg rende in de richting van de [a-straat] .
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 september 2014, deel uitmakend van het voornoemd proces-verbaal, pagina 326 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 1] :
Ik was in de ochtend van 26 augustus 2014 mijn auto aan het parkeren in de [f-straat] in Deventer. Er kwam een man in de richting van mij lopen welke mij aankeek en mij op een vriendelijke manier groette. (..) Deze man had een licht getinte huidskleur. (..) Ik weet nog dat deze man in ieder geval niet git en gitzwart was. Deze man was ongeveer 20 jaar oud, ongeveer 1.80 meter lang, had een slank postuur en een smal gezicht.
Het gezicht van deze man was volgens mij ook iets hoekigs. Deze man had donker kort geknipt haar. Deze man droeg volgens mij een grijskleurige jeans. Er staat mij iets van bij dat deze man een vestje of pullover droeg. Ik zat in de auto en deze man kwam in mijn richting. Ik was uit de auto gestapt en daarna zag ik deze man vanaf de achterzijde. Ik zag dat deze man ten opzichte van zijn lichaamskleur een lichtkleurig soort litteken in het midden van zijn nek had. Dit litteken leek op een driehoek.
Ik was vervolgens aan het werk in het pand aan de [f-straat] te Deventer. Ik weet niet meer op welke tijdstip dit was maar het was in de middag toen ik glasgerinkel hoorde. Ik zat in mijn werkkamer op de 1e verdieping van dit pand. Het raam stond iets open. (..) Ik heb vervolgens volgens mij eerst uit een raam van deze werkkamer en daarna uit een van deze andere drie ramen naar buiten gekeken.
Ik zag dezelfde man staan die ik in de ochtend ook al had gezien toen ik mijn auto in de [f-straat] aan het parkeren was en omschreven heb. Ik weet dat dit dezelfde man was doordat ik hem aan zijn signalement en kleding herkende. Ik weet zeker dat dit dezelfde man was omdat ik hem in de ochtend nog had gezien bij het parkeren van mijn auto aan de [f-straat] . Ik had deze man op dat moment ook goed vanaf de voorzijde gezien. Ik zag dat deze man aan de achterzijde van de woning van de overburen stond en een stuk hout in zijn handen had. (..) Ik zag dat deze man dit stuk hout met beide handen vasthield. (..) Ik bevond mij op de eerste verdieping op de werkkamer en zag dat deze man vervolgens minimaal twee maal met dit stuk hout beukte op het raam van de openslaande deuren aan de achterzijde van dit pand. Ik had goed zicht op de achterzijde van dit pand. Ik weet dat het pand aan de [a-straat] gelegen is.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 september 2014, deel uitmakend van het voornoemd proces-verbaal, pagina 330 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb op 1 september, 2 september en 3 september (het hof begrijpt: 1, 2 en 3 september 2014) meerdere malen een verdachte gehoord, te weten [verdachte] . Toen ik, verbalisant, [verdachte] na één van deze verhoren terug bracht naar zijn cel liep deze voor mij uit. Ik zag toen dat [verdachte] een licht gekleurd vlekje in zijn nek had.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank d.d. 17 november 2014 voor zover houdende de eigen waarneming van de rechter gedaan ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 17 november 2014 dat verdachte in het midden van zijn nek een duidelijke driehoekige verkleuring van de nek heeft.
Bewijsoverweging feit 3
Het hof verenigt zich met de onderstaande bewijsoverwegingen van de rechtbank:
(citaat:)
"De rechtbank is van oordeel dat de [in de bijlage genoemde] bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, voldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren dat verdachte op 16 augustus 2014 in de woning van de familie […] aan de [b-straat] te Deventer heeft ingebroken samen met een medeverdachte. Uit de aangifte van [betrokkene 4] is gebleken dat op 16 augustus 2014 tussen 11.45 uur en 15.45 uur is ingebroken in de woning en dat het vermoedelijke punt van binnenkomst het badkamerraam op de eerste verdieping is geweest, hetwelk was te bereiken via de stenen omheining van de tuin. Vervolgens zijn camerabeelden uitgekeken, die zijn gemaakt door twee verschillende camera’s op een belendende woning. Op deze camerabeelden zijn opnamen te zien die volgens de opslaggegevens op de DVD zijn gemaakt op 16 augustus 2014 tussen 14.05 uur en 14.56 uur. De rechtbank is van oordeel dat de tijdstippen genoemd bij de camerabeelden overeenkomen met de tijdstippen genoemd in het proces-verbaal van bevindingen van uitkijken van de camerabeelden door de verbalisant en dat deze tevens passen binnen de tijdstippen die worden genoemd in de aangifte. Op deze camerabeelden zijn twee goed te onderscheiden donkere mannen zichtbaar die op de stoep lopen vlak in de buurt van de woning van aangevers. Aan de hand van deze beelden vindt herkenning door een verbalisant plaats. Ook verdachte herkent zich aanvankelijk in die beelden ('ik loop daar gewoon'), om later te verklaren dat hij het niet is. Voorts is op de beelden te zien dat dezelfde personen één voor één achter de haag verdwijnen en op de aanbouw van de woning aan de [b-straat] klimmen en later uit de tuin over de schutting klimmen en vervolgens uit beeld verdwijnen. Ook aangeefster [betrokkene 3] heeft rond 28 augustus 2014 de camerabeelden bekeken en zij heeft op 1 september 2014 een persoon gezien die langs de woning liep en naar binnenkeek, die zij herkende als dezelfde persoon als op de camerabeelden. Nadat aangeefster hierover op 1 september 2014 de politie heeft gebeld en de persoon heeft achtervolgd is deze persoon door de politie op 1 september 2014 aangehouden. Het bleek verdachte te zijn. Eén van de twee personen op de camerabeelden is derhalve zowel door een verbalisant als door aangeefster herkend als verdachte. De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich op 16 augustus 2014 heeft schuldig gemaakt aan de inbraak in de woning aan de [b-straat] te Deventer. De rechtbank is op grond van de door verdachte en medeverdachte gepleegde feitelijkheden - het gezamenlijk rondlopen rondom de woning en het gezamenlijk klimmen op de aanbouw van de woning - van oordeel dat sprake is van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking dat een en ander moet worden aangemerkt als medeplegen."
(einde citaat)
Bewijsmiddelen feit 3
1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 16 augustus 2014, deel uitmakend van het voornoemd proces-verbaal, pagina 214 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 4] namens [betrokkene 2] :
Ik ben namens de benadeelde bevoegd tot het doen van aangifte. (..)
Plaats delict: [b-straat] , [plaats] Deventer;
Pleegdatum/tijd: Tussen 16 augustus 2014 te 11.45 uur en 16 augustus 2014 te 15.45 uur. (..)
Vandaag, op 16 augustus 2014 omstreeks 11:45 uur heb ik de woning van mijn ouders op de [b-straat] te Deventer verlaten. Ik woon hier zelf ook. Ik heb de woning geheel en onbeschadigd achtergelaten. (..)
Omstreeks 15:45 uur kwam ik samen met mijn oom en tante terug bij de woning van mijn ouders. Ik ben via de voordeur de woning binnen gelopen. Ik liep door de gang waar ik de laptop zag liggen. Deze laptop lag aan de linker kant aan het einde van de gang, voor de woonkamer deur. Ik liep de woonkamer in en zag dat er een aantal lades open stonden. Ik zag dat er verschillende spullen op de grond lagen.
Ik zag dat de achterdeur op een kier stond. Deze achterdeur komt uit op de tuin en heb ik afgesloten achtergelaten.
In de keuken, die zich rechts naast de achterdeur bevind, zag ik dat de spaarpotten weg waren. Deze spaarpotten stonden in de vensterbank voor het raam. Ik ben naar boven gelopen via de trap, die zich rechts naast de voordeur bevind. Het viel mij op de eerste verdieping op, dat de slaapkamer van mijn ouders overhoop was gehaald. Er lagen verschillende spullen op het bed. Vervolgens ben ik bij de andere slaapkamers op de eerste verdieping gaan kijken. Ik zag dat hier ook alles overhoop was gehaald. (..) Ik zag dat het raam van de badkamer dicht was. Ik heb dit raam open gelaten en er een plastic boot tussen gedaan. Dit bootje lag op het platte dak. Dit raam is een kantelraam. Ik ben via de trap naar de tweede verdieping gelopen. Hier zag ik dat de monitor van de PC weg was. Deze monitor stond in de kamer rechts naast de trap. (..)
MO-gegevens (..)
Het vermoedelijke punt van binnenkomst is het badkamerraam op de eerste verdieping. (..) Dit was te bereiken via de stenen omheining van de tuin.
(...)
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 september 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 226 - zakelijk weergegeven inhoudende:
Op 23 augustus 2014 kreeg ik, verbalisant, twee DVD's waarop camerabeelden zouden staan van de verdachten van een inbraak aan de [b-straat] te Deventer. (..)
De [b-straat] is een zijstraat van de [g-straat] . Op de hoek van de [g-straat] met de [b-straat] staat een vrijstaande woning. Deze woning staat, gezien vanuit de woning, aan de linkerkant van de [b-straat] . Deze woning is voorzien van beveiligingscamera's. Aan de kant van de [b-straat] hangt aan de zijkant van de woning een camera welke gericht is op de op een gedeelte van de [b-straat] en de [g-straat] . Aan de achterzijde van de woning hangt ook een camera, deze is gericht op de oprit, de dubbele garagebox, behorende bij de woning en op de zijkant van de woning van aangever [betrokkene 2] , gelegen aan de [b-straat] . Aan de achterzijde van deze woning bevindt zich een aanbouw. Achter de woning van aangever bevindt zich een tuin. Tussen de oprit van de woning en de woning van aangever [betrokkene 2] bevindt zich nog een brandgang. De brandgang en de oprit zijn door een grote groene haag gescheiden. Halverwege de haag bevinden zich enkele kale plekken in de haag en is de haag doorzichtig. (..)
De datum en de tijden die op de camerabeelden weergegeven worden zijn de werkelijke tijden. De camerabeelden zijn van een goede kwaliteit.
CAMERA 06 GERICHT OP DEEL [b-straat] / [g-straat] :
Film 13450602:
16-08-2014: 14:05:32: Ik zie een persoon aan komen lopen. De persoon komt vanuit de richting [h-straat] en staat bij de afvalcontainer rechtsaf de
[b-straat] in. Ik zie dat de persoon ter hoogte van de afvalcontainer met beide handen iets van de grond pakt. Ik kan niet zien wat de persoon pakt. Ik zie dat de persoon een donkere broek en een lichte trui met capuchon draagt, ik zie dat de persoon zwart/witte schoenen draagt. Ik zie dat de persoon een donkere huidskleur heeft. Ik zie dat de persoon donker haar heeft wat aan de zijkanten opgeschoren is en op de bovenkant wat langer. Ik zie dat de man in de richting van de camera komt lopen. Ik herken de persoon ambtshalve als:
NAAM: [verdachte]
GEBOREN: [geboortedatum] TE [geboorteplaats]
WOONPLAATS: ONBEKEND (..)
Voornoemde persoon zal in het verloop van het proces verbaal van bevindingen worden aangeduid als [verdachte] .
16-08-2014: 14.05:47: [verdachte] verdwijnt uit beeld.
16-08-2014: 14:30:30: Ik zie twee personen aan komen lopen vanuit de richting [i-straat] . Beide personen steken de [b-straat] over in de richting van de voornoemde afvalcontainer. Bij de afvalcontainer slaan beide personen linksaf de [b-straat] in. De personen lopen in de richting van de camera. De persoon rechts op beeld herken ik als [verdachte] . De linkse persoon, nadien als persoon twee aangeduid, heeft een donkere huidskleur, draagt een zwarte broek en een zwarte jas. Ik zie dat de persoon op zijn hoofd een zwart petje draagt met een wit logo. Ik kan niet zien welk logo dit is. Ik zie dat de persoon zwart/witte schoenen draagt. Ik zie dat de persoon op de zwarte jas aan beide kanten van zijn ritssluiting een kleine rits heeft, diagonaal over de borst. (.)
16-08-2014: 14:37:37: Ik zie dat [verdachte] en persoon twee aan komen lopen vanaf de [i-straat] . Beide personen staan linksaf de [b-straat] in. Ik zie dat beide personen de [b-straat] oversteken en in de richting van de camera lopen. Ik zie beide personen vervolgens uit beeld verdwijnen.
CAMERA 07 ACHTERZIJDE WONING GERICHT OP OPRIT:
Film 13450740:
16-08-2014: 14:37:56: Aan de linkerkant van de camerabeelden kan ik nog net een stukje trottoir zien, voordat deze deels door een haag onttrokken wordt aan het oog. Ik zie op de stukje trottoir een persoon lopen. Ik herken de persoon aan zijn kleding als zijnde [verdachte] . Ik kan zien dat [verdachte] de brandgang voorbij loopt en voor de woning langsloopt.
14:37.59: [verdachte] verdwijnt uit beeld (..)
16-08-2014: 14:38:01: ik zie [verdachte] terug komen lopen over de [b-straat] in de richting van de [g-straat] . Ik zie dat [verdachte] linksaf slaat de brandgang in en achter de haag verdwijnt. Ik zie door kale stukken in de haag twee paar benen achter elkaar aan lopen. De benen verdwijnen vervolgens uit het beeld.
16-08-2014: 14:38:47: Ik zie dat een persoon boven de groene haag uitkomt en op de aanbouw van de woning van aangever [betrokkene 2] , gelegen aan de [b-straat] , klimt. De aanbouw van de woning wordt deels aan het oog onttrokken door de groene haag. Ik herken de persoon aan zijn kleding als zijnde [verdachte] .
Film 13450741:
16-08-2014: 14:39:03: Ik zie dat [verdachte] zich optrekt aan de dakrand van de aanbouw. Ik zie dat [verdachte] ergens op gaat staan en dat hij nog verder naar boven klimt. Ik zie [verdachte] op het dak van de aanbouw heen en weer lopen.
16-08-2014: 14:56:20: Ik zie dat ook persoon twee op dezelfde plak als [verdachte] boven de haag uitkomt en zich optrekt aan de dakrand van de aanbouw. Ik zie dat de man rechtstreeks op het dak van de aanbouw klimt. Ik zie dat [verdachte] ook op het dak is. Ik zie dat hij de persoon in de donkere kleding helpt om op het dak te komen. Ik zie vervolgens dat de twee personen weglopen op het platte dak van de aanbouw. Beide personen verdwijnen uit beeld.
Film 13450749
16-08-2014: 14:56:20: Ik zie iemand met donkere kleding achter de woning, door de tuin van aangever lopen. De persoon verdwijnt uit beeld doordat hij door het dak van de dubbele garage aan het oog wordt onttrokken.
16-08-2014: 14:56:24: Ik zie iemand met lichte kleding achter de woning, door de tuin van aangever lopen. De persoon verdwijnt eveneens uit beeld achter de dubbele garage.
4. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 3 september 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 248 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 5] :
Ik denk dat ik rond 28 augustus 2014 beveiligingsbeelden heb gezien via mijn vader. Dit betreffen beelden die hij onze buren zijn opgenomen. Op deze beelden aan de achterzijde van de woning zag ik twee personen die op de muur klommen en vervolgens op het dak van onze keuken klommen. Iets later zag ik op de beelden dat ze weer weggingen. Op de camera aan de voorzijde van de woning zie je beide personen heel duidelijk voor de woning langs lopen. Een van de personen heeft een donkere huidskleur, slank postuur, ongeveer 20 jaar oud, had een heel beweeglijk en nonchalant loopje, had een vrij langwerpig gezicht, had een de zijkant opgeschoren haar en was net iets groter dan mij. Ik schat zo rond de
1.75
meter tot 1.80 meter lang aangezien ik zelf ongeveer 1.73 meter ben. De man droeg een donkere broek en een witte trui dan wel sweater met col. (..)
Afgelopen maandag 1 september zat ik bij mij thuis in de woonkamer met […] . (..) Ik zat in de woonkamer aan de voorzijde van de woning. Ik zag ineens een donkere jongen met opgeschoren haar aan de zijkant langs de woning lopen. (..) Ik herkende de man direct aan zijn loopje, postuur en aan zijn gezicht. Hiermee bedoel ik dan het lange smalle gezicht en het opgeschoren haar aan de zijkant. Die man is de hele straat bij ons doorgelopen maar keek nog wel bij ons naar binnen, dit deed hij op normale manier in het voorbijgaan. Doordat ik op zo'n anderhalve meter afstand van hem zat heb ik hem goed in het gezicht gezien. (..)
Ik sprong op en keek de man na. Ik wist zeker dat het de man was die ik op de beveiligingsbeelden van de inbraak had gezien. Ik heb mijn schoenen aangetrokken, naar buiten gelopen en ben hem achterna gelopen. Ik ben op dat moment in mijn eentje naar buiten gegaan, ondertussen heb ik de politie gebeld.
(..)
