Rb. Amsterdam 17 januari 2018, zaaknummers C/13/562256/HA ZA 14-348 (SCC I) en C 13/604492/ HA ZA 16-301 (SCC II), hierna: het verwijzingsvonnis.
HR, 16-03-2018, nr. 18/00298
ECLI:NL:HR:2018:345
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2018
- Zaaknummer
18/00298
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:345, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑03‑2018; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:208, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:345, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). IPR. Welk recht is van toepassing op een verbintenis tot schadevergoeding bij grensoverschrijdende inbreuk op Europees mededingingsrecht (art. 4 lid 1 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (oud))? Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen (art. 392 lid 1 Rv en art. 393 lid 8 Rv).
Partij(en)
16 maart 2018
Eerste Kamer
18/00298
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
De stichting STICHTING CARTEL COMPENSATION,gevestigd te Den Haag,
EISERES in de hoofdzaak,
t e g e n
1. KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,gevestigd te Amstelveen,
2. MARTINAIR HOLLAND N.V.,gevestigd te Haarlemmermeer,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht DEUTSCHE LUFTHANSA A.G.,gevestigd te Keulen, Duitsland,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht LUFTHANSA CARGO A.G.,gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht BRITISH AIRWAYS PLC,gevestigd te Harmondsworth, Verenigd Koninkrijk,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht SOCIETE AIR FRANCE S.A.,gevestigd te Tremblay en France, Frankrijk,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht SINGAPORE AIRLINES LIMITED,gevestigd te Singapore, Singapore,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht SINGAPORE AIRLINE CARGO PTE LTD,gevestigd te Singapore, Singapore,
GEDAAGDEN in de hoofdzaak.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als SCC en KLM c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaken C/13/562256/HA ZA 14-348 (SCC I) en C/13/604492/HA ZA 16-301 (SCC II) van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2017 en 17 januari 2018.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“I. Hoe dient het toepasselijk recht op een verbintenis (schadevergoedingsvordering) wegens ongeoorloofde mededinging aan de hand van artikel 4 lid 1 WCOD te worden bepaald ingeval van een grensoverschrijdende inbreuk op de mededingingsregels?
(i) Dient bij de concrete toepassing van artikel 4 lid 1 WCOD in dit verband te worden aangeknoopt bij
a. het Nederlands recht als het recht van de staat (althans een van de staten) waar het veronderstelde wereldwijde kartel de concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed?
Dient, indien vraag I(i)a. ontkennend wordt beantwoord, te worden aangeknoopt bij
b. het recht van de staat van vestiging van de betreffende luchtvaartmaatschappij(en)?
c. het recht van de staat van vestiging van de gelaedeerde(n)?
d. het recht van een andere staat?
II. Maakt het voor de beantwoording van vraag I naar het toepasselijk recht uit of de geografische reikwijdte van de gestelde inbreukmakende gedragingen (i) wereldwijd is, (ii) gelijk aan het geografisch toepassingsgebied van artikel 101 VWEU, artikel 52 van de EER-Overeenkomst en/of van artikel 8 Zwitserse overeenkomst is, en (iii) minder verstrekkend is?”
De Advocaat-Generaal P. Vlas heeft het standpunt ingenomen dat de voorgelegde vragen zich niet lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële vraag, en heeft de Hoge Raad geadviseerd om op de voet van art. 393 lid 8 Rv af te zien van beantwoording.
3. Beoordeling of de vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing
3.1
Bij de beoordeling of de door de rechtbank gestelde vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) Bij besluit van 9 november 2010 heeft de Europese Commissie geoordeeld, kort samengevat, dat vanaf december 1999 tot 14 februari 2006 sprake is geweest van concurrentiebeperkende afspraken op het gebied van brandstof- en veiligheidstoeslagen. De Europese Commissie heeft daarvoor aan elf luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM c.s., boetes opgelegd voor een bedrag van in totaal € 799.445.000,--.
(ii) KLM c.s. (en enkele andere luchtvaartmaatschappijen) hebben tegen het besluit van de Europese Commissie beroep ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie (hierna: het Gerecht). Bij arresten van 16 december 2015 heeft het Gerecht de beroepen gegrond verklaard en, voor zover hier van belang, het besluit van de Europese Commissie vernietigd. De Europese Commissie heeft geen beroep ingesteld tegen deze arresten.
