NJB 2014/1291:Tussen Rwanda en Nederland bestaat een voor de uitlevering van de opgeëiste persoon toereikende verdragsrelatie voor wat betreft het Genocideverdrag. Waarborg dat opgeëiste persoon een eerlijk proces zal krijgen: in casu kon rechtbank oordelen dat de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties een voldoende waarborg bieden. Vertrouwensbeginsel bij uitlevering: de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag, stelt het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking. Bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de minister: deze bevoegdheidsverdeling brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. De enkele omstandigheid dat het in casu toepasselijke Genocideverdrag niet een ‘uitleveringsverdrag’ is, dwingt niet tot een andere bevoegdheidsverdeling. Dit laat onverlet dat de uitleveringsrechter de minister kan adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan