Zie de databank van de Verenigde Naties onder ‘treaties.un.org’.
HR, 17-06-2014, nr. 14/00090
ECLI:NL:HR:2014:1441
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2014
- Zaaknummer
14/00090
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1441, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2014; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2013:18560, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:539, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1441, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2014
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0271
Uitspraak 17‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Uitlevering door Nederland aan Rwanda. 1. Genocideverdrag; verdragsrelatie. 2. Gelding vertrouwensbeginsel bij ontbreken uitleveringsverdrag. 3. Dreigende (flagrante) schending van art. 6 EVRM. Ad 1. Falende klacht over het ontbreken van een voor de uitlevering van de opgeëiste persoon toereikende verdragsrelatie. Ad 2. De Rb heeft in de in het gegeven garanties een voldoende waarborg gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, met inbegrip van, het recht op h.b. Gelet hierop geeft haar oordeel dat de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet z.m. buiten werking stelt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Ad 3. De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter o.g.v. zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. De enkele omstandigheid dat het zogenoemde Genocideverdrag niet een “uitleveringsverdrag” is, dwingt niet tot een andere bevoegdheidsverdeling. Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter de Minister kan adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan. Het oordeel van de Rb dat niet is gebleken van een risico als hiervoor bedoeld is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
17 juni 2014
Strafkamer
nr. 14/00090
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2013, nummer RK 13/4327, op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. T.M.D. Buruma en mr. G.K. Sluiter, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat tussen Rwanda en Nederland een voor de uitlevering van de opgeëiste persoon toereikende verdragsrelatie bestaat.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 tot en met 10, kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel en het vierde middel
3.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer "dat vanwege het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Rwanda niet mag worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure", terwijl het vierde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering aan Rwanda het risico loopt te worden blootgesteld aan een (flagrante) schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht.
3.2.1.
De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
"6.7. Namens de opgeëiste persoon is aan het ontbreken van een uitleveringsverdrag in eigenlijke zin tussen Rwanda en Nederland tevens de conclusie verbonden dat niet zou mogen worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure. Dit zou met zich meebrengen dat de rechtbank ten volle moet toetsen of de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. De Republiek Rwanda en het Koninkrijk der Nederlanden hebben door het Genocideverdrag een verdragsrelatie met elkaar. Artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht verplicht beide partijen het Genocideverdrag in goede trouw uit te voeren, waaronder de bepaling die wederzijdse uitlevering voor genocide mogelijk maakt. Dit heeft in de onderhavige zaak tot gevolg dat de uitleveringsrechter in beginsel uit moet (kunnen) gaan van het woord van de verzoekende staat. In het uitleveringsverzoek zijn door Rwanda in paragraaf 50 garanties gegeven die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen. Daarnaast is in paragraaf 56 het recht op hoger beroep gegarandeerd. Dat deze toezeggingen door Rwanda betreffende het recht op een eerlijk proces niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag maar in het uitleveringsverzoek zelf, stelt het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten toepassing.
6.8
Zoals hiervoor reeds opgemerkt moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat - Rwanda - de gegeven garanties zal naleven. Dit kan slechts anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon - ondanks de door Rwanda gegeven garanties - door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een dreigende flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat a) de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in eerste aanleg) in de zaak Ingabire niet eerlijk was, en d) het proces in de zaak [A] niet eerlijk verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon echter onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene politieke situatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging, aannemelijk acht dat binnen de Rwandese samenleving negatieve reacties voorkomen ten opzichte van advocaten die genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin nog geen reden om aan te nemen dat dit in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich te laten verdedigen door een professionele advocaat. Ook zal de opgeëiste persoon niet in een gacaca rechtbank berecht worden. Het proces in de zaak van [B] is voor de beoordeling in casu niet relevant omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing is en daarenboven de verdenking in die zaak niet vergelijkbaar is met de verdenking in de onderhavige zaak. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onder a, b en c genoemde argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank acht het proces in de zaak [A] wel relevant voor de beoordeling in onderhavige zaak. De Transfer Law is in die zaak immers ook van toepassing en de verdenking betreft eveneens betrokkenheid bij de genocide in 1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten van het Mechanism for International Criminal Tribunals voor de zaak [A] gezien dat sprake is geweest van obstakels voor het recht op een eerlijk proces: het recht van een verdachte om te zwijgen lijkt bij de aanklager niet bekend, evenals het recht van de verdachte om belastende getuigen te ondervragen; het recht op gefinancierde rechtsbijstand wordt pas na lang aandringen gerespecteerd; de verdediging heeft moeite om ontlastende getuigen in het buitenland te identificeren en te horen; het mechanisme voor getuigenbescherming komt maar langzaam op gang en het dossier is in eerste instantie niet vertaald in de taal van de verdachte. De rechtbank heeft echter ook gezien dat door de High Court adequaat is gereageerd op enkele van deze obstakels: verdedigingsgetuigen kunnen gehoord worden door iemand die daartoe benoemd wordt door de High Court, een vertaling van het dossier is bevolen en de verdediging heeft een budget toegewezen gekregen. Enkele andere obstakels, zoals de gebrekkige getuigenbescherming, zijn buiten de High Court om opgelost. De knelpunten betreffende het recht om te zwijgen en het recht om belastende getuigen te ondervragen zijn nog niet aan de High Court voorgelegd en uit de waarnemingsrapporten blijkt niet wat de huidige stand van zaken is. Indien alle rapporten gezamenlijk worden bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd dat er in de zaak [A] sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Dit betekent dat het procesverloop in de zaak [A] evenmin de conclusie wettigt dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een ernstig risico op een dergelijke schending."
3.2.2.
Het in voormelde overwegingen genoemde uitleveringsverzoek van 23 september 2013 houdt onder meer in:
"K. Guarantees on human rights
(...)
50. The fair trial guarantees contained in the Law relating to the transfer of Cases to Rwanda and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum standards of due process and can be summarised as follows:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
b. the right to a presumption of innocence;
c. the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
d. the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing;
e. the right to be tried without undue delay;
f. the right to be tried in his or her presence;
g. the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it;
h. the right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
i. not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt."
3.3.
De Rechtbank heeft in de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties een voldoende waarborg gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, met inbegrip van het recht op hoger beroep. Gelet hierop geeft haar oordeel dat de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.4.1.
De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. De enkele omstandigheid dat het hier toepasselijke zogenoemde genocideverdrag niet een "uitleveringsverdrag" is, dwingt niet tot een andere bevoegdheidsverdeling. Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter de Minister kan adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan, zoals de Rechtbank ook heeft gedaan.
3.4.2.
Het oordeel van de Rechtbank dat niet is gebleken van een risico als hiervoor onder 3.4.1 bedoeld, is niet onbegrijpelijk, ook niet in licht van hetgeen door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd.
3.5.
De middelen falen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Uitlevering door Nederland aan Rwanda. 1. Genocideverdrag; verdragsrelatie. 2. Gelding vertrouwensbeginsel bij ontbreken uitleveringsverdrag. 3. Dreigende (flagrante) schending van art. 6 EVRM. Ad 1. Falende klacht over het ontbreken van een voor de uitlevering van de opgeëiste persoon toereikende verdragsrelatie. Ad 2. De Rb heeft in de in het gegeven garanties een voldoende waarborg gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, met inbegrip van, het recht op h.b. Gelet hierop geeft haar oordeel dat de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet z.m. buiten werking stelt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Ad 3. De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter o.g.v. zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. De enkele omstandigheid dat het zogenoemde Genocideverdrag niet een “uitleveringsverdrag” is, dwingt niet tot een andere bevoegdheidsverdeling. Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter de Minister kan adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan. Het oordeel van de Rb dat niet is gebleken van een risico als hiervoor bedoeld is niet onbegrijpelijk.
Nr. 14/00090 U
Mr. Aben
Zitting 13 mei 2014
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De rechtbank Den Haag heeft op 20 december 2013 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Rwanda toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de in de uitspraak onder 2 aangeduide documenten.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. M. Pestman, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld. Mrs. T.M.D. Buruma en G.K. Sluiter, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur voorgesteld houdende vier middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt dat de rechtbank in strijd met de artikelen 2 en 6 van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven (hierna: WOO) juncto art. 28 van de uitleveringswet (Uw) haar beslissing niet, althans onjuist en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door niet in te gaan op een namens de opgeëiste persoon ter zitting voorgedragen verweer, inhoudende dat Nederland en Rwanda niet met elkaar in verdragsbetrekking staan voor wat betreft het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (hierna: het Genocideverdrag). Dit dient tot nietigheid te leiden.
4. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2013 (p. 4) heeft de raadsman van de verdachte aldaar – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende aangevoerd:
“Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Genocideverdrag blijkt dat artikel 7 wel degelijk een uitleveringsverdrag vereist. Nederland en Rwanda hebben geen verdragsrelatie op grond van het Genocideverdrag. Rwanda heeft in 1975 een voorbehoud gemaakt, naar aanleiding waarvan Nederland heeft verklaard dat het Rwanda niet zag als partij. Rwanda heeft het voorbehoud in 2008 ingetrokken, maar Nederland heeft de verklaring niet ingetrokken en geen andere verklaring afgelegd.”
5. De bestreden uitspraak houdt (inderdaad) niets in omtrent het verweer dat Nederland en Rwanda niet met elkaar in verdragsbetrekking staan voor wat betreft het Genocide verdrag.
