Gerechtshof Den Haag 14 maart 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:535). Zie ook het eindvonnis van de rechtbank van 23 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8966, onder 2.1 – 2.33.
HR, 07-09-2018, nr. 17/02782
ECLI:NL:HR:2018:1434
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-09-2018
- Zaaknummer
17/02782
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1434, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑09‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:496, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:535, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1434, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2017
- Vindplaatsen
JBP 2018/103
JBP 2018/55
Uitspraak 07‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Staat ontvangt door buitenlandse inlichtingendiensten (in het bijzonder de Amerikaanse NSA) verkregen gegevens. Biedt art. 59 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 voldoende waarborgen in het licht van art. 8 EVRM, art. 10 EVRM, IVBRP en Handvest EU en van de ‘Snowden-onthullingen’? Vertrouwensbeginsel in verhouding tot buitenlandse diensten; waarborgen in gewijzigde Amerikaanse wetgeving; stelplicht. Strekking vordering, uitleg gedingstukken.
Partij(en)
7 september 2018
Eerste Kamer
17/02782
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [eiser 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. NEDERLANDSE VERENIGING VAN STRAFRECHTADVOCATEN,gevestigd te ’s-Gravenhage,
7. NEDERLANDSE VERENIGING VAN JOURNALISTEN,
gevestigd te Amsterdam,
8. de vereniging INTERNET SOCIETY NEDERLAND,
gevestigd te Amsterda
9. STICHTING PRIVACY FIRST,
gevestigd te Amsterdam
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van der Beek,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als eisers en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/455237/HA ZA 13-1325 van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2014;
b. het arrest in de zaak 200.162.969/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben eisers beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van eisers heeft op 18 mei 2018 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Deze zaak betreft de ontvangst door Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de AIVD en de MIVD, van gegevens verkregen door buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, in het bijzonder de Amerikaanse National Security Agency (NSA) en de Britse Government Communication Headquarters (GCHQ). Zie voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 1.1, en voor een overzicht van de achtergronden van deze zaak in verband met de relevante bepalingen van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) 2002, die conclusie onder 2.1-2.25. Kort gezegd, gaat het om het volgende.
3.1.2
Eisers betogen dat de Staat onrechtmatig handelt door (bepaalde) gegevens van buitenlandse diensten te ontvangen. Zij verwijzen daarvoor onder meer naar de ‘Snowden-onthullingen’ uit 2013, waaruit naar voren is gekomen dat onder meer de NSA op grote schaal telecommunicatiegegevens van burgers zou verzamelen en bewaren door, onder meer, van bedrijven als Google en Facebook te verlangen dat zij deze gegevens aan de NSA afstaan. Het zou daarbij vooral, of in ieder geval onder meer, gaan om zogenoemde verkeersgegevens of ‘metadata’, dat wil zeggen details over (bijvoorbeeld) wie met wie op welk tijdstip en vanuit welke plaats langs elektronische weg heeft gecommuniceerd, maar niet de inhoud van deze communicatie. Eisers stellen dat, doordat Nederlandse burgers ook gebruik maken van Google en Facebook, de NSA langs deze weg ook metadata van Nederlandse burgers in handen krijgt. Bovendien zouden de NSA en andere buitenlandse inlichtingendiensten, zoals de GCHQ, rechtstreeks gesprekken afluisteren die tussen (onder meer) Nederlandse burgers plaatsvinden.
3.1.3
Eisers stellen dat de aldus door de NSA en andere buitenlandse inlichtingendiensten gehanteerde methoden in strijd zijn met de maatstaven die voor de Nederlandse inlichtingendiensten, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) (hierna tezamen ook: de inlichtingendiensten) gelden en voorts in strijd zijn met het EVRM, het Handvest EU en het IVBPR, meer in het bijzonder met het recht op privacy en het recht op de vrijheid van meningsuiting en nieuwsgaring. Zij wijzen er in dat verband op dat het naar Nederlands recht aan inlichtingendiensten niet is toegestaan om ongericht kabelgebonden telecommunicatie te onderscheppen, terwijl de NSA daarvan wel gebruikmaakt. Eisers verbinden aan dit alles de conclusie dat het de inlichtingendiensten niet is toegestaan van de NSA, of van andere buitenlandse inlichtingendiensten die vergelijkbare methoden hanteren, gegevens te ontvangen die in strijd met de hiervoor bedoelde normen zijn verzameld. Zij betogen dat de Wiv 2002 onvoldoende waarborgen biedt.
3.2.1
Eisers vorderen, voor zover in cassatie van belang:
(I) een verklaring voor recht dat de Staat in strijd handelt met het Nederlandse recht, in het bijzonder met de Wiv 2002, en/of met internationale verdragsverplichtingen, in het bijzonder de art. 8 en 10 EVRM, door van buitenlandse diensten gegevens te ontvangen en/of te gebruiken die via ongeoorloofde middelen zijn vergaard, waaronder begrepen informatie vergaard door buitenlandse diensten zonder deugdelijke grondslag in de Nederlandse wet.
(II) een verbod voor de Staat om gegevens van buitenlandse diensten te ontvangen en/of te gebruiken die zijn verkregen in strijd met het Nederlandse recht en/of met een of meer van de genoemde internationale verdragsverplichtingen, en/of van gegevens waarvan niet met zekerheid is vast te stellen dat dit niet het geval is.
(III) een bevel aan de Staat tot het treffen van alle passende maatregelen ter bescherming van de privacy van eisers en van degenen voor wie zij opkomen, in het bijzonder door: (i) het informeren van betrokkenen over wie de Staat (mogelijk) in strijd met genoemde verplichtingen gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten heeft ontvangen; (ii) het bieden van de mogelijkheid voor betrokkenen om uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet door de Staat ontvangen hebben van zulke gegevens betreffende hun persoon; (iii) het wissen van bedoelde gegevens.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Daaraan heeft het hof – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
Het hof begrijpt de stellingen van eisers aldus,dat het hen erom te doen is dat de inlichtingendiensten geen persoonsgegevens ontvangen van buitenlandse inlichtingendiensten indien (i) die buitenlandse inlichtingendiensten deze gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze hebben verkregen, of althans (ii) indien de mogelijkheid bestaat dat die buitenlandse inlichtingendiensten die gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze hebben verkregen. Dit betekent dat de toewijsbaarheid van hun vorderingen staat of valt met de vraag of de buitenlandse inlichtingendiensten waarvan de AIVD of de MIVD inlichtingen ontvangt, die gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze hebben verkregen, althans dat de mogelijkheid bestaat dat deze gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze zijn verkregen. (rov 2.2)
Het hof dient dus allereerst na te gaan of de door de NSA en de GCHQ aan de inlichtingendiensten verstrekte gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze zijn verkregen, althans of die mogelijkheid bestaat. Het hof behoeft niet te onderzoeken of, los van de stelling (of de mogelijkheid) dat de ontvangen gegevens op ‘illegale’ of ‘ongeoorloofde’ wijze zijn verkregen, het verkrijgen van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd is met het EVRM, het IVBPR of het Handvest. Daartoe strekken de vorderingen immers niet. (rov. 2.3)
Het beroep op het Handvest kan buiten beschouwing blijven. Het is alleen van toepassing wanneer het recht van de Europese Unie ten uitvoer wordt gelegd, en dat doet zich hier niet voor. (rov. 3.1)
Het hof stelt voorop dat buitenlandse inlichtingendiensten niet gebonden zijn door de in Nederlandse wetgeving neergelegde voorschriften, zoals de beperkingen die voor de inlichtingendiensten gelden bij het verzamelen van informatie op grond van de Wiv 2002. De Wiv 2002 beoogt niet het gedrag van buitenlandse inlichtingendiensten te normeren. (rov. 3.2)
Eisers hebben onvoldoende concreet gesteld waaruit zou blijken dat buitenlandse inlichtingendiensten in strijd met Nederlandse wetgeving en/of de Nederlandse soevereiniteit activiteiten in Nederland ontplooien. (rov. 3.3)
Eisers hebben niet gesteld dat de activiteiten van de NSA ‘ongeoorloofd’ of ‘illegaal’ zijn op de grond dat de NSA daarbij de grenzen overschrijdt van de bevoegdheden die zij onder de Amerikaanse wet heeft. De vraag is vervolgens of de buitenlandse inlichtingendiensten, meer in het bijzonder de NSA en de GCHQ, bij het verzamelen van gegevens in strijd handelen met het IVBPR (voor de NSA) of het IVBPR en het EVRM (voor GCHQ). Het hof stelt voorop dat er in beginsel op moet worden vertrouwd dat de VS en het Verenigd Koninkrijk hun verplichtingen uit deze verdragen nakomen. Dat vertrouwen behoeft slechts te wijken indien voldoende concrete omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat het niet gerechtvaardigd is. (rov. 3.4)
Nu volgens de stellingen van eisers de (precieze) werkwijze van de NSA onbekend is, kan niet worden vastgesteld dat die werkwijze naar de maatstaven van het IVBPR ongeoorloofd is. De vraag of de NSA in strijd handelt met het IVBPR kan ook niet zonder meer in algemene zin worden beantwoord. Het antwoord op die vraag zal, afgezien van duidelijke aanwijzingen die in dit geval ontbreken, afhangen van de concrete omstandigheden van elk specifiek geval. (rov. 3.5)
Ook overigens hebben eisers hun stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor het gestelde ‘in bulk’ verzamelen van telecommunicatiegegevens door de NSA. Eisers hebben onvoldoende toegelicht in welk opzicht de Amerikaanse wet- en regelgeving in hun ogen tekortschiet, mede gelet op het verweer van de Staat over de bevoegdheden van de NSA en de controle op de uitoefening daarvan. (rov. 3.6-3.7)
Eisers hebben hun stelling dat de GCHQ in strijd handelt met het EVRM in het geheel niet gesubstantieerd. (rov. 3.11)
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers niet erin zijn geslaagd aan te tonen dat de wijze waarop de NSA en de GCHQ te werk gaan in algemene zin in strijd is met het IVBPR respectievelijk het EVRM. (rov. 3.12)
Niet valt uit te sluiten dat de NSA of de GCHQ, of welke andere buitenlandse inlichtingendienst ook, in een specifiek geval gegevens verzamelt op een manier die in strijd is met het IVBPR dan wel het EVRM. Het vertrouwensbeginsel staat er echter aan in de weg dat deze enkele mogelijkheid meebrengt dat de inlichtingendiensten geen gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten mogen ontvangen zonder in elk afzonderlijk geval te verifiëren dat deze gegevens door de desbetreffende buitenlandse inlichtingendienst zonder schending van de relevante verdragsverplichtingen zijn verkregen. Uit het voorgaande volgt immers dat er in dit geding niet van kan worden uitgegaan dat de wetgeving in de VS en het Verenigd Koninkrijk, dan wel de werkwijze van deze diensten in het algemeen, in strijd is met het IVBPR en het EVRM.De inlichtingendiensten mogen erop vertrouwen dat de VS en het Verenigd Koninkrijk hun verplichtingen onder het EVRM en het IVBPR nakomen en behoeven bij het ontvangen van gegevens van deze diensten, behoudens concrete indicaties van het tegendeel, geen nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de methode waarmee deze gegevens zijn verworven. Of dergelijke concrete indicaties aanwezig zijn, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld door de inlichtingendiensten, die daarbij onder toezicht staan van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD). Voor een algemene plicht om slechts gegevens te ontvangen waarvan met zekerheid is vastgesteld dat deze zijn vergaard op verdragsconforme wijze, bestaat geen grond. (rov. 3.13)
Voor zover eisers willen betogen dat het door de CTIVD uitgevoerde toezicht op de inlichtingendiensten onvoldoende is waar het gaat om het ontvangen van inlichtingen van buitenlandse diensten, stuit dat betoog af op hetgeen is overwogen onder 3.13. Voor een verscherpt toezicht op dat vlak is, gelet op het vertrouwensbeginsel, onvoldoende aanleiding. (rov. 3.14)
De conclusie uit het voorgaande is dat er in dit geding niet van kan worden uitgegaan dat de inlichtingendiensten gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten ontvangen die door de desbetreffende buitenlandse inlichtingendienst op ongeoorloofde wijze zijn verkregen. Voor zover wel de mogelijkheid bestaat dat dit gebeurt, is die enkele mogelijkheid niet voldoende om het vertrouwensbeginsel opzij te zetten en om het toezicht te verscherpen en/of van de inlichtingendiensten te verlangen dat zij bij elke ontvangst van gegevens van de NSA of de GCHQ vaststellen dat deze gegevens in overeenstemming met de toepasselijke grondrechten zijn verzameld. (rov. 3.15)
Ook indien de buitenlandse inlichtingendiensten handelen binnen de grenzen van hun wettelijke bevoegdheden en verdragsverplichtingen, kan de omstandigheid dat die wettelijke bevoegdheden mogelijk ruimer zijn dan die van de Nederlandse inlichtingendiensten onder omstandigheden bedenkingen oproepen. Zo is denkbaar dat de Nederlandse inlichtingendiensten in strijd met (de strekking van) de Wiv 2002 handelen, indien zij systematisch of willens en wetens gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten zouden ontvangen omtrent Nederlandse ingezetenen, terwijl zij deze gegevens niet op grond van hun eigen bevoegdheden hadden kunnen vergaren. In dat geval zouden immers de beperkingen die de Wiv 2002 aan de inlichtingendiensten oplegt een dode letter kunnen worden. Dat de Nederlandse inlichtingendiensten een dergelijke discrepantie tussen Nederlands en buitenlands recht systematisch of bewust (dreigen te) exploiteren hebben eisers niet feitelijk onderbouwd of (voldoende gespecificeerd) te bewijzen aangeboden. Aan het hof zijn geen gegevens verschaft over de aard en de omvang van de gegevens die van buitenlandse inlichtingendiensten worden ontvangen. Ook in zoverre ontbreekt dus de grondslag voor de vorderingen. (rov. 3.16)
Dit alles betekent dat de vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Die vorderingen berusten immers op het uitgangspunt (i) dat de NSA en de GCHQ op ongeoorloofde wijze inlichtingen verkrijgen, althans (ii) dat die mogelijkheid bestaat. Dat uitgangspunt is niet komen vast te staan, dan wel onvoldoende om de inlichtingendiensten te dwingen hun werkprocessen aan te passen. Van (dreigend) misbruik door de Nederlandse inlichtingendiensten van de ruimere bevoegdheden van buitenlandse inlichtingendiensten is niet gebleken. Alle grieven stuiten hierop af. (rov. 3.17)
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over de uitleg die het hof aan de stellingen van eisers heeft gegeven. Volgens het onderdeel hebben eisers gesteld dat art. 59 Wiv 2002 onvoldoende grondslag biedt voor het ontvangen en gebruiken door Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten van gegevens van buitenlandse diensten, onder meer omdat deze bepaling niet voldoet aan de eisen van het EVRM, in het bijzonder omdat de inmenging in het privéleven van burgers in art. 59 Wiv 2002 onvoldoende voorzienbaar is geregeld en met onvoldoende waarborgen is omkleed. Het hof heeft dan ook (in zijn rov. 2.3) ten onrechte overwogen dat het niet behoefde te onderzoeken of, los van de stelling (of de mogelijkheid) dat de ontvangen gegevens op ‘illegale’ of ‘ongeoorloofde’ wijze zijn verkregen, het verkrijgen van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd is met het EVRM.
3.3.2
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 2.3 en 3.17 geoordeeld dat de vorderingen van eisers berusten op het uitgangspunt dat de NSA en de GCHQ op ongeoorloofde wijze inlichtingen verkrijgen, althans dat die mogelijkheid bestaat, en dat het daarom niet behoefde te onderzoeken of het verkrijgen van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd is met het EVRM. Dat oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk, in het bijzonder gelet op het door eisers gevorderde (zie hiervoor in 3.2.1).
De onder I geformuleerde vordering van eisers heeft immers betrekking op gegevens die door de buitenlandse diensten (mogelijk) zijn vergaard via ongeoorloofde middelen, waaronder begrepen: zonder deugdelijke grondslag in de Nederlandse wet. De onder II en III geformuleerde vorderingen bouwen daarop voort. Het oordeel van het hof dat deze vorderingen geen betrekking hebben op de grondslag voor het ontvangen van gegevens van buitenlandse diensten in het algemeen, ongeacht of deze op onrechtmatige wijze zijn vergaard, strookt daarmee.
3.3.3
Hetgeen eisers hebben betoogd over art. 59 Wiv 2002 heeft het hof kennelijk aldus opgevat, dat de strekking daarvan was dat deze bepaling geen of onvoldoende waarborg biedt tegen de ontvangst van (mogelijk) in strijd met het EVRM of anderszins onrechtmatig verkregen gegevens, en dat de Nederlandse diensten mede daarom gehouden zijn de rechtmatigheid van de verkrijging van de gegevens te onderzoeken. Die uitleg van het betoog is evenmin onbegrijpelijk, mede in het licht van hetgeen in (de inleiding van) de memorie van grieven (onder 6) staat vermeld:
“Eisers zijn er in deze zaak niet op uit om de samenwerking met buitenlandse diensten als zodanig uit te bannen. Maar zij menen wel dat er bij het samenwerken en bij het uitwisselen van gegevens, waarborgen in acht moeten worden genomen. Waarborgen die alom zijn geaccepteerd en voortvloeien uit de jurisprudentie van onder meer het EHRM. Het gaat eisers om de grenzen van de samenwerking. Nederlandse diensten moeten geen gebruik (willen) maken van informatie die is verkregen door de inzet van illegale methodes.”
3.4.1
Onderdeel 2.2 voert onder meer aan dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat eisers te weinig hebben onderbouwd dat er concrete aanwijzingen zijn dat de NSA met schending van grondrechten gegevens vergaart en (structureel) met de Nederlandse inlichtingendiensten deelt. Het hof heeft daardoor ook miskend dat de Nederlandse inlichtingendiensten er als gevolg van die aanwijzingen niet meer op mogen vertrouwen dat de aan hen verstrekte gegevens rechtmatig zijn verkregen, zo betoogt onderdeel 3.
3.4.2
Het hof heeft over de (aanwijzingen voor) mogelijke onrechtmatigheid van de gegevensvergaring door de NSA onder meer het volgende overwogen.
