In Zwitserland wordt de verdachte er — kort gezegd — van verdacht dat hij samen met anderen van 23 februari 2006 tot en met 25 mei 2006 betrokken was bij de invoer van coca ne naar Zwitserland. De Zwitserse autoriteiten hebben ter zake van die feiten de uitlevering van de verdachte gevraagd. De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 21 september 2009 de gevraagde uitlevering deels toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 januari 2010, nr. 09/04019 U (niet gepubliceerd, art. 81 RO) het door de verdachte tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen.
HR, 29-04-2011, nr. 09/03066
ECLI:NL:HR:2011:BQ3026
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-04-2011
- Zaaknummer
09/03066
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BQ3026
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3026, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3026
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3026, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3026
- Vindplaatsen
NJ 2011/605 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. Art. 322.4 Sv. De afwijzende beslissing van het Hof op het verzoek van de verdediging de leider van het onderzoek als getuige te horen is een beslissing ex art. 328 en 331.1 Sv jo. art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in h.b. van toepassing zijn. Daarop heeft art. 322.4 Sv geen betrekking. Nu het o.t.t.z. opnieuw is aangevangen en de bestreden einduitspraak niet mede berust op de in het middel bedoelde beslissing, moet het middel onbesproken blijven.
29 april 2011
Strafkamer
nr. 09/03066
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 juli 2009, nummer 23/001812-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep voor zover dat is gericht tegen de door het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 gegeven beslissing, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek de leider van het onderzoek Passiebloem als getuige te horen heeft afgewezen.
2.2.1. De raadsvrouwe van de verdachte heeft voorafgaand aan de nadere terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 bij fax van 26 maart 2009 gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof het verzoek gedaan de leider van het onderzoek Passiebloem als getuige te horen. De raadsvrouwe heeft dit verzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 herhaald.
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt in de zaak tegen de verdachte [verdachte 1] het navolgende mede.
Het hof beschikt over een appelschriftuur van de raadsvrouw van 16 april 2008, een schrijven van 26 maart 2009, houdende een opgave van de (nog bestaande) onderzoekswens van de verdediging, te weten het doen oproepen van de leider van het onderzoek Passiebloem, alsmede een schriftelijke reactie van de advocaat-generaal daarop van 6 april 2009.
De raadsvrouw bevestigt dat de andere bij appelschriftuur gedane verzoeken niet meer aan de orde zijn. De raadsvrouw licht haar onderzoekswens toe en doet in verband daarmee een verzoek aan de hand van haar pleitnotities die door haar aan het Hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof en de gronden ervan het volgende mede.
(...)
in de zaak [verdachte 1]
- Het verzoek tot het doen oproepen van de leider van het onderzoek Passiebloem wordt afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Gelet op de zich in het dossier bevindende processen-verbaal met betrekking tot de start van het onderzoek, een en ander zoals gememoreerd door de advocaat-generaal, is het verzoek onvoldoende onderbouwd."
2.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 houdt het volgende in:
"Deze zaak wordt tegelijkertijd, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen de verdachten (...).
In alle zaken wordt het onderzoek opnieuw aangevangen."
2.2.4. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 en 11 maart 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 11 en 18 juni 2009.
2.3. Art. 322, vierde lid, Sv, dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, luidt:
"Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
2.4. De afwijzende beslissing van het Hof op het verzoek van de verdediging de leider van het onderzoek Passiebloem als getuige te horen is een beslissing op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Daarop heeft art. 322, vierde lid, Sv geen betrekking. Nu het onderzoek ter terechtzitting van 11 juni 2009 opnieuw is aangevangen en de bestreden einduitspraak niet mede berust op de in het middel bedoelde beslissing, moet het middel onbesproken blijven.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 april 2011.
Conclusie 05‑04‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]1.
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 2 juli 2009 verdachte wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 2. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ en 3. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid en/of 10a, eerste lid van de Opiumwet’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en met verbeurdverklaring en teruggave van een inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [verdachte 2] (nr. 10/01354), [verdachte 3] (nr. 09/05094) en [verdachte 4] (nr. 10/01627), waarin ik vandaag eveneens concludeer.2.