6. Voor zover het middel klaagt dat de rechtbank gehouden was te responderen op het in het middel bedoelde verweer faalt het echter, aangezien art. 359 Sv op de uitleveringsprocedure niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Artikel 28 Uw voorziet uitsluitend in de eis dat de uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering met redenen is omkleed.
7. Het middel kan overigens niet tot cassatie leiden. De republiek Rwanda is op 16 april 1975 toegetreden tot het Genocideverdrag.1.Daarbij heeft Rwanda een voorbehoud gemaakt bij artikel IX van dat verdrag. Dit artikel bepaalt dat geschillen tussen de verdragsluitende partijen op verzoek van een der bij het geschil betrokken partijen kunnen worden voorgelegd aan het Internationale Gerechtshof. Nederland heeft bij verklaring van 23 februari 1996 een reeds eerder gemaakt bezwaar tegen een dergelijk voorbehoud als volgt bevestigd:
"As concerns the first reservation, the Government of the Kingdom of the Netherlands recalls its declaration, made on 20 June 1966 on the occasion of the accession of the Kingdom of the Netherlands to the Convention [...] stating that in its opinion the reservations in respect of article IX of the Convention, made at that time by a number of states, were incompatible with the object and purpose of the Convention, and that the Government of the Kingdom of the Netherlands did not consider states making such reservations parties to the Convention. Accordingly, the Government of the Kingdom of the Netherlands does not consider the United States of America a party to the Convention. Similarly, the Government of the Kingdom of the Netherlands does not consider parties to the Convention other states which have made such reservations, i.e., in addition to the states mentioned in the aforementioned declaration, (…), Rwanda, (…), on the other hand, the Government of the Kingdom of the Netherlands does consider parties to the Convention those states that have since withdrawn their reservations, i.e., (…)."2.
Als gevolg van de hier bedoelde verklaringen verhinderde het aldus geformuleerde bezwaar tegen het bedoelde voorbehoud ten aanzien van artikel IX de inwerkingtreding van het Genocideverdrag tussen Nederland en Rwanda.3.
8. Rwanda heeft het voorbehoud bij art. IX van het Genocideverdrag op 15 december 2008 ingetrokken en de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties daarvan op de hoogte gesteld. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties heeft die kennisgeving vervolgens op 22 december 2008 aan de andere verdragspartijen – waaronder Nederland – overgebracht.4.
9. Als gevolg hiervan zijn de bepalingen van het Genocideverdrag tussen Rwanda en Nederland van rechtswege onverkort in werking getreden. Dat Nederland het bezwaar tegen het Rwandese voorbehoud niet uitdrukkelijk heeft ingetrokken doet daaraan niet af. De reden van het bezwaar is immers komen te vervallen, waardoor het bezwaar krachteloos is geworden.5.
10. Het oordeel van de rechtbank dat zowel Nederland als Rwanda is gebonden aan de bepalingen van het Genocideverdrag is dus juist. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het namens de opgeëiste persoon ter zitting gevoerde verweer, inhoudende dat vanwege het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Rwanda niet mag worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de uitleveringsprocedure. Door te stellen dat het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tot goede trouw verplicht, ook ten aanzien van de uitleveringsbepaling in het Genocideverdrag, en door te stellen dat het vertrouwensbeginsel niet buiten werking wordt gesteld door de in het uitleveringsverzoek vervatte garantie, heeft de rechtbank dit verweer onjuist althans onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd verworpen, aldus de steller van het middel.
12. De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“6.7. Namens de opgeëiste persoon is aan het ontbreken van een uitleveringsverdrag in eigenlijke zin tussen Rwanda en Nederland tevens de conclusie verbonden dat niet zou mogen worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure. Dit zou met zich meebrengen dat de rechtbank ten volle moet toetsen of de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. De Republiek Rwanda en het Koninkrijk der Nederlanden hebben door het Genocideverdrag een verdragsrelatie met elkaar. Artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht verplicht beide partijen het Genocideverdrag in goede trouw uit te voeren, waaronder de bepaling die wederzijdse uitlevering voor genocide mogelijk maakt. Dit heeft in de onderhavige zaak tot gevolg dat de uitleveringsrechter in beginsel uit moet (kunnen) gaan van het woord van de verzoekende staat. In het uitleveringsverzoek zijn door Rwanda in paragraaf 50 garanties gegeven die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen. Daarnaast is in paragraaf 56 het recht op hoger beroep gegarandeerd. Dat deze toezeggingen door Rwanda betreffende het recht op een eerlijk proces niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag maar in het uitleveringsverzoek zelf, stelt het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten toepassing.
6.8 Zoals hiervoor reeds opgemerkt moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat - Rwanda - de gegeven garanties zal naleven. Dit kan slechts anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon - ondanks de door Rwanda gegeven garanties - door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een dreigende flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat a) de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in eerste aanleg) in de zaak [B] niet eerlijk was, en d) het proces in de zaak [A] niet eerlijk verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon echter onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene politieke situatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging, aannemelijk acht dat binnen de Rwandese samenleving negatieve reacties voorkomen ten opzichte van advocaten die genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin nog geen reden om aan te nemen dat dit in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich te laten verdedigen door een professionele advocaat. Ook zal de opgeëiste persoon niet in een gacaca rechtbank berecht worden. Het proces in de zaak van [B] is voor de beoordeling in casu niet relevant omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing is en daarenboven de verdenking in die zaak niet vergelijkbaar is met de verdenking in de onderhavige zaak. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onder a, b en c genoemde argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank acht het proces in de zaak [A] wel relevant voor de beoordeling in onderhavige zaak. De Transfer Law is in die zaak immers ook van toepassing en de verdenking betreft eveneens betrokkenheid bij de genocide in 1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten van het Mechanism for International Criminal Tribunals voor de zaak [A] gezien dat sprake is geweest van obstakels voor het recht op een eerlijk proces: het recht van een verdachte om te zwijgen lijkt bij de aanklager niet bekend, evenals het recht van de verdachte om belastende getuigen te ondervragen; het recht op gefinancierde rechtsbijstand wordt pas na lang aandringen gerespecteerd; de verdediging heeft moeite om ontlastende getuigen in het buitenland te identificeren en te horen; het mechanisme voor getuigenbescherming komt maar langzaam op gang en het dossier is in eerste instantie niet vertaald in de taal van de verdachte. De rechtbank heeft echter ook gezien dat door de High Court adequaat is gereageerd op enkele van deze obstakels: verdedigingsgetuigen kunnen gehoord worden door iemand die daartoe benoemd wordt door de High Court, een vertaling van het dossier is bevolen en de verdediging heeft een budget toegewezen gekregen. Enkele andere obstakels, zoals de gebrekkige getuigenbescherming, zijn buiten de High Court om opgelost. De knelpunten betreffende het recht om te zwijgen en het recht om belastende getuigen te ondervragen zijn nog niet aan de High Court voorgelegd en uit de waarnemingsrapporten blijkt niet wat de huidige stand van zaken is. Indien alle rapporten gezamenlijk worden bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd dat er in de zaak [A] sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Dit betekent dat het procesverloop in de zaak [A] evenmin de conclusie wettigt dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een ernstig risico op een dergelijke schending.”
13. De in de bestreden uitspraak genoemde paragrafen 50 en 56 van het uitleveringsverzoek van 23 september 2013 houden voorts het volgende in:
“K. Guarantees on human rights
(…)
50. The fair trial guarantees contained in the Law relating to the transfer of Cases to Rwanda and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum standards of due process and can be summarised as follows:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
b. the right to a presumption of innocence;
c. the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
d. the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing;
e. the right to be tried without undue delay;
f. the right to be tried in his or her presence;
g. the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it
h. the right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
i. not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt.”
14. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het vertrouwensbeginsel in deze zaak niet geldt omdat alleen het Genocideverdrag op onderhavige uitleveringsprocedure van toepassing is en dit verdrag niet een specifiek uitleveringsverdrag betreft. Bovendien wordt in dit verband aangevoerd dat Rwanda geen partij is bij het EVRM, evenmin het Eerste Protocol bij het IVBPR heeft geratificeerd, en dat het Genocideverdrag nooit als uitleveringsverdrag is bedoeld. De rechtbank diende de rechtspleging van Rwanda “vol” te toetsen, aldus de stellers van het middel.
15. Het vertrouwensbeginsel fungeert in het uitleveringsprocesrecht als een weerlegbaar rechtsvermoeden ten aanzien van bijvoorbeeld de juistheid van de mededelingen van de zijde van de verzoekende staat omtrent de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht en de strafbaarheid ervan in de verzoekende staat, alsook ten aanzien van de vraag of de aanspraken tot de handhaving waarvan Nederland zich bij het EVRM en het IVBPR heeft verplicht in de verzoekende staat in voldoende mate worden erkend. Het vertrouwensbeginsel vervult zodoende als het ware de rol van ‘smeerolie’ van het internationale-rechtshulpverkeer; daardoor kunnen de vertegenwoordigers van de verdragspartijen daaraan zonder veel horten en stoten deelnemen.
16. De uitleveringsrechter ontleent dit weerlegbare rechtsvermoeden aan het vertrouwen ter zake dat door Nederland als verdragspartij tot uitdrukking is gebracht met de ondertekening van het betreffende (uitleverings-)verdrag en met de voortduring van de daardoor tot stand gekomen verdragsrelatie.