De Staat heeft uiteengezet welke waarborgen de Amerikaanse wet- en regelgeving biedt voor de rechtmatigheid van het vergaren van gegevens door de NSA. Daarbij heeft de Staat onder meer gewezen op de Presidential Policy Directive PPD-28 uit 2014, de USA Freedom Act van 2015, de overeenkomst tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie van 8 september 2015 over de wijze waarop de privacy van Europese burgers wordt gewaarborgd bij de uitoefening van de bevoegdheden door Amerikaanse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en de Judicial Redress Act uit 2016. Eisers hebben onvoldoende toegelicht in welk opzicht deze wet- en regelgeving in hun ogen tekortschiet. (rov. 3.7)
De United Nations Human Rights Committee heeft in april 2014 haar zorg geuit over het (gebrek aan) toezicht op de NSA. De commissie oordeelt echter niet dat het handelen van de NSA in strijd is met het IVBPR. Zij constateert bovendien dat haar zorg gebaseerd is op een situatie die ten tijde van het rapport niet meer in alle opzichten actueel was. Nadien zijn in het systeem van toezicht in de Verenigde Staten nog veranderingen doorgevoerd. Eisers hebben verder niet gewezen op rechterlijke uitspraken of uitspraken van de Human Rights Committee waaruit zou blijken dat de Verenigde Staten het IVBPR hebben geschonden. (rov. 3.8 en 3.9)
3.4.3
In het licht van deze overwegingen is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat de NSA op ongeoorloofde wijze inlichtingen verkrijgt. Het hof heeft, door van eisers te verlangen dat zij duidelijk maken in welk opzicht de, sinds de ‘Snowden-onthullingen’ en het genoemde rapport van de Human Rights Committee gewijzigde, Amerikaanse wet- en regelgeving tekortschiet, ook niet te hoge eisen gesteld aan hetgeen van eisers ter onderbouwing van hun vorderingen mocht worden verwacht.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt eisers in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien eisers deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 september 2018.
Conclusie 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Staat ontvangt door buitenlandse inlichtingendiensten (in het bijzonder de Amerikaanse NSA) verkregen gegevens. Biedt art. 59 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 voldoende waarborgen in het licht van art. 8 EVRM, art. 10 EVRM, IVBRP en Handvest EU en van de ‘Snowden-onthullingen’? Vertrouwensbeginsel in verhouding tot buitenlandse diensten; waarborgen in gewijzigde Amerikaanse wetgeving; stelplicht. Strekking vordering, uitleg gedingstukken.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02782
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 4 mei 2018
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. [eiser 5]
6. Nederlandse Vereniging van Strafrecht Advocaten
7. Nederlandse Vereniging van Journalisten
8. Internet Society Nederland
9. Stichting Privacy First
tegen
Staat der Nederlanden
Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten ontvangen gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten, zoals de Amerikaanse NSA en de Britse GCHQ. Als gevolg van het feit dat deze buitenlandse diensten de herkomst van de verschafte gegevens niet aan de ontvanger bekend maken, kan niet altijd de mogelijkheid worden uitgesloten dat internationaal erkende grondrechten zijn geschonden bij het verwerven van die gegevens. Betekent dit dat de ontvangst of het gebruik van zulke gegevens door de Nederlandse diensten zonder meer onrechtmatig is jegens eisers?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die het hof heeft vermeld in het bestreden arrest onder 1.2 - 1.6. Deze houden, hier verkort weergegeven, het volgende in1..
1.1.1.
Eisers tot cassatie onder 1 tot en met 5 zijn respectievelijk strafrechtadvocaat (1), onderzoeksjournalist (2), adviseur informatiebeveiliging (3), hacker (4) en universitair onderzoeker/docent (5). Eiseressen tot cassatie onder 6 tot en met 9 zijn belangenorganisaties die onderscheidenlijk het belang van een goede verdediging in strafzaken (6), de persvrijheid en het recht op informatie (7), een open, integer en veilig internet (8) en het behoud en de bevordering van het recht op privacy (9) behartigen.
1.1.2.
Eisers hebben kennis genomen van de zgn. ‘Snowden-onthullingen’2., waaruit naar voren is gekomen dat onder meer de Amerikaanse National Security Agency (NSA), onder meer met behulp van het programma PRISM, op grote schaal telecommunicatiegegevens van burgers zou verzamelen en bewaren, door onder meer van Google en Facebook te verlangen dat zij deze gegevens aan de NSA afstaan. Het zou daarbij, onder meer, gaan om verkeersgegevens (‘metadata’), dat wil zeggen details over (bijvoorbeeld) wie met wie langs elektronische weg heeft gecommuniceerd, op welk tijdstip en vanuit welke plaats. Eisers stellen dat de NSA langs deze weg ook metadata van Nederlandse burgers in handen krijgt, omdat ook Nederlandse burgers gebruik maken van diensten van Google en Facebook. Bovendien zouden de NSA en andere buitenlandse inlichtingendiensten, zoals de Britse Government Communications Headquarters (GCHQ), rechtstreeks gesprekken afluisteren die tussen (onder meer) Nederlandse burgers plaatsvinden.
1.1.3.
Eisers stellen dat de aldus door de NSA en andere buitenlandse inlichtingendiensten gehanteerde methoden in strijd zijn met de maatstaven die gelden voor de Nederlandse inlichtingendiensten (te weten de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst AIVD en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst MIVD). Daarnaast achten zij deze methoden in strijd met het EVRM, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie3.en het IVBPR, meer in het bijzonder met het recht op privacy (art. 8 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van nieuwsgaring (art. 10 EVRM). Eisers hebben in dit verband erop gewezen dat het volgens de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) de AIVD en de MIVD niet is toegestaan, ongericht kabel-gebonden telecommunicatie te onderscheppen, terwijl de NSA wel gebruik maakt van die interceptiemethode. Bovendien zijn eisers van mening dat de wijze waarop de NSA gegevens verzamelt disproportioneel is.
1.1.4.
Eisers verbinden aan dit alles de conclusie dat het de Nederlandse inlichtingendiensten niet is toegestaan, van de NSA of van andere buitenlandse diensten die vergelijkbare methoden hanteren gegevens te ontvangen die in strijd met voormelde rechtsnormen zijn verzameld. De AIVD en de MIVD zouden volgens eisers slechts die gegevens mogen ontvangen waarvan zij hebben geverifieerd dat deze niet op ongeoorloofde wijze door de desbetreffende buitenlandse inlichtingendienst zijn verkregen. Dit laatste gebeurt volgens eisers nu niet, omdat inlichtingen- en veiligheidsdiensten die gegevens uitwisselen elkaar geen inzicht geven in de bij het verzamelen van die gegevens gehanteerde methoden. In dit verband voeren eisers aan dat art. 59 Wiv 2002 niet voldoet aan de eisen die op grond van art. 8 lid 2 EVRM gelden voor een legitieme beperking van het in dat artikel verankerde recht op privacy. Ook het toezicht dat de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten op de Nederlandse inlichtingendiensten uitoefent, voldoet volgens eisers niet aan de eisen die het EVRM aan een dergelijk toezicht stelt.
1.1.5.
Eisers hebben met name bezwaar tegen het volgende scenario: een buitenlandse inlichtingendienst (bijv. de NSA) verzamelt gegevens over onder meer Nederlandse burgers – hetzij door van providers als Google en Facebook te verlangen dat zij deze gegevens afstaan, hetzij door gegevens uit glasvezelkabels op te vissen, hetzij door rechtstreeks in Nederland gesprekken af te luisteren – en deelt deze gegevens vervolgens met de AIVD of de MIVD. Om verschillende redenen stellen eisers er belang bij te hebben dat burgers in vrijheid kunnen communiceren, zonder door een buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst te worden afgeluisterd.
1.2
Eisers vorderen in dit op 6 november 2013 aangevangen geding onder I een verklaring voor recht dat de Staat in strijd handelt met het Nederlands recht, in het bijzonder met de Wiv 2002, en/of met internationale verdragsverplichtingen, in het bijzonder de artikelen 8 en 10 EVRM, door van buitenlandse diensten gegevens te ontvangen en/of te gebruiken die via ongeoorloofde middelen zijn vergaard, zoals met behulp van PRISM of vergelijkbare programma’s, waaronder begrepen informatie vergaard door buitenlandse diensten zonder deugdelijke grondslag in de Nederlandse wet. In het verlengde hiervan hebben eisers kort samengevat4.gevorderd:
(II) een verbod om gegevens van buitenlandse diensten te ontvangen en/of te gebruiken die zijn verkregen in strijd met het Nederlandse recht en/of met één of meer van de genoemde internationale verdragsverplichtingen, en/of van gegevens waarvan niet met zekerheid is vast te stellen dat dit niet het geval is;
(III) een rechterlijk bevel tot het treffen van passende maatregelen ter bescherming van de privacy van eisers en van degenen voor wier belangen eiseressen opkomen, in het bijzonder door: het informeren van de betrokkenen, over wie de Staat gegevens heeft ontvangen van buitenlandse inlichtingendiensten (i); het bieden van de mogelijkheid voor de betrokkenen om uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet door de Staat van buitenlandse inlichtingendiensten ontvangen hebben van gegevens betreffende hun persoon (ii); gegevens te wissen (iii),
(IV) een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.3
De Staat heeft verweer gevoerd. De rechtbank Den Haag heeft eerst een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 23 juli 2014 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
1.4
Eisers hebben hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 14 maart 2017 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
Het hof heeft, blijkens rov. 2.2, 2.3 en 3.17, de stellingen van eisers zo opgevat, dat de toewijsbaarheid van hun vorderingen staat of valt met de vraag of door de buitenlandse inlichtingendiensten (NSA en GCHQ) aan de AIVD of de MIVD verstrekte gegevens op ongeoorloofde wijze zijn verkregen (geval a), althans de mogelijkheid bestaat dat de gegevens op ongeoorloofde wijze zijn verkregen (geval b).