3.
Namens verdachte heeft mr. K. Kasem, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, het verzoek tot het horen van de onderzoeksleider van het onderzoek ‘Passiebloem’ ([betrokkene 1]) als getuige heeft afgewezen.
5.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
- (i)
Op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 september 2008, 25 november 2008 en 20 februari 2009 is de zaak tegen de verdachte ‘pro forma’ behandeld.
- (ii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 houdt in dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Gonggrijp-van Mourik, Chorus en Dun, dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen maar dat diens raadsvrouw (mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam) wel ter terechtzitting is verschenen en heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd als advocaat hem te verdedigen, en dat het onderzoek opnieuw is aangevangen. De raadsvrouw heeft op die terechtzitting het door haar bij schrijven van 26 maart 20093. gedane verzoek om de leider van het onderzoek ‘Passiebloem’ als getuige te horen, gehandhaafd.4. Vervolgens heeft het Hof dit verzoek afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken, nu het verzoek gelet op de zich in het dossier bevindende processen-verbaal met betrekking tot de start van het onderzoek onvoldoende is onderbouwd. Tenslotte heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzittingen van 11, 12 en 18 (reservedag) juni 2009.
- (iii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 vermeldt dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Gonggrijp-van Mourik, Dun en Steinhaus, dat zowel de verdachte als diens raadsvrouw (mr. Groeneveld) niet ter terechtzitting zijn verschenen, dat het onderzoek opnieuw is aangevangen, dat het Hof heeft beslist dat een afschrift van het door de Advocaat-Generaal op schrift gestelde requisitoir (voorgedragen in de zaken tegen de medeverdachten) door tussenkomst van haar kantoorgenoot mr. Van Ardenne eveneens aan de raadsvrouw van de verdachte ter hand wordt gesteld en dat het Hof het onderzoek heeft onderbroken tot de terechtzitting van 18 juni 2009.
- (iv)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 houdt in dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Gonggrijp-van Mourik, Dun en Steinhaus, dat zowel de verdachte als diens raadsvrouw (mr. Groeneveld) ter terechtzitting zijn verschenen, dat het Hof het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting van 11 juni 2009, dat de verdachte is ondervraagd, dat de Advocaat-Generaal heeft verzocht het op schrift gestelde requisitoir als voorgedragen te beschouwen, dat de raadsvrouw het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van haar pleitnotities (inhoudende diverse bewijsverweren en een strafmaatverweer), dat vervolgens de Advocaat-Generaal in repliek en daarna de raadsman in dupliek het woord hebben gevoerd, dat de verdachte het laatste woord heeft gevoerd en dat de Voorzitter het onderzoek gesloten heeft verklaard.
- (vi)
Het arrest van het Hof van 2 juli 2009 vermeldt het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 en 11 maart 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 11 en 18 juni 2009 en dat het is gewezen door de raadsheren mrs. Gonggrijp-van Mourik, Dun en Steinhaus.
6.
In cassatie gaat het uitsluitend om de geldigheid van het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gegeven en niet om de geldigheid van het onderzoek dat tot een tussenuitspraak heeft geleid.5. Dit brengt met zich mee dat het beroep tegen een tussenbeslissing niet-ontvankelijk is, indien het onderzoek ter terechtzitting na de tussenbeslissing is geschorst en later wegens gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw is aangevangen waarna naar aanleiding van dat nieuwe onderzoek einduitspraak is gedaan. De einduitspraak steunt dan immers niet op het eerdere onderzoek ter terechtzitting, waarop die tussenbeslissing is genomen.6.
7.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven stukken van het geding volgt dat de bestreden einduitspraak — wat betreft de behandeling in hoger beroep — uitsluitend is gegeven naar aanleiding van de terechtzittingen in hoger beroep van 11 en 18 juni 2009. De uitspraak van het Hof berust derhalve niet mede op het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is vooropgesteld, kan de verdachte niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen de door het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 gegeven beslissing, inhoudende de afwijzing van het verzoek om de leider van het onderzoek ‘Passiebloem’ als getuige te horen. Het middel behoeft derhalve geen bespreking.
8.