17. Dat de verzoekende staat partij is bij een mensenrechtenverdrag of zich anderszins andermaal heeft verplicht de bepalingen van de door hem gesloten mensenrechtenverdragen na te leven, kan bij de uitleveringsrechter eventueel het (al dan niet gerechtvaardigde) vertrouwen wekken dat de opgeëiste persoon na uitlevering kan uitzien naar een eerlijk strafproces, maar dat vertrouwen vloeit in dat geval niet voort uit de werking van het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel is immers een resultante van de weloverwogen keuze van Nederland om met de verzoekende staat een verdragsrelatie aan te gaan en die relatie te continueren.
18. Daarmee is niet gezegd dat zonder de toepassing van het vertrouwensbeginsel geen internationale rechtshulp mogelijk is. Indien het vertrouwensbeginsel buiten toepassing moet blijven zal de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering heeft te oordelen echter meer kritisch moeten onderzoeken of Nederland met de voldoening aan het uitleveringsverzoek zijn verplichting tot handhaving van fundamentele rechtsbeginselen in acht neemt. De rechter mag in dat geval niet (vrijwel) voetstoots uitgaan van de juistheid van de mededelingen van de verzoekende staat en in dat verband evenmin blindvaren op de verplichtingen die de verzoekende staat internationaal is aangegaan.
19. Het voorgaande maakt duidelijk waarom de klacht over de toepassing van het vertrouwensbeginsel niet tot cassatie kan leiden. Wat er ook zij van het oordeel van de rechtbank dat de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel kan worden afgeleid uit de goede trouw waarmee Rwanda zijn verplichtingen uit het Genocideverdrag moet nakomen, de rechtbank heeft zich niettemin serieus gekweten van haar taak om de mensenrechtensituatie in Rwanda te onderzoeken. Het moge zo zijn dat de opgeëiste persoon de uitkomst van dit onderzoek niet bevalt, maar de hiervoor geciteerde overwegingen uit de bestreden uitspraak onder 6.8 wijzen m.i. uit dat de rechtbank ook zonder de hulp van het vertrouwensbeginsel tot haar oordeel over de toelaatbaarheid van de uitlevering heeft kunnen komen. Daarbij heeft de rechtbank niet onbegrijpelijk mede acht geslagen op de garanties die Rwanda in het uitleveringsverzoek zelf heeft gegeven. Dat Rwanda (vanzelfsprekend) geen partij is bij het EVRM, en – evenals de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk – niet heeft ingestemd met het individuele klachtrecht als neergelegd in het eerste facultatieve protocol bij het IVBPR, doet daaraan niet af.
20. Het middel faalt dus bij gebrek aan belang.
21. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verwikkelingen in de zaak van Victoire [B] van betekenis zijn voor de beoordeling van de garanties in de voorliggende zaak.
22. De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van middel van belang – het volgende in (ik herhaal):
“6.8.
(…)
Het proces in de zaak van [B] is voor de beoordeling in casu niet relevant omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing is en daarenboven de verdenking in die zaak niet vergelijkbaar is met de verdenking in de onderhavige zaak.”
23. Het oordeel van de rechtbank dat de zaak van [B] voor de beoordeling in casu niet relevant is omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing is en daarenboven de verdenking in die zaak niet vergelijkbaar is met de verdenking in de onderhavige zaak, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.6.Immers geldt dat de rechtbank niet gehouden was nader te responderen op het verweer dat het proces in de zaak [B] niet eerlijk was en dat de rechtbank derhalve niet had hoeven ingaan op de vraag hoe door Rwanda gegeven garanties moeten worden beoordeeld in het licht van schending van door Rwanda gegeven garanties in die zaak. Daarenboven ging het in die zaak om een verdenking ter zake van terrorisme en van niet genocide, zodat het proces in Rwanda in onderhavige zaak op basis van een andere wet zal plaatsvinden. Voor het overige zijn de argumenten die de stellers van het middel in cassatie te berde brengen zodanig feitelijk van aard dat zij zich niet lenen voor toetsing door de cassatierechter.
24. Het middel faalt mitsdien.
25. Het vierde middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering aan Rwanda het risico loopt te worden blootgesteld aan een (flagrante) schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM, jo. art. 6 WOO en art. 28 UW toekomend recht.
26. De rechtbank heeft de namens de opgeëiste persoon ter zitting daaromtrent gevoerde verweren samengevat, te weten dat a) de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in eerste aanleg) in de zaak [B] niet eerlijk was, en d) het proces in de zaak [A] niet eerlijk verloopt.
27. In verband met het risico op een flagrante schending heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat namens de opgeëiste persoon niet is aangevoerd dat er in deze specifieke zaak sprake is van een dreigende schending van art. 6 EVRM. Ook de overige argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, hebben de rechtbank doen oordelen dat een flagrante schending van art. 6 EVRM dreigt.
28. Het oordeel van de rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk in het licht van de algemene bewoordingen waarin de raadsman zijn betoog heeft gegoten.7.De vier argumenten die thans in cassatie worden aangedragen maken dit niet anders, nu immers ook deze de algemene politieke situatie betreffen en niet zozeer de strafrechtelijke procedure van de opgeëiste persoon in het bijzonder. Uitzondering daarop is de als derde aangevoerde klacht, waarin wordt gesteld dat de opgeëiste persoon vanwege individuele omstandigheden het risico loopt op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Maar ook deze klachten raken niet in het bijzonder onderhavige strafzaak die immers ziet op verdenking van genocide gepleegd in 1994. Ten slotte zijn de in cassatie aangesneden kwesties in essentie een herhaling van de in feitelijke aanleg ingenomen standpunten en zijn zij zodanig feitelijk van aard dat zij zich slecht lenen voor toetsing door de cassatierechter.
29. Het middel faalt mitsdien.
30. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
31. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
Zie de vorige voetnoot.
Zie artikel 20, vierde en vijfde lid, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Trb. 1985, 79, waarbij zowel Nederland als Rwanda partij is.
Zie artikel 22, derde lid van het in de vorige voetnoot genoemde verdrag.
Zie ook “the Genocide Opinion” van 28 mei 1951 van het Internationaal Gerechtshof, ICJ Reports 1951, 15, waarin is geadviseerd dat indien één van de verdragspartijen van oordeel is dat een voorbehoud niet verenigbaar is met “the object and purpose” van het verdrag, deze staat bevoegd is de staat die het voorbehoud heeft gemaakt aan te merken als niet te zijn toegetreden tot het verdrag. Hieruit vloeit m.i. voort dat deze bevoegdheid vervalt indien het voorbehoud wordt ingetrokken. Zie ook de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 26 november 2013, die zich onder de stukken bevindt.
Vgl. HR 7 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9737, NJ 1988/313. Zie ook J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 75.
HR 11 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5717.
Beroepschrift 03‑03‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 14/0090 U
Rechtsdag: 4 maart 2014 te 12.30 uur
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
Van mrs. T.M.D. Buruma en G.K. Sluiter
In de zaak van:
[verzoeker], geboren [geboortedatum] 1975, verzoeker tot cassatie van de op 21 december 2013 door de rechtbank te Den Haag onder RK-nummer 13/4327 gedane uitspraak op een verzoek tot uitlevering van de Rwandese autoriteiten, die voor deze zaak domicilie kiest bij zijn raadslieden op de Keizersgracht 560–562, 1017 EM te Amsterdam.
OPMERKINGEN VOORAF
We durven de stelling aan dat deze uitleveringszaak het individuele belang van de opgeëiste persoon overstijgt.
Het gaat namelijk om wat door een woordvoerder van het openbaar ministerie is genoemd een proefproces; na een positief resultaat in deze zaak is nog tientallen Rwandezen een zelfde lot van uitlevering naar Rwanda beschoren. Inmiddels is al een volgende uitleveringszaak inzake Rwanda bij de rechtbank aanhangig gemaakt, zodat het karakter van een proefproces daarin al bevestiging vindt.
Het resultaat van dit ingezette uitleveringsbeleid waar het Rwanda betreft is dat velen in de Rwandese gemeenschap in Nederland, die zich hier altijd goed thuis heeft gevoeld, in ondraaglijke spanning verkeren of zij —of een van hun dierbaren— als volgende aan de beurt zijn. Die onzekerheid voor vele gezinnen is vooral ingegeven door de angst dat het Rwandese regime niet zo zeer geïnteresseerd is in de berechting van genocide-verdachten, maar veeleer onder het mom van niet te verifiëren genocide-beschuldigingen zich wil ontdoen van politieke tegenstanders. Deze zijn, om begrijpelijke redenen, Rwanda ontvlucht en organiseren zich vooral in West-Europese landen, waaronder Nederland.
Een andere reden waarom deze uitleveringszaak van grotere betekenis is, heeft te maken met vergaande uitholling van een van de hoekstenen van het Nederlandse uitleveringsrecht: de verdragseis en het daaraan geparenteerde vertrouwensbeginsel. Zoals in een van de middelen aan de orde komt: men moet zich inmiddels afvragen wat dit vertrouwensbeginsel nog voorstelt als op de grondslag van een verouderd en evident niet als uitleveringsverdrag bedoeld verdrag, te weten het Genocideverdrag, uitlevering vanuit Nederland kan plaats vinden naar alle partij-staten bij dit verdrag, waaronder Rwanda. We belanden daarmee in de paradoxale, en in onze optiek ook onhoudbare situatie, dat met gebruikmaking van bijvoorbeeld het Genocideverdrag het gemakkelijker is uit te leveren aan landen waarmee Nederland geen uitleveringsverdrag heeft gesloten dan wanneer dat wel het geval zou zijn geweest.