Uiteindelijk zag ik dat de jongen in de richting van de [j-straat] liep, ik had de politie toen nog aan de lijn. Ik zag dat de jongen na de kerk op de [j-straat] rechtsaf sloeg. Op dat zelfde moment kwam er een politie motor aanrijden. Ik heb de agent gezegd dat de jongen na de kerk rechtsaf was geslagen, de agent was verder op de hoogte van de melding. Wij zijn blijven wachten op de hoek waar we stonden en zagen de jongen af en toe nog in de verte. Wij begrepen op enig moment dat de jongen ontsnapte omdat de agent begon te schreeuwen dat de jongen moest blijven staan. Wij vonden het op dat moment een beetje eng worden en zagen later ook nog een tweede politiemotor komen. Hierna zijn wij naar huis gegaan, we stonden toen met mijn moeder te praten en daarna kwam de agent op z'n motor langs. De agent vertelde ons dat de jongen was aangehouden. Dit betrof dus de jongen die op de beelden van de camerabeelden van onze inbraak stond.
5. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 1 september 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 22 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van verbalisant:
Op maandag 1 september 2014 hield ik omstreeks 14.30 uur op de locatie Sint Jurrienstraat te Deventer aan:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
Op maandag 1 september 2014 deed ik dienst op een opvallende motorfiets. Op verzoek van de meldkamer heb ik mij opgehouden in de Parkstraat te Deventer. Daar zou een vrouw de dader van een inbraak die enkele weken geleden had plaatsgevonden, hebben zien lopen. De meldkamer meldde dat de vrouw zojuist had gebeld dat de man nu over de [j-straat] zou lopen. Die man zou plm. 20 jaar oud zijn, een getinte kleur hebben, een zwart T-shirt dragen en zijn haar in een hanekam hebben geschoren. Op de [j-straat] zag ik dat een vrouw een telefoon aan haar oor had. Ze wenkte mij en zei dat de man rechtsaf was gelopen. Zij wees in de richting van de Floris Radewijnzstraat. Ik zag dat daar op het trottoir een man liep met het opgegeven signalement. Ik sprak de man aan en vroeg hem naar zijn naam. (....) Ik zag dat de man hard wegrende via de Alexander Hegiusstraat, door de Kerkstraat, naar de Borgelerstraat. Ik volgde de man met de motorfiets en zag dat hij via een achterpad achter woningen aan de Sint Jurrienstraat te Deventer trachtte te ontkomen. Ik volgde de man te voet en zag dat hij over twee schuttingen via meerdere achtertuinen trachtte te vluchten. In de achtertuin van een perceel aan de Sint Jurrienstraat hield ik de man staande.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 3 september 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 47 - zakelijk weergegeven inhoudende:
Opmerking verbalisant: We tonen je nu een aantal printscreens van de camerabeelden die gemaakt zijn bij deze woning. Wat is jouw reactie daarop?
als verklaring van verdachte:
Ik loop daar op straat.
(...)
Bewijsmiddelen feit 5
1. Een proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 6 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 64 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 6] :
Plaats delict. [k-straat] , [plaats] Deventer;
Pleegdatum/tijd. Op 6 juni 2014 te 00:56 uur.
Ik doe aangifte van inbraak in mijn bedrijf. Op 6 juni 2014 omstreeks 01:30 uur is het alarm in het bedrijf afgegaan. De dader(s) is/zijn aan de zijde [l-straat] het pand binnengegaan, door twee ruiten in te gooien. De dader(s) is/zijn gewond geraakt hierbij. Door het hele pand is een bloedspoor te volgen. Vermoedelijk is/zijn de dader(s) verwond aan zijn/haar hand. Alle deurklinken in het pand zitten onder het bloed. Er blijkt één laptop te zijn weggenomen. Deze laptop lag in een kast in de kinderfysio behandelkamer. Deze kast is met geweld open getrokken.
2. Een proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 8 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 67 - zakelijk weergegeven inhoudende:
(..) Het onderzoek is verricht in een bedrijfspand te [c-straat] , [plaats] Deventer. (..)
Biologische sporen (..)
Sin: […] ;
Spooromschrijving: Bloed (..)
Plaats veiligstellen: Vensterbank behandelruimte achter balie (..).
3. Het deskundigenverslag van Ing. H.J. van Paassen, d.d. 4 juli 2014, NFI-deskundige forensisch DNA-onderzoek en de bijlage DNA-profielcluster 11515, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 91-92, zakelijk weergegeven inhoudende:
DNA-Identiteitszegel: […]
Delict: Inbraak (..)
Soort DNA-profiel: enkelvoudig DNA-profiel,
Matchkans DNA-profiel: kleiner dan één op één miljard (..)
Omschrijving onderzoeksmateriaal: een referentiemonster wangslijmvlies van [verdachte] (geboren op [geboortedatum] ).
4. Een proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 12 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 171 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 7] :
Plaats delict: [c-straat] , [plaats] Deventer;
Pleegdatum/tijd: Tussen 12 juni 2014 te 01:55 uur en 12 juni 2014 te 04.27 uur (..)
Ik ben werkzaam bij de GGD als zijnde teammanager Jeugdgezondheidszorg en ben vanuit mijn functie bevoegd tot het doen van aangifte. De GGD zit gevestigd aan de [c-straat] te Deventer. In dit bedrijfspand zitten meerdere bedrijven gevestigd. (..)
Toen [betrokkene 8] omstreeks 21:15 uur, onze afdeling verliet, was alles netjes opgeruimd. [betrokkene 8] vertelde mij dat ze bij het verlaten van het pand het alarm in had geschakeld. Op 12 juni 2014, omstreeks 07.45 uur, kwam mijn collega [betrokkene 9] bij de GGD de [c-straat] te Deventer aan. Zij belde mij op en vertelde dat ze ons bedrijfspand ingelopen was en dat ze vervolgens het alarm van het pand had uitgeschakeld.
Hierna is ze onze werkruimte ingelopen en ontdekte ze dat er ingebroken was. (..) Vervolgens ben ik naar ons bedrijfspand aan de [c-straat] te Deventer gegaan. (..) Verder zag ik dat alle kasten open gemaakt waren. (..) Die kasten zijn altijd door middel van sleutels afgesloten. Ik zag dat uit deze kasten 4 laptops en de bijbehorende tokens weggenomen waren. (..) Toen ik verder zocht in een van de opengebroken koffers bemerkte ik dat er 3 audiometers weggenomen zijn. (..)
Toen ik in onze werkruimte liep, zag ik dat er door onze werkruimte heen gouden snoeppapiertjes verspreid lagen van kauwgum. Een (1) van mijn collega's eet altijd kauwgom. Vandaar dat ik deze telefonisch benaderd heb en vroeg of deze kauwgum in gouden wikkels van haar was. Hierop zei ze tegen mij dat ze deze kauwgum al maanden terug gekocht had en dat ze deze op een dienblad in onze werkruimte neer had gelegd, omdat ze deze niet lekker vond.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 176 - zakelijk weergegeven inhoudende:
Op 12 juni 2014, omstreeks 08:45 uur, waren wij ter plaatse aan de [c-straat] te Deventer. (..) Hierop hoorde ik, verbalisant [verbalisant 2] vragen of meldster wist van wie die zes (6) gouden wikkels waren die op de grond lagen. Hierop hoorde ik meldster zeggen dat ze dat niet wist. Vervolgens zei meldster dat gisteren de prullenbakken geleegd waren.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , zag dat deze zes (6) gouden wikkels verspreid door de werkruimte heen lagen. (..) Vervolgens zijn wij alle prullenbakken langs gegaan, om te controleren of daar gele kauwgum in lag. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat er in een (1) prullenbak een (1) gekauwde kauwgum lag. Hierop riep ik de collega van de Technische Recherche, om dit veilig te stellen.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , hoorde de man van de Technische Recherche zeggen dat hij nog een (1) stuk gele kauwgum gevonden had in de wasbak in de werkruimte en dat hij deze ook veilig ging stellen.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , werd later nog benaderd door meldster. Ik hoorde meldster zeggen dat geen van haar collega's gisteren gele kauwgum gegeten had.
6. Een proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 13 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 178 - zakelijk weergegeven inhoudende:
(..) Het onderzoek is verricht in een bedrijfspand te [c-straat] , [plaats] Deventer. (..)
Biologische sporen (.)
Sin: […] ;
Spooromschrijving: Kauwgom (..)
Plaats veiligstellen: In prullenbak (..).
7. Het deskundigenverslag van Ing. V.G. Costa, d.d.
11 juli 2014, NFI-deskundige forensisch DNA-onderzoek en de bijlage DNA-profielcluster 11511, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 182-183, zakelijk weergegeven inhoudende:
DNA-Identiteitszegel: […]
Delict: Inbraak (..)
Soort DNA-profiel: enkelvoudig DNA-profiel;
Matchkans DNA-profiel: kleiner dan één op één miljard (..)
Omschrijving onderzoeksmateriaal: een referentiemonster wangslijmvlies van [verdachte] (geboren op [geboortedatum] )
Bewijsmiddelen feit 7
1. Een proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 30 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 154 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 10]
Plaats delict: [d-straat] , [plaats] Deventer, Pleegdatum/tijd: Op 7 juni 2014 te 13:19 uur. (.)
Op 7 juni 2014 omstreeks 11:56 uur is het alarm afgegaan bij het pand van de [betrokkene 10] aan de [d-straat] te Deventer. Ik ben hier project manager en ben 's avonds in het pand geweest. Ik zag dat de toegangsdeuren naar de fietsenwerkplaats open gebroken waren en dat er een ruit was ingegooid bij de fietsenwerkplaats. Ik zag dat het kantoor en het magazijn overhoop was gehaald. Ik ben vervolgens naar het fietsendepot gelopen en zag dat daar ook het kantoor overhoop was gehaald. Uit het kantoor zijn de volgende goederen weggenomen:
Digitale camera van het merk Nikon
Aantal binnenbanden (..).
In het pand zag ik op de toegangsdeuren, de deur naar achteren, kantoordeur van het fietsendepot en achterdeur van de werkplaats bloed zitten. Dit is mogelijk van de dader(s).
2. Een proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 8 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 158 - zakelijk weergegeven inhoudende:
(..) Ik zag dat met een roodkleurige steen meerdere malen op de rechterdeur was gebeukt. Ik zag in het midden van de draadglas ruit een 'vuist' groot gat zitten.
Ik zag binnen voor de deur een roodkleurige baksteen liggen. Ik zag aan de binnenzijde op de klink van de espagnolet sluiting op de linker deur een op bloed gelijkende vloeistof zitten. Deze klink heb ik bemonsterd. (.)
(..) Het onderzoek is verricht in een bedrijfsterrein/ pand (bedrijfspand te [d-straat] , [plaats] Deventer). (..)
Biologische sporen (..)
Sin: […] ;
Spooromschrijving: Bloed (..)
Plaats veiligstellen: Klink espagnolet sluiting binnenzijde (..).
3. Het deskundigenverslag van Ing. H.J. van Paassen, d.d. 4 juli 2014, NFI-deskundige forensisch DNA-onderzoek en de bijlage DNA-profielcluster 11511, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina's 161, 162 en 165, zakelijk weergegeven inhoudende:
DNA-Identiteitszegel: […]
Delict: Inbraak (..)
Soort DNA-profiel: enkelvoudig DNA-profiel;
Matchkans DNA-profiel: kleiner dan één op één miljard (..)
Omschrijving onderzoeksmateriaal: een referentiemonster wangslijmvlies van [verdachte] (geboren op [geboortedatum] )
Bewijsmiddelen feit 8
1. Een proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 16 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 191 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [betrokkene 11] namens
[A] :
Plaats delict: [e-straat] , [plaats] Deventer.
Pleegdatum/tijd: Tussen 30 mei 2014 te 11:30 uur en 30 mei 2014 te 16:00 uur.
Ik ben als vestigingsverantwoordelijk en fysiotherapeut verbonden aan de fysiotherapiepraktijk [A] , gevestigd aan de [e-straat] te Deventer, en namens deze gerechtigd tot het doen van aangifte diefstal.
Op 30 mei 2014, tussen 11.30 uur en 16.00 uur werd er een beeldscherm, onderdeel van de voetscan, uit de praktijk weggenomen. Dit is te zien op de beelden van het camerasysteem welke in de praktijk aanwezig is. (..)
Op deze beelden is te zien dat omstreeks 12.00 uur die dag van 30 mei 2014 deze man op de parkeerplaats van de praktijk liep en vervolgens de praktijk binnen kwam. (..) De man bevond zich op dat moment alleen in de wachtkamer. Vervolgens is te zien dat de man opstaat en begint te prutsen aan het in de wachtkamer aanwezige TV scherm. De man trekt aan de draden van het scherm en schuift met het scherm, maar krijgt hem op dat moment niet los van de muur. Vervolgens verlaat de man de praktijkruimte.
Omstreeks 14.15 uur, de juiste tijd weet ik niet te noemen, is te zien op de camerabeelden dat de man weer terug komt in de praktijk. (..)
Vervolgens is er op de beelden te zien dat dezelfde man zich omstreeks 15.15 uur die middag van 30 mei 2014 weer de praktijk binnenkomt en richting de wachtkamer loopt maar dan ook weer terug loopt. Het lijkt alsof de man aarzelt om wel of niet verder de praktijk in te gaan, mogelijk heeft hij in de wachtkamer de op dat moment twee aanwezige cliënten zien zitten. Echter enkele minuten later loopt de man de gang in richting de behandelkamers.
Daarna verdwijnt de man uit het oog van de camera. Echter ongeveer drie minuten later is de man weer te zien via de camerabeelden en loopt hij bij de onbemande balie en zie je de man aan iets trekken en sjorren. Vervolgens zie je de man de deur van de praktijk uit lopen met een plastictas van de mediamarkt met daarin vermoedelijk het weggenomen beeldscherm. Op de beelden is te zien dat de man wegloopt in de richting van de [c-straat] . De diefstal van het beeldscherm werd ontdekt op 5 juni 2014 09.30 uur door mijn collega [betrokkene 12] . (..) waarop mijn collega [betrokkene 13] en ik de beelden hebben bekeken en tot de ontdekking kwamen dat het beeldscherm door een voor ons onbekende man is weggenomen. Op de beelden is te zien dat de man met een klein plastictasje de praktijk binnenkomt en er weer uitwandelt met een grote plastic tas van de mediamarkt en duidelijk is te zien dat zich daarin een beeldscherm bevindt. (..)
De USB-stick met daarop de beelden van de diefstal en de mogelijke dader geef ik vrijwillig af ten behoeve van het politieonderzoek. (.) De tijdsaanduiding op de beelden komt overeen met de daadwerkelijke tijd.
2. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 17 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 195 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van getuige [betrokkene 12] :
Ik ben medisch eindverantwoordelijke binnen [A] . Op 5 juni 2014 was ik scholing aan het geven aan mijn collega's fysiotherapie uit Deventer. Ik bevond mij op de locatie [A] , gelegen aan de [d-straat] te Deventer. Toen ik met de scholing wilde beginnen, bleek dat het beeldscherm, welke ik voor mijn scholing gebruik, niet in het lokaal aanwezig was. (..)
Omstreeks 13.30 uur hoorde ik de deurbel overgaan. Deze deurbel gaat over wanneer iemand binnenkomt. (..) Ik vroeg aan de man of ik hem kon helpen. Ik hoorde de man zeggen dat hij graag een afspraak wilde maken. (..) Ik heb tegen de man gezegd dat ik graag zijn naam en telefoonnummer wilde noteren en dat ik hem dan zou bellen voor een afspraak..(..) Op het moment dat ik de man in de ontvangstruimte te woord stond, was [betrokkene 13] , verantwoordelijk voor de marketing, camerabeelden, die opgenomen waren van het uitkijken.
[betrokkene 13] zag op de camerabeelden die hij aan het uitkijken was, dat een man op 30 mei drie keer binnen kwam. De derde keer dat de man het pand binnenkwam, zag [betrokkene 13] dat de man een behandelkamer binnenging. De man had een tasje in zijn handen. In de behandelkamers hangen geen camera's dus de man was even uit het zicht van de camera. [betrokkene 13] zag dat de man de behandelkamer weer uit kwam lopen. [betrokkene 13] zag dat de man een tas in zijn handen had van de Media Markt. [betrokkene 13] zag dat in deze tas een beeldscherm zat.
Op het moment dat de man de behandelkamer uitkwam zaten er twee mensen in de ontvangstruimte. [betrokkene 13] zag dat de man de tas van de Media Markt op de balie in de ontvangstruimte zet. [betrokkene 13] zag dat de man om de balie heen liep en van de andere kant de tas van de Media Markt weer van de balie pakte. [betrokkene 13] zag dat de man het pand verliet. (..)
Op het moment dat [betrokkene 13] de camerabeelden uit zat te kijken, zag hij op de actuele camerabeelden een man binnen komen lopen. (..) [betrokkene 13] zag op de actuele camerabeelden dat het dezelfde man was, als de man die op 30 mei 2014 het beeldscherm had weggenomen uit de behandelkamer. [betrokkene 13] zag dat ik met de man in gesprek was.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 juli 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 202 - zakelijk weergegeven inhoudende:
Op 30 juli 2014 omstreeks 10.21 uur, werd door mij, verbalisant [verbalisant 4] , de videobeelden van fysiotherapiepraktijk [A] , gevestigd aan de [e-straat] te Deventer uitgekeken. Dit naar aanleiding van een diefstal van een beeldscherm. (..)
Het volgende is door mij waargenomen:
Bestand: [A] Deventer 30-05-2014-3
Start opname 15:19.21 uur.