Daarbij zij aangetekend dat de in de in het middel bedoelde beslissing van het Hof omtrent het verzoek van de verdediging om de onderzoeksleider als getuige te horen geen beslissing is als bedoeld in art. 322, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv. In aanmerking genomen dat in eerste aanleg na 1 januari 20057., te weten op 25 maart 2008, uitspraak is gedaan terwijl niet alleen door de Officier van Justitie maar ook namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en gelet op de omstandigheid dat de desbetreffende getuige niet bij appelschriftuur door de verdachte is opgegeven (doch enkel bij brief gericht aan de Advocaat-Generaal), is de maatstaf voor de beoordeling van dit verzoek ingevolge art. 418, derde lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken.8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 bevat derhalve geen beslissingen van het Hof inzake het horen of de oproeping van een getuige ter terechtzitting uit hoofde van art. 287 Sv of art. 288 Sv. Er is immers geen reden om beslissingen op grond van art. 418, derde lid, Sv gelijk te stellen met beslissingen op grond van art. 288, eerste lid, Sv, nu de tekst van de wet zich tegen een ruime uitleg van art. 322, vierde lid, Sv verzet en er door de verdediging geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht.9.
9.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van op de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ten aanzien van feit 1.
10.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. De raadsvrouw heeft onder meer bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van zaak B6 (de invoer van coca ne op 18 mei 2007; onderdeel van feit 1), nu uit het dossier niet kan volgen dat er sprake is geweest van een geslaagde invoer van coca ne op 18 mei 2007. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de enkele verklaring van [betrokkene 2] — inhoudende dat het op 18 mei 2007 gelukt zou zijn — onvoldoende is voor een bewezenverklaring, aangezien zijn verklaring onbetrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs van zaak B6 kan worden gebruikt. [betrokkene 2] heeft immers ook verklaard dat hij in totaal zes keer op Schiphol is geweest (vier keer voor niets, n keer om op te letten en de laatste keer is hij opgepakt), waaruit volgt dat hij zich in de datum heeft vergist en niet zeker weet dat het op 18 mei 2007 is gelukt of dat hij niet de waarheid spreekt.10.
11.
Het Hof heeft de verklaringen van [betrokkene 2] door middel van de volgende bewijsmiddelen voor het bewijs gebezigd:
- —
een op 5 februari 2009 bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 16);11.
- —
een op 9 oktober 2007 bij de Koninklijke Marechaussee/FIOD-ECD afgelegde verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 17).12.
12.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw voorts bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van zaak B8 (de invoer van coca ne op 1 juni 2007; onderdeel van feit 1), nu er op 1 juni 2007 geen verdovende middelen in beslag zijn genomen en getest en er zich in het dossier geen verklaring bevindt waarin melding wordt gemaakt van een overdracht van tassen waarin deze verdovende middelen zouden hebben gezeten. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat medeverdachte [verdachte 2] de enige is die bij de rechter-commissaris heeft verklaard over een overdracht op 1 juni 2007 maar dat van haar verklaring niet kan worden gezegd dat deze met stelligheid is afgelegd. Gelet op het dossier, de verklaringen van anderen en het feit dat het aanwezige observatieteam geen overdracht heeft gezien, is de kans groot dat [verdachte 2] zich in de datum heeft vergist.13.
13.
Het Hof heeft de verklaring van [verdachte 2] door middel van het volgende bewijsmiddel voor het bewijs gebezigd:
- —
een op 19 februari 2008 bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [verdachte 2] (bewijsmiddel 67).14.
14.
Het Hof heeft de in het middel bedoelde standpunten, waarop het Hof niet afzonderlijk heeft gerespondeerd, kennelijk niet opgevat als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het navolgende niet onbegrijpelijk. De raadsvrouw heeft ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 2] enkel zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat zijn verklaring onbetrouwbaar is omdat een andere door [betrokkene 2] afgelegde verklaring niet juist zou zijn. Voorts heeft de raadsvrouw ten aanzien van de verklaring van [verdachte 2] enkel zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat de kans groot is dat zij zich in de datum heeft vergist. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid is immers niet reeds sprake, wanneer de verdediging een andere selectie van het bewijsmateriaal voorstaat dan de rechter uiteindelijk uitvoert. De verdediging moet uitdrukkelijk en door argumenten geschraagd aanvoeren dat en waarom het door de feitenrechter gebezigde bewijsmateriaal onbetrouwbaar is. De enkele stelling dat de getuige onbetrouwbaar zou zijn c.q. zich in de datum vergist zou hebben, is daartoe — gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt — onvoldoende.15.