Middel I
1.1
Het recht —in het bijzonder art. 2 van de Wet Overlevering inzake Oorlogsmisdrijven (‘WOO’) en art 6 WOO jo art. 28 Uitleveringswet— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat Nederland en Rwanda niet met elkaar in verdragsbetrekking staan voor wat betreft het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide (‘Genocideverdrag’), althans doordat de rechtbank haar beslissing op dit verweer onjuist en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door niet in te gaan op het door Rwanda gemaakte voorbehoud en de Nederlandse reactie hierop.
1.2. Toelichting
De verdragseis in de zin van art. 2 WOO
1.2.1
Op grond van het bepaalde in art. 1 lid 2 van de WOO kunnen personen aan andere staten worden overgeleverd terzake van misdrijven vermeld in de Wet Internationale Misdrijven, indien het feit een schending oplevert van een van de in art. 1 lid 2 sub a t/m j van de WOO vermelde verdragen. Een van die verdragen is het Genocideverdrag (art. 1 lid 2 sub a van de WOO).
1.2.2
Met inachtneming van art. 2 van de WOO kan overlevering aan een andere staat slechts geschieden indien deze partij is bij het geschonden verdrag.
1.2.3
Op p. 4 van het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2013 staat dat mr. Sluiter het woord voert en opmerkt dat tussen Nederland en Rwanda geen verdragsbetrekking is als het gaat om het Genocideverdrag.
De verweren
1.2.4
Namens de opgeëiste persoon is in het bijzonder ter zitting betoogd dat Rwanda in 1975 een voorbehoud heeft gemaakt bij het Genocideverdrag, naar aanleiding waarvan Nederland heeft verklaard dat het Rwanda niet beschouwde als verdragspartij. Rwanda heeft het voorbehoud in 2008 ingetrokken, maar Nederland heeft de verklaring waarin het Rwanda niet beschouwd als verdragspartij bij het Genocideverdrag niet ingetrokken en ook geen andere verklaring afgelegd (p. 4 van het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2013).
De beslissing en de cassatieklachten
1.2.5
In de bestreden beslissing heeft de rechtbank gesteld dat de Republiek Rwanda en het Koninklijk der Nederlanden door het Genocideverdrag een verdragsrelatie met elkaar hebben (6.7).
1.2.6
Op het door de verdediging gevoerde verweer dat vanwege het voorbehoud door Rwanda gemaakt bij het Genocideverdrag in 1975 —en de reactie daarop door Nederland— er geen sprake is van verdragsbetrekkingen tussen Nederland en Rwanda onder het Genocideverdrag, is niet gereageerd. Daardoor kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
1.2.7
Nu met Rwanda geen regulier uitleveringsverdrag is gesloten en de uitlevering stoelt op een multilateraal verdrag — moet in ieder geval vast staan dat er tussen Nederland en Rwanda terzake van dat verdrag sprake is van een onderlinge verdragsbetrekking.
1.2.8
Het belang van het bepaalde in art. 2 WOO brengt met zich dat de rechtbank een verweer terzake van het ontbreken van een verdragsrelatie tussen Rwanda en Nederland niet kan passeren. Dat is te meer aan de orde, nu hetgeen door ons is gesteld over het door Rwanda gemaakte voorbehoud en de reactie daarop van de kant van Nederland ter zitting niet is betwist.
1.2.9
Zonder nadere motivering blijft in het midden of er sprake is van een verdragsrelatie in volkenrechtelijke zin en zo ja op welke gronden.
1.2.10
Het feit dat het openbaar ministerie in zijn standpunt verwijst naar een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 26 november 2013 en daaruit afleidt dat wat er ook zij van een eerder voorbehoud, het Genocideverdrag tussen Rwanda en Nederland in 2008 volledig in werking is getreden (aantekeningen openbaar ministerie, zitting 2 december 2013, p. 5), maakt het gebrek aan nadere motivering door de rechtbank op dit punt niet minder onbegrijpelijk.
Middel II
2.1
Het recht — in het bijzonder art. 2 lid 3 van de Grondwet, art. 2 Uitleveringswet, art. 6 WOO jo. art. 28 Uitleveringswet en art. 6 EVRM — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte het uitdrukkelijke voorgedragen verweer heeft verworpen dat vanwege het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Rwanda niet mag worden uitgegaan van de gelding van het vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure, althans doordat de rechtbank haar beslissing op het verweer onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door uitsluitend te stellen dat het Weens Verdragenverdrag tot goede trouw verplicht, ook ten aanzien van de uitleveringsbepaling in het genocideverdrag, en te stellen dat het vertrouwensbeginsel niet buiten werking gesteld wordt doordat de garantie in het uitleveringsverzoek zelf zijn neergelegd.
2.2. Toelichting
2.2.1.
Tussen Nederland en Rwanda bestaat geen regulier uitleveringsverdrag.
2.2.2.
Het Genocideverdrag dateert van 1948 en verwijst alleen in art. VII naar uitlevering: ‘De Verdragsluitende Partijen verbinden zich in die gevallen verzoeken om uitlevering in te willigen overeenkomstig hun wetten en de voor hen van kracht zijnde verdragen. ’ Het Genocideverdrag kent geen verdere bepalingen omtrent uitlevering.
2.2.3.
Blijkens de bestreden uitspraak, para. 7 en para. 6.1, is het Genocideverdrag het enige verdrag dat op onderhavige uitlevering van toepassing is.
2.2.4.
Bij het Genocideverdrag is een zeer groot aantal landen partij, inclusief landen waarvan de strafrechtspleging en mensenrechtensituatie als ernstig tekortschietend kan worden beschouwd, zoals Noord-Korea en Iran.
De verweren
2.2.5.
Bij pleidooi van 4 december 2013 hebben wij betoogd in de nummers 55 – 87 dat vanwege de aard van de multilaterale verdragen op grond waarvan uitlevering door Rwanda wordt verzocht, te weten de Geneefse Verdragen van 1949 en daarbij horen Additionele Protocollen van 1977 en het Genocideverdrag van 1948, en het ontbreken van een regulier uitleveringsverdrag met Rwanda, het vertrouwensbeginsel op een uitleveringsrelatie met Rwanda niet van toepassing kan zijn.
2.2.6.
Het belang van het vertrouwensbeginsel in uitlevering vindt geregeld bevestiging in de jurisprudentie. Uw Raad heeft in dit verband overwogen dat Nederland ‘alleen uitleveringsverdragen pleegt te sluiten met landen waarvan mag worden verwacht dat aldaar de strafvervolging en bestraffing plaats vindt met eerbiediging van algemeen aanvaarde rechtsbeginselen, welke het EVRM beoogt te waarborgen.’ (HR 1 juli 1985, NJ 1986, m.nt. A.H.J. Swart, pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 56)
2.2.7.
Zoals is betoogd bij pleidooi, en zoals verwoord in hetzelfde arrest, resulteert het bestaan van een uitleveringsverdrag, in combinatie met partij-status bij het EVRM (of een ander mensenrechtenverdrag met daarbij horend extern toezichtmechanisme), in een uitgangspunt van vertrouwen in de rechtspleging van de verzoekende staat (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 56).
2.2.8.
Voorts is bij pleidooi betoogd dat het Genocideverdrag niet als uitleveringsverdrag is bedoeld en dat dit ook het standpunt van Nederland is geweest ten tijde van het verzoek tot uitlevering gedaan door Israël betreffende verdachte Menten in 1979; de Minister van Justitie reageerde destijds op het Israëlisch uitleveringsverzoek betreffende Menten dat art. VII van het Genocideverdrag inhoudt dat partij-staten verzoeken tot uitlevering zullen inwilligen overeenkomstig hun wetten en voor hen van kracht zijnde verdragen, waarmee in dit geval het Europees Uitleveringsverdrag wordt bedoeld en de Uitleveringswet (Brief van de Ministerie van Justitie, 2 maart 1979, Kamerstukken II, 1978–1979, 14 2525, nr. 17, p. 1 en pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 58 en para. 59).
2.2.9.
Dat het Genocideverdrag niet als verdragsbasis kan dienen, in ieder geval dat dit verdrag in relatie tot andere verdragspartijen onvoldoende grondslag biedt voor het vertrouwensbeginsel, blijkt vooral als we dit verdrag afzetten tegen meer recente multilaterale verdragen die als grondslag dienen voor uitlevering, maar geen specifieke uitleveringsverdragen zijn. Bij pleidooi is gewezen op —onder andere— het Verdrag inzake de georganiseerde misdaad en het VN Verdrag inzake corruptie. Ook is aangegeven dat Uw Raad omtrent die recente verdragen het belang van verstrekken van duidelijkheid heeft onderstreept over de wens tot het aangaan van uitleveringsbetrekkingen tussen Nederland en andere partij-staten en dat die duidelijkheid wordt gegeven door —in desbetreffende zaak— de kennisgeving als bedoeld in art. 16 lid 5 onder a van het Verdrag inzake georganiseerde misdaad (ECLI:NL:HR:2009:BF0837 en pleitaantekeningen 4 december 2013, para. 62 – 65).
2.2.10.
In tegenstelling tot het sterk verouderde Genocideverdrag (1948) hebben wij gesteld dat meer recente multilaterale verdragen, niet zijnde specifieke uitleveringsverdragen, op twee manieren kunnen voorzien in de verdragseis en het daarbij horende en essentiële uitgangspunt van vertrouwen in buitenlandse rechtspleging. Ten eerste kan de staat, middels een aparte verklaring, aangeven of het met (bepaalde) verdragsluitende partijen een uitleveringsrelatie wil aangaan, en, ten tweede, bevatten deze meer recente verdragen verdere regels en ook waarborgen voor de opgeëiste persoon met betrekking tot de uitlevering. Zo kennen art. 16 lid 13 van het Verdrag inzake georganiseerde misdaad en art. 44 lid 14 van het Verdrag inzake corruptie de opgeëiste persoon, onder andere, het recht toe op een eerlijke behandeling van diens strafzaak (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras. 66 en 67).
2.2.11.
In verband met het voorgaande is namens de opgeëiste persoon betoogd dat uit de wetgeschiedenis aangaande de WOO niet blijkt dat per verdragspartij bij de in art. 1 van de WOO vermelde verdragen, waaronder het Genocideverdrag, is getoetst of er in het kader van mogelijke uitlevering voldoende vertrouwen is in de rechtspleging van elke mogelijke verzoekende staat; dat een dergelijke vertrouwenstoets —al dan niet impliciet— niet heeft plaats gevonden is evident, omdat Nederland dan in een uitleveringsbetrekking met, onder andere, Noord Korea zou worden geplaatst (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 77).
2.2.12.
Onder die omstandigheden ligt het op de weg van de rechter, bij gebreke aan een specifiek uitleveringsverdrag of bij gebreke aan een vergelijkbare en recente toets van de kwaliteit van de rechtspleging van de verzoekende staat in bijvoorbeeld de vorm van een verklaring, de rechtspleging van Rwanda vol te toetsen aan het vertrouwensbeginsel; concreet betekent dit dat de rechter beoordeelt of uitlevering aanvaardbaar is met het oog op het vertrouwen dat kan worden gesteld in de strafrechtspleging van de om uitlevering verzoekende staat (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 78).
2.2.13.
Daarbij hebben we aangetekend dat het zou strijden met het in de Grondwet en het Uitleveringsverdrag verankerde vertrouwensbeginsel indien de uitlevering aan landen zoals Rwanda, Noord Korea en Iran uiteindelijk gemakkelijker plaats zou kunnen vinden dan uitlevering aan landen waarmee Nederland een deugdelijk uitleveringsverdrag heeft gesloten; immers een uitleveringsverdrag geeft niet alleen blijk van voldoende vertrouwen in de rechtspleging van verdragsluitende partijen, maar bevat voorts essentiële regels en waarborgen omtrent de uitlevering (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 79).
2.2.14.
Op grond van het bovenstaande heeft [verzoeker] de rechtbank gevraagd de kwaliteit van de te verwachten rechtspleging in Rwanda vol te toetsen (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 86).
De beslissing en de cassatieklachten
2.2.15.
De rechtbank heeft bovenstaande verweer verworpen, in para. 6.7 van de bestreden uitspraak.
2.2.16.
De rechtbank voert ter onderbouwing aan dat Nederland en Rwanda een verdragsrelatie met elkaar hebben door het Genocideverdrag en dat art. 26 van het Weens Verdragenverdrag beide partijen verplicht het Genocideverdrag in goede trouw uit te voeren, waaronder de bepaling die wederzijdse uitlevering voor genocide mogelijk maakt (bestreden uitspraak, para. 6.7).
2.2.17.
Volgens de rechtbank heeft dat tot gevolg dat de uitleveringsrechter in beginsel uit moet (kunnen) gaan van het woord van de verzoekende staat. De rechtbank wijst in dit verband op de door Rwanda in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen en concludeert dat het feit dat deze toezeggingen door Rwanda betreffende het recht op een eerlijk proces niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag maar in het uitleveringsverzoek zelf, het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt (bestreden uitspraak, para. 6.7).
2.2.18.
De rechtbank heeft ten onrechte het verweer van de opgeëiste persoon verworpen en/of haar beslissing op het verweer onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.2.19.
Wij begrijpen het eerste onderdeel van de motivering van de rechtbank in para. 6.7 van de bestreden uitspraak als volgt: de rechtbank gaat er van uit dat vanwege het enkele feit dat staten door het Genocideverdrag in een verdragsrelatie tot elkaar staan de uitleveringsrechter vertrouwen moet hebben in de rechtspleging van elke verdragspartij bij het Genocideverdrag, in ieder geval op dat punt uit moet gaan van het woord van de verzoekende staat. Deze motivering is ondeugdelijk.
2.2.20.
Wij stellen voorop dat het Genocideverdrag in art. VII terzake van uitlevering slechts één enkele verplichting bevat (buiten de verplichting genocide niet als politiek misdrijf te beschouwen): ‘uitlevering in te willigen overeenkomstig hun wetten en de voor hen van kracht zijnde verdragen.’ Uit de inhoud van dit deel van de verdragsbepaling volgt reeds dat het Genocideverdrag geen zelfstandige verplichting tot uitleveren bevat, maar dat of een staat uiteindelijk wenst uit te leveren afhangt van nationale (uitleverings)wetten en andere (uitleverings)verdragen dan het Genocideverdrag.
2.2.21.
Wat in ieder geval niet uit deze bepaling of uit enig andere bepaling in het Genocideverdrag kan worden afgeleid is dat partij-staten die om uitlevering vragen zich zouden verplichten tot andere verdragspartijen een eerlijk proces te waarborgen voor de van genocide verdachte opgeëiste persoon. Het uitgangspunt van de rechtbank dat vanwege de verdragsrelatie door het Genocideverdrag de rechter zou moeten kunnen vertrouwen in het woord van, maar kennelijk ook de rechtspleging van, de verzoekende partij-staat bij het Genocideverdrag vindt geen steun in het recht.
2.2.22.
Dit klemt te meer nu de rechtbank in para. 6.8 van de bestreden uitspraak verwijst naar de naleving van op de verzoekende staat rustende verplichtingen en daar kennelijk mee bedoelt de verplichting voor Rwanda onder het Genocideverdrag om te zorgen voor een eerlijk proces van de opgeëiste persoon. Nogmaals: het Genocideverdrag kent deze verplichting niet. Toezeggingen en garanties in een uitleveringsverzoek resulteren niet in een volkenrechtelijke verplichting, nu deze toezeggingen niet als een voor Rwanda bindende verdragsrechtelijke of gewoonterechtelijke verplichting kunnen worden gezien. Vanwege het eenzijdige karakter van de garanties in het uitleveringsverzoek, en ook gelet op het karakter van dat verzoek, is er evident geen verdrag, zoals gedefinieerd in art. 2 lid 1 sub a van het Weens Verdragenverdrag, tot stand gekomen tussen Nederland en Rwanda dat Rwanda in verdragsrechtelijke zin zou verplichten tot het nakomen van die garanties.
2.2.23.
In dit verband wijzen we op de jurisprudentie van de Hoge Raad dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan uit dient te gaan dat de verzoekende Staat de bepaling van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven (HR 16 september 2008, LJN BF0483). Uit deze overweging vloeit voort dat voor het vertrouwensbeginsel geen plaats is als geen sprake is van een toepasselijk uitleveringsverdrag en in het bijzonder als het verdrag dat wordt gebruikt als grondslag voor de uitlevering, het Genocideverdrag, geen enkele regel bevat over de wijze van uitlevering, weigeringsgronden, waarborgen, specialiteitseis etc.
2.2.24.
In de literatuur is voorts betoogd dat voor het vertrouwensbeginsel geen plaats is indien het gaat om uitlevering op de grondslag van multilaterale niet-uitleveringsverdragen, zoals het Genocideverdrag (Smeulers, In Staat van Uitlevering (Intersentia, 2002), p. 226). Dat is nog sterker het geval als de verzoekende staat niet partij is bij mensenrechtenverdragen of de rechtsmacht van ‘mensenrechtenhoven/organen’ niet erkent (Smeulers, op cit., p. pp. 232 – 234). Rwanda is geen partij bij het EVRM en heeft voorts er zelf voor gekozen het eerste protocol bij het IVBPR niet te ratificeren; daarmee ontneemt Rwanda personen, inclusief de opgeëiste persoon, de mogelijkheid te klagen bij het IVBPR-Comité over door Rwanda begane schendingen van het IVBPR.
2.2.25.
Dit uitgangspunt van vertrouwen buiten de stevige kaders van een regulier uitleveringsverdrag (of daarmee vergelijkbaar verdrag bevattende verdere regels en waarborgen omtrent uitlevering) en een solide internationaal mensenrechtelijk toezicht zou in de praktijk hoogst onwenselijk zijn. Immers, indien men de benadering van de rechtbank zou volgen dan zou men vanwege het Genocideverdrag niet alleen vertrouwen moeten hebben in Rwanda, maar ook in Iran en Noord Korea, en in beginsel niet aan de kwaliteit van de rechtspleging in die landen mogen twijfelen.
