HR, 13-01-2009, nr. 08/02739 U
ECLI:NL:PHR:2009:BF0837
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-01-2009
- Zaaknummer
08/02739 U
- LJN
BF0837
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BF0837, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF0837
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF0837
ECLI:NL:PHR:2009:BF0837, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BF0837
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/70
Uitspraak 13‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Uitlevering. De strekking van art. 16.5 van het Verdrag van de VN tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad is duidelijkheid te scheppen m.b.t. de vraag of de Staat die het aangaat, het Verdrag met het oog op uitlevering zal beschouwen en toepassen als wettelijke basis voor samenwerking met de andere Staten die partij zijn bij het Verdrag. Dit brengt mee dat als een Staat een kennisgeving heeft gedaan a.b.i. art. 16.5.a zo een Staat jegens de andere verdragsluitende partijen gehouden is tot die samenwerking en dat zij op de juistheid en volledigheid van de aan die kennisgeving ten grondslag liggende verklaring moeten kunnen vertrouwen. E.e.a. brengt mee dat voor het antwoord op de vraag voor welke delicten kan worden uitgeleverd, te dezen het Verdrag bepalend is en niet art. 51a UW.
Partij(en)
13 januari 2009
Strafkamer
08/02739 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 9 juni 2008, nummer RK 08/318, op een verzoek van de Verenigde Arabische Emiraten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] alias [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, Huis van Bewaring Zwaag" te Zwaag.
1. De procesgang
1.1.
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 25 november 2008. In dat arrest is het ter zitting van 21 oktober 2008 gesloten onderzoek heropend en geschorst tot de zitting van 16 december 2008.
1.2.
Op die zitting is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam. Op die zitting heeft de waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt een nadere schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is.
2. Het verzoek tot uitlevering
Het verzoek tot uitlevering is langs diplomatieke weg gedaan bij note verbale nr. 6/4/9-110 van 23 januari 2008 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Arabische Emiraten. Bij het verzoek zijn overgelegd:
- a.
een gewaarmerkt afschrift alsmede een Engelse vertaling van een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon van
- 17.
januari 2008;
- b.
een gewaarmerkt afschrift alsmede een Engelse vertaling van een rapport van het Openbaar Ministerie te Dubai van
- 17.
januari 2008 inhoudende onder meer een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, bij note verbale nr. 4/2008 van 19 mei 2008 aangevuld met nadere informatie;
- c.
de tekst alsmede een Engelse vertaling van de naar het recht van de verzoekende Staat toepasselijke wetsbepalingen.
3. Wettelijk en verdragrechtelijk kader
3.1.
Art. 51a Uitleveringswet (hierna: UW) luidt:
"1.
Voor de in het tweede lid genoemde feiten, strafbaar te stellen ingevolge de in dat lid genoemde verdragen, kan worden uitgeleverd aan Staten die Partij zijn bij het desbetreffende verdrag.
2.
Het eerste lid heeft betrekking op:
(...)
- -
de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 140, 177 tot en met 178, 284, 285a, 362 tot en met 364, 416 en 420bis tot met 420quater van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 5, 6, 8 en 23 van het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
(...)
- 3.
Uitlevering krachtens het eerste lid geschiedt met inachtneming van de bepalingen van deze wet en voorts
- -
voor zover geen ander uitleveringsverdrag van toepassing is - van de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9)."
3.2.1.
Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68; hierna: het Verdrag) luidt - voor zover hier van belang - in de Nederlandse vertaling als volgt:
"Artikel 2 Gebruikte termen
Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:
- a.
"criminele organisatie": een gestructureerde groep bestaande uit drie of meer personen, die gedurende enige tijd bestaat en gezamenlijk optreedt met het doel een of meer ernstige misdrijven of overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten te plegen teneinde, direct of indirect, een financieel of ander materieel voordeel te verkrijgen;
- b.
"ernstig misdrijf": handelingen die een strafbaar feit vormen waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaar of een zwaardere straf staat;
- c.
"gestructureerde groep": een groep die niet willekeurig wordt gevormd voor het onmiddellijk plegen van een strafbaar feit en waarbij geen sprake behoeft te zijn van formeel omschreven rollen voor de leden, continuïteit van het lidmaatschap of een ontwikkelde structuur;
(...).
Artikel 3 Werkingssfeer
- 1.
Dit Verdrag is van toepassing, tenzij hierin anders is bepaald, op de voorkoming, de opsporing en de vervolging van:
- a.
de overeenkomstig de artikelen 5, 6, 8 en 23 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten; en
- b.
de ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 2 van dit Verdrag;
wanneer het strafbare feit inherent grensoverschrijdend is en er een criminele organisatie bij betrokken is.
- 2.
Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel is een strafbaar feit inherent grensoverschrijdend indien:
- a.
het wordt gepleegd in meer dan één Staat;
- b.
het wordt gepleegd in één Staat, maar een aanmerkelijk deel van de voorbereiding, planning, leiding of controle ervan plaatsvindt in een andere Staat;
- c.
het wordt gepleegd in één Staat, maar er een criminele organisatie bij betrokken is die zich bezighoudt met criminele activiteiten in meer dan één Staat; of
- d.
het wordt gepleegd in één Staat maar aanmerkelijke gevolgen heeft in een andere Staat.
Artikel 16 Uitlevering
- 1.
Dit artikel is van toepassing op de strafbare feiten die onder dit Verdrag vallen of in de gevallen waarin een criminele organisatie betrokken is bij een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a of b en de persoon die het voorwerp is van het verzoek om uitlevering zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte Staat die partij is, mits het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, strafbaar is ingevolge het nationale recht van zowel de verzoekende Staat die partij is als de aangezochte Staat die partij is.
- 2.
Indien het verzoek om uitlevering diverse afzonderlijke ernstige misdrijven omvat, waarvan sommige niet onder dit artikel vallen, kan de aangezochte Staat die partij is dit artikel ook toepassen ten aanzien van de laatstgenoemde strafbare feiten.
- 3.
Elk van de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is, wordt geacht te zijn opgenomen als een uitleveringsdelict in elk tussen de Staten die partij zijn bestaand uitleveringsverdrag. De Staten die partij zijn verplichten zich ertoe bedoelde strafbare feiten op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder tussen hen te sluiten uitleveringsverdrag.
- 4.
Indien een Staat die partij is die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die partij is waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij dit Verdrag beschouwen als rechtsgrondslag voor uitlevering wat betreft de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is.
- 5.
De Staten die partij zijn die uitlevering afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag:
- a.
stellen bij de nederlegging van hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van of toetreding tot dit Verdrag, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ervan in kennis of zij dit Verdrag hanteren als de rechtsgrondslag voor medewerking aan uitlevering met andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag; en
- b.
trachten, indien zij dit Verdrag niet hanteren als de rechtsgrondslag voor medewerking aan uitlevering, indien nodig, verdragen inzake uitlevering te sluiten met andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag teneinde dit artikel uit te voeren.
- 6.
Staten die partij zijn die uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag erkennen onderling de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is als uitleveringsdelicten.
- 7.
Uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden voorzien in het nationale recht van de aangezochte Staat die partij is of in toepasselijke uitleveringsverdragen, met inbegrip van, onder andere, voorwaarden met betrekking tot de straf die minimaal vereist is voor uitlevering en de gronden waarop de aangezochte Staat die partij is uitlevering kan weigeren.
- 8.
De Staten die partij zijn, trachten met inachtneming van hun nationale recht uitleveringsprocedures te bespoedigen en de vereisten betreffende de bewijslevering in dergelijke procedures te vereenvoudigen ten aanzien van elk strafbaar feit waarop dit artikel van toepassing is.
(...)."
3.2.2.
Bij de bekrachtiging van het Verdrag heeft Nederland de volgende verklaring afgelegd:
"With reference to Article 16, paragraph 5, under a), of the Convention against Transnational Organized Crime, done at New York on 15 November 2000, the Kingdom of the Netherlands declares that it will take this Convention as the legal basis for cooperation on extradition with other States Parties to this Convention."
3.2.3.
De Verenigde Arabische Emiraten zijn sedert 6 juni 2007 partij bij het Verdrag.
4. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
4.1.
De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
4.2.
Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de verzoekende Staat ter strafvervolging ter zake van het feit dat is omschreven in de hiervoor onder 2 sub b genoemde stukken, gepleegd te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten) op 15 april 2007. Kort gezegd gaat het om een gewapende en in vereniging gepleegde zogenoemde ramkraak op een juwelierszaak waarbij voor een bedrag van ruim elf miljoen euro aan juwelen is buitgemaakt. Blijkens die stukken levert dit feit naar het recht van de verzoekende Staat op: 'larceny with the use of force'.
4.3.
Op grond van art. 16, vijfde lid, Verdrag in verbinding met de hiervoor weergegeven verklaring kan het Verdrag dienen als grondslag voor het verlenen van medewerking aan uitlevering aan de verzoekende Staat.
4.4.
Ingevolge art. 16, eerste lid, in verbinding met art. 3, eerste lid, en art. 2 Verdrag is onder bepaalde voorwaarden uitlevering mogelijk ter zake van
- (i)
een "ernstig misdrijf".
Op grond van art. 2 onder b moet daaronder worden verstaan: een handeling die een strafbaar feit vormt waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaar staat.
Bedoelde voorwaarden houden - voor zover in de onderhavige zaak van belang - in:
- (ii)
dat het feit "inherent grensoverschrijdend is".
Blijkens art. 3, tweede lid, is daarvan onder meer sprake, indien
- (a)
het feit wordt gepleegd in meer dan één Staat, dan wel
- (b)
het feit wordt gepleegd in één Staat, maar een aanmerkelijk deel van de voorbereiding, planning, leiding of controle ervan plaatsvindt in een andere Staat, dan wel
- (c)
het feit wordt gepleegd in één Staat, maar er een criminele organisatie bij betrokken is die zich bezighoudt met criminele activiteiten in meer dan één Staat.
- (iii)
dat bij het feit "een criminele organisatie" is betrokken.
Ingevolge art. 2 onder b moet daaronder worden verstaan: "een gestructureerde groep" bestaande uit drie of meer personen, die gedurende enige tijd bestaat en gezamenlijk optreedt met het doel een of meer ernstige misdrijven of overeenkomstig het Verdrag strafbaar gestelde feiten te plegen teneinde, direct of indirect, een financieel of ander materieel voordeel te verkrijgen.
Op grond van art. 2 onder c moet onder "een gestructureerde groep" worden verstaan: een groep die niet willekeurig wordt gevormd voor het onmiddellijk plegen van een strafbaar feit en waarbij geen sprake behoeft te zijn van formeel omschreven rollen voor de leden, continuïteit van het lidmaatschap of een ontwikkelde structuur.
- (iv)
dat de opgeëiste persoon zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte Staat.
- (v)
dat het feit strafbaar is ingevolge het recht van zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat.
4.5.
Ingevolge de bij het uitleveringsverzoek overgelegde art. 68 en 386 van de Federal Penal Code No. (3/1987) kan "diefstal met geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen" naar het recht van de verzoekende Staat worden bestraft met een vrijheidsstraf van maximaal 15 jaar.
Naar Nederlands recht levert het feit ter zake waarvan de uitlevering is verzocht op "diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen", strafbaar gesteld bij art. 310 in verbinding met art. 312 Wetboek van Strafrecht. Ingevolge die bepalingen kan het feit worden bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste 12 jaar.
Aan de hiervoor sub (i) en (v) genoemde voorwaarden is derhalve voldaan.
4.6.
Ook aan de onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden is voldaan. Uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken kan immers worden afgeleid
- -
dat het feit waarvoor de uitlevering is verzocht en waaraan de opgeëiste persoon zou hebben deelgenomen, is begaan door een uit drie of meer personen bestaande groep als bedoeld in art. 2 onder a;
- -
dat de groep niet willekeurig is gevormd voor het onmiddellijk plegen van een strafbaar feit, een en ander in de zin van art. 2 onder c;
- -
dat de groep gedurende enige tijd bestaat of heeft bestaan en gezamenlijk is opgetreden met het doel ten minste één ernstig misdrijf in de zin van het Verdrag te plegen teneinde financieel of ander materieel voordeel te verkrijgen, een en ander op de wijze als bedoeld in art. 2 onder a;
- -
dat het feit vermoedelijk hetzij is begaan in meer dan één Staat, hetzij is begaan in één Staat, maar een aanmerkelijk deel van de voorbereiding, planning, leiding of controle ervan heeft plaatsgevonden in een andere Staat, hetzij is begaan in één Staat, maar er een criminele organisatie bij betrokken is die zich bezighoudt met criminele activiteiten in meer dan één Staat, een en ander in de zin van art. 3, tweede lid.
4.7.
Aan de onder (iv) vermelde voorwaarde is eveneens voldaan, nu de opgeëiste persoon zich op Nederlands grondgebied bevindt.
4.8.
Samenvattend is de Hoge Raad van oordeel dat is voldaan aan de vereisten gesteld in art. 16, eerste lid, Verdrag.
5. Beoordeling van een gevoerd verweer
5.1.
Ter zitting van de Hoge Raad van 21 oktober 2008 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Ter staving van dit verweer heeft hij aangevoerd dat uitlevering op grond van het Verdrag slechts mogelijk is ter zake van de in art. 51a, tweede lid, UW genoemde misdrijven en dat het hier niet om een zodanig misdrijf gaat. Ter zitting van 16 december 2008 heeft hij ter onderbouwing van die stelling voorts een beroep gedaan op art. VII sub E onder 3 van het in het tussenarrest van 25 november 2008 genoemde, op 20 maart 2008 - dus na de indiening van het onderhavige uitleveringsverzoek - bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakte wetsvoorstel strekkende tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 391). Deze ontwerp-bepaling houdt in dat art. 51a UW als volgt wordt gewijzigd:
"In het tweede lid, zestiende streepje, wordt toegevoegd:
, en misdrijven waarop een gevangenisstraf van ten minste vier jaren is gesteld, voor zover het feit valt onder artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van dat Verdrag."
5.2.
Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. De strekking van art. 16, vijfde lid, van het Verdrag is duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de vraag of de Staat die het aangaat, het Verdrag met het oog op uitlevering zal beschouwen en toepassen als wettelijke basis voor samenwerking met de andere Staten die partij zijn bij het Verdrag. Dit brengt mee dat als een Staat een kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in art. 16, vijfde lid onder a - gelijk Nederland blijkens het hiervoor onder 3.2.2 overwogene heeft gedaan - zo een Staat jegens de andere verdragsluitende partijen gehouden is tot die samenwerking en dat zij op de juistheid en volledigheid van de aan die kennisgeving ten grondslag liggende verklaring moeten kunnen vertrouwen. Een en ander brengt mee dat voor het antwoord op de vraag voor welke delicten kan worden uitgeleverd, te dezen het Verdrag bepalend is en niet art. 51a UW.
5.3.
Uit hetgeen onder 5.2 is vooropgesteld volgt dat het gevoerde verweer moet worden verworpen.
6. Beoordeling van een verzoek
6.1.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter zitting van 21 oktober 2008 subsidiair verzocht bij de verzoekende Staat nadere informatie in te winnen met het oog op de beoordeling van het gevoerde verweer.
6.2.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, is de noodzaak van het verzochte niet gebleken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, dient als volgt te worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verzochte uitlevering toelaatbaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de vice-president A.J.A. van Dorst, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 januari 2009.
Mr. Splinter-van Kan is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
- 25.
november 2008
Strafkamer
nr. 08/02739 U
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
inzake het verzoek tot uitlevering aan de Verenigde Arabische Emiraten van:
[opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], gedetineerd in het Huis van Bewaring "Zwaag" te Zwaag.
- 1.
De procesgang
- 1.1.
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 7 oktober 2008. In dat arrest is de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 9 juni 2008, houdende de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, vernietigd. Voorts is in dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
- 1.2.
Ter zitting van de Hoge Raad van 21 oktober 2008 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam. Op die zitting heeft de waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is.
- 2.
Het verzoek tot uitlevering
Het verzoek tot uitlevering is langs diplomatieke weg gedaan bij note verbale nr. 6/4/9-110 van 23 januari 2008 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Arabische Emiraten. Bij het verzoek zijn overgelegd:
- a.
een gewaarmerkt afschrift alsmede een Engelse vertaling van een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon van 17 januari 2008;
- b.
een gewaarmerkt afschrift alsmede een Engelse vertaling van een rapport van het Openbaar Ministerie te Dubai van 17 januari 2008 inhoudende onder meer een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, bij note verbale nr. 4/2008 van 19 mei 2008 aangevuld met nadere informatie;
- c.
de tekst alsmede een Engelse vertaling van de naar het recht van de verzoekende Staat toepasselijke wetsbepalingen.
- 3.
Wettelijk en verdragrechtelijk kader
- 3.1.
Art. 51a Uitleveringswet (hierna: UW) luidt:
"1.
Voor de in het tweede lid genoemde feiten, strafbaar te stellen ingevolge de in dat lid genoemde verdragen, kan worden uitgeleverd aan Staten die Partij zijn bij het desbetreffende verdrag.
2.
Het eerste lid heeft betrekking op:
(...)
- -
de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 140, 177 tot en met 178, 284, 285a, 362 tot en met 364, 416 en 420bis tot met 420quater van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 5, 6, 8 en 23 van het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
(...)
- 3.
Uitlevering krachtens het eerste lid geschiedt met inachtneming van de bepalingen van deze wet en voorts - voor zover geen ander uitleveringsverdrag van toepassing is - van de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9)."
- 3.2.1.
Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68; hierna: het Verdrag) luidt - voor zover hier van belang - in de Nederlandse vertaling als volgt:
"Artikel 2 Gebruikte termen
Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:
- a.
"criminele organisatie": een gestructureerde groep bestaande uit drie of meer personen, die gedurende enige tijd bestaat en gezamenlijk optreedt met het doel een of meer ernstige misdrijven of overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten te plegen teneinde, direct of indirect, een financieel of ander materieel voordeel te verkrijgen;
- b.
"ernstig misdrijf": handelingen die een strafbaar feit vormen waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaar of een zwaardere straf staat;
- c.
"gestructureerde groep": een groep die niet willekeurig wordt gevormd voor het onmiddellijk plegen van een strafbaar feit en waarbij geen sprake behoeft te zijn van formeel omschreven rollen voor de leden, continuïteit van het lidmaatschap of een ontwikkelde structuur;
(...).
Artikel 3 Werkingssfeer
- 1.
Dit Verdrag is van toepassing, tenzij hierin anders is bepaald, op de voorkoming, de opsporing en de vervolging van:
- a.
de overeenkomstig de artikelen 5, 6, 8 en 23 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten; en
- b.
de ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 2 van dit Verdrag;
wanneer het strafbare feit inherent grensoverschrijdend is en er een criminele organisatie bij betrokken is.
- 2.
Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel is een strafbaar feit inherent grensoverschrijdend indien:
- a.
het wordt gepleegd in meer dan één Staat;
- b.
het wordt gepleegd in één Staat, maar een aanmerkelijk deel van de voorbereiding, planning, leiding of controle ervan plaatsvindt in een andere Staat;
- c.
het wordt gepleegd in één Staat, maar er een criminele organisatie bij betrokken is die zich bezighoudt met criminele activiteiten in meer dan één Staat; of
- d.
het wordt gepleegd in één Staat maar aanmerkelijke gevolgen heeft in een andere Staat.
Artikel 16 Uitlevering
- 1.
Dit artikel is van toepassing op de strafbare feiten die onder dit Verdrag vallen of in de gevallen waarin een criminele organisatie betrokken is bij een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a of b en de persoon die het voorwerp is van het verzoek om uitlevering zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte Staat die partij is, mits het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, strafbaar is ingevolge het nationale recht van zowel de verzoekende Staat die partij is als de aangezochte Staat die partij is.
- 2.
Indien het verzoek om uitlevering diverse afzonderlijke ernstige misdrijven omvat, waarvan sommige niet onder dit artikel vallen, kan de aangezochte Staat die partij is dit artikel ook toepassen ten aanzien van de laatstgenoemde strafbare feiten.
- 3.
Elk van de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is, wordt geacht te zijn opgenomen als een uitleveringsdelict in elk tussen de Staten die partij zijn bestaand uitleveringsverdrag. De Staten die partij zijn verplichten zich ertoe bedoelde strafbare feiten op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder tussen hen te sluiten uitleveringsverdrag.
- 4.
Indien een Staat die partij is die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die partij is waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij dit Verdrag beschouwen als rechtsgrondslag voor uitlevering wat betreft de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is.
- 5.
