Rb. Den Haag, 20-12-2013, nr. UTL-13/4327
ECLI:NL:RBDHA:2013:18560
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
UTL-13/4327
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:18560, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑12‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2014:1441, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Advies over uitlevering Rwandese man.
Rechtbank Den Haag
Uitleveringskamer
Advies inzake uitlevering
Kenmerk UTL-I-2013037376
Raadkamernummer: UTL-13/4327
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in uitleveringszaken, heeft bij de uitspraak van heden, 20 december 2013, de verzochte uitlevering aan Rwanda van:
[opgeëiste persoon] (roepnaam [opgeëiste persoon]),
Geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats],
Vader: [vader opgeëiste persoon],
Moeder: [moeder opgeëiste persoon],
Wonende te [woonplaats], [adres],
Thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting],
toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van het vonnis wordt u hierbij toegezonden.
De rechtbank heeft gelet op artikel 4, eerste lid van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven jo. artikel 30, tweede lid van de Uitleveringswet.
Zij adviseert u aan het in die uitspraak vermelde verzoek tot uitlevering met inachtneming van het navolgende gevolg te geven.
De rechtbank geeft u in overweging bij de Rwandese autoriteiten te bedingen dat de tijd die de opgeëiste persoon in Nederland in voorlopige hechtenis en in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht, zal worden afgetrokken in geval hij voor een of meer van de feiten waarop het verzoek betrekking heeft tot een tijdelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld.
Door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat hij na zijn uitlevering het risico loopt op marteling of een anderszins onmenselijke behandeling omdat, als hij wordt schuldig bevonden aan genocide, zijn straf per definitie levenslang zonder uitzicht op invrijheidsstelling of gratie zal zijn. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraak d.d. 9 juli 2012 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Harkins en Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk (appl. nrs. 9146/07 en 32650/07) waarin het hof overweegt -zakelijk weergegeven- dat het gebrek aan proportionaliteit van de straf in uitleveringszaken alleen in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Levenslange gevangenisstraf levert naar het oordeel van het hof pas een schending van artikel 3 van het EVRM op indien met de uitvoering van de straf geen redelijk strafdoel meer wordt gediend en levenslang ook echt levenslang betekent, de facto en de iure. Nog daargelaten dat de opgeëiste persoon thans nog niet is berecht, laat staan dat aan hem een straf is opgelegd, kan niet gezegd worden dat veroordeling tot levenslang per se een disproportionele straf zou zijn, aangezien het hier om verdenking van genocide gaat. De rechtbank ziet daarom in het aangevoerde geen aanleiding u te adviseren de overlevering niet toe te staan wegens dreigende schending van artikel 3 EVRM.
De rechtbank heeft bovendien kennis genomen van de Organieke Wet nr. 31/2007 van 25 juli 2007 houdende afschaffing van de doodstraf. Artikel 3 van die wet bepaalt dat de doodstraf wordt vervangen door levenslang (life imprisonment) of levenslang met speciale voorzieningen (life imprisonment with special provisions). Artikel 4 aanhef en sub 1. van die wet opent voor een tot levenslang met speciale voorzieningen veroordeelde de mogelijkheid van gratie, amnestie, voorwaardelijke invrijheidsstelling of rehabilitatie wanneer de vrijheidsbeneming tenminste 20 jaren heeft geduurd, terwijl artikel 4 aanhef en sub 2. bepaalt dat de veroordeelde in eenzame opsluiting wordt gehouden. Ingevolge artikel 1 van de Organieke Wet nr. 66/2008 van 21 november 2008 mag de straf van levenslang met speciale voorzieningen echter niet worden opgelegd in zaken die onder vigeur van de zgn. Transfer Law naar Rwanda zijn overgebracht. De rechtbank acht het nauwelijks voorstelbaar dat de mogelijkheid van gratie etc. niet zou bestaan voor tot levenslang zonder speciale voorzieningen veroordeelden maar heeft geconstateerd dat een daarop betrekking hebbende wetsbepaling zich niet bij de stukken bevindt. De rechtbank adviseert u omtrent het bestaan van een dergelijke voorziening navraag te doen bij de Rwandese autoriteiten.