(iii) Een van de betrokken luchtvaartmaatschappijen (British Airways) heeft tegen het besluit van de Europese Commissie een hogere voorziening ingesteld bij het HvJEU. In deze procedure is nog niet beslist.
(iv) Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de Europese Commissie wederom geoordeeld dat sprake is geweest van een kartel en daarvoor aan elf luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM c.s., opnieuw geldboetes opgelegd, nu voor een bedrag van in totaal € 776.465.000,--.
(v) KLM c.s. (en enkele andere luchtvaartmaatschappijen) hebben tegen dit nieuwe besluit van de Europese Commissie beroep ingesteld bij het Gerecht. In deze procedure is nog niet beslist.
3.2
De prejudiciële vragen zijn gerezen in twee procedures waarin SCC vordert, kort samengevat, (i) dat voor recht wordt verklaard dat KLM c.s., door onderling concurrentiebeperkende afspraken te maken met betrekking tot al het vrachtvervoer dat tussen de leden van het kartel wereldwijd werd verzorgd in ieder geval in de periode 2000-2006, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de afzenders van goederen die luchtvrachtdiensten hebben afgenomen (hierna: de shippers), en (ii) dat KLM c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling (in hoofdsom) van € 243.932.063,12 en € 34.847.437,59, alsmede tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
SCC treedt in deze procedures op als cessionaris van de vorderingen die de shippers stellen te hebben op KLM c.s.
3.3
In rov. 2.8 en 2.9 van haar tweede tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“2.8. Vervolgens is met partijen tijdens de regiezitting op 1 april 2015 afgesproken dat het in het belang van een efficiënte procesvoering is om steeds een onderdeel van het onderhavige geschil tot onderwerp van debat en beslissing te maken. In lijn hiermee is op de regiezitting van 22 juni 2016, zoals neergelegd in het proces-verbaal, nader afgesproken dat: “eerst een debat over het toepasselijk recht (in abstracto) [zal] plaatsvinden, waarna de rechtbank op dit punt vonnis zal wijzen”. Dit debat over het toepasselijk recht in abstracto heeft vervolgens ook plaatsgevonden. Daarna is het tussenvonnis gewezen, waarin onder 4.1 is overwogen: “zoals met partijen is afgesproken, ligt in dit stadium de vraag voor wat het toepasselijk recht is op de (aan SCC gecedeerde) schadevergoedingsvorderingen van de shippers”.
De rechtbank heeft deze afspraken met partijen gemaakt omdat die de proceseconomie dienen. Voor de voortgang van de procedure is het immers van essentieel belang om een zinvol debat te kunnen voeren over de ingestelde vorderingen met toepassing van het juiste recht. Dat het partijdebat over het bestaan, de reikwijdte en de omvang van de vermeende wereldwijde inbreuk in deze procedure nog niet heeft plaatsgevonden, maakt niet dat niet reeds nu over een voorvraag, zoals de onderhavige vraag naar het toepasselijk recht in abstracto, een beslissing kan worden genomen en, zo nodig, prejudiciële vragen aan de Hoge Raad kunnen worden gesteld.
2.9.
Aan de luchtvaartmaatschappijen kan worden toegegeven dat zolang het Gerecht nog niet heeft beslist het besluit van de Commissie niet bindend is en de exacte omvang van het kartel derhalve nog niet vaststaat. In die zin is het tussenvonnis in een aantal overwegingen mogelijk wat te stellig. Dat het besluit nog niet definitief is had duidelijker tot uitdrukking kunnen worden gebracht door te overwegen dat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag naar het toepasselijk recht (in abstracto) veronderstellenderwijs er vanuit gaat dat sprake is van een wereldwijd kartel. Deze (rechts)vraag kan worden beantwoord zonder dat zekerheid bestaat over de exacte omvang van het vermeende kartel. (…)”
3.4.1
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen. Daartoe is het volgende redengevend.
3.4.2
De vragen van de rechtbank hebben alle betrekking op art. 4 lid 1 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (oud) (Stb. 2001, 190; hierna: WCOD (oud)). Deze bepaling houdt in, voor zover hier van belang, dat verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging worden beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt.