De onder (a) bedoelde ongeoorloofde verkrijging is volgens het hof niet komen vaststaan: enerzijds omdat de NSA en de GCHQ niet in strijd met het Nederlandse recht handelen (rov. 3.1 - 3.3) en anderzijds omdat in dit geding niet ervan kan worden uitgegaan dat de wetgeving in de VS en het Verenigd Koninkrijk dan wel de werkwijze van de NSA en de GCHQ in het algemeen in strijd is met het IVBPR respectievelijk met het IVBPR of het EVRM (rov. 3.4 - 3.12).
De onder (b) bedoelde mogelijkheid dat de NSA of de GCHQ in een specifiek geval gegevens verzamelt op een wijze die strijdig is met het IVBPR of het EVRM, heeft het hof – bij gebreke van concrete aanwijzingen dienaangaande – onvoldoende geoordeeld om af te wijken van het internationale vertrouwensbeginsel. Op grond van dat beginsel moet in rechte ervan worden uitgegaan dat de VS zich houden aan het IVBPR en dat het Verenigd Koninkrijk zich houdt aan het IVBPR en het EVRM (rov. 3.13 - 3.15). Van (dreigend) misbruik door de AIVD of door de MIVD van de ruimere bevoegdheden die deze buitenlandse diensten naar het recht van hun land hebben, is volgens het hof niet gebleken (rov. 3.16).
1.6
Eisers hebben – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Ten tijde van het bestreden arrest verrichtten de AIVD en de MIVD hun werkzaamheden nog op basis van de Wiv 2002. In dit geding staat daarom de Wiv 2002 centraal. Onlangs, met ingang van 1 mei 2018, is het merendeel van de bepalingen van de Wiv 2017 in werking getreden (met toepassing van art. 12 Wet raadgevend referendum)5.. In deze inleiding worden allereerst de achtergronden en doelstellingen van de oude en de nieuwe wet geschetst (zie alinea 2.2 e.v.). Aansluitend zullen de relevante bepalingen van de Wiv 2002 worden besproken (zie alinea 2.8 e.v.), gevolgd door een uitwerking van het kader voor de samenwerking met buitenlandse diensten (zie alinea 2.15 e.v.). Tot slot zal de rechtspraak van het EHRM over geheime surveillance aan de orde komen (zie alinea 2.26 e.v.).
Achtergrond en doelstelling van de Wiv 2002
2.2
De Wiv 2002 is tot stand gebracht naar aanleiding van een tweetal uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juni 1994.6.In die uitspraken werd de toenmalige Wiv 19877.op bepaalde punten in strijd geacht met art. 8 EVRM (privacy-aspect) en art. 13 EVRM (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel). Volgens de Afdeling was niet voldaan aan het in art. 8 lid 2 EVRM neergelegde vereiste dat een inmenging in het recht op privacy bij wet moet zijn voorzien, kort samengevat omdat in de Wiv 1987 niet was geregeld onder welke omstandigheden het verzamelen van inlichtingen was toegestaan en ook niet welke middelen de Binnenlandse Veiligheidsdienst (een voorganger van de AIVD) daartoe mocht bezigen. Voorts achtte de Afdeling de toenmalige buitenwettelijke controlemogelijkheden voor de burger op de activiteiten van de veiligheidsdiensten – te weten het indienen van een klacht bij de Nationale ombudsman of bij de Vaste kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten – ontoereikend in het licht van art. 13 EVRM. De Afdeling baseerde zich op de hierna (alinea 2.26 e.v.) te bespreken uitspraken van het EHRM over geheime surveillance.8.
2.3
Met de invoering van de Wiv 2002 heeft de wetgever beoogd het wettelijk kader in lijn te brengen met de bedoelde EHRM-rechtspraak.9.Enerzijds zijn de bevoegdheden van de diensten preciezer omschreven (zie art. 12 e.v. Wiv 2002), overigens met de kanttekening dat het geheime karakter van de taakuitvoering door de diensten meebrengt dat de regulering daarvan aan “inherente beperkingen” onderhevig is.10.Anderzijds is voorzien in een vorm van extern toezicht (zie art. 64 e.v. Wiv 2002) en in een wettelijke procedure voor de behandeling van klachten (art. 83 e.v. Wiv 2002).
Achtergrond en doelstelling van de Wiv 2017
2.4
Sinds de totstandkoming van de Wiv 2002 in de jaren ’90 is de samenleving in hoog tempo gedigitaliseerd, terwijl tegelijkertijd de dreiging van terroristische aanslagen binnen en buiten Europa is toegenomen. Ook de bedoelde EHRM-rechtspraak heeft zich verder ontwikkeld (mede onder invloed van de aanslagen op 9 september 2001 en daarna). Tegen deze achtergrond is – voortbouwend op een wetsevaluatie door de Commissie Dessens in 201311.– een voorstel tot herziening van de Wiv 2002 ingediend, dat uiteindelijk is uitgemond in de Wiv 2017.
2.5
Met de Wiv 2017 is beoogd enerzijds de bevoegdheden van de inlichtingendiensten te moderniseren door deze bevoegdheden, waar mogelijk, ‘technologieneutraal’ te formuleren; anderzijds de wettelijke waarborgen bij het inzetten van die bevoegdheden te versterken. Aldus is een hernieuwde balans getroffen tussen het belang van de nationale veiligheid enerzijds en dat van de grondrechten van burgers anderzijds.12.
2.6
Naar aanleiding van een raadgevend referendum heeft het kabinet bij brief van 6 april 2018 een drietal, nog te codificeren “beleidsregels” bekendgemaakt13.. Het gaat om extra waarborgen voor de samenwerking met buitenlandse diensten (zoals een verkorting van de termijn voor het opstellen van zgn. “wegingsnotities” voor het wel of niet aangaan van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse inlichtingendienst), een aanpassing van de bewaartermijn ter zake van ongericht verzamelde gegevens en een aanscherping van de bijzondere bevoegdheden van de diensten, waaronder de bevoegdheid tot ongerichte onderschepping van telecommunicatie. Naast de beleidsregels vermeldt de brief diverse “waarborgen in de uitvoeringspraktijk”.
2.7
Zoals gezegd staat in dit cassatieberoep niet de Wiv 2017, maar de Wiv 2002 centraal.14.
Relevante bepalingen van de Wiv 2002
2.8
De AIVD ressorteert onder de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (art. 1, aanhef en onder c, 1o Wiv 2002) en heeft in het belang van de nationale veiligheid een reeks inlichtingen- en veiligheidstaken (art. 6 lid 2 Wiv 2002). De MIVD ressorteert onder de minister van Defensie (art. 1, aanhef en onder c, 2o Wiv 2002) en heeft een gelijkwaardig takenpakket, maar dan op militair gebied (art. 7 lid 2 Wiv 2002).15.
2.9
De bevoegdheden van de AIVD en de MIVD ter zake van de verwerking van gegevens16.zijn geregeld in hoofdstuk 3 van de Wiv 2002 (art. 12 - 44). Voor deze zaak is van belang dat art. 12 Wiv 2002 een aantal algemene waarborgen voor gegevensverwerking door deze diensten formuleert. Het gaat daarbij om de vereisten van doelbinding en noodzakelijkheid (lid 2), behoorlijkheid en zorgvuldigheid (lid 3) en betrouwbaarheid van de gegevens (lid 4). Voorts is van belang art. 13 Wiv 2002, dat de verwerking van persoonsgegevens door de diensten aan nadere beperkingen onderwerpt. Ik merk hierbij op dat de verwerking van persoonsgegevens door inlichtingen- en veiligheidsdiensten – als aangelegenheid van nationale veiligheid – is onttrokken aan de werkingssfeer van de Richtlijn bescherming persoonsgegevens17.en de daarop gebaseerde Wet bescherming persoonsgegevens18.. Om dezelfde reden is zij onttrokken aan de (op 25 mei 2018 in werking tredende) Algemene Verordening Gegevensbescherming19.en de desbetreffende uitvoeringswet.20.Op zulke gegevensverwerkingen is dus uitsluitend de Wiv 2002 – en sinds 1 mei 2018 de Wiv 2017 – van toepassing.21.
2.10
De bevoegdheden van de AIVD en de MIVD ter zake van het verzamelen van gegevens – verzamelen is een vorm van verwerking van gegevens22.– zijn neergelegd in paragraaf 3.2 van de Wiv 2002 (art. 17 - 34). Voor dit geschil is van belang dat de Nederlandse diensten bevoegd zijn tot gericht onderscheppen (interceptie) van telecommunicatie (zie art. 25 Wiv 2002) en tot ongericht onderscheppen van niet-kabel-gebonden telecommunicatie (zie art. 26-27 Wiv 2002). Ongerichte interceptie van kabel-gebonden telecommunicatie – waaronder een belangrijk deel van het internetverkeer valt – is onder de Wiv 2002 niet toegestaan.23.De Wiv 2017 brengt daarin verandering.24.
2.11
Het recht op kennisneming van door of ten behoeve van de inlichtingendiensten verwerkte persoonsgegevens is geregeld in hoofdstuk 4 van de Wiv 2002 (art. 45-56). Voor deze zaak is van belang dat een ieder de minister kan verzoeken om kennisneming van de hem of haar betreffende persoonsgegevens die door of ten behoeve van een Nederlandse dienst zijn verwerkt (art. 47 Wiv 2002), en van andere dan persoonsgegevens (art. 51 Wiv 2002). Na kennisneming kan zo nodig verbetering, aanvulling of verwijdering van persoonsgegevens worden verzocht (art. 49 lid 4 Wiv 2002).