Camera 1 entree.
15:19:22 uur, komt een man het pand binnen lopen via de entree. ik kan de man als volgt omschrijven: man, negroïde huidskleur, zwart kort opgeschoren haar, slank postuur, blauw/paarse polo, spijkerbroek en zwarte schoenen. (..)
15.21:59 uur, ik zie dat de man overeind komt en naar de deur loopt door welke hij ook is binnen gekomen. (..) Ik zie dat de man in zijn rechterhand een rode plastictas vast heeft. Ik zie dat deze rode plastictas voorzien is van witte letters. Ik zie dat in de tas een beeldscherm zit. Ik zie dat dit een zwart flatscreen betreft. Ik zie dit door de vorm van de inhoud van de tas en doordat het scherm iets boven de plastictas uitsteekt. Ik heb de man niet met deze rode plastic tas het pand zien binnekomen. Ik heb niet gezien dat de man bij binnenkomst dit beeldscherm bij zich had. Ik herken de rode plastictas als zijnde een plastictas van de MEDIAMARKT, als de man het pand verlaat. (..)
Ik zie dat de man bij het verlaten van het pand de rode plastictas met zijn linkerhand vast pakt.
15:22:08 uur, ik zie dat de man het pand heeft verlaten.
15:25:00 uur, einde opname.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 204 - zakelijk weergegeven inhoudende:
(..) De op de bewakingsbeelden getoonde man die verdacht wordt van de diefstal van een flatscreen bij [A] fysiotherapeuten.
Ik herken [verdachte] als degene die aan het flatscreen zit te knoeien.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 205 - zakelijk weergegeven inhoudende:
Op 1 september 2014 heb ik, verbalisant [verbalisant 5] , camerabeelden bekeken waarop een persoon te zien is die bij [A] fysiotherapeuten een flatscreen zou hebben weggenomen.
Ik herkende de persoon als zijnde [verdachte] . Ik, verbalisant, ken [verdachte] ambtshalve. Ik heb [verdachte] de afgelopen tijd meerdere malen in het cellencomplex van het hoofdbureau van politie gezien. Ik, verbalisant, heb enkele keren tegenover [verdachte] gezeten in het verhoor. Ik herken [verdachte] aan zijn tengere gestalte, aan zijn wat lange smalle hoofd en aan zijn aparte kapsel."
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
3.1.
Mede naar aanleiding van recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is de vraag gerezen hoe de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige, zich verhouden tot het in art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces. In het hiernavolgende gaat de Hoge Raad nader in op deze vraag.
Art. 6 EVRM en rechtspraak van het EHRM
3.2.
Art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (...)
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge."
3.3.1.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van deze verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Art. 6 EVRM biedt een verdachte evenwel niet een onbeperkt recht om getuigen te doen horen.
3.3.2.
Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd komen met art. 6 EVRM. De uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10) houdt daaromtrent onder meer het volgende in:
"101. The Court's primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (see, inter alia, Taxquet v. Belgium [GC], no. 926/05, § 84, ECHR 2010, with further references). In making this assessment the Court will look at the proceedings as a whole, including the way in which the evidence was obtained, having regard to the rights of the defence but also to the interest of the public and the victims in seeing crime properly prosecuted (see Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, §§ 163 and 175, ECHR 2010) and, where necessary, to the rights of witnesses (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 118, with further references, and Hümmer, cited above, § 37).
(...)
105. (...) the use as evidence of statements obtained at the stage of a police inquiry and judicial investigation is not in itself inconsistent with Article 6 §§ 1 and 3 (d), provided that the rights of the defence have been respected. As a rule, these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him - either when that witness is making his statements or at a later stage of the proceedings (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 118, with furtdher references; (...)).
(...)
107. According to the principles developed in the Al-Khawaja and Tahery judgment, it is necessary to examine in three steps the compatibility with Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention of proceedings in which statements made by a witness who had not been present and questioned at the trial were used as evidence (ibid., § 152). The Court must examine
(i) whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (ibid., §§ 119-25);
(ii) whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (ibid., §§ 119 and 126-47); and
(iii) whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (ibid., § 147).
(...)
110. The Court considers that the application of the principles developed in Al-Khawaja and Tahery in its subsequent case-law discloses a need to clarify the relationship between the above-mentioned three steps of the Al-Khawaja test when it comes to the examination of the compliance with the Convention of a trial in which untested incriminating witness evidence was admitted. (...)
113. The Court notes that in a number of cases following the delivery of the Al-Khawaja judgment it took an overall approach to the examination of the fairness of the trial, having regard to all three steps of the Al-Khawaja test (...). However, in other cases, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence alone was considered sufficient to find a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d) (...). In yet other cases a differentiated approach was taken: the lack of good reason for a prosecution witness's absence was considered conclusive of the unfairness of the trial unless the witness testimony was manifestly irrelevant for the outcome of the case (...). The Grand Chamber, in the light of the foregoing (see paragraphs 111-112), considers that the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence is a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d).
(...)
117. The Court observes that in Al-Khawaja and Tahery, the requirement that there be a good reason for the non-attendance of the witness (first step), and for the consequent admission of the evidence of the absent witness, was considered as a preliminary question which had to be examined before any consideration was given as to whether that evidence was sole or decisive (second step; ibid., § 120). "Preliminary", in that context, may be understood in a temporal sense: the trial court must first decide whether there is good reason for the absence of the witness and whether, as a consequence, the evidence of the absent witness may be admitted. Only once that witness evidence is admitted can the trial court assess, at the close of the trial and having regard to all the evidence adduced, the significance of the evidence of the absent witness and, in particular, whether the evidence of the absent witness is the sole or decisive basis for convicting the defendant. It will then depend on the weight of the evidence given by the absent witness how much weight the counterbalancing factors (third step) will have to carry in order to ensure the overall fairness of the trial.
118. Against that background, it will, as a rule, be pertinent to examine the three steps of the Al-Khawaja-test in the order defined in that judgment (see paragraph 107 above). However, all three steps of the test are interrelated and, taken together, serve to establish whether the criminal proceedings at issue have, as a whole, been fair. It may therefore be appropriate, in a given case, to examine the steps in a different order, in particular if one of the steps proves to be particularly conclusive as to either the fairness or the unfairness of the proceedings (see in this connection, for instance, Nechto v. Russia, no. 24893/05, §§ 119-25 and 126-27, 24 January 2012;
Mitkus v. Latvia, no. 7259/03, §§ 101-102 and 106, 2 October 2012; Gani, cited above, §§ 43-45; and Şandru, cited above, §§ 62-66, in all of which the second step, that is, the question whether the evidence of the absent witness was sole or decisive, was examined before the first step, that is, the question whether there was a good reason for the witness's absence)."
Rechtspraak van de Hoge Raad
3.4.
In zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 heeft de Hoge Raad op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de ingevolge het Wetboek van Strafvordering geldende (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen dienen te worden uitgelegd. Dit arrest houdt onder meer het volgende in:
"Verdedigingsbelang
2.4.
In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als "verdedigingsbelang").
2.5.
In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
2.7.
Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.
Noodzakelijkheidscriterium
2.8.
Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen."
Nadere beschouwing
3.5.
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal houdende de ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van een getuige, door de rechter ten laste van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt, maar dat dit uitgangspunt slechts geldt voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces is gewaarborgd.1.
Met betrekking tot dit recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de "overall fairness of the trial", mede aan de hand van een aantal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (zoals genoemd in de onder 3.3.2 weergegeven uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, §107). Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.
Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.
3.6.
Tegen deze achtergrond heeft naar het oordeel van de Hoge Raad voor het Nederlandse strafproces te gelden dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld.2.Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt "by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth"3..
3.7.1.
Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft 'getuigen à charge' te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van 'getuigen à décharge' te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge. In de regeling ter zake van het oproepen en het horen van getuigen in het Wetboek van Strafvordering wordt geen onderscheid gemaakt tussen "getuigen à charge" en "getuigen à décharge", of anders gezegd: getuigen die in voor de verdachte belastende dan wel ontlastende zin (kunnen) verklaren.
3.7.2.
Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige "à charge" dan wel "à décharge" betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en - met het oog op de procedure in hoger beroep - evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
3.7.3.
Ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.4.
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.5.
3.9.
Zoals onder 3.5 is opgemerkt, neemt de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve - op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv - alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer over 's Hofs afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek een aantal personen als getuige te horen.
4.2.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een appelschriftuur van de raadsman van de verdachte, onder meer inhoudende:
"Grieven:
(...)
5. Naar het oordeel van [verdachte] is het noodzakelijk, doch ook in het belang van de verdediging dat, vooruitlopend op de behandeling in hoger beroep, de navolgende getuigen worden gehoord en/of onderzoekshandelingen worden verricht, waartoe [verdachte] bij afzonderlijk schrijven de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof ingevolge artikel 411a Sv zal verzoeken het nodige te doen. Het betreffen de volgende getuigen en onderzoekshandelingen:
Getuigen feit 1:
a. [getuige 1] , geboren op [geboortedatum] en wonende te ( [plaats] Deventer aan de [f-straat] 8;
b. [getuige 2] , geboren op [geboortedatum] en wonende te ( [plaats] ) Deventer aan de [f-straat] .
(...)
Getuigen feit 3:
d. [betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] en wonende te ( [plaats] ) Deventer aan de [b-straat] ;
e. [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] en wonende te ( [plaats] ) Deventer aan de [b-straat] ;
f. [betrokkene 14] .
(...)
Getuige feit 5:
h. [betrokkene 7] , geboren op [geboortedatum] en wonende te ( [plaats] ) Deventer aan de [c-straat] (met betrekking tot proces-verbaal pagina 166 "De prullenbakken waren door de schoonmaakdienst gereinigd")
(...)
Getuige feit 7:
i. [betrokkene 15] , wonende te Deventer in de […] (adres zal nog worden doorgegeven).
Getuige feit 8:
(...)
k. [betrokkene 12] , geboren op [geboortedatum] en wonende te ( [plaats] ) Deventer aan de [e-straat] ;
l. [betrokkene 13] ."
- het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2015, onder meer inhoudende:
"De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven -:
Het hoger beroep richt zich tegen de bewezenverklaring van alle feiten.
Ik heb mijn onderzoekswensen vermeld in mijn pleitnota. Ter toelichting op deze onderzoekswensen deelt ik u het volgende mede:
Feit 1:
[getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat een persoon zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde van het huis een man heeft zien staan. Ik wil hem vragen hoe het kan dat hij dat heeft gezien.
[getuige 1] heeft een man gezien. Hij omschrijft hem als iemand met een vlekje in zijn nek. Later herkent hij hem, maar benoemt dan andere kenmerken. Beide getuigen zijn door de rechtbank gebruikt voor het bewijs.
(...)
Feit 3:
Ik wil de getuigen [betrokkene 5] , [betrokkene 4] en [betrokkene 14] ondervragen over hun waarnemingen en hoe de gang van zaken is verlopen rond de aanhouding van verdachte.
(...)
Feit 5:
Uit het proces-verbaal van relaas op p. 166 blijkt dat het pand door een schoonmaakbedrijf is gereinigd. Ik wil weten of dat is gebeurd en wanneer. Dat is relevant voor de beoordeling welke waarde we moeten toedichten aan het aangetroffen DNA van verdachte.
Als het vorige verzoek wordt toegewezen dan kan mijn verzoek tot het horen van [betrokkene 7] worden weggestreept.
(...)
Feit 7:
[betrokkene 15] is de neef van verdachte. Verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat hij tussen 5 en 7 juni 2014 bij [betrokkene 10] is geweest met [betrokkene 15] . [betrokkene 15] werkte bij [betrokkene 10] .
Dat was in de periode dat verdachte gewond was geraakt door een ander feit. Verdachtes verklaring luidt dat hij daar in de genoemde periode is geweest maar dat hij er niet heeft ingebroken. Ik zal proberen het adres van [betrokkene 15] te achterhalen.
Feit 8:
(...)
Ik verzoek tevens om het horen van [betrokkene 12] en [betrokkene 13] . Ik kan niet op de beelden zien of er een beeldscherm in de tas zit. Bovendien staat niet vast dat verdachte in de behandelkamer is geweest.
(...)
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ik vind het spijtig dat de raadsman niet eerder met een toelichting op zijn onderzoekswensen is gekomen. Ook de Hoge raad stelt als eis dat onderzoekswensen behoorlijk gemotiveerd worden. In mijn eerder opgestelde schriftelijke standpunt heb ik geconcludeerd dat de onderzoekswensen moeten worden afgewezen omdat zij onvoldoende gemotiveerd zijn. De raadsman komt vandaag met een toelichting. Hij dient te motiveren waarom het horen van getuigen van belang is voor enige in artikel 348 of 350 Sv te nemen beslissing. Dit is voor geen enkele onderzoekswens gelukt.
Feit 1:
Ik zie het belang van de verdediging niet om de getuigen te horen.
Feit 2:
Op het t-shirt zat DNA van [betrokkene 16] . Op het breekijzer zat DNA van verdachte. Ik zie het belang van de verdediging niet om de getuige te horen.
Feit 3:
Ik zie het belang van de verdediging niet om de getuigen te horen.
Uit het dossier (p. 226) blijkt dat er een datum en tijden op de camerabeelden worden aangegeven en dat deze kloppen.
(...)
Feit 5:
Ik zie het belang van de verdediging niet om dit nader onderzoek te laten plaatsvinden.
(...)
Feit 7:
[betrokkene 15] zou kunnen verklaren dat verdachte eerder bij [betrokkene 10] is geweest. Maar hoe kan het dan dat daar bloed van verdachte wordt aangetroffen? Er is geen begin van aannemelijkheid voor een alternatief scenario.
Feit 8:
De beschikbare beelden waren voor zover ik weet bij het dossier gevoegd. Ik zie het belang van de verdediging niet om de getuigen te horen.
(...)
Nadat de zitting - buiten aanwezigheid van de raadsman - is hervat deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede. De verzoeken van de raadsman wijst het hof af, aangezien gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing. Verdachte wordt door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad."
4.3.
Het Hof heeft het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen nu "gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing" zodat de "verdachte (...) door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging [wordt] geschaad". In het licht van hetgeen onder 3 is overwogen en in aanmerking genomen hetgeen de verdediging ter onderbouwing van vorenbedoeld verzoek heeft aangevoerd, alsmede gelet op hetgeen de processtukken blijkens de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen inhouden, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.4.
Het middel faalt in zoverre.
4.5.
Ook voor het overige kan het niet middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑07‑2017
Vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2523, NJ 2016/480, rov. 2.3.
EHRM 6 mei 2003, nr. 48898/99 (Perna tegen Italië), § 29. Vgl. voorts onder meer EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), § 42.
Vgl. onder meer EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), § 42.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.76.
Conclusie 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Overzichtsarrest m.b.t. motivering van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen i.h.l.v. rechtspraak van het EHRM. Voorafgaande beschouwingen over hoe de eisen die in de rechtspraak van de HR worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige, zich verhouden tot het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces. HR noemt relevante overwegingen uit EHRM 15 december 2015, 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland) en ECLI:NL:HR:2014:1496. HR staat in rov. 3.5 t/m 3.9 stil bij eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige ("à charge" dan wel "à décharge"), de rechterlijke motiveringsplicht bij een afwijzing van een getuigenverzoek, de toetsing in cassatie en de verantwoordelijkheid van de rechter om zich ervan te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen inhoudende dat "gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing" zodat de "verdachte (...) door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging (wordt) geschaad" is, i.h.l.v. de vooropstelling, hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd en hetgeen de processtukken inhouden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Nr. 15/01629 Zitting: 17 januari 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 1 april 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde en wegens 1. “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, 3. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming”, 4. en 9. telkens “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en verbreking”, 5. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en verbreking, meermalen gepleegd”, 7. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 8. “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft een benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de vorderingen van zeven andere benadeelde partijen geheel of gedeeltelijk toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. R. Gijsen, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de verzoeken tot het horen van getuigen, het verrichten van nader onderzoek en het opmaken van een reclasseringsrapport onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen, althans dat die motivering zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is.1.
3.1. Bij de bespreking van het middel zal ik ingaan op de implicaties voor de Nederlandse rechtspraktijk van een thans bij het EHRM aanhangige zaak, Keskin v. Nederland, nr. 2205/16, waarin geklaagd is over de schending van het ondervragingsrecht van getuigen in een vergelijkbare zaak als de onderhavige en waarin de Nederlandse Regering op 29 december 2016 door middel van een zogenaamde “Unilateral Declaration” heeft erkend dat art. 6 EVRM geschonden is. Het gaat hierbij om een zaak waarin de verdediging in geen enkel stadium van de procedure in de gelegenheid is gesteld een aantal belastende getuigen te ondervragen, terwijl de verklaringen van deze ten overstaan van de politie afgelegde getuigen voor het bewijs zijn gebruikt.
Bij de afwijzing van het verzoek om de getuigen te ondervragen, waarbij het verdedigingsbelang als maatstaf gold, had het hof geoordeeld dat de verdediging onvoldoende onderbouwd had op welke punten de tegenover de politie afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn.