De Staten die partij zijn die uitlevering afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag:
- a.
stellen bij de nederlegging van hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van of toetreding tot dit Verdrag, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ervan in kennis of zij dit Verdrag hanteren als de rechtsgrondslag voor medewerking aan uitlevering met andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag; en
- b.
trachten, indien zij dit Verdrag niet hanteren als de rechtsgrondslag voor medewerking aan uitlevering, indien nodig, verdragen inzake uitlevering te sluiten met andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag teneinde dit artikel uit te voeren.
- 6.
Staten die partij zijn die uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag erkennen onderling de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is als uitleveringsdelicten.
- 7.
Uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden voorzien in het nationale recht van de aangezochte Staat die partij is of in toepasselijke uitleveringsverdragen, met inbegrip van, onder andere, voorwaarden met betrekking tot de straf die minimaal vereist is voor uitlevering en de gronden waarop de aangezochte Staat die partij is uitlevering kan weigeren.
8.
De Staten die partij zijn, trachten met inachtneming van hun nationale recht uitleveringsprocedures te bespoedigen en de vereisten betreffende de bewijslevering in dergelijke procedures te vereenvoudigen ten aanzien van elk strafbaar feit waarop dit artikel van toepassing is.
(...)."
- 3.2.2.
Bij de bekrachtiging van het Verdrag heeft Nederland de volgende verklaring afgelegd:
"With reference to Article 16, paragraph 5, under a), of the Convention against Transnational Organized Crime, done at New York on 15 November 2000, the Kingdom of the Netherlands declares that it will take this Convention as the legal basis for cooperation on extradition with other States Parties to this Convention."
- 4.
Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
- 4.1.
De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
- 4.2.
Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de verzoekende Staat ter strafvervolging ter zake van het feit dat is omschreven in de hiervoor onder 2 sub b genoemde stukken gepleegd te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten) op 15 april 2007. Kort gezegd gaat het om een gewapende en in vereniging gepleegde zogenoemde ramkraak op een juwelierszaak waarbij voor een bedrag van ruim elf miljoen euro aan juwelen is buitgemaakt. Blijkens die stukken levert dit feit naar het recht van de verzoekende Staat op: 'larceny with the use of force'.
- 4.3.
Op grond van art. 16, vijfde lid, Verdrag in verbinding met de hiervoor weergegeven verklaring kan het Verdrag dienen als grondslag voor het verlenen van medewerking aan uitlevering aan de verzoekende Staat.
- 4.4.
Bij de beraadslaging over het uitleveringsverzoek is gebleken dat het onderzoek op de zitting niet volledig is geweest, in het bijzonder niet wat betreft art. 51a Uitleveringswet, tegen de achtergrond van art. 16, zevende lid, van het Verdrag en mede gelet op het voorstel van wet strekkende tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 391) waarvan het daarin voorgestelde art. VII sub E onder 3 een wijziging van art. 51a Uitleveringswet behelst.
De Hoge Raad zal het onderzoek heropenen teneinde de waarnemend Advocaat-Generaal en de raadsman in de gelegenheid te stellen zich daaromtrent uit te laten.
- 5.
Beslissing
De Hoge Raad:
heropent het gesloten onderzoek en schorst dit tot de zitting van 16 december 2008;
beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon voor die zitting, met kennisgeving aan de raadsman van de opgeëiste persoon;
beveelt tevens de oproeping van een tolk voor de Servokroatische taal voor die zitting;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de vice-president A.J.A. van Dorst en de raadsheer J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 25 november 2008.
7 oktober 2008
Strafkamer
nr. 08/02739 U
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 9 juni 2008, nummer RK 08/318, op een verzoek van de Verenigde Arabische Emiraten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, Huis van Bewaring Zwaag" te Zwaag.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de bepaling van een zitting voor de behandeling van het uitleveringsverzoek, met oproeping van de opgeëiste persoon voor die zitting.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, zodat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar is.
2.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Vermoeden van schuld
De vraag die ter beantwoording voorligt, is of er op grond van de inhoud van het uitleveringsverzoek en de ter ondersteuning daarvan overgelegde stukken zomede de overige stukken waarvan de rechtbank kennis heeft kunnen nemen en het onderzoek ter zitting, sprake is van verdenking van de opgeëiste persoon van de feiten, waarvoor uitlevering wordt verzocht.
Dat is naar het oordeel van der rechtbank niet het geval.
Vooropgesteld zij dat het uitleveringsverzoek zich beperkt tot de veronderstelde betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de op 15 april 2007 in Dubai gepleegde gewapende overval. Uit de stukken die ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering kunnen dienen en uit het onderzoek ter zitting zou wellicht kunnen worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon deel uitmaakt van een criminele organisatie die bestaat uit personen die - naast voor andere elders gepleegde feiten - ook verantwoordelijk is voor de in het uitleveringsverzoek bedoelde gewapende overval in Dubai. Echter, niet valt daaruit op te maken dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon een vermoeden bestaat dat hij bij de gewapende overval, waarvoor de uitlevering wordt verzocht, enige rol heeft gespeeld.
Nu derhalve ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, zal diens uitlevering ontoelaatbaar moeten worden verklaard."