2.2.26.
In dit verband benadrukken wij dat nimmer bij de totstandkoming van het Genocideverdrag de verdragsluitende partijen met dit verdrag beoogd hebben met elkaar een volwaardige uitleveringsbetrekking te creëren (zie Schabas, Genocide in International Law, 2e editie, Cambridge University Press 2009, p. 477).
2.2.27.
Het tweede gedeelte van de overwegingen van de rechtbank in para 6.7 van de bestreden beschikking komt er op neer dat toezeggingen inzake het waarborgen van een eerlijk proces buiten het kader van een uitleveringsverdrag, die zijn vastgelegd in het uitleveringsverzoek zelf van voldoende gewicht zijn voor het stellen van vertrouwen. Deze opvatting vindt geen steun in het recht.
2.2.28.
De verdragseis, en het daarmee gewaarborgde vertrouwensbeginsel, zouden zinledig worden indien toezeggingen in uitleveringsverzoeken voldoende zouden zijn voor het uitgangspunt van vertrouwen.
2.2.29.
Niet alleen zijn dergelijke toezeggingen moeilijk te verifiëren en is nu juist de waarde van het uitleveringsverdrag dat het structureel tot uitdrukking brengt het vertrouwen dat Nederland in de rechtspleging van het verzoekende land stelt. Maar het zou ook inhouden dat elk land louter op de grondslag van toezeggingen in de visie van de rechtbank de uitlevering van hier aanwezige personen zou kunnen bewerkstelligen.
Middel III
3.1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 WOO jo art. 28 Uitleveringswet en art. 6 EVRM— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte het uitdrukkelijke voorgedragen verweer heeft verworpen dat Nederland vanwege eerdere niet nagekomen garanties terzake het bieden van een eerlijk proces in het rechtshulpverkeer met Rwanda nu niet meer mag uitgaan van naleving van garanties met betrekking tot de te verwachten rechtsgang voor de opgeëiste persoon in Rwanda, althans doordat de rechtbank haar beslissing op het verweer onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door het proces Ingabire irrelevant te noemen en niet in te gaan op de vraag hoe door Rwanda gegeven garanties moeten worden beoordeeld in het licht van schending van door Rwanda gegeven garanties in die zaak.
3.2. Toelichting
3.2.1.
Bij pleidooi is aandacht gevraagd voor de ontwikkelingen in de zaak Ingabire, en de consequenties die daaraan getrokken moeten worden voor de onderhavige zaak.
3.2.2.
In het recente verleden (2010) heeft Nederland rechtshulp verleend aan Rwanda, in verband met het strafproces in Rwanda tegen de politica —oppositieleidster— Victoire Ingabire. In het kader van haar strafproces, heeft Rwanda Nederland verzocht, op grond van het Internationaal verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, om de woning van Ingabire in Nederland te doorzoeken en de resultaten daarvan aan Rwanda over te dragen.
3.2.3.
In het kader van de aan Rwanda verleende zogenaamde kleine rechtshulp heeft staatssecretaris Teeven zowel de Tweede Kamer als de advocaat van Ingabire in Nederland geïnformeerd dat Rwanda Nederland heeft gegarandeerd dat Ingabire in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen (bijlagen 7 en 8 bij pleitaantekeningen van 9 december 2013).
3.2.4.
Uit verschillende internationale bronnen, waaronder een rapport van Amnesty International en een resolutie van het Europese Parlement (zie bijlagen 22 en 23 bij pleitaantekeningen van 6 december 2013) als ook een rapport van Human Rights Watch (pleitaantekeningen van 4 december 2013, p. 66, voetnoot 70) blijkt echter dat Ingabire terzake van de beschuldigingen, ‘genocide ideology’, geen eerlijk proces heeft genoten in Rwanda, ondanks de door Rwandese regering gedane toezeggingen. In eerste aanleg werd zij veroordeeld tot 8 jaar gevangisstraf; in hoger beroep — waarvan de uitkomst nog niet bekend was ten tijde van onze pleidooien— is die straf bijna verdubbeld tot 15 jaar gevangenisstraf.
De verweren
3.2.5.
Namens de opgeëiste persoon is herhaaldelijk betoogd dat het proces tegen Ingabire in Rwanda oneerlijk is geweest (o.a. pleitaantekeningen van 9 december 2013 paras. 70 – 93).
3.2.6.
Bij pleidooi van 9 december 2013 hebben wij voorts gewezen op de door Rwanda gegeven garanties met betrekking tot het Ingabire-proces; in het bijzonder hebben wij de rechtbank geïnformeerd over de gevoerde procedures in de zaak van Ingabire, namelijk bij de strafrechter op grond van art. 552p Sv en daarna de rechter in kort geding (pleitaantekeningen van 9 december 2013, para. 87), en het feit dat deze rechters uiteindelijk met de verlening van rechtshulp aan Rwanda hebben ingestemd vanwege de door Rwanda gegeven garanties.
3.2.7.
Ook hebben wij betoogd dat er aanzienlijke verwantschap is tussen de zaken van Ingabire en de opgeëiste persoon. Laatstgenoemde is actief voor dezelfde politieke partij als Ingabire, de FDU, een partij die door de president van Rwanda, Kagame, als een grote bedreiging voor zijn macht wordt gezien (pleitaantekeningen van 9 december 2013, para. 91).
3.2.8.
Voorts hebben wij herhaald —en ook ter zitting aangetoond door middel van het tonen van videobeelden uit openbare bronnen (youtube) waarin de opgeëiste persoon te zien is bij anti-Kagame demonstraties in Europese steden— dat de opgeëiste persoon een fervent tegenstander is van het Kagame regime (pleitaantekeningen van 9 december 2013, para. 91).
3.2.9.
Op basis van het geschonden vertrouwen in de Ingabire zaak en de relatie van die zaak tot de opgeëiste persoon hebben we als volgt geconcludeerd: wantrouw Kagame, zeker als hij met garanties komt. In de praktijk zijn die niets waard. Er kan dus niet vertrouwd worden op de gedane toezeggingen door Rwanda en om die reden mag [verzoeker] niet worden uitgeleverd (pleitaantekeningen 9 december 2013, para. 93).
De beslissing en de cassatieklachten
3.2.10.
De rechtbank herhaalt in para. 6.8 van de bestreden uitspraak het reeds in para. 6.7 uitgesproken uitgangspunt dat Rwanda de garanties omtrent een eerlijke rechtsgang voor de opgeëiste persoon zal naleven. Volgens de rechtbank kan dit slechts anders te komen liggen indien er ernstige redenen zijn het tegendeel aan te nemen, op basis van een voldoende concreet onderbouwd verweer daartoe (bestreden uitspraak, para. 6.8).
3.2.11.
Ten aanzien van het proces Ingabire stelt de rechtbank slechts dat dit voor de onderhavige zaak niet relevant is.
3.2.12.
De rechtbank laat in het midden of het proces tegen Ingabire oneerlijk is geweest, zodat van de feitelijke juistheid van ons verweer dat dat proces oneerlijk is geweest in cassatie moet worden uitgegaan. Daarmee staat ook vast dat Rwanda zijn garanties ten opzichte van Nederland dat Ingabire in Rwanda een eerlijk proces zal genieten niet is nagekomen.
3.2.13.
De rechtbank gaat in het geheel niet in op het gevoerde verweer dat vanwege schending van het recht op een eerlijk proces in de zaak Ingabire, en daarmee ook schending van eerdere en recente garanties gegeven aan Nederland, Nederland nu niet meer mag uitgaan van vertrouwen in de Rwandese rechtspleging.
3.2.14.
Dat de rechtbank dit heeft nagelaten is des te opmerkelijker, nu zij niet stelt dat de rechtsgang in de zaak van Ingabire wel eerlijk is geweest, en daarmee de feitelijke onderbouwing van het verweer van de opgeëiste persoon teniet zou doen. De rechtbank acht het proces van Ingabire in Rwanda niet relevant, omdat het gaat om een Rwandese strafrechtspleging die onder een ander wettelijk kader valt en het gaat om andere beschuldigingen.
3.2.15.
Dit standpunt is in algemene zin onbegrijpelijk —daarover het volgende middel—, en gaat in het bijzonder voorbij aan de wezenlijke vraag of ten opzichte van Nederland eerder geschonden vertrouwen nu dient te resulteren in een negatief oordeel over, danwel aanzienlijk kritischer bejegening van, soortgelijke garanties afkomstig van Rwanda inzake het recht op een eerlijk proces. Er kan daarbij geen kunstmatig en overigens niet te rechtvaardigen onderscheid worden gemaakt tussen verschillende soorten strafprocessen in het verzoekende land. Met andere woorden, Rwanda waarborgt het recht op een eerlijk proces binnen de strafrechtspleging waarvoor het volle verantwoordelijkheid draagt en komt garanties daarover na, of doet dat niet.
3.2.16.
Recente negatieve ervaringen met buitenlandse rechtspleging vormen een wezenlijk element van de rechterlijke toepassing van het vertrouwensbeginsel, zeker indien een deugdelijke uitleveringsverdrag ontbreekt en de rechter zelf de door Rwanda gedane toezeggingen in het uitleveringsverzoek als grondslag aanneemt voor het vertrouwensbeginsel (bestreden uitspraak, para. 6.7).
3.2.17.