Op dit moment is nog niet onherroepelijk beslist dat KLM c.s. in strijd met het Europese mededingingsrecht hebben gehandeld. Daarmee staat in dit geding niet vast dat sprake is geweest van ongeoorloofde mededinging door KLM c.s. als gevolg waarvan de shippers schade hebben geleden. Evenmin staat in dit geding vast op het grondgebied van welke staat of staten de aan KLM c.s. verweten mededingingshandeling dan wel mededingingshandelingen in de relevante periode (2000-2006) de concurrentieverhoudingen heeft respectievelijk hebben beïnvloed. De rechtbank gaat immers, in afwachting van de uitspraak van het Gerecht, slechts veronderstellenderwijs ervan uit dat sprake is van een wereldwijd kartel.
Dit betekent dat nog niet vaststaat dat een antwoord op de gestelde vragen nodig is om op de vorderingen van SCC te beslissen, zoals vereist door art. 392 lid 1, aanhef, Rv.
3.4.3
De WCOD is met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken krachtens art. IV, aanhef en onder o, Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek (Stb. 2011, 272).
Voorts is van belang dat art. 6 Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) (PbEU 2007, L 199/40; hierna: Verordening Rome II) een verwijzingsregel bevat om vast te stellen welk recht van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie. De art. 31 en 32 Verordening Rome II, gelezen in samenhang met art. 297 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat de Nederlandse rechter deze verordening enkel dient toe te passen op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich vanaf 11 januari 2009 hebben voorgedaan (vgl. HvJEU 17 november 2011, zaak C-412/10, ECLI:EU:C:2011:747, NJ 2012/109 (Homawoo/GMF Assurances)). Dit betekent dat aan art. 4 lid 1 WCOD (oud) geen betekenis toekomt indien moet worden vastgesteld welk recht van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie die zich na 11 januari 2009 heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank (eerste tussenvonnis, rov. 4.7) dient het toepasselijke recht in dit geding te worden bepaald aan de hand van art. 4 lid 1 WCOD (oud) en is er geen ruimte voor anticiperende toepassing van art. 6 Verordening Rome II. In de prejudiciële vraagstelling is derhalve uitgangspunt dat het sinds 11 januari 2009 geldende recht geen rol speelt bij de uitleg en toepassing van art. 4 lid 1 WCOD (oud).
Tegen deze achtergrond en bij gebreke van andersluidende aanwijzingen in de vonnissen van de rechtbank is evenmin voldaan aan het in art. 392 lid 1, aanhef en onder a en b, Rv gestelde vereiste dat het antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen over uitleg en toepassing van art. 4 lid 1 WCOD (oud) rechtstreeks van belang is voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortvloeien, dan wel voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vragen zich voordoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 16 maart 2018.
Conclusie 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). IPR. Welk recht is van toepassing op een verbintenis tot schadevergoeding bij grensoverschrijdende inbreuk op Europees mededingingsrecht (art. 4 lid 1 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (oud))? Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen (art. 392 lid 1 Rv en art. 393 lid 8 Rv).
Zaaknr. 18/00298
Mr. P. Vlas
Parket, 13 februari 2018
Uitlating prejudiciële vraag inzake:
Stichting Cartel Compensation,
(hierna: SCC)
tegen
1. Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V.,
2. Martinair Holland N.V.,
3. Deutsche Lufthansa A.G.,
4. Lufthansa Cargo A.G.,
5. British Airways Plc.,
6. Société Air France S.A.,
7. Singapore Airlines Limited,
8. Singapore Airlines Cargo Pte Ltd,
(hierna gezamenlijk: KLM c.s.)
1. Bij vonnis van 17 januari 2018 heeft de rechtbank Amsterdam de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd1.:
“I. Hoe dient het toepasselijk recht op een verbintenis (schadevergoedingsvordering) wegens ongeoorloofde mededinging aan de hand van artikel 4 lid 1 WCOD te worden bepaald ingeval van een grensoverschrijdende inbreuk op de mededingingsregels?
(i) Dient bij de concrete toepassing van artikel 4 lid 1 WCOD in dit verband te worden aangeknoopt bij
a. het Nederlands recht als het recht van de staat (althans een van de staten) waar het veronderstelde wereldwijde kartel de concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed?
Dient, indien vraag 1(i).a ontkennend wordt beantwoord, te worden aangeknoopt bij
b. het recht van de staat van vestiging van de betreffende luchtvaartmaatschappij(en)?
c. het recht van de staat van vestiging van de gelaedeerde(n)?
d. het recht van een andere staat?