2.3. Het verdragsrechtelijk en wettelijk kader van het onderhavige uitleveringsverzoek is weergegeven in de aan dit arrest gehechte conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal. Voor de beoordeling van het middel is in het bijzonder van belang hetgeen is bepaald in art. 16 van het daar genoemde Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68). Deze verdragsbepaling luidt - voor zover hier van belang - in de Nederlandse vertaling als volgt:
"7.
Uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden voorzien in het nationale recht van de aangezochte Staat die Partij is of in toepasselijke uitleveringsverdragen, met inbegrip van, onder andere, voorwaarden met betrekking tot de straf die minimaal vereist is voor uitlevering en de gronden waarop de aangezochte Staat die partij is uitlevering kan weigeren.
8.
De Staten die partij zijn, trachten met inachtneming van hun nationale recht uitleveringsprocedures te bespoedigen en de vereisten betreffende de bewijslevering in dergelijke procedures te vereenvoudigen ten aanzien van elk strafbaar feit waarop dit artikel van toepassing is."
2.4. Op grond van de zo-even weergegeven verdragsvoorschriften moet worden aangenomen dat de onderhavige uitlevering onderworpen is aan - voor zover hier van belang - de voorwaarden die de Nederlandse Uitleveringswet stelt, met inbegrip van de gronden waarop de verzochte uitlevering kan worden geweigerd. Daartoe behoort onder meer art. 28, tweede lid, Uitleveringswet, inhoudende dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard indien ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.
2.5. De overwegingen van de Rechtbank komen hierop neer dat de uitlevering eerst dan toelaatbaar is indien de stukken die ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek zijn overlegd, en het verhandelde ter zitting steun geven aan de verdenking dat de opgeëiste persoon zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, en dat bij gebreke van zodanige verdenking ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten. Die opvatting vindt evenwel geen steun in het recht en in het bijzonder niet in art. 28 Uitleveringswet.
2.6. Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 21 oktober 2008 te 16.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 oktober 2008.
Conclusie 13‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Uitlevering. De strekking van art. 16.5 van het Verdrag van de VN tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad is duidelijkheid te scheppen m.b.t. de vraag of de Staat die het aangaat, het Verdrag met het oog op uitlevering zal beschouwen en toepassen als wettelijke basis voor samenwerking met de andere Staten die partij zijn bij het Verdrag. Dit brengt mee dat als een Staat een kennisgeving heeft gedaan a.b.i. art. 16.5.a zo een Staat jegens de andere verdragsluitende partijen gehouden is tot die samenwerking en dat zij op de juistheid en volledigheid van de aan die kennisgeving ten grondslag liggende verklaring moeten kunnen vertrouwen. E.e.a. brengt mee dat voor het antwoord op de vraag voor welke delicten kan worden uitgeleverd, te dezen het Verdrag bepalend is en niet art. 51a UW.
Nr. S 08/02739 U
Mr. Bleichrodt
Zitting 9 september 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[opgeëiste persoon] ook bekend als [opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 9 juni 2008 het verzoek van de Verenigde Arabische Emiraten tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging ter zake van de in de bijlage van het verzoek omschreven feiten ontoelaatbaar verklaard en het bevel tot gevangenneming van de opgeëiste persoon opgeheven.
2. Tegen deze uitspraak is door de Officier van Justitie tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend Officier van Justitie te Haarlem, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1 Het hier toepasselijke Verdrag is The United Nations Convention against Transnational Organized Crime (Trb. 2004, 34)(1), verder: het Verdrag. Het Verdrag, bevat in art. 16 een aantal bepalingen met betrekking tot de uitlevering.(2) Het heeft verder een ruimere strekking: het verplicht bijvoorbeeld tot de strafbaarstelling van bepaalde feiten en voorziet ook in andere vormen van rechtshulp.
3.2 Art. 16 van het Verdrag luidt, voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang:
"1. Dit artikel is van toepassing op de strafbare feiten die onder dit Verdrag vallen of in de gevallen waarin een criminele organisatie betrokken is bij een strafbaar feit als bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel a of b en de persoon die het voorwerp is van het verzoek om uitlevering zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte Staat die partij is, mits het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, strafbaar is ingevolge het nationale recht van zowel de verzoekende Staat die partij is, als de aangezochte Staat die partij is.
(...)
4. Indien een Staat die partij is die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die partij is waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij dit Verdrag beschouwen als rechtsgrondslag voor uitlevering wat betreft de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is.
5. De Staten die partij zijn die uitlevering afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag:
a) stellen bij de nederlegging van hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van of toetreding tot dit Verdrag, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ervan in kennis of zij dit Verdrag hanteren als rechtsgrondslag voor medewerking aan uitlevering met andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag;(3)
(...)
7. Uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden voorzien in het nationale recht van de aangezochte Staat die Partij is of in toepasselijke uitleveringsverdragen, met inbegrip van, onder andere, voorwaarden met betrekking tot de straf die minimaal vereist is voor uitlevering en de gronden waarop de aangezochte Staat die partij is uitlevering kan weigeren.
8. De Staten die partij zijn, trachten met inachtneming van hun nationale recht uitleveringsprocedures te bespoedigen en de vereisten betreffende de bewijslevering in dergelijke procedures te vereenvoudigen ten aanzien van elk strafbaar feit waarop dit artikel van toepassing is.