Een opmerkelijk aspect van de zaak is dat de Hoge Raad het cassatieberoep waarin geklaagd is over de afwijzing van het getuigenverzoek, op de voet van art. 80a RO niet ontvankelijk heeft verklaard. De vraag is dan ook of de door de rechter aan te leggen maatstaven aangaande het oproepen en horen van getuigen, zoals door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 juli 20142.zijn uiteengezet en de daarop gebaseerde vervolguitspraken een blinde vlek vertonen daar waar het gaat om de eisen die in de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot art. 6 lid 1 en lid 3d EVRM worden gesteld.3.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Namens de verdachte is op 2 december 2014 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De op 12 december 2014 ter griffie van de rechtbank ingekomen appelschriftuur van de raadsman houdt onder meer het volgende in:
“Grieven:
4. [verdachte] handhaaft de in eerste aanleg gevoerde bewijsverweren zoals blijken uit het proces-verbaal van de zitting en het vonnis van 1 december 2014.
5. Naar het oordeel van [verdachte] is het noodzakelijk, doch ook in het belang van de verdediging dat, vooruitlopend op de behandeling in hoger beroep, de navolgende getuigen worden gehoord en/of onderzoekshandelingen worden verricht, waartoe [verdachte] bij afzonderlijk schrijven de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof ingevolge artikel 411a Sv zal verzoeken het nodige te doen. Het betreffen de volgende getuigen en onderzoekshandelingen:
Getuigen feit 1:
a. [getuige 1] , (…);b. [getuige 2] , (…).
(…)
Getuigen feit 3:
d. [getuige 3] , (…);
e. [getuige 4] , (…);
f. [getuige 5] .
Nader onderzoek feit 3:
Onderzoek naar de vraag of op de beelden, te zien op de aan de verdediging verstrekte DVD en aan de rechtbank een aanduiding van tijd is te zien.
(…)
Getuige feit 5:
h. [getuige 6] , (…) (met betrekking tot proces-verbaal pagina 166 “De prullenbakken waren door de schoonmaakdienst gereinigd.”)
Nader onderzoek feit 5:
Na[ar] de vraag welke schoonmaakdienst in de week voorafgaande aan 12 juni het betreffende pand heeft gereinigd, welke personen daarbij betrokken zijn geweest en/of daarvan verslaglegging is gedaan. Zo de namen van de schoonmaker/schoonmaaksters bekend zijn wenst de verdediging deze te horen.
Getuige feit 7:
i. [getuige 7] , (…).
Getuige feit 8:
j. [getuige 8] , (.);
k. [getuige 9] , (…);
l. [getuige 10] .
Nader onderzoek feit 8:
Nader onderzoek naar de (beschikbaarheid van) de beelden waarover pagina 196 (de verklaring van getuige [getuige 9] rept, inhoudende dat getuige [getuige 10] op de beelden zou hebben gezien dat de verdachte een behandelkamer (niet de wachtkamer) binnenging en even later weer uitkwam waarbij gezien zou zijn dat zich in die tas een beeldscherm bevond. Deze beelden zijn niet verstrekt aan de verdediging en maken, zo blijkt uit pagina's 200 t/m 203 van het proces-verbaal, daarvan geen onderdeel uit.
Nader onderzoek feit 9:
Nader onderzoek naar de vraag of is onderzocht en zo ja, wat daarvan het resultaat was, of de zijde van de glasscherf waarop - kennelijk - een bloedspoor van cliënt is aangetroffen voordat de ruit stukging aan de binnenzijde of aan de buitenzijde van de ruit was gesitueerd. Immers, indien dit de buitenzijde van de ruit was heeft dat in het licht van de verklaring van cliënt ter zitting in eerste aanleg dat hij bij het betreffende uitzendbureau eerder is geweest althans daarlangs is gelopen, wel degelijk een mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van het bloedspoor aldaar.
Reclasseringsrapportage:
Tot slot verzoekt de verdediging in het kader van de behandeling van de zaak in hoger beroep opdracht te (doen) verstrekken aan de Reclassering voor het opmaken van een inhoudelijke voorlichtingsrapportage.”
(ii) De advocaat-generaal heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat alle in de appelschriftuur gedane verzoeken dienen te worden afgewezen. Ten aanzien van de getuigenverzoeken heeft de advocaat-generaal daartoe aangevoerd dat de verdediging die verzoeken niet heeft gemotiveerd.
(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 21 januari 2015, die het karakter van een regiezitting droeg, houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven -:Het hoger beroep richt zich tegen de bewezenverklaring van alle feiten.
Ik heb mijn onderzoekswensen vermeld in mijn pleitnota.4.Ter toelichting op deze onderzoekswensen deel ik u het volgende mede:
Feit 1:[getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat een persoon zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde van het huis een man heeft zien staan. Ik wil hem vragen hoe het kan dat hij dat heeft gezien.[getuige 1] heeft een man gezien. Hij omschrijft hem als iemand met een vlekje in zijn nek. Later herkent hij hem, maar benoemt dan andere kenmerken. Beide getuigen zijn door de rechtbank gebruikt voor het bewijs.(…)Feit 3:Ik wil de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] ondervragen over hun waarnemingen en hoe de gang van zaken is verlopen rond de aanhouding van verdachte.
Ten aanzien van de beelden van dit feit: ik heb op mijn versie van de beelden geen datumvermelding. De rechtbank heeft overwogen dat de datum en tijdstip van opnemen van de beelden blijkt uit de opslaggegevens van de DVD. De koppeling tussen de datum en tijdstip van opslag en die van de opname ontbreekt echter. Ik verzoek om het opmaken van een aanvullend proces-verbaal waaruit blijkt of er op de camerabeelden van het OM en het hof wel een datum en tijdstip staat waaruit blijkt wanneer de beelden zijn opgenomen.
Feit 4:(…)Ik heb nog een aanvullende onderzoekswens die niet in mijn pleitnota staat. Uit de aangifte van [getuige 12] (p. 307) blijkt dat er wellicht camerabeelden zijn gemaakt van wat er is gebeurd. Ik verzoek om het opmaken van een aanvullend proces-verbaal om erachter te komen of deze beelden er zijn en of er wat relevants op te zien is. We kunnen ook aan [getuige 12] vragen of deze beelden er zijn.
Feit 5:Uit het proces-verbaal van relaas op p. 166 blijkt dat het pand door een schoonmaakbedrijf is gereinigd. Ik wil weten of dat is gebeurd en wanneer. Dat is relevant voor de beoordeling welke waarde we moeten toedichten aan het aangetroffen DNA van verdachte.
Als het vorige verzoek wordt toegewezen dan kan mijn verzoek tot het horen van [getuige 6] worden weggestreept.
Feit 7:[getuige 7] is de neef van verdachte. Verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat hij tussen 5 en 7 juni 2014 bij [A] is geweest met [getuige 7] . [getuige 7] werkte bij [A] . Dat was in de periode dat verdachte gewond was geraakt door een ander feit. Verdachtes verklaring luidt dat hij daar in de genoemde periode is geweest maar dat hij er niet heeft ingebroken. Ik zal proberen het adres van [getuige 7] te achterhalen.
Feit 8:Ik laat mijn verzoek om [getuige 8] te horen vallen.
[getuige 9] heeft verklaard (p. 196) dat [getuige 10] camerabeelden zat te kijken en dat hij op de beelden zag dat verdachte zich toegang verschafte tot de behandelkamer en daaruit kwam met een tas met daarin een beeldscherm. Ik heb geen beelden die zijn gemaakt in de behandelkamer. Er zitten alleen beelden van de wachtkamer in het dossier. Ik verzoek om de beelden gemaakt in de behandelkamer aan het dossier toe te voegen.
Ik verzoek tevens om het horen van [getuige 9] en [getuige 10] . Ik kan niet op de beelden zien of er een beeldscherm in de tas zit. Bovendien staat niet vast dat verdachte in de behandelkamer is geweest.
Feit 9:Er zouden glasscherven in het pand zijn aangetroffen. Ik neem aan dat die glasscherven afkomstig zijn van de ruit die is ingeslagen. Verdachte heeft verklaard dat hij meermalen in die straat is geweest. Daarom is het van belang of het bloed van verdachte op de binnenkant of op de buitenkant van de ruit heeft gezeten. Er dient daarnaar nader onderzoek te worden gedaan.
Verder verzoek ik om het opmaken van een reclasseringsrapport. Dit is in eerste aanleg misgegaan. Verdachte wil graag aan zijn toekomst werken en wil daarom dat er een rapport wordt opgemaakt.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven -:Ik vind het spijtig dat de raadsman niet eerder met een toelichting op zijn onderzoekswensen is gekomen. Ook de Hoge Raad stelt als eis dat onderzoekswensen behoorlijk gemotiveerd worden. In mijn eerder opgestelde schriftelijke standpunt heb ik geconcludeerd dat de onderzoekswensen moeten worden afgewezen omdat zij onvoldoende gemotiveerd zijn. De raadsman komt vandaag met een toelichting. Hij dient te motiveren waarom het horen van getuigen van belang is voor enige in artikel 348 of 350 Sv te nemen beslissing. Dit is voor geen enkele onderzoekswens gelukt.
Feit 1:Ik zie het belang van de verdediging niet om de getuigen te horen.(…)Feit 3:Ik zie het belang van de verdediging niet om de getuigen te horen.
Uit het dossier (p. 226) blijkt dat er een datum en tijden op de camerabeelden worden aangegeven en dat deze kloppen.(…)Feit 5:Ik zie het belang van de verdediging niet om dit nader onderzoek te laten plaatsvinden.
Feit 7:[getuige 7] zou kunnen verklaren dat verdachte eerder bij [A] is geweest. Maar hoe kan het dan dat daar bloed van verdachte wordt aangetroffen? Er is geen begin van aannemelijkheid voor een alternatief scenario.
Feit 8:De beschikbare beelden waren voor zover ik weet bij het dossier gevoegd. Ik zie het belang van de verdediging niet om de getuigen te horen.
Feit 9:Er is geen begin van aannemelijkheid voor een alternatief scenario.
Voor wat betreft het verzoek om de reclassering te laten rapporteren: verdachte wilde in eerste aanleg niet meewerken aan een onderzoek. Ik heb niet de overtuiging gekregen dat dit nu anders zou zijn. Bovendien ontkent hij de feiten. Dit verzoek dient ook te worden afgewezen.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven -:De advocaat-generaal stelt dat niet is gebleken dat een van de verzoeken tot nader onderzoek van belang is voor enige beslissing zoals genoemd in artikel 348 of 350 Sv. Ik acht het ter discussie stellen van de kracht van bewijs van belang. De advocaat-generaal legt de Murray jurisprudentie heel ruimhartig uit. Volgens hem dient de verdediging eerst het tegendeel aannemelijk te maken. Het bewijs is echter vaak dun. Het is niet aan verdachte om aan te tonen dat het anders is gegaan. Als het op dit moment al duidelijk was dat het anders is gegaan zouden we geen nader onderzoek nodig hebben. Verdachte heeft geen flauw idee hoe zijn bloed op de plaats delict terecht is gekomen, maar hij weet wel dat hij eerder op deze plekken is geweest.
Ten aanzien van het verzoek om de reclassering te laten rapporteren; het is niet onmogelijk om de reclassering te laten rapporteren als een verdachte ontkent. Bovendien ontkent verdachte niet volledig.(…)
Nadat de zitting (…) is hervat deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede. De verzoeken van de raadsman wijst het hof af, aangezien gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door hef hof te nemen beslissing. Verdachte wordt door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.”
(iv) Op de terechtzitting van 18 maart 2015 was het hof anders samengesteld. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat de voorzitter mededeelt dat het hof opnieuw aanvangt met het onderzoek ter terechtzitting. Op die terechtzitting heeft vervolgens de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden.
(v) Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 maart 2015 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
(vi) Van de door de verdediging verzochte getuigen heeft het hof de volgende verklaringen voor het bewijs gebruikt in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv:
“Bewijsmiddelen feit 1
(…)
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 augustus 2014, deel uitmakend van het voornoemd proces-verbaal, pagina 322 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 2] :
Vandaag, 26 augustus 2014, omstreeks 14.35 uur was ik op de eerste etage van mijn woning aan de [a-straat 1] te Deventer.
Ik hoorde glasgerinkel van buiten komen. Dit geluid hoorde ik aan de voorzijde van mijn woning. Ik deed het raam open en keek naar buiten. Ik zag voor de woning aan de Singel een man staan. Dit is volgens mij de woning aan de Singel met huisnummer 20. Ik zag dat deze man een oranje sweater aan had. Deze man had een licht Somalisch uiterlijk. Deze man was ongeveer 1,80 meter lang en had een normaal postuur. Ik zag dat deze man voor de woning liep en een telefoon in zijn handen had. (..) Enkele momenten later hoorde ik nog een klap. Ik liep nogmaals naar het raam aan de voorzijde van mijn woning. Ik keek uit het raam en zag bij de achterzijde van de woning aan de Singel 20 een donker getinte man staan. Ik zag dat deze man een mager postuur had. Ik zag dat deze man een blauw-grijs gevlekt T-shirt met korte mouwen aan had. Ik zag dat hij een donkerkleurige broek aan had. Deze man had ook een licht Somalisch uiterlijk. Ik zag dat deze man een grote houten balk van ongeveer één meter lang in zijn handen had. Ik zag dat deze man bij de ruit van de achterdeur van de woning stond. Ik zag dat deze ruit gebroken was. Ik zag dat het niet dezelfde man was als even daarvoor die voor de woning had gestaan. Ik schreeuwde vervolgens uit het raam: ‘He wat doe je daar?’ Ik zag dat de man bij de ruit vervolgens weg rende in de richting van de Singel.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 september 2014, deel uitmakend van het voornoemd proces-verbaal, pagina 326 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 1] :
Ik was in de ochtend van 26 augustus 2014 mijn auto aan het parkeren in de Plantsoenstraat in Deventer. Er kwam een man in de richting van mij lopen welke mij aankeek en mij op een vriendelijke manier groette. (..) Deze man had een licht getinte huidskleur. (..) Ik weet nog dat deze man in ieder geval niet git en gitzwart was. Deze man was ongeveer 20 jaar oud, ongeveer 1.80 meter lang, had een slank postuur en een smal gezicht.
Het gezicht van deze man was volgens mij ook iets hoekigs. Deze man had donker kort geknipt haar. Deze man droeg volgens mij een grijskleurige jeans. Er staat mij iets van bij dat deze man een vestje of pullover droeg. Ik zat in de auto en deze man kwam in mijn richting. Ik was uit de auto gestapt en daarna zag ik deze man vanaf de achterzijde. Ik zag dat deze man ten opzichte van zijn lichaamskleur een lichtkleurig soort litteken in het midden van zijn nek had. Dit litteken leek op een driehoek.
Ik was vervolgens aan het werk in het pand aan de [a-straat 2] te Deventer. Ik weet niet meer op welk tijdstip dit was maar het was in de middag toen ik glasgerinkel hoorde. Ik zat in mijn werkkamer op de 1e verdieping van dit pand. Het raam stond iets open. (..) Ik heb vervolgens volgens mij eerst uit 1 raam van deze werkkamer en daarna uit een van deze andere drie ramen naar buiten gekeken.
Ik zag dezelfde man staan die ik in de ochtend ook al had gezien toen ik mijn auto in de Plantsoenstraat aan het parkeren was en omschreven heb. Ik weet dat dit dezelfde man was doordat ik he[m] aan zijn signalement en kleding herkende. Ik weet zeker dat dit dezelfde man was omdat ik hem in de ochtend nog had gezien bij het parkeren van mijn auto aan de Plantsoenstraat. Ik had deze man op dat moment ook goed vanaf de voorzijde gezien. Ik zag dat deze man aan de achterzijde van de woning van de overburen stond en een stuk hout in zijn handen had. (..) Ik zag dat deze man dit stuk hout met beide handen vasthield. (..) Ik bevond mij op de eerste verdieping op de werkkamer en zag dat deze man vervolgens minimaal twee maal met dit stuk hout beukte op het raam van de openslaande deuren aan de achterzijde van dit pand. Ik had goed zicht op de achterzijde van dit pand. Ik weet dat het pand aan de Singel gelegen is.
(…)
Bewijsmiddelen feit 3
1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 16 augustus 2014, deel uitmakend van het voornoemd proces-verbaal, pagina 214 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [getuige 4] namens [betrokkene 1] :
Ik ben namens de benadeelde bevoegd tot het doen van aangifte. (..)
Plaats delict: [b-straat 1] Deventer;
Pleegdatum/tijd: Tussen 16 augustus 2014 te 11.45 uur en 16 augustus 2014 te 15.45 uur. (..)
Vandaag, op 16 augustus 2014 omstreeks 11:45 uur heb ik de woning van mijn ouders op de [b-straat 1] te Deventer verlaten. Ik woon hier zelf ook. Ik heb de woning geheel en onbeschadigd achtergelaten. (..)
Omstreeks 15:45 uur kwam ik samen met mijn oom en tante terug bij de woning van mijn ouders. Ik ben via de voordeur de woning binnen gelopen. Ik liep door de gang waar ik de laptop zag liggen. Deze laptop lag aan de linker kant aan het einde van de gang, voor de woonkamer deur. Ik liep de woonkamer in en zag dat er een aantal lades open stonden. Ik zag dat er verschillende spullen op de grond lagen.