2.12
De samenwerking tussen de inlichtingendiensten en met andere instanties is geregeld in hoofdstuk 5 van de Wiv 2002 (art. 58-63). Voor de onderhavige zaak is van belang dat art. 59 lid 1 Wiv 2002 aan de hoofden van de Nederlandse diensten opdraagt zorg te dragen voor “het onderhouden van verbindingen met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen” (lid 1). Hierop voortbouwend geeft het artikel regels voor de verstrekking van gegevens aan buitenlandse diensten (leden 2 en 3)25.en voor het bieden van technische en andere vormen van ondersteuning aan buitenlandse diensten (leden 4, 5 en 6). Blijkens de wetsgeschiedenis ligt in art. 59 Wiv 2002 de bevoegdheid besloten om gegevens van buitenlandse diensten te ontvangen (zie ook alinea 2.15 e.v. hierna). In de Wiv 2017 is die bevoegdheid (slechts) in zoverre tot uitdrukking gebracht, dat een regeling is opgenomen voor verzoeken om technische en andere vormen van ondersteuning aan buitenlandse diensten (art. 90 Wiv 2017).26.
2.13
Het toezicht en de klachtbehandeling zijn geregeld in hoofdstuk 6 van de Wiv 2002 (art. 64 - 84). Toezichthouder is de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) (art. 64 lid 1 Wiv 2002). De CTIVD ontvangt desgevraagd alle benodigde inlichtingen en medewerking van deze diensten, en heeft desgevraagd toegang tot de door deze diensten verwerkte gegevens (art. 73 lid 1 Wiv 2002). De externe klachtbehandeling geschiedt door de Nationale ombudsman (art. 83 e.v. Wiv 2002).
De Wiv 2017 voorziet in versterking van het stelsel van toezicht en klachtbehandeling, onder meer door de introductie van een nieuwe toezichthouder – de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) –, die de toestemming van de minister voor de uitoefening van bepaalde bijzondere bevoegdheden (waaronder interceptie) voorafgaand aan de daadwerkelijke uitoefening daarvan bindend op rechtmatigheid toetst.27.
2.14
De rapporten van de CTIVD omtrent het gehouden toezicht zijn openbaar (behoudens de in art. 8 lid 3 genoemde gegevens) en worden door de betrokken minister aan beide kamers van de Staten-Generaal toegezonden (art. 79 Wiv 2002).28.Voor dit geding zijn met name de toezichtsrapporten nrs. 22A uit 200929., 38 uit 201430., 22B uit 201531.en 56 uit 201832.van belang33..
Samenwerking met buitenlandse diensten (art. 59 Wiv 2002)
2.15
Het reeds genoemde art. 59 Wiv 2002 bestempelt samenwerking met buitenlandse diensten tot taak van de hoofden van de Nederlandse diensten (lid 1) en verleent de diensten in dat kader een aantal bevoegdheden die de ‘actieve’ zijde van deze samenwerking betreffen; het gaat met name om het verstrekken van gegevens en het bieden van ondersteuning aan de buitenlandse diensten (leden 2 tot en met 6). Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever hiermee beoogd, te verzekeren dat de Nederlandse diensten op hun beurt ook van buitenlandse diensten de benodigde gegevens en ondersteuning zouden (kunnen) ontvangen, overeenkomstig het wederkerigheidsbeginsel dat de internationale samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten beheerst. De memorie van toelichting vermeldt hierover het volgende:34.
“5.3 Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen
Veiligheidsproblemen hebben de laatste jaren in toenemende mate een grensoverschrijdend en internationaal karakter. Teneinde de doelmatigheid en doeltreffendheid van de diensten te vergroten is, naast het stationeren van liaisons in het buitenland, samenwerking met in het bijzonder inlichtingen[-] en veiligheidsdiensten van andere landen onontbeerlijk. Om met betrekking tot een bepaald onderwerp een zo compleet mogelijk beeld te krijgen kan het wenselijk zijn een vergelijkbare dienst te vragen of zij eventueel informatie over het desbetreffende onderwerp heeft of, indien dat niet het geval is, haar contacten te gebruiken om alsnog aan informatie te komen. Zeker vergelijkbare diensten uit de wat grotere landen hebben zulke gegevensbestanden en contacten dat zij voor de diensten waardevolle informatie kunnen hebben. Tegen de achtergrond hiervan bepaalt artikel 13, tweede lid, van de huidige Wiv dat de hoofden van de diensten zorg dienen te dragen voor het onderhouden van verbindingen met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. In het wetsvoorstel is deze bepaling overgenomen in artikel 54, eerste lid.
(…)
De samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen is niet eenzijdig. Het komt voor dat dergelijke diensten met het oog op hun eigen activiteiten het van belang achten bepaalde informatie van de Nederlandse diensten te krijgen. Verzoeken om dergelijke informatie te verschaffen zullen in beginsel positief tegemoet moeten worden getreden, teneinde in voldoende mate ervan verzekerd te blijven dat dit ook geschiedt bij verzoeken om informatie van de Nederlandse diensten aan deze diensten. Het tweede lid van artikel 54 geeft om die reden de bevoegdheid om in het kader van het onderhouden van verbindingen met dergelijke diensten daaraan gegevens te verstrekken die zij ten behoeve van door hen te behartigen belangen nodig hebben. Uitoefening van deze bevoegdheid is wel gebonden aan twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de door de desbetreffende dienst te behartigen belangen niet onverenigbaar mogen zijn met de belangen die de Nederlandse diensten hebben te behartigen. De beoordeling of daarvan sprake is geschiedt mede aan de hand van het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder dat op het gebied van de mensenrechten. De tweede voorwaarde is dat de goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen verstrekking mag verzetten.”
2.16
Tegen deze achtergrond gaat de wetgever – evenals de CTIVD35.– ervan uit dat art. 59 Wiv 2002 de bevoegdheid impliceert om – gevraagd of ongevraagd – gegevens van buitenlandse diensten te ontvangen. Illustratief is de volgende passage:
“Een goede samenwerkingsrelatie is van wezenlijk belang voor een adequate taakvervulling door de diensten; indien buitenlandse zusterdiensten gegevens hebben die bij kunnen dragen aan een goede taakuitvoering door de BVD of de MID is het dus van belang dat deze gegevens ook kunnen worden verkregen. Omgekeerd geldt hetzelfde natuurlijk voor de zusterdiensten waar de BVD of de MID een samenwerkingsrelatie mee heeft. Indien de BVD of de MID gegevens heeft die voor deze diensten van belang kunnen zijn, maar deze niet ingevolge artikel 35, eerste lid, van het wetsvoorstel worden verstrekt, moet het niettemin mogelijk zijn toch tot verstrekking over te gaan. Hier is immers ook het wederkerigheidsbeginsel van toepassing.”36.
2.17
Op de eventuele verwerking door de Nederlandse diensten van gegevens die zij van buitenlandse diensten hebben ontvangen zijn de waarborgen van de hoofdstukken 3 en 4 van de Wiv 2002 ter zake van gegevensverwerking in het algemeen (zie alinea 2.9e.v. hiervoor) onverkort van toepassing. Dat blijkt uit de wetsgeschiedenis37.en wordt bevestigd door de CTIVD.38.
2.18
Wetsgeschiedenis en wettelijk stelsel lijken erop te duiden dat de wetgever de enkele − als zodanig passieve en onwillekeurige − ontvangst van gegevens van buitenlandse diensten niet beschouwt als een handeling met betrekking tot gegevens (vgl. art. 1, aanhef en onder f, Wiv 2002) die als zodanig – dus los van de eventuele verwerking van die gegevens – regulering behoeft. Dit wordt ook bevestigd door het ontbreken van een nadere regeling op dit punt in de Wiv 2017 (vgl. alinea 2.12 hiervoor).
2.19
Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat bij de selectie van “daarvoor in aanmerking komende” diensten in de zin van art. 59 lid 1 Wiv 2002, en ook bij het bepalen van de mate van samenwerking met deze diensten, rekening moet worden gehouden met rechtsstatelijke criteria, waaronder de democratische inbedding, taken, professionaliteit en betrouwbaarheid van de buitenlandse dienst in kwestie. Voor dit stelsel – een toetsing van de samenwerkingsrelatie op voorhand en in abstracto, los van de concrete resultaten daarvan – is gekozen omdat in concrete gevallen veelal niet te achterhalen is op welke wijze de van een buitenlandse dienst ontvangen gegevens zijn verkregen. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten plegen elkaar niet te informeren over de eigen bronnen en de modus operandi.39.In art. 88 Wiv 2017 zijn de hier bedoelde samenwerkingscriteria alsnog gecodificeerd.40.
Uitwisseling van gegevens en het vertrouwensbeginsel
2.20
Blijkens het voorgaande is een uitgangspunt van de wetgever, dat de ontvangst van gegevens van buitenlandse diensten die voldoen aan de criteria voor samenwerking en de eventuele verwerking daarvan met inachtneming van de hoofdstukken 3 en 4 van de Wiv 2002 zijn toegestaan, ongeacht de wijze waarop die gegevens door de desbetreffende buitenlandse dienst(en) zijn verworven. De ratio hiervan is – afgezien van het feitelijke gegeven dat inlichtingendiensten elkaar niet plegen te informeren over hun bronnen en werkwijzen – dat de verantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid van de gegevensverzameling volgens de wetgever ligt bij de buitenlandse dienst die de inlichtingen aan de Nederlandse dienst verstrekt. De wetsgeschiedenis vermeldt dienaangaande:41.