(...) "
3.3 Art. 3 van het Verdrag houdt voor zover hier van belang in:
"1. Dit Verdrag is van toepassing, tenzij hierin anders is bepaald, op de voorkoming opsporing en vervolging van
a. (...)
b. de ernstige misdrijven als bedoeld in art. 2 van dit Verdrag; wanneer het feit inherent grensoverschrijdend is en er een criminele organisatie bij betrokken is."
In het tweede lid van deze bepaling is aangegeven in welke gevallen een strafbaar feit inherent grensoverschrijdend is. Dat is in deze zaak geen probleem geweest.
3.4 Art. 2 van het Verdrag luidt voor zover van belang:
"Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:
a. "criminele organisatie": een gestructureerde groep bestaande uit drie of meer personen, die gedurende enige tijd bestaat en gezamenlijk optreedt met het doel een of meer ernstige misdrijven of overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten te plegen, teneinde direct of indirect, een financieel of ander materieel voordeel te verkrijgen;
b. "ernstig misdrijf": handelingen die een strafbaar feit vormen waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaar of een zwaardere straf staat;
c. "gestructureerde groep": een groep die niet willekeurig wordt gevormd voor het onmiddellijk plegen van een strafbaar feit en waarbij geen sprake behoeft te zijn van formeel omschreven rollen voor de leden, continuïteit van het lidmaatschap of een ontwikkelde structuur(4);
(...)"
4.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering ontoelaatbaar is omdat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Het voert aan dat de uitleveringsrechter niet over de feiten heeft te oordelen behalve in het geval dat naar zijn oordeel geen sprake kan zijn van schuld van de opgeëiste persoon aan het feit waarvoor diens uitlevering wordt gevraagd.
4.2 Het gaat zoals blijkt uit de omschrijving van de feiten om een op 15 april 2007 plaatsgevonden hebbende gewapende overval door meer daders op een juwelierswinkel in Dubai, waarbij voor een waarde van ongeveer € 11.000.000, - aan kostbaarheden is ontvreemd.
4.3 Voor de goede orde stel ik voorop dat de Rechtbank bij uitspraak van 6 november 2007 een eerder uitleveringsverzoek van de Verenigde Arabische Emiraten ten aanzien van bedoeld feit ontoelaatbaar heeft verklaard, omdat uit de door de verzoekende Staat verschafte informatie onvoldoende bleek dat sprake was van een gestructureerde groep die gedurende enige tijd bestond en gezamenlijk optrad. Daarbij had de Rechtbank dus het oog op de hiervoor onder 3.4 weergegeven definitie van een criminele organisatie. Anders dan de Rechtbank toen overwoog was daarbij echter niet het vereiste van dubbele strafbaarheid in het geding, maar de vraag of een voorwaarde was vervuld waaraan voldaan moet zijn, wil art. 16 van het Verdrag op het desbetreffende feit van toepassing zijn.
Daarvoor is in een geval als dit kort gezegd, dus nodig
a) het bestaan van een ernstig misdrijf in de zin van het Verdrag, waarbij
b) het strafbare feit inherent grensoverschrijdend is en
c) daarbij een criminele organisatie betrokken is.
4.4. Nadien heeft de verzoekende Staat op 23 januari 2008 een nieuw verzoek tot uitlevering gedaan, waarna bij brief van 19 mei 2008 (nr. 4/2008) nadere informatie is overgelegd, te weten een analyse van Interpol van april 2008, waaruit kan volgen dat (verschillende leden van) de groep soortgelijke misdrijven hebben gepleegd onder meer in Zwitserland en Liechtenstein.
4.5.1 In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat alsnog genoegzaam was gebleken dat in casu sprake is van een in het kader van een criminele organisatie gepleegd ernstig misdrijf met een grensoverschrijdend karakter. Van dat oordeel, dat overigens geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting noch onbegrijpelijk is, zal in cassatie behoren te worden uitgegaan en dus van de toepasselijkheid van het Verdrag.
4.5.2 Voorts heeft de Rechtbank in de bestreden uitspraak overwogen:
"2.4 Vermoeden van schuld
De vraag die ter beantwoording voorligt, is of er op grond van de inhoud van het uitleveringsverzoek en de ter ondersteuning daarvan overgelegde stukken zomede de overige stukken waarvan de rechtbank kennis heeft kunnen nemen en het onderzoek ter zitting, sprake is van verdenking van de opgeëiste persoon van de feiten, waarvoor uitlevering wordt verzocht.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
Vooropgesteld zij dat het uitleveringsverzoek zich beperkt tot de veronderstelde betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de op 15 april 2007 in Dubai gepleegde gewapende overval.
Uit de stukken die ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering kunnen dienen en uit het onderzoek ter zitting zou wellicht kunnen worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon deel uitmaakt van een criminele organisatie die bestaat uit personen die - naast voor andere elders gepleegde feiten - ook verantwoordelijk is voor de in het uitleveringsverzoek bedoelde gewapende overval in Dubai. Echter, niet valt daaruit op te maken dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon een vermoeden bestaat dat hij bij de gewapende overval, waarvoor de uitlevering wordt verzocht, enige rol heeft gespeeld.
Nu derhalve ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, zal diens uitlevering ontoelaatbaar moeten worden verklaard."