Ik zag dat de achterdeur op een kier stond. Deze achterdeur komt uit op de tuin en heb ik afgesloten achtergelaten.
In de keuken, die zich rechts naast de achterdeur bevindt, zag ik dat de spaarpotten weg waren. Deze spaarpotten stonden in de vensterbank voor het raam. Ik ben naar boven gelopen via de trap, die zich rechts naast de voordeur bevindt. Het viel mij op de eerste verdieping op, dat de slaapkamer van mijn ouders overhoop was gehaald. Er lagen verschillende spullen op het bed. Vervolgens ben ik bij de andere slaapkamers op de eerste verdieping gaan kijken. Ik zag dat hier ook alles overhoop was gehaald. (..) Ik zag dat het raam van de badkamer dicht was. Ik heb dit raam open gelaten en er een plastic boot tussen gedaan. Dit bootje lag op het platte dak. Dit raam is een kantelraam. Ik ben via de trap naar de tweede verdieping gelopen. Hier zag ik dat de monitor van de PC weg was. Deze monitor stond in de kamer rechts naast de trap. (..)
MO-gegevens (..)
Het vermoedelijke punt van binnenkomst is het badkamerraam op de eerste verdieping. (..) Dit was te bereiken via de stenen omheining van de tuin.
(…)
4. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 3 september 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 248 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [getuige 3] :
Ik denk dat ik rond 28 augustus 2014 beveiligingsbeelden heb gezien via mijn vader. Dit betreffen beelden die hij onze buren zijn opgenomen. Op deze beelden aan de achterzijde van de woning zag ik twee personen die op de muur klommen en vervolgens op het dak van onze keuken klommen. Iets later zag ik op de beelden dat ze weer weggingen. Op de camera aan de voorzijde van de woning zie je beide personen heel duidelijk voor de woning langs lopen. Een van de personen heeft een donkere huidskleur, slank postuur, ongeveer 20 jaar oud, had een heel beweeglijk en nonchalant loopje, had een vrij langwerpig gezicht, had [aan] de zijkant opgeschoren haar en was net iets groter dan mij. Ik schat zo rond de 1.75 meter tot 1.80 meter lang aangezien ik zelf ongeveer 1.73 meter ben. De man droeg een donkere broek en een witte trui dan wel sweater met col. (..)
Afgelopen maandag 1 september zat ik bij mij thuis in de woonkamer met [getuige 5] .5.(..) Ik zat in de woonkamer aan de voorzijde van de woning. Ik zag ineens een donkere jongen met opgeschoren haar aan de zijkant langs de woning lopen. (..) Ik herkende de man direct aan zijn loopje, postuur en aan zijn gezicht. Hiermee bedoel ik dan het lange smalle gezicht en het opgeschoren haar aan de zijkant. Die man is de hele straat bij ons doorgelopen maar keek nog wel bij ons naar binnen, dit deed hij op normale manier in het voorbijgaan. Doordat ik op zo‘n anderhalve meter afstand van hem zat heb ik hem goed in het gezicht gezien. (..)
Ik sprong op en keek de man na. Ik wist zeker dat het de man was die ik op de beveiligingsbeelden van de inbraak had gezien. Ik heb mijn schoenen aangetrokken, naar buiten gelopen en ben hem achterna gelopen. Ik ben op dat moment in mijn eentje naar buiten gegaan, ondertussen heb ik de politie gebeld. (..)
Uiteindelijk zag ik dat de jongen in de richting van de Zwolseweg liep, ik had de politie toen nog aan de lijn. Ik zag dat de jongen na de kerk op de Zwolseweg rechtsaf sloeg. Op dat zelfde moment kwam er een politie motor aanrijden. Ik heb de agent gezegd dat de jongen na de kerk rechtsaf was geslagen, de agent was verder op de hoogte van de melding. Wij zijn blijven wachten op de hoek waar we stonden en zagen de jongen af en toe nog in de verte. Wij begrepen op enig moment dat de jongen ontsnapte omdat de agent begon te schreeuwen dat de jongen moest blijven staan. Wij vonden het op dat moment een beetje eng worden en zagen later ook nog een tweede politiemotor komen. Hierna zijn wij naar huis gegaan, we stonden toen [met] mijn moeder te praten en daarna kwam de agent op z’n motor langs. De agent vertelde ons dat de jongen was aangehouden. Dit betrof dus de jongen die op de beelden van de camerabeelden van onze inbraak stond.
(…)
Bewijsmiddelen feit 5
(…)
4. Een proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 12 juni 2014, deel uitmaken van voornoemd proces-verbaal, pagina 171 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [getuige 6] :
Plaats delict: [c-straat 1] Deventer;
Pleegdatum/tijd: Tussen 12 juni 2014 te 01:55 uur en 12 juni 2014 te 04.27 uur (..)
Ik ben werkzaam bij de GGD als zijnde teammanager Jeugdgezondheidszorg en ben vanuit mijn functie bevoegd tot het doen van aangifte. De GGD zit gevestigd aan de [c-straat 1] te Deventer. In dit bedrijfspand zitten meerdere bedrijven gevestigd. (..)
Toen [betrokkene 2] omstreeks 21:15 uur, onze afdeling verliet, was alles netjes opgeruimd. [betrokkene 2] vertelde mij dat ze bij het verlaten van het pand het alarm in had geschakeld. Op 12 juni 2014, omstreeks 07.45 uur, kwam mijn collega [betrokkene 3] bij de GGD de [c-straat 1] te Deventer aan. Zij belde mij op en vertelde dat ze ons bedrijfspand ingelopen was en dat ze vervolgens het alarm van het pand had uitgeschakeld.
Hierna is ze onze werkruimte ingelopen en ontdekte ze dat er ingebroken was. (..) Vervolgens ben ik naar ons bedrijfspand aan de [c-straat 1] te Deventer gegaan. (..) Verder zag ik dat alle kasten open gemaakt waren. (..) Die kasten zijn altijd door middel van sleutels afgesloten. Ik zag dat uit deze kasten 4 laptops en de bijbehorende tokens weggenomen waren. (..) Toen ik verder zocht in een van de opengebroken koffers bemerkte ik dat er 3 audiometers weggenomen zijn. (..)
Toen ik in onze werkruimte liep, zag ik dat er door onze werkruimte heen gouden snoeppapiertjes verspreid lagen van kauwgum. Een (1) van mijn collega’s eet altijd kauwgom. Vandaar dat ik deze telefonisch benaderd heb en vroeg of deze kauwgum in gouden wikkels van haar was. Hierop zei ze tegen mij dat ze deze kauwgum al maanden terug gekocht had en dat ze deze op een dienblad in onze werkruimte neer had gelegd, omdat ze deze niet lekker vond.
(…)
Bewijsmiddelen feit 8
(…)
2. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 17 juni 2014, deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal, pagina 195 - zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 9] :
Ik ben medisch eindverantwoordelijke binnen [B] . Op 5 juni 2014 was ik scholing aan het geven aan mijn collega’s fysiotherapie uit Deventer. Ik bevond mij op de locatie [B] , gelegen aan de [d-straat 1] te Deventer. Toen ik met de scholing wilde beginnen, bleek dat het beeldscherm, welke ik voor mijn scholing gebruik, niet in het lokaal aanwezig was. (..)
Omstreeks 13.30 uur hoorde ik de deurbel overgaan. Deze deurbel gaat over wanneer iemand binnenkomt. (..) Ik vroeg aan de man of ik hem kon helpen. Ik hoorde de man zeggen dat hij graag een afspraak wilde maken. (..) Ik heb tegen de man gezegd dat ik graag zijn naam en telefoonnummer wilde noteren en dat ik hem dan zou bellen voor een afspraak..(..) Op het moment dat ik de man in de ontvangstruimte te woord stond, was [getuige 10] , verantwoordelijk voor de marketing, camerabeelden, die opgenomen waren aan het uitkijken.
[getuige 10] zag op de camerabeelden die hij aan het uitkijken was, dat een man op 30 mei drie keer binnen kwam. De derde keer dat de man het pand binnenkwam, zag [getuige 10] dat de man een behandelkamer binnenging. De man had een tasje in zijn handen. In de behandelkamers hangen geen camera’s dus de man was even uit het zicht van de camera. [getuige 10] zag dat de man de behandelkamer weer uit kwam lopen. [getuige 10] zag dat de man een tas in zijn handen had van de Media Markt. [getuige 10] zag dat in deze tas een beeldscherm zat.
Op het moment dat de man de behandelkamer uitkwam zaten er twee mensen in de ontvangstruimte. [getuige 10] zag dat de man de tas van de Media Markt op de balie in de ontvangstruimte zet. [getuige 10] zag dat de man om de balie heen liep en van de andere kant de tas van de Media Markt weer van de balie pakte. [getuige 10] zag dat de man het pand verliet. (..)
Op het moment dat [getuige 10] de camerabeelden uit zat te kijken, zag hij op de actuele camerabeelden een man binnen komen lopen. (..) [getuige 10] zag op de actuele camerabeelden dat het dezelfde man was, als de man die op 30 mei 2014 het beeldscherm had weggenomen uit de behandelkamer. [getuige 10] zag dat ik met de man in gesprek was.”
3.3. Het ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde art. 322, vierde lid, Sv bepaalt welke beslissingen, ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, in stand blijven. Die bepaling noemt, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen ter terechtzitting uit hoofde van art. 287 Sv of art. 288 Sv.
3.4. De beslissingen van het hof op de verzoeken tot het verrichten van het in het middel bedoelde nader onderzoek en het opmaken van een reclasseringsrapport zijn geen beslissingen als bedoeld in art. 322, vierde lid, Sv.6.Nu het onderzoek op de terechtzitting van 18 maart 2015 opnieuw is aangevangen en de bestreden einduitspraak niet mede berust op de ter terechtzitting van 21 januari 2015 gegeven beslissingen tot afwijzing van deze verzoeken, zal het middel onbesproken blijven, voor zover het klaagt over die beslissingen.7.
3.5. De beslissing van het hof op de verzoeken tot het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen is een beslissing inzake de oproeping van getuigen ter terechtzitting uit hoofde van art. 288 Sv, zodat die beslissing ingevolge art. 322, vierde lid, Sv in stand is gebleven.8.Dit betekent dat in cassatie kan worden geklaagd over de afwijzing van de getuigenverzoeken op de terechtzitting van 21 januari 2015, ook al is deze beslissing gegeven op een andere terechtzitting dan die naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gedaan.9.
3.6. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv, de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de in het middel bedoelde getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.10.Het hof heeft die maatstaf – kort gezegd: het verdedigingsbelang – ook toegepast.
3.7. Bij het voorgaande merk ik volledigheidshalve op dat, gelet op de bewoordingen van de appelschriftuur, de vraag zou kunnen rijzen of wel sprake is van een opgave van getuigen die de verdachte ter terechtzitting wil doen oproepen, zoals bedoeld in art. 410, derde lid, Sv. Onderdeel 5 van de appelschriftuur spreekt namelijk van het horen van getuigen “vooruitlopend op de behandeling in hoger beroep”, waarbij tevens melding wordt gemaakt van een verzoek aan de raadsheer-commissaris ingevolge art. 411a Sv.11.Het hof, dat zoals gezegd de getuigenverzoeken heeft getoetst aan het verdedigingsbelang, heeft de inhoud van de appelschriftuur kennelijk en niet onbegrijpelijk verstaan als een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv. De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur zo’n opgave bevat, is aan het hof.12.In cassatie dient dan ook ervan te worden uitgegaan dat de in het middel bedoelde getuigen op de voet van art. 410, derde lid, Sv bij appelschriftuur zijn opgegeven.
3.8. Na deze voornamelijk cassatie-technische opmerkingen, zal ik nu eerst ingaan op de onder 3.1 weergegeven ontwikkeling rond de zaak Keskin tegen Nederland en de implicaties hiervan voor de wijze waarop de rechter met verzoeken van de verdediging om belastende getuigen te horen, dient om te gaan.
3.8.1. Aan de zaak Keskin ligt het volgende feitencomplex ten grondslag.13.Keskin is vervolgd wegens het feitelijk leiding geven aan oplichting gepleegd door een rechtspersoon en tot het bewijs behoren onder andere belastende verklaringen die een zevental getuigen ten overstaan van de politie heeft afgelegd. Na in eerste instantie bij verstek te zijn veroordeeld door de rechtbank Overijssel, waarbij de rechtbank de verklaringen van de zeven getuigen voor het bewijs heeft gebruikt, heeft Keskin hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft in de appelschriftuur verzocht de zeven getuigen te horen. De AG bij het hof is van mening dat de getuigenverzoeken kunnen worden toegewezen, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wijst in zijn arrest de verzoeken als onvoldoende onderbouwd af.14.Daarbij heeft het hof overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het verdedigingsbelang in de verzoeken onvoldoende onderbouwd is, zodat het hof dit verzoek afwijst. Verdachte heeft zich voorts tijdens de verhoren door de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Ter zitting van het hof heeft verdachte op concrete vragen van het hof over zijn werkzaamheden voor de rechtspersoon geen antwoord willen geven. Niet is aangegeven op welke punten en ook waarom de verklaringen die door de verzochte getuigen zijn afgelegd bij de politie onjuist zouden zijn. Een alternatief scenario is ook op geen enkele wijze gesteld of aannemelijk gemaakt.”
Het hof acht het aan Keskin tenlastegelegde feitelijk leiding geven aan oplichting bewezen en gebruikt, naast andere bewijsmiddelen, de zeven getuigenverklaringen, afgelegd bij de politie, voor zijn bewezenverklaring. Keskin wordt door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
3.8.2. In het daarop ingestelde cassatieberoep wordt geklaagd dat de afwijzing van de bij appelschriftuur opgegeven getuigenverzoeken op de grond dat het verdedigingsbelang in de verzoeken onvoldoende onderbouwd is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat deze beslissing daarnaast, gelet op hetgeen de verdediging daartoe heeft aangevoerd, onbegrijpelijk is gemotiveerd. Omdat het hof vervolgens de bij de politie afgelegde verklaringen van de opgegeven getuigen voor het bewijs heeft gebruikt, heeft het hof er niet voor zorggedragen dat Keskin een eerlijk proces heeft gekregen in de zin van het EVRM.
3.8.3. Bij arrest van 8 september 2015 (14/04939) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep, nadat de PG heeft afgezien van het innemen van een standpunt daaromtrent, op de voet van art. 80a RO niet ontvankelijk verklaard.
3.8.4. Keskin heeft vervolgens bij het EHRM de klacht ingediend dat hij geen eerlijk proces heeft gehad, omdat noch hijzelf, noch zijn raadsman in enig stadium van de procedure in de gelegenheid zijn gesteld zeven getuigen à charge te ondervragen, terwijl de bewezenverklaring van het hof in beslissende mate op deze verklaringen berust.15.
3.8.5. De door Keskin ingediende klacht is op 28 juni 2016 door het EHRM gecommuniceerd naar de Nederlandse regering door middel van een Statement of Facts waarin de procedure voor de nationale instanties wordt samengevat en waarin aan partijen gevraagd wordt zich uit te laten over de volgende vraag:
“Was the applicant’s right to a fair trial, as guaranteed by Article 6 §§ 1 and 3(d) of the Convention, infringed by the fact that neither he nor counsel were given the opportunity at any stage of the proceedings to examine seven prosecution witnesses whose statements to police were used in evidence against him?”
3.8.6. Wellicht is het goed hier op te merken dat het feit dat een klacht naar de betrokken staat wordt gecommuniceerd al iets zegt over de mogelijke gegrondheid van de klacht. Indien een klacht kennelijk ongegrond wordt bevonden door het EHRM dan bereikt deze het stadium van “communicatie” niet.16.
3.8.7. Hierop volgt op 29 december 2016 de volgende zogenaamde ‘unilateral declaration’ in de zin van art. 37 lid 1 sub c EVRM17., oftewel eenzijdige verklaring van de Nederlandse regering die is vervat in de ‘Observations of the Government of the Netherlands on the admissibility and merits of application no. 2205/16 Keskin v. The Netherlands:
“Article 6, paragraph 1 in conjunction with paragraph 3 (d) of the Convention: the applicant’s request to examine the prosecution witnesses
15. The Government, by means of a unilateral declaration, acknowledges that at no stage of the criminal proceedings against the applicant was either the applicant himself or his counsel granted an opportunity to examine the seven prosecution witnesses whose statements to the police were used in evidence against him. This course of events was not in conformity with the requirements of article 6, paragraph 1 in conjunction with paragraph 3 (d) and thus constituted a violation of the Convention.”
Het EHRM zal zich, nadat de klager zich over het standpunt van de Nederlandse regering heeft kunnen uitlaten, beraden of het verzoek van de Nederlandse regering de klacht van de rol te schrappen zal worden gehonoreerd, in welk geval er geen (inhoudelijk) arrest door het EHRM zal worden gewezen waarin over de klacht wordt beslist. In zijn algemeenheid kan hierover nog worden vermeld dat het EHRM, ook indien partijen de klacht niet willen voortzetten omdat er een minnelijke schikking is bereikt, toch kan besluiten een arrest te wijzen indien een met de bepalingen van het EHRM strijdige situatie blijft bestaan in de aangeklaagde staat.18.