“Voor zover buitenlandse diensten voor de BVD of de MID diensten verrichten (verstrekken van gegevens, verlenen van ondersteuning, samenwerking bij operaties) zullen zij daarbij de voor hen geldende wet- en regelgeving in acht moeten nemen; dat geldt uiteraard ook voor de omgekeerde situatie, waarbij door buitenlandse diensten de medewerking van Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt gevraagd. Dat betekent dat bijvoorbeeld de inzet van inlichtingenmiddelen door deze buitenlandse diensten in hun eigen land dient plaats te vinden met inachtneming van de voor hen geldende wettelijke kaders. Het is aan deze diensten en de in hun land daarvoor in aanmerking komende autoriteiten om te bepalen of een verzoek om medewerking door een Nederlandse dienst dient te worden gehonoreerd.”
2.21
Ter nuancering van voornoemd uitgangspunt heeft de wetgever opgemerkt dat als regel geen gebruik wordt gemaakt van gegevens waarvan vaststaat dat zij door de buitenlandse diensten zijn verkregen met methoden die in Nederland niet zijn toegestaan:
“Uitwisseling van persoonsgegevens vindt plaats onder voorwaarden. Besluiten om persoonsgegevens aan buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdiensten te verstrekken worden genomen door een beperkt aantal leidinggevenden binnen de diensten. Daarbij geldt uiteraard dat het eenvoudiger is persoonsgegevens te verstrekken aan een dienst waarmee een goede langjarige samenwerkingsrelatie bestaat, dan aan een dienst van een land waar twijfels kunnen bestaan aan het respecteren van de mensenrechten. In dat laatste geval worden slechts persoonsgegevens verstrekt indien en voor zover dat onvermijdelijk is om te voorkomen dat onschuldige burgers het slachtoffer worden van terroristische aanslagen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor gegevens waarvan vast staat dat ze zijn verkregen met methoden die in Nederland niet zijn toegestaan. De diensten maken daar als regel geen gebruik van.”42.
2.22
Enkele jaren later is – naar aanleiding van berichten over het gebruik door de Britse en Amerikaanse inlichtingendiensten van informatie verkregen van gemartelde gevangenen – aan de minister gevraagd hoe in Nederland moet worden omgegaan met “intelligence verkregen door marteling”. Het antwoord luidde:
“De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderhouden op basis van artikel 59 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 contact met daarvoor in aanmerking komende buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De samenwerking verschilt per land en per dienst en beperkt zich tot terreinen waarop de Nederlandse en de buitenlandse diensten gemeenschappelijke belangen hebben. De samenwerking vindt plaats binnen wettelijke kaders en met inachtneming van het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder dat op het gebied van de mensenrechten. Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst wordt een aantal zaken onderzocht. Bezien wordt hoe het is gesteld met de democratische inbedding, de taken, de professionaliteit en de betrouwbaarheid van de dienst. Verder wordt onderzocht of internationale verplichtingen samenwerking wenselijk maken en in hoeverre de samenwerking met de buitenlandse dienst de goede taakuitvoering door de Nederlandse diensten kan bevorderen. Deze factoren worden in onderling verband gewogen. Op basis hiervan wordt besloten of er wordt samengewerkt en zo ja wat de aard en de diepgang van de samenwerking zal zijn. De relatie kan, zoals in internationaal verkeer gebruikelijk, variëren van een intensieve samenwerking op zaakniveau tot een in beginsel louter protocollair contact.
Voor deze gevarieerde aanpak is onder meer gekozen omdat in concrete gevallen niet te achterhalen valt of van een buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst ontvangen informatie wellicht door foltering is verkregen.
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden ook in hun onderlinge verkeer hun bronnen van informatie en werkwijze geheim. Bovendien zullen diensten nimmer stellen dat zij informatie door foltering hebben verkregen. Deze onzekerheid mag er echter niet toe leiden dat met bepaalde diensten elke vorm van samenwerking op voorhand volledig wordt uitgesloten. Dit zou in een situatie waarin een dergelijke dienst beschikt over informatie betreffende een onmiddellijk dreigende terroristische aanslag desastreuze gevolgen kunnen hebben. Voor acute levensbedreigende situaties dienen met daarvoor in aanmerking komende diensten dan ook altijd communicatiekanalen te worden opengehouden. (…)”43.
2.23
In haar toezichtsrapport nr. 22A uit 2009 heeft de CTIVD dit standpunt onderschreven en gepreciseerd dat de AIVD behoudens “zeer uitzonderlijke noodsituaties” geen gebruik mag maken van informatie afkomstig van een buitenlandse dienst indien zij “concrete aanwijzingen” heeft dat die informatie door marteling is verkregen.44.
2.24
Voortbouwend op het voorgaande heeft de CTIVD, naar aanleiding van de Snowden-onthullingen uit 2013, in haar toezichtsrapport nr. 38 uit 2014 twee uitzonderingen op het eerdergenoemde uitgangspunt geformuleerd. Ten eerste is het de AIVD en de MIVD niet toegestaan om buitenlandse diensten te verzoeken gegevens te vergaren met gebruikmaking van bevoegdheden waarover de AIVD en de MIVD zelf niet beschikken. Dit wordt ook wel aangeduid als: de ‘U-bocht constructie’.45.Ten tweede mogen de Nederlandse diensten geen gebruik maken van gegevens waarvan “bekend is of bekend verondersteld mag worden” dat zij zijn verzameld op een manier die een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of een ander grondrecht oplevert. Zonder “concrete aanwijzingen voor het tegendeel” mogen de Nederlandse diensten evenwel erop vertrouwen dat buitenlandse diensten (die aan de criteria voor samenwerking voldoen) de voor hen geldende regels naleven.46.Zelfs bij gebreke van zulk vertrouwen kan in “zeer uitzonderlijke noodsituaties” samenwerking gerechtvaardigd en geboden zijn.47.
2.25
Wetgever en toezichthouder gaan dus uit van het vertrouwensbeginsel. Behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, mogen de Nederlandse diensten erop vertrouwen dat de van een buitenlandse dienst ontvangen gegevens rechtmatig zijn verkregen.48.Het vertrouwensbeginsel wordt vaker ingeroepen in de context van internationale samenwerking. Zo geldt bijvoorbeeld in de verhouding tussen EU-lidstaten het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken, dat berust op het wederzijds vertrouwen dat de lidstaten (dienen te) hebben in elkaars rechtssystemen.49.Ook de interstatelijke samenwerking in strafzaken – al dan niet in Europees verband – berust op het vertrouwensbeginsel. Zo geldt in uitleveringszaken dat de uitleveringsrechter dient uit te gaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat waarmee een uitleveringsverdrag is gesloten, de mensenrechten respecteert.50.Ten aanzien van landen die geen partij zijn bij het EVRM vindt dit vertrouwensbeginsel zijn rechtvaardiging hierin dat Nederland, als door het EVRM gebonden staat, het resultaat van de onderhandelingen die hebben geleid tot het betreffende uitleveringsverdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en mate van erkenning van fundamentele rechtsbeginselen in het andere land.51.Kraniotis spreekt in dit verband van de “normatief-beperkende werking” van het vertrouwensbeginsel, welke meebrengt dat bij de toetsing van een concreet verzoek om rechtshulp terughoudendheid wordt betracht omdat “reeds in abstracto het vertrouwen is uitgesproken”.52.Men kan hierin een parallel zien met de gedachte dat, als eenmaal is vastgesteld dat een buitenlandse inlichtingendienst in aanmerking komt voor samenwerking (in de zin van art. 59 lid 1 Wiv 2002), omdat hij voldoet aan de daarvoor geldende criteria, de Nederlandse diensten in beginsel erop mogen vertrouwen dat die buitenlandse dienst bij de verwerving c.q. verwerking van gegevens rechtmatig handelt.
EHRM-rechtspraak over geheime surveillance
2.26
Voor een bespreking van de rechtspraak van het EHRM over geheime surveillance (secret surveillance) verwijs ik naar de recente wetsgeschiedenis van de Wiv 2017, waarin die rechtspraak uitvoerig onder ogen is gezien.53.Hierna volsta ik met enkele hoofdlijnen die voor de onderhavige zaak van belang zijn. In navolging van het hof (vgl. rov. 1.5, laatste volzin) concentreer ik mij daarbij op de eisen die art. 8 lid 2 EVRM stelt aan de wetgeving op het gebied van geheime surveillance.54.
2.27
Een eerste hoofdlijn in de bedoelde rechtspraak is dat het EHRM het enkele bestaan van wetgeving die geheime surveillance mogelijk maakt, voldoende acht voor het aannemen van een inmenging in het privéleven in de zin van art. 8 lid 2 EVRM. In de visie van het EHRM maakt reeds de dreiging van surveillance (the menace of surveillance) die van zulke wetgeving uitgaat, dat degenen op wie die wetgeving van toepassing is een beroep op art. 8 EVRM kunnen doen, ongeacht of zij daadwerkelijk aan surveillance zijn onderworpen.55.Deze benaderingswijze maakt een abstracte toetsing van surveillancewetgeving aan art. 8 EVRM mogelijk, vanuit de gedachte dat het geheime karakter van surveillance de bescherming van dat artikel niet illusoir mag maken.56.Voor deze zaak is van belang dat het Hof ook ‘metadata’ (information relating to the date and length of telephone conversations and in particular the numbers dialled) onder het beschermingsbereik van art. 8 EVRM begrijpt.57.