Door en namens de opgeëiste persoon is voorts gewezen op de naar zijn zeggen nog immer onopgehelderde verdwijning en vermoedelijke dood van zijn vader en broer en zijn vrees dat hem eenzelfde lot beschoren zal zijn omdat het huidige regime hem monddood wil maken gelet op gebeurtenissen waarvan hij zegt getuige te zijn geweest.
De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaring van Amnesty International van 1 november 2013 (AI index: AFR 47/003/2013) met betrekking tot [ander opgeëist persoon 1] en is ermee bekend dat Rwanda het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning (nog) niet heeft geratificeerd.
De rechtbank geeft u daarom in overweging in overleg met de Rwandese autoriteiten garanties te bedingen met betrekking tot de veiligheidssituatie van de opgeëiste persoon teneinde te waarborgen dat hij na effectuering van de uitlevering niet het risico loopt te worden ontvoerd of gedood door hem vijandig gezinde personen.
Door en namens de opgeëiste persoon is voorts betoogd dat hij na zijn uitlevering niet een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zal krijgen.
De rechtbank acht in dit opzicht onvoldoende grond aanwezig om de verzochte uitlevering wegens een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM ontoelaatbaar te verklaren.
Wel brengt de rechtbank het volgende onder uw aandacht.
Zoals in de uitspraak is overwogen heeft Rwanda garanties gegeven voor een eerlijk proces. Deze zijn gecodificeerd in onder meer artikel 14 van de op de onderhavige zaak van toepassing zijnde Transfer Law. Onder vigeur van deze wet heeft ook de overdracht door het ICTR aan Rwanda van [ander opgeëist persoon 2] en [ander opgeëist persoon 3] plaatsgevonden. Hun zaken zijn echter nog verre van afgerond. De tot nu toe in die zaken uitgebrachte waarnemingsrapporten geven wel aanleiding tot enige zorg, met name als het gaat om het respecteren van het zwijgrecht en het in volle omvang kunnen uitoefenen van verdedigingsrechten.
De rechtbank geeft u in overweging om, mede met het oog op mogelijke toekomstige uitleveringsverzoeken, het proces in de onderhavige zaak eveneens te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te doen maken. Voorts zou de garantie moeten worden bedongen dat het gebruik van het zwijgrecht niet wordt tegengeworpen. Het verdient naar het oordeel van de rechtbank bovendien aanbeveling te bedingen dat de opgeëiste persoon zich desgewenst (tevens) kan doen bijstaan door een buitenlandse advocaat (artikel 14 sub 6 van de Transfer Law lijkt dat niet uit te sluiten, maar zeker is het niet) aangezien deze zich mogelijk vrijer zal voelen een het huidige regime onwelgevallige verdedigingsstrategie te voeren, waarbij tevens aandacht dient te worden geschonken aan de vraag of deze rechtsbijstand krachtens de Rwandese financieringsregelingen voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank ziet geen aanleiding u negatief te adviseren in verband met een dreigende schending van artikel 8 van het EVRM aangezien zij van oordeel is dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die aan uitlevering in de weg staan. Het is evident dat de uitlevering diep zal ingrijpen in het leven van de opgeëiste persoon en zijn familie. De uitlevering is echter verzocht terzake de ernstigste misdrijven die de internationale rechtsorde kent. Aan het belang van de strafvordering in Rwanda dient daarom een groter gewicht te worden toegekend.
Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding u te adviseren de uitlevering niet toe te staan op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Uitleveringswet. Dat sprake zou zijn van discriminatoire vervolging op grond van de politieke overtuiging c.q. activiteiten of achtergrond van de opgeëiste persoon is tijdens het onderzoek ter zitting op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Dit advies is gegeven te Den Haag op 20 december 2013 door mrs. Renckens, voorzitter,
Van As en Meessen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Haijer, griffier.