3.8.8. Ook al is in de Keskin-zaak nog geen finale beslissing van het EHRM gegeven, hetzij door een schrapping van de rol, hetzij door een arrest waarin over de klacht wordt beslist, vormt het bovenstaande aanleiding tot bezinning over de verenigbaarheid van de Nederlandse praktijk met betrekking tot het oproepen van getuigen met de vereisten van art. 6 EVRM. Het lijkt immers niet goed denkbaar, gelet op het standpunt van de Nederlandse regering, dat overigens verder niet gemotiveerd is, dat het EHRM niet tot een schending zal concluderen, als het tenminste tot een arrest komt. Het is gissen waarom de Nederlandse regering tot een eenzijdige verklaring is overgegaan dat art. 6 EVRM is geschonden. Het feitencomplex dat aan de Keskin-zaak ten grondslag ligt, is niet uitzonderlijk en doet zich bij wijze van spreken dagelijks in de rechtspraktijk voor. Mogelijk wil de Nederlandse regering, juist vanwege de implicaties voor de Nederlandse strafrechtpraktijk, het niet op een veroordeling door het EHRM laten aankomen. Aan de andere kant worden door het EHRM steeds nadere inhoudelijke voorwaarden gesteld, voordat het na een dergelijke eenzijdige verklaring de zaak van de rol schrapt. Om de betekenis van een eenzijdige verklaring en een daarop gebaseerde schrapping van de rol te duiden, zal ik hier kort op ingaan.
3.8.9. De regeling van de eenzijdige verklaring is vervat in art. 37 lid 1 sub c EVRM en Regel 62A van het Reglement van het Hof.
3.8.10. Art. 37 lid 1 sub c EVRM luidt:
“Het Hof kan in elk stadium van de procedure beslissen een verzoekschrift van de rol te schrappen wanneer de omstandigheden tot de conclusie leiden dat:
(a) [….]
(b) [….]
(c) het om een andere door het Hof vastgestelde reden niet meer gerechtvaardigd is de behandeling van het verzoekschrift voort te zetten.”
3.8.11. Regel 62A Unilateral declaration van het Reglement van het Hof bepaalt in dit verband:
“1. (a) Where an applicant has refused the terms of a friendly-settlement proposal made pursuant to Rule 62, the Contracting Party concerned may file with the Court a request to strike the application out of the list in accordance with Article 37 § 1 of the Convention.
(b) Such request shall be accompanied by a declaration clearly acknowledging that there has been a violation of the Convention in the applicant’s case together with an undertaking to provide adequate redress and, as appropriate, to take necessary remedial measures.
(c) The filing of a declaration under paragraph 1 (b) of this Rule must be made in public and adversarial proceedings conducted separately from and with due respect for the confidentiality of any friendly-settlement proceedings referred to in Article 39 § 2 of the Convention and Rule 62 § 2.
2. Where exceptional circumstances so justify, a request and accompanying declaration may be filed with the Court even in the absence of a prior attempt to reach a friendly settlement.
3. If it is satisfied that the declaration offers a sufficient basis for finding that respect for human rights as defined in the Convention and the Protocols thereto does not require it to continue its examination of the application, the Court may strike it out of the list, either in whole or in part, even if the applicant wishes the examination of the application to be continued.
3.8.12. Hieruit blijkt dat een zogenaamde ‘unilateral declaration’ volgens Regel 62A sub c publiekelijk moet worden gedaan en dat een zaak vanwege een dergelijke verklaring pas van de rol wordt geschrapt als het respect voor de mensenrechten in het EHRM niet vereisen dat de procedure wordt voortgezet. Wat onder dit laatste moet worden verstaan blijkt uit de zaak Tomeo tegen Duitsland19.waarin het EHRM inhoudelijk ingaat op Regel 62A:
“The Court has established in a number of cases brought against Germany the nature and extent of the obligations which arise for the respondent State under Article 5 § 1 of the Convention in the context of an applicant’s continued preventive detention beyond the ten-year period in cases in which that had been the maximum for such detention under the legal provisions applicable at the time of the applicant’s offence(s) and conviction [….]
Having regard to the nature of the admissions contained in the Government’s unilateral declaration, the Court takes note of the Government’s clear acknowledgement that the applicant’s preventive detention during the period at issue in the present application was in breach of Article 5 of the Convention (see Rule 62A § 1 (b)).
Moreover, as to the question whether the respondent State made an undertaking to provide adequate redress and, as appropriate, to take necessary remedial measures (Rule 62A § 1 (b); see also Tahsin Acar, cited above, § 76), the Court considers, first, that the amount of compensation proposed by the Government to provide redress to the applicant is consistent with the amounts awarded in similar cases (cited above). The Court interprets the Government’s declaration as meaning that the compensation proposed is to be paid within three months from the date of notification of the Court’s decision issued in accordance with Article 37 § 1 of the Convention and that, in the event of failure to settle within this period, simple interest shall be payable on the amount in question at a rate equal to the marginal lending rate of the European Central Bank plus three percentage points.
The Court would further note that following the Court’s judgment in the case of M. v. Germany of 17 December 2009 (cited above), which was delivered after the decisions of the domestic courts here at issue had been taken, the Federal Constitutional Court, in a leading judgment of 4 May 2011, held that all provisions on the retrospective prolongation of preventive detention were incompatible with the Basic Law. That court further ordered that the courts dealing with the execution of sentences had to review without delay the detention of persons whose preventive detention had been prolonged retrospectively. By its judgment, the Federal Constitutional Court implemented this Court’s findings in its above‑mentioned M. v. Germany judgment on German preventive detention in the domestic legal order (see O.H. v. Germany, cited above, §§ 68, 117‑119; and Kronfeldner, cited above, §§ 59, 101-103). The Court would add that the applicant is no longer in preventive detention in breach of the Convention, that detention having been declared terminated on 14 December 2011.
In these circumstances, the Court considers that it is no longer justified to continue the examination of this part of the application (Article 37 § 1(c)).
Moreover, in the light of the above considerations, and in particular given that the Court has already clarified the nature and extent of the obligations arising under Article 5 for the respondent State in a number of previous comparable cases, the Court is satisfied that respect for human rights as defined in the Convention and the Protocols thereto does not require it to continue the examination of this part of the application (Article 37 § 1 in fine).”
3.8.13. Met name de overweging van het EHRM die betrekking heeft op de maatregelen die de Duitse rechterlijke instanties hebben genomen om toekomstige gelijksoortige schendingen te voorkomen, maakt duidelijk dat het bij een eenzijdige verklaring en een eventuele daarop volgende beslissing dat de zaak van de rol wordt geschrapt, niet gaat om een schikking in een individuele zaak. Daarom lijkt me van groot belang de kwestie die in de Keskin-zaak aan de orde is tegen het licht te houden om te bezien of de Nederlandse rechtspraak ten aanzien van het horen van getuigen zou moeten worden bijgestuurd.
3.8.14. De Keskin-zaak roept de vraag op hoe de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van getuigen à charge in het Nederlandse strafproces zich tot de Straatsburgse jurisprudentie verhouden. In zijn proefschrift van 2015, Stille getuigen, heeft De Wilde zich precies op deze vraag geconcentreerd.20.Hij heeft in dit verband op basis van een zeer uitvoerige analyse van de Straatsburgse jurisprudentie en de Nederlandse rechtspraak, het beslisschema dat het EHRM hanteert vergeleken met dat van de Nederlandse rechter en deze analyse kan verhelderend werken bij de zoektocht naar de oorzaak van een mogelijke discrepantie tussen de Straatsburgse en Nederlandse praktijk.
3.8.15. Wat het beslisschema van het EHRM betreft onderscheidt De Wilde de volgende vier beoordelingsfactoren, waarvan de laatste drie zijn ontleend aan de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaken Al Khawaja en Tahery21.:
1. Heeft de verdediging een adequate ondervragingsmogelijkheid gekregen?
a. Ja: geen schending
b. Nee: ga naar vraag 2
2. Bestond er een goede reden voor ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid?
a. Ja: ga naar vraag 3
b. Nee: schending
3. Is veroordeling uitsluitend of in beslissende mate gebaseerd op de niet behoorlijk door de verdediging gehoorde getuige?
a. Ja: ga naar vraag 4
b. Nee: geen schending
4. Is voldoende compensatie geboden bij ontbreken van een dergelijke mogelijkheid?
a. Ja: geen schending
b. Nee: schending
3.8.16. De Wilde heeft bij dit beslisschema niet meer de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland van 15 december 201522.kunnen betrekken, waarin de Grote Kamer de uitgangspunten van de drie stappen uit Al Khawaja en Tahery (stap 2-4 in het schema van De Wilde) herhaalt, maar ook ingaat op de onderlinge verhouding van deze stappen.
3.8.17. In dat verband overweegt de Grote Kamer:
“It is clear that each of the three steps of the test must be examined if – as in the Al-Khawaja and Tahery judgment – the questions in steps one (whether there was a good reason for the non-attendance of the witness) and two (whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant’s conviction) are answered in the affirmative (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, §§ 120 and 147).”23.
Maar de Grote Kamer nuanceert vervolgens het in de zaken Al-Khawaja and Tahery ingenomen uitgangspunt, dat indien er geen goede reden is voor het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid, dat op zichzelf al een schending van art. 6 EVRM met zich meebrengt. In Schatschaschwili overweegt de Grote Kamer dat in dat geval ook de vervolgstappen een rol kunnen spelen, waaronder de vraag wat het belang van de verklaring van de getuige voor de bewezenverklaring is. Daarbij haalt de Grote Kamer uitspraken aan van het EHRM, die zijn gedaan na zijn arrest in de zaken Al-Khawaja en Tahery, waarin het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid niet tot een schending leidde, bijvoorbeeld omdat de verklaring van de niet gehoorde getuige volstrekt irrelevant24.was voor de uitkomst van de zaak, waarna de Grote Kamer vervolgt:
“The Grand Chamber, in the light of the foregoing (see paragraphs 111-112), considers that the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness’s absence is a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d).”25.
Over de volgorde waarin de drie stappen van de Al-Khawaja test moeten worden doorlopen overweegt de Grote Kamer:
“117. The Court observes that in Al-Khawaja and Tahery, the requirement that there be a good reason for the non-attendance of the witness (first step), and for the consequent admission of the evidence of the absent witness, was considered as a preliminary question which had to be examined before any consideration was given as to whether that evidence was sole or decisive (second step; ibid., § 120). “Preliminary”, in that context, may be understood in a temporal sense: the trial court must first decide whether there is good reason for the absence of the witness and whether, as a consequence, the evidence of the absent witness may be admitted. Only once that witness evidence is admitted can the trial court assess, at the close of the trial and having regard to all the evidence adduced, the significance of the evidence of the absent witness and, in particular, whether the evidence of the absent witness is the sole or decisive basis for convicting the defendant. It will then depend on the weight of the evidence given by the absent witness how much weight the counterbalancing factors (third step) will have to carry in order to ensure the overall fairness of the trial.
118. Against that background, it will, as a rule, be pertinent to examine the three steps of the Al-Khawaja-test in the order defined in that judgment (see paragraph 107 above). However, all three steps of the test are interrelated and, taken together, serve to establish whether the criminal proceedings at issue have, as a whole, been fair. It may therefore be appropriate, in a given case, to examine the steps in a different order, in particular if one of the steps proves to be particularly conclusive as to either the fairness or the unfairness of the proceedings (see in this connection, for instance, Nechto v. Russia, no. 24893/05, §§ 119-25 and 126-27, 24 January 2012; Mitkus v. Latvia, no. 7259/03, §§ 101-102 and 106, 2 October 2012; Gani, cited above, §§ 43-45; and Şandru, cited above, §§ 62-66, in all of which the second step, that is, the question whether the evidence of the absent witness was sole or decisive, was examined before the first step, that is, the question whether there was a good reason for the witness’s absence).”
Verder geeft de Grote Kamer ook aan wat als een gegronde reden kan worden aangemerkt voor het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid en noemt daarbij als voorbeelden dat de getuige overleden is, of vreest voor represailles, afwezig is vanwege gezondheidsredenen, of onbereikbaar blijkt.26.
3.8.18. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Schatschaschwili weliswaar de noodzakelijke volgorde van de stappen van de Al-Khawaja test enigszins relativeert, maar daarbij blijft vooropstellen dat de vraag, of er een goede reden is voor ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid, een preliminaire is, die in beginsel aan de volgende twee stappen vooraf moet gaan, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden van de zaak een andere volgorde meer voor de hand ligt, bijvoorbeeld als bij voorbaat al duidelijk is dat de betreffende getuigenverklaring irrelevant is voor de uitkomst van de procedure en dus ook voor het bewijs niet gebruikt is.
3.8.19. Ik leid daaruit a contrario af dat als een getuigenverklaring wel voor het bewijs wordt gebruikt, de relevantie hiervan voorondersteld wordt en er dus getoetst moet worden of er een goede reden is niet aan een verzoek tot het horen van de betrokken getuige door de verdediging tegemoet te komen.27.Daarnaast blijkt uit de voorbeelden die de Grote Kamer noemt als redenen die kunnen worden geaccepteerd als grond voor het ontbreken van een mogelijkheid tot ondervraging van de getuige door de verdediging, dat deze gerelateerd zijn aan de persoonlijke omstandigheden van de getuige28.en niet aan de vraag of de getuigenverklaring betrouwbaar kan worden geacht, bijvoorbeeld gelet op het overige bewijs dat in een zaak voorhanden is. Dat is een vraag die pas in de vervolgstappen van het schema aan de orde komt.
3.8.20. Uit de arresten Al Khawaja and Tahery en Schatschaschwili volgt dat de rechter de verdediging steeds in de gelegenheid moet stellen om de verklaringen van getuigen à charge, te toetsen door deze getuigen te ondervragen, alvorens zijn veroordeling op die verklaringen te mogen baseren. Pas wanneer de getuigenverklaring volstrekt irrelevant is en het, ondanks redelijke inspanningen daartoe, niet mogelijk is gebleken om de verdediging deze gelegenheid te bieden, komt de vraag aan de orde of en, zo ja, onder welke voorwaarden de verklaringen van die getuigen niettemin kunnen worden gebruikt als bewijs voor een veroordeling en op welke wijze de beperking van het ondervragingsrecht moet worden gecompenseerd.
3.8.21. Voor het in kaart brengen van de Nederlandse situatie heeft De Wilde in zijn proefschrift een beslismodel opgenomen voor het beantwoorden van de vraag of getuigenverklaringen voor het bewijs mogen worden gebruikt. Het model is gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin de Hoge Raad heeft aangegeven dat er geen sprake is van onverenigbaarheid met art. 6 EVRM.29.Daarin worden ook vier stappen onderscheiden bij de beoordeling door de rechter van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen à charge:
- Heeft de verdediging voldoende initiatief getoond?
a. Nee: geen schending
b. Ja: ga naar vraag 2
- Is aan de verdediging een ondervragingsmogelijkheid geboden?
a. Ja: geen schending
b. Nee: ga naar vraag 3
- Is er voldoende steunbewijs voor de door de verdachte betwiste onderdelen van de getuigenverklaring?
a. Ja: geen schending
b. Nee: ga naar vraag 4
- Is er voldoende compensatie geboden?
a. Ja: geen schending
b. Nee: in de meeste gevallen schending
3.8.22. Waarin liggen nu de punten van verschil met het Straatsburgse toetsingsmechanisme zoals schematisch in kaart is gebracht onder 3.8.15 ?
3.8.23. Wat in de eerste plaats opvalt is, dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de vraag of een verzoek van de verdediging tot het horen van belastende getuigen mag worden afgewezen, niet onderzoekt of er een goede reden is voor de getuige om niet op de zitting te verschijnen om ondervraagd te worden. Deze vraag, die in de Straatsburgse benadering als eerste moet worden gesteld en beantwoord, wordt in de Nederlandse praktijk als het ware overgeslagen. De Hoge Raad onderzoekt weliswaar of er een ondervragingsmogelijkheid heeft bestaan, maar niet of er een goede reden was voor het ontbreken daarvan.30.Als aan de verdediging geen adequate ondervragingsmogelijkheid is geboden, wordt er meteen doorgeschakeld naar het belang van de verklaring voor de bewijsconstructie, met name of er voldoende ander bewijs beschikbaar is en of hierin ook elementen kunnen worden gevonden om de betwiste onderdelen van de getuigenverklaring te weerleggen. Daarin kan wellicht ook een verklaring worden gevonden waarom van de verdediging bij het verzoek om een belastende getuige te horen, ook in het geval dat het verdedigingsbelang als maatstaf geldt, een motivering wordt verwacht waarbij feiten of omstandigheden moeten worden aangevoerd waarom de verklaring van de belastende getuige niet juist zou zijn, zoals ook uit de hiervoor onder 3.2. aangehaalde overwegingen in het bestreden arrest het geval is.
3.8.24. Het is de vraag of de wetgever bij de invoering van deze maatstaf een dergelijke vergaande motiveringsplicht van de zijde van de verdediging voor ogen heeft gestaan. De maatstaf van het verdedigingsbelang wordt wel beschouwd als de meest precaire weigeringsgrond, aangezien de officier van justitie (art. 264, eerste lid onder c, Sv) en de zittingsrechter (art. 288, eerste lid onder c, Sv) bij het hanteren van deze grond treden in het verdedigingsbelang dat de verdachte heeft bij het oproepen van de desbetreffende getuige.31.