2.28
Een tweede hoofdlijn in deze rechtspraak is dat het EHRM hoge eisen stelt aan wetgeving die geheime surveillance mogelijk maakt.58.Doordat het Hof die wetgeving zo nodig in abstracto toetst, verschuift, binnen het kader van art. 8 lid 2 EVRM, het zwaartepunt van het noodzakelijkheidsvereiste (necessary in a democratic society) naar het legaliteitsvereiste (in accordance with the law).59.Het Hof eist in dit verband, om te beginnen, dat surveillancemaatregelen enige wettelijke basis hebben (some basis in domestic law). Daarbij vat het Hof het begrip ‘wet’ in materiële zin op (law in its substantive sense), zodat daaronder ook lagere wetgeving en ongeschreven recht (enactments of lower rank than statutes and unwritten law) kunnen vallen.60.Daarnaast stelt het Hof eisen aan de kwaliteit van de betrokken wetgeving, die zien op rechtsstatelijkheid, toegankelijkheid en voorzienbaarheid (compatible with the rule of law, accessible and foreseeable). Dit voorzienbaarheidsvereiste heeft het hof voor geheime surveillance aldus uitgewerkt dat een individu weliswaar niet behoeft te kunnen voorzien wanneer de autoriteiten hem surveilleren, maar dat de wetgeving wel adequate bescherming dient te bieden tegen willekeur (adequate protection against arbitrary interference).61.Hierop voortbouwend, heeft het Hof in zijn arrest Weber en Saravia/Duitsland uit 2006 minimumwaarborgen (minimum safeguards) geformuleerd waaraan wetgeving ter zake van interceptie van telecommunicatie dient te voldoen.62.Bij de totstandkoming van de Wiv 2017 heeft de wetgever deze minimumwaarborgen uitdrukkelijk onder ogen gezien.63.
2.29
Een derde hoofdlijn is dat het EHRM aanvaardt dat (wetgeving op het gebied van) geheime surveillance noodzakelijk kan zijn ter bescherming van de nationale veiligheid (in de zin van art. 8 lid 2 EVRM), en dat de nationale autoriteiten in dit verband een zekere beoordelingsvrijheid genieten (a certain margin of appreciation in choosing the means for achieving the legitimate aim of protecting national security). Bij abstracte toetsing van wetgeving komt het erop aan, of die wetgeving voldoende waarborgen biedt tegen misbruik (adequate and effective guarantees against abuse). De beoordeling daarvan – die (dus) ten dele overlapt met de toetsing aan het legaliteitsvereiste64.– is volgens het hof afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, zoals de aard, reikwijdte en duur van de mogelijke maatregelen (the nature, scope and duration of the possible measures), de voorwaarden voor toepassing ervan (the grounds required for ordering them), de bevoegde autoriteiten (the authorities competent to authorise, carry out and supervise them) en de beschikbare remedies (the kind of remedy provided by the national law).65.Het gaat, met andere woorden, om het totaalbeeld van de betrokken wetgeving: het EHRM beschouwt de wettelijke waarborgen in hun onderlinge samenhang.66.
2.30
Over de toelaatbaarheid van internationale gegevensuitwisseling tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten als zodanig heeft het EHRM zich bij mijn weten nog niet uitgesproken.67.De rechtspraak van het EHRM ziet op de (daaraan voorafgaande) inzet van geheime surveillancemaatregelen en op de (daarop volgende) verwerking van langs die weg verkregen persoonsgegevens.68.Mogelijk kan inspiratie worden geput uit het arrest Echeverri Rodriguez/Nederland uit 2000, waarin het ging om het gebruik van uit de VS afkomstige onderzoeksgegevens als startpunt voor een in Nederland verricht strafrechtelijk onderzoek naar betrokkenheid bij internationale drugssmokkel. De verdachte had voor de Nederlandse rechter verzocht de Amerikaanse Assistant Attorney als getuige te horen, die betrokken was geweest bij het Amerikaanse opsporingsonderzoek; dit zou kunnen bijdragen aan de beoordeling van de rechtmatigheid van het gebruik in Nederland van de Amerikaanse onderzoeksresultaten. Het gerechtshof Den Haag passeerde dat verzoek, onder verwijzing naar het vertrouwensbeginsel dat de interstatelijke samenwerking in strafzaken beheerst (vgl. alinea 2.25 hiervoor). De Hoge Raad verwierp het daartegen gerichte cassatieberoep. Het EHRM verklaarde de klachten over deze gang van zaken (die in de sleutel van art. 6 EVRM stonden) niet-ontvankelijk. Daartoe overwoog het EHRM, voor zover van belang voor dit geschil:69.
“Insofar as the applicant complains that the Court of Appeal refused to take oral evidence from the USA Assistant Attorney Ms D. as she could have clarified issues in relation to the investigation carried out in the USA, the Court considers that the Convention does not preclude reliance, at the investigating stage, on information obtained by the investigating authorities from sources such as foreign criminal investigations. Nevertheless, the subsequent use of such information can raise issues under the Convention where there are reasons to assume that in this foreign investigation defence rights guaranteed in the Convention have been disrespected. However, the applicant has not substantiated in any way that such reasons existed in the instant case.”
2.31
Het zo-even geciteerde arrest biedt enige steun voor de gedachte dat nationale autoriteiten (ten minste in het kader van de interstatelijke samenwerking in strafzaken) in beginsel mogen afgaan op de juistheid en rechtmatigheid van door een buitenlandse autoriteit verstrekte informatie, zolang er geen redenen zijn om aan te nemen dat die informatie op onrechtmatige wijze is verkregen.70.Verder lijkt uit het arrest te volgen dat degene op wie zulke informatie betrekking heeft (in casu de verdachte), de redenen voor afwijking van het vertrouwensbeginsel dient te substantiëren.71.Wel teken ik hierbij aan dat voorzichtigheid is geboden bij het verbinden van ver strekkende conclusies aan een betrekkelijk summier gemotiveerde ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM als deze. Dat geldt temeer in de context van geheime surveillance, waarvoor het EHRM juist een specifiek en casuïstisch beoordelingskader heeft ontwikkeld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen, hoofdzakelijk gericht tegen rov. 2.3 en 3.5 (onderdeel 1), 3.16 (onderdeel 2), 3.13 - 3.15 (onderdeel 3) en 3.10 (onderdeel 4). De onderdelen worden voorafgegaan door een inleiding die als kernklacht vermeldt: dat het hof geen, althans niet voldoende, aandacht heeft besteed aan de stelling dat art. 59 Wiv 2002 niet voldoet aan de eisen die ingevolge art. 8 lid 2 EVRM, onderscheidenlijk art. 10 lid 2 EVRM, moeten worden gesteld aan de wettelijke grondslag voor een inbreuk op een in art. 8 lid 1, onderscheidenlijk art. 10 lid 1, beschermd recht. Deze kernklacht wordt uitgewerkt in onderdeel 1, dat hierna als eerste wordt behandeld.
Onderdeel 1: wettelijke grondslag voor gegevensuitwisseling; uitleg van de vordering
3.2
Onderdeel 1 bevat een eigen samenvatting van de stellingen en vorderingen van eisers op blz. 3 – 9 van de procesinleiding in cassatie. Het klaagt dat het hof in zijn weergave van de stellingen en vorderingen van eisers in rov. 1.3 tot en met 2.3, 3.5 en 3.17 geen, althans onvoldoende, aandacht heeft besteed aan deze stellingen, althans daaraan een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven. Meer in het bijzonder richt het onderdeel zich tegen rov. 2.3, waar het hof overweegt dat het niet behoeft te onderzoeken of, los van de stelling over de mogelijkheid dat de ontvangen gegevens op een illegale of anderszins ongeoorloofde wijze zijn verkregen, het verkrijgen van gegevens van buitenlandse diensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd is met het EVRM of het IVPBR. Volgens de klacht heeft het hof een te beperkte uitleg aan de stellingen van eisers gegeven. Het middelonderdeel keert zich ook tegen rov. 3.5, waar het hof als het fundament onder de vorderingen van eisers beschouwt de stelling dat de werkwijze van de NSA in strijd is met grondrechten. Volgens eisers miskent het hof hiermee dat zij hun vorderingen (mede) hebben gebaseerd op de stelling dat art. 59 Wiv 2002 onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor het ontvangen en het gebruiken van gegevens die van buitenlandse diensten zijn ontvangen, omdat art. 59 Wiv 2002 geen waarborgen bevat en ook niet voorziet in onafhankelijk toezicht, hetgeen volgens eisers in strijd is met art. 8 lid 2 en 10 lid 2 EVRM.
3.3
Art. 59 Wiv 2002 biedt volgens de heersende inzichten mede een grondslag voor de ontvangst van gegevens van buitenlandse diensten (zie alinea 2.15 – 2.16 hiervoor). Of deze grondslag vanuit EVRM-perspectief onder alle omstandigheden voldoende waarborgen biedt, is geen uitgemaakte zaak72.. Dat is echter niet de vraag die nu in cassatie voorligt: het middelonderdeel stelt de vraag aan de orde of het hof (nader) had moeten ingaan op bepaalde, volgens het middel essentiële, stellingen van eisers.