4.6 De Hoge Raad heeft, zoals het middel terecht stelt, meermalen beslist dat de opvatting dat een vermoeden van schuld nodig is wil de uitlevering toelaatbaar zijn, geen steun vindt in het recht.(5) Het betrof hier uitleveringsverzoeken op basis van het EUV, maar in deze zaak geldt dit, zoals ik hieronder nog zal uiteenzetten, ook. Slechts als het gaat om uitleveringsverdragen met Staten uit de Angelsaksische rechtsfeer kan dit anders liggen.(6)
4.7 In dit verband is allereerst het zevende lid van art. 16 van het Verdrag van belang. Deze bepaling verwijst naar voorwaarden voor de uitlevering voorzien in het nationale recht, waaronder de toepasselijke weigeringsgronden.(7) Ingevolge deze verwijzing zullen dus de bepalingen van de Uitleveringswet relevant zijn.(8) Die wet, welke onder meer voorschriften bevat betreffende de voorwaarden waaronder uitleveringsverdragen kunnen worden gesloten, eist niet dat uit de voorgeschreven stukken van een vermoeden van schuld blijkt (art. 18 Uw). De kwestie van het bewijs of de vraag of er sprake is van een "probable cause" speelt naar de aan het Nederlandse uitleveringsrecht ten grondslag liggende opvattingen in de uitleveringsprocedure geen rol.(9) Dat gaat de rechter in de verzoekende staat aan, die de aanklacht heeft te beoordelen.
4.8 Art. 16, achtste lid, van het Verdrag moet worden beschouwd als een aanmoediging aan de State Parties om onder meer "evidentiary requirements" te vereenvoudigen en bepaalt zo de aandacht bij de kwestie van het bewijs.(10) Het refereert aan de moeilijkheden die veel landen, in het bijzonder civil law jurisdictions ondervinden om in een gegeven geval te voldoen aan de eis om aan de rechter van de aangezochte staat "prima facie" bewijs te presenteren, alvorens uitlevering kan plaatsvinden; zoals gezegd komt die eis voor in verdragsrelaties met landen uit de Angelsaksische rechtsfeer. Dat vereiste wordt nogal eens beschouwd als een barrière voor een effectieve samenwerking in het uitleveringsverkeer en daaruit is bedoelde aanmoediging te verklaren. Het vereiste is in zoverre overigens ook op de terugtocht dat binnen het Commonwealth minder strikte overeenkomsten mogelijk zijn. Het Verenigd Koninkrijk dat inmiddels het EUV heeft geratificeerd (dat dus geen prima facie of probable cause vereiste kent) kan thans, sinds de inwerkingtreding van de Criminal Justice Act 1988 ook in bilaterale verdragen afzien van dit vereiste.
4.9 Gelet op inhoud en strekking van de hier besproken onderdelen van art. 16 van het Verdrag bestaat er geen enkele aanleiding om - in afwijking van wat volgens het Nederlandse uitleveringsrecht en de door Nederland gesloten verdragen in de regel geldt - ten aanzien van de toepassing van het onderhavige Verdrag aan de stukken die bij het uitleveringsverzoek worden gevoegd, de eis te stellen dat daaruit een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon kan worden afgeleid.
4.10 Uit het voorgaande volgt dat het middel terecht is voorgesteld en dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
5. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en zal bepalen dat hij op een door hem te bepalen zitting tot de behandeling van het verzoek zal overgaan, met oproeping van de opgeëiste persoon voor die zitting.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De authentieke Engelse en Franse tekst van het verdrag zijn geplaats in Trb. 2001, 68. Ik gebruik verder, tenzij anders aangegeven, de Nederlandse vertaling.
2 Art. 16 is grotendeels ontleend aan art. 6 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 (Trb. 1990, 94).
3 Nederland heeft geratificeerd onder het afleggen van de volgende verklaring: "With reference to article 16, paragraph 5, under a, of the Covention against (...) the Kingdom of the Netherlands declares that it will take this Convention as the legal basis for cooperation on extradition with other States Parties tot this Convention."
4 De betrokken persoon behoeft dus niet bij voortduring deel te hebben uitgemaakt van de criminele organisatie.
5 HR 3 november 1981, NJ 1982, 125; HR 2 september 1986, NJ 1987, 301; HR 7 april 1987, NJ 1988, 313 en HR 11 juli 2000, NJ 2000, 524.
6 Vgl. bijvoorbeeld NL/VS art. 9 lid 3: bewijsmateriaal moet worden overgelegd dat volgens het recht van de aangezochte staat de aanhouding en dagvaarding van de betrokkene zou rechtvaardigen. Het Verenigd Koninkrijk is inmiddels toegetreden tot het EUV.
7 Zie de toelichtende nota van de Ministers van Justitie en Buitenlandse zaken (Kamerstukken 2003-2004,
29 512 (R 1757) A en nr. 1, blz. 12.
8 En die van het EUV, zie art. 51a Uw.
9 Met dien verstande dat de uitlevering ontoelaatbaar zal zijn indien de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen (art. 26, lid 3 en 28, lid 3 Uw). Uit de stukken volgt dat daarvan geen sprake was.
10 Zie David McClean, Transnational Organized crime, A commentary on the UN Convention and its Protocols, Oxford University Press, 2007, blz. 182. Zie ook de in noot 7 genoemde toelichtende nota blz. 12.