CRvB, 03-09-2008, nr. 07/2602 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BF0483
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-09-2008
- Zaaknummer
07/2602 WWB
- LJN
BF0483
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BF0483, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑09‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting ten aanzien van woonadres. Beoordelingsperiode.
07/2602 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2007, 06/469 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 3 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. Nijssen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 juli 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% in verband met kamerbewoning. Appellant was sinds 16 september 2003 bij het College bekend op het adres [adres 1] te [woonplaats] alwaar hij inwoonde bij zijn broer [naam broer] en diens gezin.
1.2. Naar aanleiding van het project “Klant in Beeld” heeft de Sociale Recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben [naam broer] en appellant op 8 juni 2005 respectievelijk op 13 juni 2005 verklaringen afgelegd. Verder zijn op voornoemde data op het adres [adres 1] twee huisbezoeken afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juli 2005. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 juli 2005 de bijstand van appellant met ingang van 16 september 2003 in te trekken. Aan deze intrekking heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonde.
1.3. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woonadres heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 16 september 2003 tot en met 12 juli 2005.
4.2. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant van 16 september 2003 tot en met 12 juli 2005 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats].
4.4. De Raad kent daarbij met name betekenis toe aan de op 13 juni 2005 afgelegde verklaring van appellant dat hij “hier en daar” woont, omdat hij geen eigen huis heeft en dat hij “af en toe”, maximaal drie keer in de week, bij zijn broer slaapt. Voorts hecht de Raad betekenis aan de op 8 juni 2005 afgelegde verklaring van voornoemde broer [naam broer] dat appellant drie nachten per week in zijn woning aan de [adres 1] slaapt en de rest van de week bij zijn vriendin. De Raad acht verder van belang dat tijdens het op 13 juni 2005 afgelegde huisbezoek aan de woning [adres 1] onder meer is gebleken dat de administratie van appellant bij zijn vriendin lag en dat hij geen eigen voedsel in de woning had liggen.
4.5. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat hij nooit een geheim heeft gemaakt van zijn feitelijke woonsituatie en dat hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting mitsdien niet heeft geschonden. De Raad wijst er op dat appellant niet ten volle inzicht heeft gegeven in de omvang van het aantal nachten dat hij in de woning van zijn broer verbleef, alsmede in de omvang en frequentie van zijn verblijf bij zijn vriendin. Dat hij dienaangaande wel voldoende inlichtingen zou hebben verstrekt blijkt niet uit de voorhanden stukken, daaronder
begrepen het namens appellant ingebrachte rapportageoverzicht van 8 oktober 2004. Dat het College de facto bekend was met de verslavingsproblematiek van appellant maakt dit niet anders.
4.6. De Raad is, het vorenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door de ondoorzichtige woon- en leefsituatie van appellant het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld over de periode van 16 september 2003 tot en met 12 juli 2005. Onduidelijk is gebleven waar elders dan op het adres [adres 1] appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad, dan wel of hij in die periode moet worden aangemerkt als dakloze.
4.7. De Raad is van oordeel dat het College de periode van onduidelijkheid terecht heeft laten aanvangen op 16 september 2003. Uit het proces-verbaal van horen van [naam broer] van 22 juni 2006 blijkt dat deze heeft verklaard dat appellant niet meer bij hem woonde nadat zijn vrouw bij hem was komen wonen. Uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat de echtgenote van [naam broer] met ingang van 13 augustus 2003 op diens adres staat ingeschreven. Daarvan uitgaande heeft het College appellant niet tekort gedaan door de datum met ingang waarvan het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld te stellen op 16 september 2003.
4.8. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 16 september 2003 in te trekken. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, in afwijking van dit beleid met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, geheel of gedeeltelijk van intrekking had behoren af te zien.
4.9. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C. de Blaeij.
OA