15.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, kon het Hof — gelet op voornoemde vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter — de bij de Rechter-Commissaris en bij de Koninklijke Marechaussee/FIOD-ECD afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en de bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [verdachte 2] voor het bewijs bezigen en behoefde het deze verklaringen niet terzijde te schuiven vanwege de door de raadsvrouw gestelde onbetrouwbaarheid van die verklaringen. In het licht van hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering, zodat de bestreden uitspraak in zoverre naar de eis der wet met redenen is omkleed.16.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft zaak B8 (de invoer van coca ne op 1 juni 2007) onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat er daadwerkelijk coca ne is ingevoerd en evenmin dat de verdachte daarbij betrokken is geweest.
18.
Ten laste van de verdachte is onder 1 — voor zover hier van belang en kort gezegd — bewezenverklaard dat hij op 1 juni 2007 te Schiphol samen met anderen opzettelijk een hoeveelheid coca ne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.17.
19.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ten aanzien van dit onderdeel van feit 1 het volgende heeft vastgesteld. Op 1 juni 2007 heeft 's ochtends vroeg in een brugrestaurant in de buurt van Schiphol een ontmoeting plaatsgevonden tussen de verdachte, [betrokkene 2] en [verdachte 2]. Vervolgens zijn ze alle drie naar Schiphol gereden, alwaar ze hun auto's hebben geparkeerd. De verdachte en [betrokkene 2] hebben vliegtickets gehaald en zijn daarna naar de ‘airside’ op Schiphol gegaan (bewijsmiddelen 64 en 65). [Betrokkene 3] is die dag rond 10:25 uur met een vlucht uit Punta Cana (Dominicaanse Republiek) en Montego Bay (Jamaica) op Schiphol geland. Direct nadat [betrokkene 3] is geland, heeft hij [verdachte 2] hiervan per sms-bericht op de hoogte gebracht, waarna [verdachte 2] sms-berichten heeft verstuurd naar de verdachte (bewijsmiddelen 56, 57, 63 en 66). Daarna hebben de verdachte en [betrokkene 2] bij een bagageband gewacht, alwaar ze contact hebben gehad met [betrokkene 3] (bewijsmiddelen 64, 65 en 66). Op enig moment heeft [betrokkene 3] een laptoptas met coca ne aan de verdachte gegeven, waarna [verdachte 2] de drugs heeft overgenomen (bewijsmiddelen 65, 66 en 67). Daarna zijn de verdachte en [betrokkene 2] samen door de douane naar buiten gelopen (bewijsmiddel 65). Tenslotte hebben de verdachte en [verdachte 2] elkaar ontmoet op een parkeerplaats in de buurt van Schiphol (bewijsmiddel 64). Bovendien heeft de verdachte zelf verklaard dat het klopt dat hij op 1 juni 2007 contact heeft gehad met [betrokkene 3] en dat het kan zijn dat hij wist dat [betrokkene 3] als koerier zou gaan fungeren (bewijsmiddel 95).
20.
Gelet op de hiervoor onder 19 weergegeven vaststellingen van het Hof, is diens oordeel dat het medeplegen van het invoeren van coca ne op 1 juni 2007 door de verdachte kan worden bewezen, niet onbegrijpelijk. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, bezien in het licht van de bewijsconstructies van de overige coca netransporten die onder feit 1 bewezen zijn verklaard18., heeft het Hof immers kunnen afleiden dat de verdachte op 1 juni 2007 te Schiphol samen met anderen opzettelijk een hoeveelheid coca ne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De bewezenverklaring is derhalve in zoverre voldoende met redenen omkleed. Anders dan de steller van het middel aanvoert, kan uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 66), [verdachte 2] (bewijsmiddel 67) en de verdachte (bewijsmiddel 95) — mede gelet op de door het Hof voor de andere transporten van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen — wel degelijk worden afgeleid dat er daadwerkelijk coca ne is ingevoerd. Anders dan de steller van het middel betoogt, kan de betrokkenheid van de verdachte bij deze invoer onder meer worden afgeleid uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 65), [betrokkene 3] (bewijsmiddel 66) en de verdachte (bewijsmiddel 95).