II. Maakt het voor de beantwoording van vraag I naar het toepasselijk recht uit of de geografische reikwijdte van de gestelde inbreukmakende gedragingen (i) wereldwijd is, (ii) gelijk aan het geografisch toepassingsgebied van artikel 101 VWEU, artikel 52 van de EER-Overeenkomst en/of van artikel 8 Zwitserse overeenkomst is, en (iii) minder verstrekkend is?”
2. Deze vragen zijn gerezen in een door SCC aangespannen procedure, waarin is gevorderd dat (i) voor recht wordt verklaard dat KLM c.s. door concurrentiebeperkende afspraken te maken met betrekking tot al het vrachtvervoer dat tussen de kartelleden wereldwijd werd verzorgd in ieder geval in de periode 2000-2006, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de afzenders van goederen die luchtvrachtdiensten hebben afgenomen (hierna: de shippers), en (ii) KLM c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 243.932.063,12 en € 34.847.437,59 alsmede schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met rente en kosten.
3. De shippers hebben hun vorderingen op KLM c.s. gecedeerd aan SCC.
4. In het verwijzingsvonnis heeft de rechtbank de door de rechter vastgestelde feiten niet vermeld (vgl. art. 392 lid 3 Rv), maar in rov. 2.24 van het verwijzingsvonnis voor de vaststelling van een aantal relevante feiten verwezen naar rov. 2.1-2.10 van het tussenvonnis van 2 augustus 2017. Dit tussenvonnis bevindt zich in het door de rechtbank aan de Hoge Raad overgelegde dossier.2.
5. In het tussenvonnis is overwogen dat de Europese Commissie in een besluit van 9 november 2010 heeft geoordeeld dat, kort samengevat, sprake is geweest van concurrentiebeperkende afspraken op het gebied van brandstof- en veiligheidstoeslagen (rov. 2.2). De Commissie heeft daarvoor aan KLM c.s. boetes opgelegd voor een totaalbedrag van € 799.445.000,-. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij het Gerecht van de EU. Het Gerecht heeft het besluit van de Commissie vernietigd (rov. 2.3). Eén van de luchtvaartmaatschappijen (British Airways) heeft tegen het besluit een hogere voorziening ingesteld bij het HvJEU, welke procedure nog loopt (rov. 2.4). Op 17 maart 2017 heeft de Commissie een nieuw besluit genomen dat sprake is geweest van een kartel en opnieuw geldboetes opgelegd voor een totaalbedrag van € 776.465.000,-. Tegen dit besluit bestond op 16 mei 2017 het voornemen van de geadresseerden van dit nieuwe besluit om daartegen beroep in te stellen bij het Gerecht (rov. 2.5).
6. In rov. 2.8 van het verwijzingsvonnis heeft de rechtbank overwogen dat in de onderhavige procedure met partijen tijdens de regiezitting op 22 juni 2016 is afgesproken dat ‘eerst een debat over het toepasselijk recht (in abstracto) [zal] plaatsvinden, waarna de rechtbank op dit punt vonnis zal wijzen’. Dit debat heeft in abstracto plaatsgevonden, zoals in rov. 4.1 van het tussenvonnis is overwogen. Volgens het verwijzingsvonnis heeft de rechtbank deze afspraken met partijen gemaakt omdat daarmee de proceseconomie is gediend. Het is voor de voortgang van de procedure van essentieel belang om een zinvol debat te kunnen voeren over de ingestelde vorderingen met toepassing van het juiste recht (rov. 2.8).
7. KLM c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat het partijdebat over het bestaan, de reikwijdte en de omvang van de vermeende wereldwijde inbreuk nog niet heeft plaatsgevonden (rov. 2.6 van het verwijzingsvonnis). De rechtbank is in rov. 2.8 van het verwijzingsvonnis echter van mening dat deze omstandigheid niet maakt
‘dat niet reeds nu over een voorvraag, zoals de onderhavige vraag naar het toepasselijk recht in abstracto, een beslissing kan worden genomen en, zo nodig, prejudiciële vragen aan de Hoge Raad kunnen worden gesteld’.
Aansluitend heeft de rechtbank in rov. 2.9 van het verwijzingsvonnis overwogen:
‘Aan de luchtvaartmaatschappijen kan worden toegegeven dat zolang het Gerecht nog niet heeft beslist het besluit van de Commissie niet bindend is en de exacte omvang van het kartel nog niet vaststaat. In die zin is het tussenvonnis in een aantal overwegingen mogelijk wat te stellig. Dat het besluit nog niet definitief is had duidelijker tot uitdrukking kunnen worden gebracht door te overwegen dat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag naar het toepasselijk recht (in abstracto) veronderstellenderwijs er vanuit gaat dat sprake is van een wereldwijd kartel. Deze (rechts)vraag kan worden beantwoord zonder dat zekerheid bestaat over de exacte omvang van het vermeende kartel.’
8. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat de rechtbank in abstracto (veronderstellenderwijs) de vraag naar het toepasselijk recht op een schadevergoedingsvordering wegens ongeoorloofde mededinging aan de Hoge Raad voorlegt. In dit geval staat echter de normschending – de strijdigheid van de gemaakte afspraken met het Europese mededingingsrecht – nog niet onherroepelijk vast, omdat tegen het besluit van de Commissie van 16 mei 2017 nog procedures zijn gericht.
9. Daarbij komt dat in de onderhavige procedure nog geen partijdebat is gevoerd over het bestaan, de reikwijdte en de omvang van het vermeende kartel. Voor een juiste op het concrete geschil toegespitste beantwoording van de gestelde vragen over de uitleg van art. 4 WCOD is het noodzakelijk dat de relevante feiten vaststaan. Het gaat daarbij om de feiten die van belang zijn bij de toepassing van art. 4 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD) ter bepaling van ‘het recht van de Staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt’. Het behoort in het kader van de prejudiciële procedure op de voet van art. 392 Rv niet tot de taak van de Hoge Raad om vragen ‘in abstracto’ te beantwoorden. De vraagstelling is in dat geval als hypothetisch te beschouwen in die zin dat feiten die voor de beantwoording van de vraag relevant zijn, ‘veronderstellenderwijs’ worden aangenomen. Zoals het HvJEU geen hypothetische of ‘in abstracto’ gestelde vragen beantwoordt, dient ook de Hoge Raad zich te onthouden van het beantwoorden van ‘in abstracto’ gestelde vragen.3.
10. In de onderhavige zaak heeft de vraag betrekking op oud recht, namelijk op art. 4 WCOD, waarin een verwijzingsregel is opgenomen voor verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging. Deze wet heeft gegolden van 1 juni 2001 tot 1 januari 2012. Met de invoering van Boek 10 BW ( op 1 januari 2012) is de WCOD komen te vervallen krachtens art. IV Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW. De WCOD had reeds op 11 januari 2009 veel van haar belang verloren door het van toepassing worden van de Verordening Rome II (nr. 864/2007) betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen. Deze verordening is op grond van art. 31 Rome II van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich voordoen na de inwerkingtreding van de verordening (vanaf 11 januari 2009).4.Art. 6 Rome II bevat een verwijzingsregel voor het bepalen van het toepasselijk recht op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis (rov. 4.7) overwogen dat het toepasselijk recht op de vorderingen van SCC dient te worden vastgesteld aan de hand van art. 4 WCOD en dat er geen ruimte is voor een anticiperende toepassing van art. 6 Rome II.
11. Art. 392 lid 1 Rv vereist voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad dat een antwoord op de vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is (a) voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of (b) voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. Betwijfeld kan worden of de gestelde vraag aan een van deze criteria voldoet. In rov. 4.21 van het tussenvonnis vermeldt de rechtbank drie zaken waarvoor het antwoord op de gestelde vraag van belang zou zijn. Deze zaken hebben alle betrekking op hetzelfde kartel. Er zijn mij geen gegevens bekend of de vraag nog voor andere gevallen van belang is. Erg waarschijnlijk is dat niet, gelet op de omstandigheid dat het gaat om de uitleg van oud recht en daarmee dus om oude gevallen die zich vóór 11 januari 2009 hebben voorgedaan.
12. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de voorgelegde vragen zich niet lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële vraag. Ik adviseer Uw Raad dan ook op de voet van art. 393 lid 8 Rv af te zien van beantwoording.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2018
Dit tussenvonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl in tegenstelling tot het eveneens van 2 augustus 2017 daterende tussenvonnis in dezelfde zaak (ECLI:NL:RBAMS:2017:5512), waarin is geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de cessies van de shippers als cedenten aan SCC als cessionaris.
Vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, m.nt. L. Strikwerda, zie ook onder nr. 2.36 van mijn conclusie voorafgaand aan deze prejudiciële beslissing.
Zie ook HvJEU 17 november 2011, zaak C-412/10, ECLI:EU:C:2011:747, NJ 2012/109 (Homawoo/GMF Assurances).