Ten onrechte heeft de rechtbank het uitdrukkelijke voorgedragen verweer gepasseerd dat Nederland vanwege eerder niet nagekomen garanties terzake het bieden van een eerlijk proces in het rechtshulp verkeer met Rwanda nu niet meer mag uitgaan van naleving van garanties met betrekking tot de te verwachten rechtsgang voor de opgeëiste persoon in Rwanda, althans heeft de rechtbank haar beslissing op het verweer onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Middel IV
4.1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 WOO jo art. 28 Uitleveringswet en art. 6 EVRM— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte het uitdrukkelijke voorgedragen verweer heeft verworpen dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering bloot gesteld zal worden aan een dreigende (flagrante) inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces, zoals voorzien in art. 6 EVRM, althans doordat de rechtbank haar beslissing op het verweer onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.2. Toelichting
4.2.1.
Rwanda is geen partij bij het EVRM. Het heeft wel het IVBPR geratificeerd, maar niet het eerste protocol bij dat verdrag dat in een individueel klachtrecht voorziet in geval van schendingen van het IVBPR.
4.2.2.
De mensenrechtensituatie in Rwanda is jarenlang structureel slecht en het onderwerp van kritische rapporten en studies (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras. 98 –139).
4.2.3.
De toetsingsmaatstaf bij uitlevering is wat betreft art. 6 EVRM, flagrant denial of justice. Door de opgeëiste persoon is echter betoogd dat vanwege het ontbreken van een uitleveringsverdrag niet alleen getoetst moet worden aan flagrant denial of justice, maar aan elk risico op schending van art. 6 EVRM.
4.2.4.
De uitleveringsrechter is bevoegd te oordelen over een verweer dat de opgeëiste persoon door uitlevering zou worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6 EVRM (zie bv HR 16 december 1997, NJ 1998, 388).
4.2.5.
Uit het Uitleveringsverzoek valt af te leiden dat na zijn gevraagde uitlevering de opgeëiste persoon terecht zal staan bij de High Court van Rwanda (paras. 51–53 van het Uitleveringsverzoek).
De verweren
4.2.6.
Bij pleidooi is in de eerste plaats betoogd dat vanwege de structurele aard van de mensenrechtenschendingen in Rwanda de opgeëiste persoon in Rwanda geen eerlijk proces kan krijgen (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras. 98 – 139).
4.2.7.
In het bijzonder zijn we uit gegaan voor een algehele analyse van de (recente) mensenrechtensituatie van de uitgebreide studie van de Rwanda-expert prof. Reyntjens: Political Governance in Post-Genocide Rwanda (Cambridge University Press, 2013). Kern van zijn analyse is dat de rechtspleging in Rwanda geheel gepolitiseerd is en misbruikt wordt voor het elimineren van politiek tegenstanders; ook Amnesty International bevestigt dit en heeft het over ‘the government's willingness to subvert the Rwandese criminal justice system in an attempt to eliminate all potential political opposition.’ (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 119).
4.2.8.
Voorts is bij pleidooi, met gebruikmaking van gezaghebbende studies en rapporten, uiteengezet dat het in de context van de Rwandese (rechts) cultuur voor de opgeëiste persoon onmogelijk is in een Rwandees strafproces een andere dan de door het regime gerpedikte versie van de feiten ten aanzien van de genocide van 1994 naar voren te brengen; in ieder geval is het uitgesloten dat een rechter dienaangaande een ander oordeel zou vellen (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 136).
4.2.9.
Er is bij pleidooi uitvoerig stil gestaan bij de uitspraak van het EHRM in de zaak [B] (27 oktober 2011, no. 37075/09), waarin het EHRM de uitlevering van een Rwandees naar Rwanda vanuit de verdragsverplichtingen in het EVRM toelaatbaar achtte (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras. 163 – 189). In het bijzonder hebben wij geconcludeerd dat deze uitspraak van het EHRM voor onderhavige zaak niet van waarde is doordat, onder andere, de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak wezenlijk anders zijn dan in de [B]-zaak, de [B]-uitspraak van het EHRM inmiddels verouderd is en sindsdien de mensenrechtensituatie in Rwanda is verslechterd en er sindsdien meer kritische rapporten en studies beschikbaar zijn gekomen (pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 188).
4.2.10.
Vervolgens is verweer gevoerd dat bij uitlevering aan Rwanda de opgeëiste persoon slachtoffer wordt van (flagrante) schending van het recht op een eerlijk proces (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras. 198 – 255).
4.2.11.
In het bijzonder is, met gebruikmaking van gezaghebbende bronnen, gesteld dat de rechtspleging in Rwanda wordt misbruikt voor het elimineren van politieke tegenstanders en dat de opgeëiste persoon tot die ‘doelgroep’ behoort (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras. 202 – 211).
4.2.12.
Ook is, op grond van diezelfde bronnen, verweer gevoerd dat in de Rwandese strafrechtspleging de onschuldpresumptie niet wordt gerespecteerd, zeker niet in politieke gevoelige zaken en genocide-zaken (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras. 224 – 227).
4.2.13.
Bovendien is sprake van een te verwachten (flagrante) schending van het recht van de opgeëiste persoon op effectieve rechtsbijstand en het recht op een effectieve verdediging; het wordt advocaten in Rwanda in wezen onmogelijk gemaakt bepaalde gevoelige verweren te voeren, omdat zij zich daarmee schuldig zouden kunnen maken aan ‘genocide ideology’; daarnaast is het voor de verdediging niet mogelijk ontlastende getuigen te vinden dan wel bereid te vinden een verklaring af te leggen; dit alles blijkt uit gezaghebbende rapporten en studies (pleitaantekeningen van 4 december 2013, 228 – 255).
De beslissing en cassatieklachten
4.2.14.
De rechtbank heeft gesteld dat het verweer inzake risico op (flagrante) schending art. 6 EVRM is onderbouwd met de argumenten dat
- a)
de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt,
- b)
de gacaca procedures niet eerlijk waren,
- c)
het proces (in eerste aanleg) in de zaak Ingabire niet eerlijk was, en
- d)
het proces in de zaak [A] niet eerlijk verloopt (bestreden uitspraak, para. 6.8).
4.2.15.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende is onderbouwd namens de opgeëiste persoon op welke wijze de politieke situatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een flagrante schending van art. 6 EVRM; daarbij stelt de rechtbank dat het aannemelijk is dat de Rwandese samenleving negatief reageert op advocaten van genocideverdachten, maar dit betekent nog geen onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich te laten verdedigen door een professionele advocaat (bestreden uitspraak, para. 6.8).
4.2.16.
Wat betreft de gacaca procedures en de zaak van Ingabire, is het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon niet in een gacaca-rechtbank berecht zal worden en dat de zaak van Inagbire niet relevant is omdat op die zaak de Transfer Law niet van toepassing is en de verdenking in die zaak niet vergelijkbaar is met de verdenking in onderhavige zaak (bestreden uitspraak, para, 6.8.).
4.2.17.
De rechtbank concludeert dat de onder a, b en c genoemde argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM (bestreden uitspraak, para. 6.8).
4.2.18.
De cassatieklachten gerelateerd aan dit middel vallen in de volgende vier onderdelen uiteen.
4.2.19.
In de eerste plaats is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de specifiek op art. 6 EVRM gerichte verweren, in het bijzonder het ontbreken van onpartijdige en onafhankelijke rechters, het ontbreken van de onschuldpresumptie en de onmogelijkheid in Rwanda een effectieve verdediging te voeren. Deze verweren zijn geschraagd met argumenten en vinden onderbouwing in diverse gezaghebbende rapporten en studies. Het zijn voorts verweren die niet per definitie in verband staan met de gacaca-processen, de zaak Ingabire of de zaak [A], maar betrekking hebben op de algehele strafrechtspleging in Rwanda.
4.2.20.
De rechtbank had deze standpunten niet mogen passeren, omdat een oordeel over elk van die onderdelen van te verwachten schending van art. 6 EVRM, op zichzelf of in onderlinge samenhang, van invloed is op de uiteindelijke vaststelling of een (flagrante) schending van art. 6 EVRM te verwachten is.
4.2.21.
Ten tweede, en hiermee verband houdende, heeft de rechtbank de onderbouwing van ons verweer terzake van art. 6 EVRM onjuist en onvolledig weergegeven.
4.2.22.
Namens de opgeëiste persoon is niet betoogd dat de algemene politieke situatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt (zie bestreden uitspraak, para. 6.8).
4.2.23.
Het verweer is dat er in de Rwandese samenleving en rechtspleging sprake is van structurele en ernstige mensenrechtenschendingen. Wij hebben voorts door middel van zeer recente en gezaghebbende studies, waaronder het recent verschenen boek van Prof. Reyntjens dat aan het dossier is toegevoegd alsmede rapporten van gezaghebbende mensenrechtenorganisaties Amnesty International en Human Rights Watch, aangetoond dat deze mensenrechtenschendingen voortduren tot de dag van vandaag.
4.2.24.
De rechtbank verwijst in haar uitspraak niet naar deze bronnen en geeft ook anderszins geen oordeel over de (actuele) mensenrechtensituatie in Rwanda. Daardoor is haar slotsom dat namens de opgeëiste persoon onvoldoende is onderbouwd op welke manier de algemene politieke situatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM (bestreden uitspraak, para. 6.8), onjuist en ook onbegrijpelijk.
4.2.25.