3.8.25. Deze weigeringsgrond werd ingevoerd bij Wet van 5 juli 1984, Stb. 1984, 332. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt over de reikwijdte en ratio hiervan het volgende in:32.
“De uit 1936 daterende regeling inzake het dagvaarden en horen van getuigen en deskundigen ter terechtzitting in strafzaken is in de praktijk op een tweetal punten lacuneus gebleken. (…) Aan de andere kant zijn aan de bevoegdheid van de verdachte getuigen of deskundigen te doen dagvaarden, geen grenzen gesteld. Denkbaar is dat een strikte naleving van de verplichting alle door de verdachte opgegeven getuigen en deskundigen te dagvaarden in sommige gevallen, bij voorbeeld vanwege het grote aantal, kan leiden tot verstoring van een goede procesorde.
(…)
Aan de bevoegdheid van de verdachte om getuigen en deskundigen te doen dagvaarden heeft de wetgever geen grenzen gesteld. Naar de letter van de wet dient de officier van justitie alle personen, die door de verdachte zijn opgegeven, te doen dagvaarden. In de thans voorgestelde regeling echter is voor de officier van justitie een zekere ruimte gelaten om te beoordelen in welke gevallen van het dagvaarden van getuigen of deskundigen kan worden afgezien. Ingevolge het voorgestelde artikel 263, vierde lid, kan de officier van justitie, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad wanneer een door hem opgegeven getuige of deskundige niet ter terechtzitting wordt gehoord, weigeren die getuige of deskundige te doen dagvaarden. (…) In het hier gevolgde systeem beoordeelt in eerste instantie de officier van justitie of aan het verzoek van de verdachte gevolg wordt gegeven. De beoordeling van dat verzoek is in de opzet van de nieuwe regeling marginaal. De verplichting om tot dagvaarding over te gaan indien de verdachte daarom verzoekt, staat in het wetsontwerp voorop. Het kan niet de bedoeling zijn het openbaar ministerie een bevoegdheid in handen te geven om «lastige» getuigen zonder gegronde redenen de toegang tot de rechter te ontzeggen. Het beroep dat de verdachte bij de rechter zelf kan instellen biedt daarvoor voldoende garantie. Wel is het zo dat daar, waar de officier van justitie volgens de letterlijke tekst van de wet thans aan een belangenafweging niet kan toekomen, hem in de voorgestelde regeling de mogelijkheid daartoe wordt geboden. Ook in die gevallen, waarin de verdachte de dagvaarding verlangt van een groot aantal getuigen of van personen, die een bepaalde maatschappelijke, ambtelijke of politieke functie bekleden, lijkt het wenselijk de in het geding zijnde belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij kan een marginale beoordeling van de relevantie van de door een getuige af te leggen verklaring niet achterwege blijven. Ik deel de opvatting van de commissie, dat met een regeling die uitdrukkelijk een marginale toetsing van de verklaring van een getuige of deskundige toelaat, het belang van de in de rechtspleging na te streven openheid en duidelijkheid wordt gediend (…).”
3.8.26. In de memorie van antwoord is daarop het volgende opgemerkt:33.
“De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten allereerst op dat tussen de belangen van opsporing, vervolging en berechting enerzijds en de belangen van verdachte en verdediging anderzijds, een compromis gevonden dient te worden. (…) Betreurd werd echter dat de bestaande rechten van de verdachte en de verdediging worden verkort. Zowel de officier van justitie als de rechter krijgen de bevoegdheid om getuigen te weigeren, zij het met het oog op chicanes van de kant van de verdachte. De leden van de P.v.d.A.-fractie vermochten echter niet in te zien dat het in Nederland om een wezenlijk probleem gaat. (…) Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Het wetsvoorstel beoogt een antwoord te geven op verschillende problemen die zich in de praktijk hebben voorgedaan. Niet alleen misbruik van het strafprocesrecht met het oog op procesobstructie doet zich voor. Verdachten kunnen ook hoogwaardigheidsbekleders als getuigen doen dagvaarden kennelijk met geen ander doel dan om de publieke aandacht voor hun proces te trekken (HR 15 juni 1976, NJ 1977, no. 21). Daarnaast kunnen verdachten het oogmerk hebben het strafprocesrecht te gebruiken voor politieke propaganda (HR 10 januari 1978, NJ 1978, no. 595). Soms lijkt ook de neiging bespeurbaar autoriteiten als getuige te dagvaarden ten einde hun beleid bij de handhaving van de openbare orde, in de rechtszaal aan de orde te stellen. Het gaat daarbij in de regel om een vervolging ter zake van openlijke geweldpleging tijdens ongeregeldheden. Wanneer de toetsing van dit beleid niet van belang is voor de beoordeling van de strafwaardigheid van de telastegelegde feiten, ligt een verschijning van de betrokkenen in de rechtszaal minder in de rede, te meer waar in onze democratische samenleving een verantwoordingsplicht voor het optreden van de met de ordehandhaving of gezagsuitoefening belaste autoriteiten bestaat tegenover vertegenwoordigende lichamen zoals parlement en gemeenteraad. Verder kunnen verdachten het proces traineren wanneer het gaat om een getuige die in het buitenland is gedetineerd (HR 13 maart 1979, NJ 268), of wanneer de getuige onvindbaar is (HR 17 oktober 1972, NJ 1973, no. 19). Blijkens de geciteerde arresten heeft de rechtspraak voor veel van de in de praktijk gebleken problemen een oplossing gevonden. Het lijkt juist de wet in overeenstemming te brengen met het aldus gevormde recht. (…) De hier aan het woord zijnde leden vroegen verder of niet artikel 1, derde lid van de Wet tarieven in strafzaken voldoende waarborg vormt, daar ingevolge dat artikel de vergoeding voor tijds-, verzuim-, reis- en verblijfkosten verbonden aan het oproepen van getuigen en deskundigen ten laste van de verdachte komen. Met deze leden ben ik het eens dat van deze bepaling ongetwijfeld enige remmende werking zal uitgaan. Blijkens de genoemde praktijkvoorbeelden - en er zijn er meer - vormt deze bepaling echter onvoldoende tegenwicht om misbruik van procesrecht te voorkomen. De bepaling van het voorgestelde artikel 263, vierde lid, kan daarom niet worden gemist.”
3.8.27. Uit deze parlementaire geschiedenis volgt dat de weigeringsgrond van het verdedigingsbelang in de wet is opgenomen met het doel de officier van justitie en de rechter de mogelijkheid te geven om misbruik van procesrecht tegen te gaan. Daarbij had de wetgever onder meer het oog op verzoeken tot het horen van grote aantallen getuigen waardoor de goede procesorde wordt verstoord of het strafproces wordt vertraagd, of getuigen waarvan de oproeping alleen wordt verzocht om publieke aandacht voor het proces te trekken of politieke propaganda te bedrijven. De maatstaf van het verdedigingsbelang is dus indertijd in de wet opgenomen om chicaneuze getuigenverzoeken te kunnen pareren.34.
3.8.28. In de parlementaire geschiedenis is dan ook benadrukt dat de verplichting voor de officier van justitie om over te gaan tot dagvaarding van door de verdachte opgegeven getuigen als hoofdregel voorop is blijven staan. De toetsing aan het verdedigingsbelang mag slechts marginaal zijn.35.Een verdachte wordt volgens de minister door het afzien van het horen van een getuige niet in zijn verdediging geschaad indien de verklaring van de desbetreffende getuige bij voorbaat als overbodig of nutteloos moet worden aangemerkt.36.
3.8.29. In lijn met de wetsgeschiedenis schreef Corstens in zijn noot onder HR 1 december 1992, NJ 1993/63137.dat het recht van een verdachte om getuigen ter terechtzitting te doen verschijnen, mits die getuigen tijdig en op juiste wijze zijn aangemeld, door de rechter alleen in evidente gevallen van nutteloosheid of overbodigheid mag worden beperkt. Het arrest onderstreept volgens hem dat het een zaak van de verdediging zelf is wie zij als getuigen ter terechtzitting wil horen en dat het niet aangaat dat de rechter voor de verdediging gaat uitmaken of zij zich wel juist opstelt. Alleen in de genoemde evidente gevallen komt aan de zittingsrechter op dit punt een oordeel toe. Verder moet de rechter zich volgens Corstens daarbuiten houden.
3.8.30. In de literatuur wordt ten aanzien van getuigenverzoeken waarop de maatstaf van het verdedigingsbelang van toepassing is, wel gesproken van een “ja, tenzij”-benadering.38.Uitgangspunt is dat dergelijke verzoeken worden gehonoreerd, ongeacht of de officier van justitie of de zittingsrechter zelf die getuigen had willen oproepen. Bij verzoeken waarop het noodzaakcriterium van toepassing is, wordt daarentegen sproken van een “nee, tenzij”-benadering, in die zin dat dergelijke verzoeken worden afgewezen, tenzij de rechter zelf de noodzaak van het verhoor ziet.
3.8.31. In zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014 sluit de Hoge Raad aan bij de bedoeling van de wetgever en overweegt daarover het volgende39.:
“2.4. In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als "verdedigingsbelang").
2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.”
3.8.32. Van de andere kant heeft de Hoge Raad in datzelfde arrest overwogen dat ook als het verdedigingsbelang als maatstaf geldt, van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing40.:
“2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.”
3.8.33. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat het strikte onderscheid tussen de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium en het verdedigingsbelang, waarbij het noodzakelijkheidscriterium de rechter een ruimere marge biedt een verzoek tot het horen van getuigen niet te honoreren, in de praktijk is gerelativeerd, omdat ook bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium in voorkomende gevallen de belangen van de verdediging moeten worden betrokken.41.
3.8.34. Het lijkt er echter op dat niet alleen het onderscheid tussen de twee maatstaven is gerelativeerd, maar dat ook de eisen die worden gesteld aan de motivering van een getuigenverzoek naar elkaar zijn toegegroeid en het wat dat betreft niet meer zoveel uitmaakt of nu het noodzaakcriterium of het verdedigingsbelang van toepassing is.
3.8.35. Als illustratie kunnen twee zaken dienen die overigens door de Hoge Raad op de voet van art. 81 RO zijn afgedaan en waarin ik afga op hetgeen in de daaraan voorafgaande conclusie van de AG staat vermeld. Een arrest van 12 mei 201542.heeft betrekking op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot het horen van twee getuigen, zijnde overburen van de aangever waarbij was ingebroken, die verklaren twee mannen bij de woning te hebben gezien en een beschrijving geven van de kleding die de betrokken mannen droegen. De motivering in de appelschriftuur is dat de verdediging de getuigen vragen wil stellen om te verifiëren hoe zij hun waarnemingen hebben kunnen doen omdat uit een foto in het dossier blijkt dat een groot deel van hun zicht moet zijn geblokkeerd. Verder wil de verdediging vragen stellen of zij de waarnemingen onafhankelijk van elkaar hebben gedaan of daarover met elkaar hebben gesproken. Het hof wijst het verzoek af met als motivering dat de signalementen die de getuigen geven, met name zijn gebaseerd op de kleding van deze mannen en niet op persoonskenmerken zoals bijvoorbeeld van het gezicht, en dat zowel verdachte als zijn medeverdachte heeft verklaard enkel uit de auto te zijn geweest om te plassen en dat zij niet bij de voordeur dan wel in de tuin van de betreffende woning zijn geweest. Het hof acht het daarom niet van belang noch noodzakelijk om de getuigen te horen en oordeelt dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het achterwege blijven van het oproepen en horen van genoemde getuigen.
In een ander arrest van de Hoge Raad van 9 februari 201643.was er ook sprake van de opgave van getuigen bij appelschriftuur, waarvan één getuige, wiens verklaring voor het bewijs was gebruikt, het signalement had gegeven van een persoon die met een dun voorwerp bij het slot van de voordeur van een woning bezig was. Op basis van dit signalement was de verdachte later aangehouden. Als grond voor het verzoek de getuige te horen had de verdediging opgegeven dat zij wenste te onderzoeken of de getuige bij zijn verklaring bleef en deze wilde bevragen over zijn zicht op het bewuste moment dat de getuige de verdachte zou hebben gezien, nu uit het weerbericht bleek dat het de betrokken nacht bewolkt was. Het hof wees het verzoek af omdat de getuige niet had verklaard dat de verdachte bij het tenlastegelegde feit betrokken is geweest, maar slechts een omschrijving had gegeven van een of meer personen die hij uit de auto zag stappen en naar het pand zag gaan en de raadsman niet had aangegeven wat er niet zou kloppen aan de verklaring van de getuige.44.
3.8.36. Deze voorbeelden illustreren dat ook indien een getuigenverzoek getoetst wordt aan het verdedigingsbelang, van de zijde van de verdediging wordt verwacht grondig te onderbouwen waarom een dergelijk verzoek, gelet op de overige bewijsmiddelen in de zaak, het belang van de verdediging kan dienen. Dat een getuigenverklaring in eerste aanleg voor het bewijs is gebruikt, is daartoe kennelijk niet voldoende.
3.8.37. Door deze ontwikkeling is niet alleen de oorspronkelijke marginale toets bij de toepassing van het verdedigingsbelang steeds meer op de achtergrond geraakt, maar ontstaat er ook een probleem vanuit het perspectief van het Straatsburgse toetsingsmechanisme dat zich nu in de zaak Keskin lijkt te manifesteren.
De Hoge Raad beoordeelt een klacht over een afwijzing van een getuigenverzoek vanuit de Nederlandse strafprocessuele regels. Zoals hiervoor onder 3.5.19 is opgemerkt is een belangrijk verschil met de benadering van het EHRM, dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad de vraag of er goede gronden zijn een getuige niet op te roepen, niet als eerste aan de orde komt en zelfs wordt overgeslagen. Getoetst wordt door de Hoge Raad of bij de afwijzing de juiste maatstaf is gehanteerd en of gelet op hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, de afwijzing begrijpelijk is. Daar staat tegenover dat vanuit het perspectief van het EHRM de omstandigheid dat een belastende getuigenverklaring voor het bewijs wordt gebruikt op zichzelf al voldoende is om een ondervragingsrecht op grond van art. 6 EVRM te doen ontstaan, omdat het recht van de verdediging een dergelijke getuige te ondervragen het uitgangspunt is.45.Uit de Straatsburgse jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat daarvoor een nadere door de verdediging aan te dragen motivering vereist is. Het EHRM kan alleen al vanwege het ontbreken van een goede reden de getuigen op te roepen een schending van art. 6 EVRM aannemen. Een motivering of nadere onderbouwing zoals in de Nederlandse jurisprudentie wordt vereist wordt door het EHRM alleen gevraagd als het gaat om het horen van getuigen á décharge.46.De Nederlandse regeling maakt wat het oproepen van getuigen betreft geen onderscheid tussen getuigen à charge en à décharge. Dat doet het EHRM wel.
3.8.38. Ik kom tot een afronding. Uit de Straatsburgse jurisprudentie volgt – en dat lijkt door de ontwikkelingen in de Keskin-zaak te worden bevestigd – dat de rechter de verdediging, indien zij dat verzoekt, steeds in de gelegenheid moet stellen om de verklaringen van belastende getuigen te toetsen door deze getuigen te ondervragen, alvorens een veroordeling op die verklaringen te mogen baseren. Pas wanneer het, ondanks redelijke inspanningen daartoe, niet mogelijk is gebleken om de verdediging deze gelegenheid te bieden, komt de vraag aan de orde of en, zo ja, onder welke voorwaarden de verklaringen van die getuigen niettemin kunnen worden gebruikt als bewijs voor een veroordeling.
De consequentie is dan ook dat de feitenrechter een dergelijk verzoek niet mag afwijzen, tenzij de verdediging in een eerder stadium al de kans heeft gehad de getuige te ondervragen of als er een goede reden is dat de getuige niet door de verdediging ondervraagd kan worden.
3.8.39. Indien deze consequentie wordt aanvaard, dan heeft dat onmiskenbaar gevolgen voor de Nederlandse praktijk. In feite zou bij de beoordeling van verzoeken om het horen van belastende getuigen steeds de maatstaf van het verdedigingsbelang moeten worden aangelegd, zonder dat van de verdediging daarvoor een nadere motivering mag worden gevraagd. De potentiële mogelijkheid dat deze getuigenverklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt is daartoe al voldoende. Wordt een dergelijk verzoek toch afgewezen, dan kan de verklaring niet voor het bewijs worden gebruikt, tenzij de verdediging hiertoe alsnog in de gelegenheid wordt gesteld. De verdediging kan hierop inspelen door verzoeken tot het horen van getuigen voorwaardelijk te doen. In die situatie hoeven de getuigen alleen te worden ondervraagd als de rechter de verklaringen voor het bewijs wil gebruiken.
3.9. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel. Daarin wordt betoogd dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de verdachte door het afwijzen van de getuigenverzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is. Temeer nu de betreffende getuigenverklaringen door de rechtbank in eerste aanleg voor het bewijs zijn gebezigd, zodat het in het belang van de verdediging is deze getuigen nader te kunnen ondervragen.