21.
Het middel faalt.
22.
Het vierde middel bevat de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
23.
De verdachte, die zich zowel ten tijde van het instellen van het cassatieberoep als ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 9 juli 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 18 maart 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
24.
Het vierde middel slaagt, terwijl het eerste middel geen bespreking behoeft. Het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep voor zover het is gericht tegen de door het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 gegeven beslissing. Voorts strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2011
In de met deze zaken samenhangende zaak [betrokkene 3] (nr. 09/02644) was aanvankelijk ook cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is evenwel bij ‘akte rechtsmiddel’ op 21 september 2010 ingetrokken.
In het schrijven van 26 maart 2009, gericht aan de Advocaat-Generaal, heeft de raadsvrouw ter onderbouwing van dit verzoek aangevoerd dat de verdediging van de leider van het onderzoek wenst te vernemen waarom de verdachte pas in juni 2007 is aangehouden terwijl hij evenals een aantal medeverdachten reeds in april 2007 in beeld was, van hem wenst te vernemen of en zo ja welk onderzoek is verricht naar de opdrachtgevers, en hem vragen wenst te kunnen stellen naar aanleiding van de start van het onderzoek. In reactie op dit schrijven heeft de Advocaat-Generaal bij schrijven van 6 april 2009, gericht aan mr. Groeneveld, medegedeeld dat zij meent dat het horen van de onderzoeksleider niet noodzakelijk is, nu uit het proces-verbaal van relaas duidelijk volgt waarom de verdachte op 22-6-2007 is aangehouden, zij van de Officier van Justitie heeft begrepen dat er geen onderzoek is verricht naar de opdrachtgevers en de start van het onderzoek duidelijk uit de stukken volgt. Hierbij zij aangetekend dat voornoemd verzoek niet reeds was gedaan bij appelmemorie van 16 april 2008 van mr. C.L. Kranendonk, advocaat te Beverwijk, gericht aan zowel de strafgriffie van het Gerechtshof te Amsterdam als de strafgriffie van de Rechtbank te Haarlem.
De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit verzoek in haar op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 overgelegde pleitnotities nog aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de verdachte niet in een eerder stadium — op het moment dat hij als verdachte was aangemerkt en zijn personalia bekend waren — is aangehouden en dat het antwoord op deze vraag van belang is ten einde aannemelijk te maken dat de rol van de verdachte niet een andere was dan die van [verdachte 4], [verdachte 3] en [betrokkene 2], hetgeen van belang is voor beslissingen omtrent de eventuele strafmaat.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 16.
Vgl. HR 1 december 2009, LJN BI1363, NJ 2009/609, HR 26 mei 2009, LJN BH8865, NJ 2009/262, HR 8 april 2008, LJN BC6726, NJ 2008/229, HR 21 oktober 2003, nr. 02010/02 (niet gepubliceerd), HR 1 oktober 2002, nr. 02554/01, rov. 3 (niet gepubliceerd), HR 20 februari 1996, NJ 1996/424, m.nt. 'tH en HR 30 januari 1996, NJ 1996/423.
Art. V, tweede lid, (overgangsbepaling) van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579), in verbinding met het besluit van 9 december 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet (Stb. 640).
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626, m.nt. Pme, rov. 3.2.5.