Indien de rechtbank met de ‘algemene politieke situatie’ zou bedoelen de herhaalde en structurele mensenrechtenschendingen door het Rwandese regime, dan is eveneens onjuist en onbegrijpelijk dat daarmee onvoldoende onderbouwd zou zijn dat dit eveneens wezenlijke risico's vormt voor schending van het recht op een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon.
4.2.26.
Structurele en grootschalige mensenrechtenschendingen in de verzoekende staat vormen namelijk in beginsel per definitie een wezenlijke risico voor schending van het recht op een eerlijk proces. Maar in dit bijzondere geval komt er bij dat bij pleidooi uitvoerig is betoogd dat de structurele mensenrechtenschendingen in Rwanda nu juist de rechtspleging raken, in het bijzonder hoe het Kagame regime omgaat met politieke gevoelige zaken, het ontbreken van de onschuldpresumptie, het gebrek aan een onpartijdige rechtsgang, etc (pleitaantekeningen van 4 december 2013, paras 140 – 255). Ook gelet op de Rwandese rechtspleging rakende structurele schendingen van de mensenrechten en het profiel van de opgeëiste persoon als politiek tegenstander van het Kagame regime —een onderdeel van het verweer waar de rechtbank geen aandacht aan besteedt, maar daarover later meer—, is het oordeel van de rechtbank onjuist en zonder verdere motivering onbegrijpelijk dat de opgeëiste persoon onvoldoende onderbouwd zou hebben dat de algehele mensenrechtensituatie in Rwanda in zijn geval leidt tot een (flagrante) schending van art. 6 EVRM.
4.2.27.
Dit brengt ons bij het derde onderdeel van deze cassatieklacht. Bij pleidooi is betoogd, en onderbouwd aan de hand van stukken, dat vanwege individuele omstandigheden betreffende de opgeëiste persoon juist hij het risico loopt op een (flagrante) schending van art. 6 EVRM. Die bijzondere omstandigheden zijn:
- a)
de opgeëiste persoon is een fervent politiek tegenstander van het Kagame regime, inclusief deelname aan demonstraties, en is als zodanig bij het Kagame regime bekend;
- b)
de opgeëiste persoon is ooggetuige van op bevel van Kagame gepleegde misdrijven tegen de menselijklieid in Congo in 1996 en 1997, toen de opgeëiste persoon destijds als vluchteling daar verbleef;
- c)
de opgeëiste persoon bereidt terzake van die feiten een aangifte tegen Kagame en andere Rwandese militaire- en politieke leiders voor;
- d)
de vader en broer van de opgeëiste persoon zijn in Rwanda het slachtoffer geworden van gedwongen verdwijningen door het Kagame regime.
4.2.28.
De rechtbank is voorbij gegaan aan deze de opgeëiste persoon betreffende feiten en omstandigheden -waarvan de rechtbank de juistheid dus in het midden heeft gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Dit is ten onrechte omdat deze persoonlijke feiten en omstandigheden essentieel zijn voor de beoordeling van in de specifieke zaak van de opgeëiste persoon te verwachten (flagrante) schending van art. 6 EVRM. Bovendien is het negeren van dit onderdeel van het verweer onbegrijpelijk doordat de rechtbank wel oordeelt dat de opgeëiste persoon onvoldoende heeft onderbouwd dat de algemene politieke situatie in Rwanda in deze specifieke zaak (curs, adv.) zal leiden tot een flagrante schending van art. 6 EVRM (bestreden uitspraak, para. 6.8).
4.2.29.
Het ligt bij een dergelijk oordeel, in het bijzonder vanwege de verwijzing naar ‘deze specifieke zaak’, op de weg van de rechtbank dat zij motiveert of zij bijvoorbeeld twijfelt aan de feitelijke juistheid van het gevoerde verweer inzake de persoonlijke feiten en omstandigheden of dat zij bijvoorbeeld meent dat dergelijke feiten en omstandigheden betreffende de opgeëiste persoon, ongeacht de feitelijke juistheid, geen rol spelen bij de beoordeling van de voor hem aanwezige risico's inzake naleving art. 6 EVRM.
4.2.30.
Nu de rechtbank dat heeft nagelaten kan ook om die reden die bestreden uitspraak niet in stand blijven.
4.2.31.
Als vierde, en laatste, onderdeel van de cassatieklacht bij dit middel bestrijden we het oordeel van de rechtbank dat schending van het recht op een eerlijk proces bij de gacaca procedure in Rwanda en in de zaak Ingabire geen invloed heeft op de inschatting van de risico's voor de opgeëiste persoon terzake (flagrante) schending van art. 6 EVRM. Zo begrijpen wij hetgeen de rechtbank op dit punt naar voren brengt in para. 6.8 van de bestreden uitspraak.
4.2.32.
We merken op dat de rechtbank niet stelt dat de processen in Rwanda bij de gacaca en in de zaak Ingabire, als ook vele andere strafprocessen in Rwanda, wel eerlijk verlopen. Nu de rechtbank de juistheid van ons verweer dat de gacaca-processen en de zaak Ingabire oneerlijk zijn geweest in het midden heeft gelaten, moet van de feitelijke juistheid van ons verweer in cassatie worden uitgegaan.
4.2.33.
De kern van de positie van de rechtbank is kennelijk dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon in Rwanda zich van andere processen die wel als flagrante schending van art. 6 EVRM kunnen worden aangemerkt zal onderscheiden doordat
- a)
de strafzaak tegen de opgeëiste persoon valt onder een bijzondere wet, de Transfer Law; en
- b)
er tegen de opgeëiste persoon —in vergelijking met de Ingabire zaak— er sprake is van een andere verdenking, genocide.
4.2.34.
Dit oordeel is onjuist en/of onbegrijpelijk.
4.2.35.
Vooraleerst is van belang te benadrukken dat de opgeëiste persoon niet wordt verdacht van bijvoorbeeld diefstal of drugshandel, maar van betrokkenheid bij de genocide in 1994. De omvang en precise oorsprong van deze genocide liggen in Rwanda uiterst gevoelig, hetgeen wordt onderstreept door het feit dat niet alleen betrokkenheid bij deze genocide maar ook het bezigen van ‘genocide ideology’ in Rwanda geldt als een strafbaar feit (zie voor strafbaarstelling genocide ideology: ‘law No 33 bis/2003 of September 6, 2003’: ‘Shall be sentenced to an imprisonment of ten (10) to twenty (20) years, any person who will have publicly shown, by his or her words, writings, images, or by any other means, that he or she has negated the genocide committed, rudely minimised it or attempted to justify or approve its grounds, or any person who will have hidden or destroyed its evidence. Where the crimes mentioned in the preceding paragraph are committed by an association or a political party, its dissolution shall be pronounced’).
4.2.36.
Uit de door ons ingebrachte studie van Reyntjens —en andere bronnen, zoals Amnesty International— blijkt voorts dat de genocide-beschuldiging, gelijk de beschuldiging van ‘genocide ideology’, in Rwanda regelmatig wordt misbruikt door het regime om zich te ontdoen van politieke tegenstanders (zie pleitaantekeningen van 4 december 2013, para. 137). Bovendien gaat het bij de gacaca procedures, die algemeen als oneerlijk bekend staan, ook om genocidebeschuldigingen, zodat enige positieve ‘invloed’ van die beschuldiging op het verwezenlijken van een ‘fair trial’ aantoonbaar niet aanwezig is.
4.2.37.
Daarenboven is het zo dat Rwanda volledig verantwoordelijk is voor elk strafproces binnen zijn landsgrenzen. Aan die verantwoordelijkheid doet niet af of een Rwandees strafproces wordt geregeerd door bepaalde wetgeving. Het oordeel van de rechtbank dat één enkel specifiek strafproces, de [A] zaak, wel relevant is voor de beoordeling van onderhavige zaak, omdat op dat proces dezelfde wetgeving van toepassing is en het eveneens gaat om genocide, houdt ten onrechte geen rekening met de algehele en structurele tekortkomingen van het Rwandese rechtsregime. Daarnaast brengt deze voorkeur van de rechtbank voor processen onder de Transfer Law een onterechte en willekeurige cesuur aan binnen strafprocessen onder de verantwoordelijkheid van Rwanda.
4.2.38.
De rechtbank heeft voorts geen acht geslagen op het onderdeel van het verweer waarin is gesteld dat de processen onder de Transfer Law worden afgedaan door dezelfde rechters die verantwoording dragen voor het oneerlijke proces van Ingabire, de Rwandese High Court (pleitaantekeningen van 9 december 2013, para. 75). Dat de rechtbank deze omstandigheid niet in haar oordeel heeft betrokken is onbegrijpelijk, te meer in het licht van de opvatting van diezelfde rechtbank dat het kennelijk wel relevant is dat de opgeëiste persoon niet terecht komt bij andere Rwandese rechters waarvan wordt aangenomen dat ze niet in staat zijn een eerlijk proces te garanderen, te weten de gacaca-rechters.
4.2.39.
Op basis van de vier onderdelen behorende bij dit cassatiemiddel, ieder afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, komen we tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte het verweer van de opgeëiste persoon inzake schending van art. 6 EVRM heeft verworpen en/of haar beslissing op het verweer onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. T.M.D. Buruma en G.K. Sluiter, advocaten te Amsterdam, die verklaren daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 3 maart 2014
T. BURUMA
G.K. SLUITER