3.11. Voor de beoordeling van het middel zijn de navolgende omstandigheden relevant:
- het gaat bij de getuigen [getuige 2] , [getuige 1] (feit 1), [getuige 3] en [getuige 4] (feit 3), [getuige 6] (feit 5) en [getuige 9] (feit 8) om getuigenverklaringen die belastend voor de verdachte zijn;
- deze getuigen zijn in geen enkel stadium van het strafproces door of namens de verdachte ondervraagd kunnen worden;
- en de verklaringen zijn door het hof gebruikt bij de bewezenverklaring van respectievelijk de feiten 1, 3, 5 en 8.
3.12. De getuigen [getuige 5] (feit 3), [getuige 7] (feit 7) en [getuige 10] (feit 8) kunnen op grond van hetgeen in de getuigenverzoeken hierover is naar voren gebracht als getuigen à décharge worden aangemerkt. Op hen is hetgeen daarover is uiteengezet onder 3.8.32 van toepassing. Ik acht het oordeel van het hof dat de verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd gelet op hetgeen daaraan door de verdediging ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk.
3.13. Gelet op hetgeen ik onder 3.8-3.8.38 heb uiteengezet is het middel gegrond voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de verzoeken van de onder 3.11 genoemde getuigen.
4. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 3 april 2015 beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevond zich ten tijde van de uitreiking van de aanzegging in cassatie in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van beroep in cassatie. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Nu het middel gedeeltelijk slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het de beslissingen over de feiten 1, 3, 5 en 8 betreft en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2017
Het middel beoogt kennelijk niet te klagen over de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 11] (feit 2), aangezien het hof de verdachte van het desbetreffende feit heeft vrijgesproken, en – blijkens de toelichting onder nrs. 2 en 7 – evenmin over de beslissing tot horen van [getuige 12] (feit 4) in de vorm van een verhoor door de politie.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
De in deze conclusie besproken algemene ontwikkeling zal ook aan de orde komen in een andere zaak, onder nummer 15/02318, waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
Aangezien het proces-verbaal van deze terechtzitting niet inhoudt dat de raadsman een pleitnota heeft overgelegd, bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken zich geen pleitnota bevindt, de steller van het middel de rolraadsheer niet heeft verzocht om aanvulling van de stukken en voorts in de cassatieschriftuur geen melding wordt gemaakt van een pleitnota, is met de verwijzing naar “mijn pleitnota” kennelijk de appelschriftuur bedoeld, AG.
Dit is de eveneens verzochte getuige [getuige 5] .
Vgl. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8865, NJ 2009/262, rov. 2.4, HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3029, NJ 2011/606, m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2583, rov. 2.5.
Vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3029, NJ 2011/606, m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2583, rov. 2.6. Zie voorts ten aanzien van afwijzende beslissingen op getuigenverzoeken op de voet van art. 315 Sv, in verbinding met art. 328 en 311 Sv: HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3026, NJ 2011/605, rov. 2.4, HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0438, rov. 2.5 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 3.3.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.64.
HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9343, NJ 2007/625, m.nt. Mevis, rov. 3.5.
HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:651, rov. 2.5.
Bij de gedingstukken bevindt zich een brief van de raadsman aan de raadsheer-commissaris bij het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 11 december 2014 waarin onder verwijzing naar de bijgevoegde appelschriftuur met een beroep op art. 411a Sv wordt verzocht de daarin genoemde getuigen te (doen) horen en de onderzoekshandelingen te (doen) uitvoeren. Ik heb bij de gedingstukken geen reactie van de raadsheer-commissaris op dit verzoek aangetroffen.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036, rov. 2.4.1.
Ik baseer me bij de bespreking van de zaak op de stukken van de klachtprocedure bij het EHRM onder nummer 2205/16, die op grond van Rule 33 van de Rules of Court van het EHRM openbaar zijn en de gedingstukken behorende bij het arrest van de Hoge Raad 8 september 2015, 14/04939, waarbij het cassatieberoep niet ontvankelijk is verklaard.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, parketnummer 21-006632-13.
Er wordt ook geklaagd over het feit dat de Hoge Raad het cassatieberoep op grond van art. 80a RO niet ontvankelijk heeft verklaard, zonder schriftelijk standpunt van de PG. Gesteld wordt dat de onthouding van de PG een standpunt in te nemen de facto een standpunt is dat de klacht op de voet van art. 80a RO kan worden afgedaan en dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren. Dat wordt in strijd geacht met het recht op een eerlijk proces. Ik laat dit onderdeel van de klacht in deze bespreking buiten beschouwing.
EHRM 18 maart 2013, nr. 27081/09.
EHRM Grote Kamer 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery t. Verenigd Koninkrijk, nrs. 26766/05 22228/06. Zie voor het schema De Wilde, a.w. p. 66, ik geef het met een iets verkorte tekst weer.
EHRM Grote Kamer 15 december 2015, Schatschaschwili t. Duitsland, nr. 9154/10
Par. 110.
Par. 113, het EHRM gebruikt de bewoordingen “manifestly irrelevant for the outcome of the case”.
Par. 113.
Par. 119.
Zie in dit verband ook EHRM 15 september 2016, Simon Price v. UK, nr. 15602/07, waarin het EHRM in par. 111 overweegt:“i. The Court should first examine the preliminary question of whether there was a good reason for admitting the evidence of an absent witness, keeping in mind that witnesses should as a general rule give evidence during the trial and that all reasonable efforts should be made to secure their attendance.….iii. When a witness has not been examined at any prior stage of the proceedings, allowing the admission of a witness statement in lieu of live evidence at trial must be a measure of last resort.iv.The admission as evidence of statements of absent witnesses results in a potential disadvantage for the defendant, who, in principle, in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him. In particular, he should be able to test the truthfulness and reliability of the evidence given by the witnesses, by having them orally examined in his presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings.”
Zie Schatschaschwili, par. 122: “The need for all reasonable efforts on the part of the authorities to secure the witness’s attendance at the trial further implies careful scrutiny by the domestic courts of the reasons given for the witness’s inability to attend trial, having regard to the specific situation of each witness”.
Zie De Wilde, a.w. p. 123 en 124.
De Wilde, a.w., p. 128.
D.M.H.R. Garé en P.A.M. Mevis, Over het oproepen van getuigen ter terechtzitting en getuigenbewijs in strafzaken Ars Aequi Cahiers Strafrecht, deel 12, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2000, p. 72.
Kamerstukken II 1980/81, 16 652, nr. 3, p. 1 en 5.
Zie ook de noot van Knigge onder HR 13 oktober 1992, NJ 1993/143; Garé en Mevis, a.w., p. 66; T. Blom in A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het Wetboek van Strafvordering (losbladig), Deventer: Kluwer, aant. 4.3 bij art. 264 Sv (bijgewerkt tot 1 juni 2002) en aant. 5.3 bij art. 288 Sv (bijgewerkt tot 1 juni 2003).
Kamerstukken II 1982/83, 16 652, nr. 6, p. 4 en 6.
Zie ook de conclusie van A-G Leijten voorafgaand aan dit arrest.
Mevis in zijn noot onder HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626; Garé en Mevis, a.w., p. 66 en 92; C.P.J. Scheele, Het beoordelen van getuigenverzoeken: een leidraad voor de praktijk, Strafblad 2011, p. 67.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.4.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.6.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.59.
HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1908 met voorafgaande conclusie van AG Vegter ECLI:NL:PHR:2015:619.
HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:873 (81 RO) met voorafgaande conclusie van AG Vegter ECLI:NL:PHR:2015:2725.
HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:873 (81 RO) met voorafgaande conclusie van AG Vegter ECLI:NL:PHR:2015:2725. De genoemde voorbeelden zijn geplukt uit een relatief beperkte zoekslag in de jurisprudentie na 1 juli 2014 (de datum van het overzichtsarrest van de Hoge Raad) tot 1 januari 2017. Ik heb mij daarbij beperkt tot arresten van de Hoge Raad in gevallen waarin het gaat om getuigenverzoeken waarbij het verdedigingsbelang als maatstaf van toepassing is. Dat leverde in totaal 11 arresten op waarin de verzoeken als zijnde onvoldoende onderbouwd zijn afgewezen, de Hoge Raad het cassatieberoep op de voet van art. 81 RO heeft afgedaan en de beslissing van het hof in stand heeft gelaten. Het gaat afgezien van de twee hiervoor onder 3.5.35 genoemde voorbeelden om ECLI:NL:HR:2015:3850; ECLI:NL:HR:2016:1461; ECLI:NL:HR:2015:3444; ECLI:NL:HR:2014:3916; ECLI:NL:HR:2015:1702; ECLI:NL:HR:2015:1156; ECLI:NL:HR:2015:1382 en drie arresten waarin de Hoge Raad casseerde: HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3355 (vanwege het niet beslissen op een voorwaardelijk gedaan getuigenverzoek) en HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2005 en HR 20 december 2015, ECLI:NL:HR:2016:2914, in welke laatste twee zaken de afwijzing onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Zie EHRM 15 december 2011, Al Khawaya en Tahery t. Verenigd Koninkrijk, appl. nrs. 26766/05 en 22228/06 par 118 “Article 6 § 3 (d) enshrines the principle that, before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings”.
De grondslag voor het toetsingskader in geval van een getuige à décharge is te vinden in bijvoorbeeld EHRM 10 oktober 2013, Topić v. Croatia, Appl. no. 51355/10, par. 40-42, waarin het EHRM in par. 42 overweegt: “It is accordingly not sufficient for a defendant to complain that he has not been allowed to question certain witnesses; he must, in addition, support his request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth (see Borisova v. Bulgaria, no. 56891/00, § 46, 21 December 2006). Thus, when the applicant has made a request to hear witnesses which is not vexatious, and which is sufficiently reasoned, relevant to the subject matter of the accusation and could arguably have strengthened position of the defence or even led to the applicant’s acquittal, the domestic authorities must provide relevant reasons for dismissing such request”.
Beroepschrift 30‑12‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 21-007119-14
Griffienummer: S 15/01629
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Geeft te kennen:
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1988 en thans verblijvende in PI Vught, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 AW) Maastricht aan de Sint Maartenslaan 33, ten kantore van Advocatenkantoor Gijsen B.V., van wie mr R. Gijsen voor requirant als raadsman zal optreden;
Dat deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr R. Gijsen, advocaat te Maastricht, aldaar kantoorhoudende aan voornoemd adres, die verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie;
Requirant wordt verder aangeduid als ‘[requirant]’.
[requirant] is bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 1 april 2015 in de zaak met parketnummer 21-007119-14 veroordeeld.
Cassatiemiddel I
1.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen nu het Gerechtshof de afwijzing van de door de verdediging (bij appelschriftuur en ter zitting van 25 januari 2015) verzochte getuigen, onderzoeksvragen en reclasseringsrapportage in haar tussenbeslissingen ter zitting van 25 januari 2015 en haar arrest van 1 april 2015 onvoldoende heeft gemotiveerd, althans de motivering, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk c.q. onbegrijpelijk is.
Toelichting eerste cassatiemiddel:
2.
[requirant] heeft tegen het arrest van 1 april 2015, alsmede tegen alle genomen beslissingen beroep in cassatie ingesteld. Het onderhavige cassatieberoep richt zich tegen de beslissing van het Gerechtshof, genomen op 21 januari 2015 naar aanleiding van de getuigen- en onderzoekswensen van de verdediging en, voor zover relevant, luidende (zie pagina 4 van het proces-verbaal van de zitting van 21 januari 2015):
‘De verzoeken van de raadsman wijst het hof af, aangezien gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing, Verdachte wordt door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Dit vorige geldt niet voor het verzoek om [getuige 6] te horen.(…)’
3.
Van belang is dat de verdediging tijdig voor aanvang van het hoger beroep de appelschriftuur heeft ingediend, te weten op 11 december 2014, welke appelschriftuur zich ook bij de processtukken bevindt en waarin onder meer is vermeldt:
- a.
dat ten tijde van het opstellen van de appelschriftuur het uitgewerkte vonnis met bewijsmiddelenoverzicht nog niet was ontvangen;
- b.
dat [requirant] zich niet kon verenigen met de veroordeling;
- c.
welke getuigen en onderzoeksvragen per ten laste gelegd feit werden verzocht, alsmede;
- d.
werd verzocht tot het opmaken van een reclasseringsrapportage.
4.
De advocaat-generaal heeft geweigerd op grond van deze appelschriftuur de verzochte getuigen op te roepen voor de zitting.
5.
Ter terechtzitting van 21 januari 2015 heeft de verdediging, onder herhaling van het standpunt dat verdachte zich niet kon verenigen met de bewezenverklaring van alle (bewezen verklaarde) feiten, per feit, per getuige en per onderzoeksvraag toegelicht wat het belang bij het horen van de betreffende getuige of onderzoeksvraag betrof. Zulks in het licht van het eerder in eerste aanleg gevoerde bewijsverweer, waarvan werd aangekondigd dat het zou worden gehandhaafd en waartoe het horen van de betreffende getuige/onderzoeksvraag van belang was.
6.
In dat verband wordt opgemerkt dat van de verdediging niet kan worden verwacht reeds in dat stadium alle concreet aan de betreffende getuigen te stellen vragen vermeldt c.q. prijsgeeft en dat kan/mag worden volstaan met onderbouwen van het concrete belang bij het horen van de betreffende getuige/onderzoeksvraag in relatie tot het te voeren bewijsverweer, leidende tot de conclusie dat de verdachte voor het betreffende feit zal moeten worden vrijgesproken. Het proces-verbaal van de zitting van 21 januari 2015 bij het Gerechtshof geeft van een dergelijke motivering van de verdediging voor de beide feiten 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8 en 9 blijk. Verder werd ook het belang van de verdediging voor het opmaken van een nieuw reclasseringsrapport benadrukt.
7.
Dat de advocaat-generaal simpelweg heeft gesteld bij geen der verzoeken het belang van de verdediging in te zien, moge zo zijn, het Gerechtshof heeft met de hiervoor geciteerde beslissing de verzoeken (behoudens één verzoek) afgewezen.
8.
Naar het oordeel van [requirant] is hier sprake van een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 september 2014, gepubliceerd ECLI:NL:HR:2014:2856, rechtsoverweging 2.47 (alsmede rechtsoverweging 2.44, 2.53 en 2.54). Immers, de verdediging heeft tijdig bij appelschriftuur de verzochte getuigen en onderzoeksvragen opgegeven. Het verdedigingsbelang is derhalve van toepassing. De advocaat-generaal heeft geweigerd de getuigen op te roepen. Ter zitting zijn de verzoeken uitdrukkelijk en gemotiveerd herhaald.
9.
Dit zo zijnde kan de afwijzing van de niet toegewezen verzoeken tot het horen van getuigen en het doen van nader onderzoek, alsmede de afwijzing van het verzoek tot het opmaken van een reclasseringsrapport, niet steunen op de enkele overweging van het Gerechtshof dat ‘onvoldoende zou zijn onderbouwd welk belang met het horen van de getuigen en onderzoeken door de verdediging zou zijn gemoeid’. Deze vloeide immers voort uit het feit dat de verdediging heeft aangegeven zich met de bewezenverklaring niet te kunnen vinden, in het licht van de in eerste aanleg bepleite vrijspraken, waartoe de verdediging de betreffende getuigen en onderzoeken nodig c.q. noodzakelijk c.q. in het belang van de verdediging achtten, zulks ter nadere onderbouwing van de vrijspraakverweren. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van het Gerechtshof in deze dan ook onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk en dient dit te worden gecasseerd.
10.
Voor zover het oordeel van het Gerechtshof is gebaseerd op het tweede gedeelte van de bestreden overweging, inhoudende dat de ‘verdachte door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad’, steunend op artikel 288 Sv, kan ook die motivering zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het oordeel niet dragen. Artikel 288 lid 1 aanhef Sv vermeldt dat (ook) een dergelijke beslissing met redenen dient te worden omkleed, hetgeen niet is geschied. Ook inhoudelijk valt niet in te zien hoe, gelet op de appelschriftuur en de motivering van de verdediging tot het Gerechtshof tot het oordeel is gekomen, dat het horen van de getuigen c.q. het doen van de onderzoeken overbodig zou zijn in het licht van de gevoerde bewijsverweren. Immers, de betreffende getuigenverklaringen waren door de rechtbank in eerste aanleg gebezigd voor het bewijs, zodat het in het belang van de verdediging is, zeker gezien de daartoe aangevoerde toelichting en motivering, deze getuigen nader te kunnen ondervragen. Zonder nadere motivering of toelichting, welke ontbreekt, is ook dit gedeelte van de bestreden arrest te worden gecasseerd.
Met conclusie:
Dat u edelgrootachtbare Hoge Raad der Nederlanden het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden d.d. 1 april 2015 en de ter zitting van 21 januari 2015 genomen beslissingen inzake de getuigenverzoeken, de onderzoekswensen en het verzoek tot het (doen) opmaken van een reclasseringsrapportage in de zaak met parketnummer 21-007119-14 integraal casseert en ofwel de zaak zelf afdoet door requirant integraal vrij te spreken van het hem ten laste gelegde, danwel de zaak terugverwijst naar een door u Hoge Raad de Nederlanden aan te wijzen gerechtshof.
Datum, 30 december 2015
Mr. R. Gijsen