Vgl. HR 1 december 2009, LJN BI1363, NJ 2009/609 (art. 322, vierde lid, Sv heeft geen betrekking op een beslissing als bedoeld in art. 316 in verbinding met art. 328 Sv op een verzoek om de zaak open terug te wijzen naar de Rechter-Commissaris teneinde het noodzakelijke onderzoek te doen waaronder het horen van getuigen), HR 3 november 2009, LJN BK1798, NJ 2009/553 (art. 322, vierde lid, Sv geldt niet ten aanzien van de op de voet van art. 328 en 331 Sv in verbinding met art. 315 Sv gegeven afwijzende beslissingen op ter terechtzitting gedane verzoeken tot oproeping van getuigen maar omvat wel de uit hoofde van art. 315 Sv gegeven bevelen tot oproeping van getuigen), HR 26 mei 2009, LJN BH8865, NJ 2009/262 (de beslissing van het Hof omtrent het verzoek een gedragsdeskundige rapportage over de medeverdachte aan het dossier toe te voegen, is niet een beslissing als bedoeld in art. 322, vierde lid, Sv) en HR 8 april 2008, LJN BC6726, NJ 2008/229 (art. 322, vierde lid, Sv is niet van toepassing op een beslissing op een verzoek tot het horen van getuigen, dat eerst op de terechtzitting in hoger beroep is gedaan). Anders HR 19 juni 2007, LJN AZ9346 (ingevolge art. 322, vierde lid, Sv kan in cassatie worden geklaagd over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige op grond van art. 288, eerste lid onder c, Sv, ook al is deze beslissing gegeven op een andere terechtzitting dan die naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gedaan).
Pleitnota in hoger beroep van 18 juni 2009, p. 4–5.
Daarin heeft [betrokkene 2] verklaard dat het op 18 mei 2007 is gelukt verdovende middelen binnen te brengen en dat hij die datum nog zo goed weet omdat hij die dag naar Sofia is gereisd en hij zijn kinderen voor het eerst in twee jaar weer heeft gezien.
Daarin heeft [betrokkene 2] verklaard dat de verdachte op 18 mei 2007 tegen hem heeft gezegd dat hij moest opletten en meelopen, dat ze op de luchthaven zijn aangekomen, dat ze samen de airside zijn opgegaan, dat hij de overdracht van een laptoptas door een vrouw uit Punta Cana (Dominicaanse Republiek) aan de verdachte heeft gezien, dat hij heeft gezien dat de verdachte daarna via de douane naar buiten liep en dat hij hiervoor 2.100,- heeft gekregen.
Pleitnota in hoger beroep van 18 juni 2009, p. 5–6.
Daarin heeft [verdachte 2] verklaard dat zij op 1 juni 2007 tijdens het werk alleen contact heeft gehad met [betrokkene 3], dat zij daarmee bedoelt dat zij op Schiphol was om drugs over te nemen en dat zij toen drugs heeft overgenomen.
Vgl. HR 13 januari 2009, LJN BF1196, rov. 3, HR 18 november 2008, LJN BG4432, NJ 2009/118, rov.4 en HR 16 mei 2006, LJN AU8266, NJ 2007/119, rov. 4.
Vgl. HR 1 december 2009, LJN BJ8686.
In de bewezenverklaring van feit 1 zijn in totaal zeven data (in de periode van 26 maart 2007 tot en met 22 juni 2007) opgenomen waarop de verdachte samen met anderen coca ne binnen Nederland heeft gebracht.
Zie ten aanzien van het coca netransport op 26 maart 2007 de bewijsmiddelen 1 tot en met 6 (daadwerkelijk coca ne inbeslaggenomen), ten aanzien van het coca netransport op 3 april 2007 de bewijsmiddelen 10 en 11 (daadwerkelijk coca ne inbeslaggenomen), ten aanzien van het coca netransport op 18 mei 2007 de bewijsmiddelen 16, 17, 22 en 44, ten aanzien van het coca netransport op 26 mei 2007 de bewijsmiddelen 45 tot en met 49 (daadwerkelijk coca ne inbeslaggenomen), ten aanzien van het coca netransport van 12 juni 2007 de bewijsmiddelen 68 tot en met 70 (daadwerkelijk coca ne inbeslaggenomen) en ten aanzien van het coca netransport van 22 juni 2007 de bewijsmiddelen 84 tot en met 86 en 88 tot en met 90 (daadwerkelijk coca ne inbeslaggenomen onder meer bij de verdachte).