3.4
Voor zover de klacht inhoudt dat het hof in het geheel geen aandacht aan de bedoelde stellingen heeft besteed, vindt zij geen grondslag in het bestreden arrest. Het hof heeft immers onder ogen gezien dat de vorderingen van eisers (mede) berusten op de beweerde strijdigheid met art. 8 lid 2 en art. 10 lid 2 EVRM. Dit blijkt om te beginnen uit rov. 1.4 (eerste volzin), waar het hof vooropstelt dat de door de NSA en andere buitenlandse diensten gehanteerde methoden volgens eisers in strijd zijn met (onder meer) het EVRM, in het bijzonder het recht op privacy en het recht op vrijheid van meningsuiting c.q. nieuwsgaring. Het blijkt ook uit rov. 1.5 (laatste volzin), waar het hof overweegt dat volgens eisers art. 59 Wiv 2002 niet voldoet aan de eisen die op grond van art. 8 lid 2 EVRM gelden voor een legitieme beperking van het in dat artikel verankerde recht op privacy en dat ook het toezicht dat de CTIVD op de inlichtingendiensten uitoefent, niet voldoet aan de eisen die het EHRM aan een dergelijk toezicht stelt. Hierop voortbouwend, spreekt het hof in rov. 2.1 en daarna consequent over ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ methoden die de buitenlandse diensten volgens eisers toepassen. Blijkens rov. 3.1 begrijpt het hof daaronder mede de door eisers gestelde strijdigheid met het EVRM. In het vervolg van zijn arrest refereert het hof doorlopend aan de beweerdelijk ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ methoden en aan de door eisers in dat kader ingeroepen grondrechten. Zo opgevat, loopt de weerlegging van de bedoelde stellingen als een rode draad door het arrest.
3.5
Voor zover de klacht inhoudt dat het hof onvoldoende aandacht aan deze stellingen heeft besteed omdat het hof niet afzonderlijk is ingegaan op de vraag of art. 59 Wiv 2002 aan de eisen van art. 8 lid 2 en art. 10 lid 2 EVRM voldoet, faalt zij eveneens. Blijkens de laatste volzin van rov. 1.5 en de daarop voortbouwende overwegingen, heeft het hof de door eisers in hoger beroep opgeworpen vraag zo opgevat, dat de vraag (slechts) betrekking heeft op het wel of niet bestaan van een met voldoende waarborgen omklede wettelijke grondslag voor de ontvangst van gegevens die door buitenlandse inlichtingendiensten op ongeoorloofde wijze zijn verkregen. Het hof overweegt in de laatste volzin van rov. 1.5 immers, dat eisers “in dat verband” aanvoeren dat art. 59 Wiv 2002 niet voldoet aan art. 8 lid 2 EVRM en aan de eisen die het EHRM aan het toezicht stelt. Het hof doelt daarmee op ongeoorloofde methoden die buitenlandse inlichtingendiensten volgens eisers gebruiken (rov. 1.5, eerste volzin, in samenhang met rov. 1.4, eerste volzin). In lijn daarmee, stelt het hof de vraag naar het bestaan van concrete aanwijzingen voor zulke ongeoorloofde methoden centraal. Kortom: het hof heeft de in het middelonderdeel bedoelde (essentiële) stellingen van eisers opgevat in die zin, dat art. 59 Wiv 2002 vanuit EVRM-perspectief onvoldoende grondslag biedt voor de ontvangst van onrechtmatig verworven gegevens die afkomstig zijn van buitenlandse inlichtingendiensten.
3.6
Deze uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt en kan daarom in cassatie slechts beperkt worden getoetst. De uitleg die het hof aan deze stellingen van eisers heeft gegeven is niet onbegrijpelijk voor de lezer, nu eisers zelf herhaaldelijk – ook in cassatie nog73.– hebben benadrukt geen bezwaren te hebben tegen de op art. 59 Wiv 2002 berustende samenwerking met buitenlandse inlichtingendiensten en ontvangst van gegevens als zodanig. De gestelde strijdigheid met art. 8 lid 2 en 10 lid 2 EVRM ziet volgens eisers op het ontbreken van voldoende waarborgen met het oog op de ontvangst van onrechtmatig verworven gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten74.. Ook de door eisers ingestelde vorderingen – die het hof in rov. 1.6 citeert – zijn toegespitst op het “scenario” dat het hof in rov. 1.6 omschrijft, namelijk het scenario van onrechtmatige verwerving van gegevens door een buitenlandse inlichtingendienst en de daarop volgende verkrijging van die gegevens door een Nederlandse inlichtingendienst.
3.7
Het oordeel van het hof komt erop neer dat het in rov. 1.6 genoemde “scenario”, dat het “fundament” onder de vorderingen van eisers vormt (aldus rov. 3.5), niet is komen vast te staan. Volgens het hof is de enkele mogelijkheid dat zo’n scenario zich zal voordoen niet voldoende om de Nederlandse inlichtingendiensten te dwingen hun werkprocessen aan te passen (rov. 3.17).75.Bij die stand van zaken heeft het hof inderdaad in het midden kunnen laten of de ontvangst van gegevens van buitenlandse diensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd is met het EVRM. Daarbij komt dat de gevorderde verklaring voor recht (het petitum) onder I uitdrukkelijk was beperkt tot de ontvangst of het gebruik van gegevens die “via ongeoorloofde middelen zijn vergaard”. De vorderingen onder II en III verwijzen naar de vordering onder I. De door eisers ingestelde vorderingen (zoals weergegeven in rov. 1.6) strekten niet ertoe, de ontvangst van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten als zodanig ter discussie te stellen, los van eventuele illegale of ongeoorloofde verwerving van die gegevens; aldus overweegt het hof in rov. 2.3. Weliswaar spreekt de vordering onder II aan het slot en onder III ook over “gegevens waarvan niet met zekerheid is vast te stellen dat dit niet het geval is”, maar al met al berust het hier bestreden oordeel op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die voldoende gemotiveerd is. De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2: misbruik van discrepantie in bevoegdheden
3.8
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.16, waar het hof, voortbouwend op rov. 3.2, overweegt dat het de Nederlandse diensten niet is toegestaan om (i) buitenlandse inlichtingendiensten te verzoeken activiteiten uit te voeren die de Wiv 2002 niet toestaat (de zogenoemde ‘U-bochtconstructie’) en om (ii) systematisch of willens en wetens gegevens van buitenlandse diensten te ontvangen omtrent Nederlandse ingezetenen, welke de Nederlandse inlichtingendiensten op grond van hun eigen bevoegdheden niet hadden kunnen vergaren. Volgens het hof hebben eisers hebben het een, noch het ander voldoende met feiten of omstandigheden onderbouwd of specifiek te bewijzen aangeboden.
3.9
Subonderdeel 2.1 betoogt dat reeds om de in onderdeel 1 genoemde redenen − dus: bij gebreke van een met voldoende waarborgen omklede wettelijke grondslag voor de ontvangst van gegevens − het de Nederlandse diensten niet is toegestaan informatie die door buitenlandse diensten is vergaard te ontvangen en/of te gebruiken. Daarom is volgens het middelonderdeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het hof zich in rov. 3.16 heeft beperkt tot de twee daar genoemde situaties.
3.10
Deze klachten bouwen slechts voort op onderdeel 1 en falen op dezelfde gronden. In het licht van de lopende politieke discussie over de invulling die na het raadgevend referendum aan de Wiv 2017 gegeven zal worden (zie alinea 2.6 hiervoor), lijkt mij dit geen geschikt moment voor rechterlijke overwegingen op voorhand of ten overvloede over die invulling.
3.11
Onderdeel 2.2 richt vijf klachten tegen het oordeel van het hof over de in alinea 3.8 onder (ii) veronderstelde misbruiksituatie. De procesinleiding in cassatie omschrijft deze situatie als het ‘omzeilen’ van de beperkingen van de Wiv 2002. De eerste klacht luidt dat niet slechts “denkbaar” is dat de Nederlandse inlichtingendiensten in die situatie in strijd handelen met (de strekking van) de Wiv 2002, zoals het hof overweegt, maar dat dit ten minste in beginsel het geval is.
3.12
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende overweging en mist daarom feitelijke grondslag. Het hof vangt zijn desbetreffende overweging aan met de woorden “Daarnaast is denkbaar …”, om tot uitdrukking te brengen dat het hier een voorbeeld betreft van een situatie waarin een Nederlandse inlichtingendienst misbruik zou maken van een discrepantie die kan bestaan tussen de eigen bevoegdheden en die van een of meer buitenlandse inlichtingendiensten. Het hof bedoelt klaarblijkelijk dat zulk misbruik denkbaar is; niet dat slechts “denkbaar” is dat het betreffende gedrag misbruik oplevert (vgl. rov. 3.17, derde volzin).
3.13
De tweede klacht houdt in dat onbegrijpelijk is waarom het hof de ontvangst van gegevens slechts als misbruik aanduidt indien en voor zover de ontvangst ‘systematisch’ of ‘willens en wetens’ plaatsvindt.
3.14
Daargelaten dat een rechtsoordeel niet met succes kan worden bestreden door middel van een motiveringsklacht76., faalt deze klacht omdat zij eraan voorbijziet dat het hof in rov. 3.16 slechts voorbeelden van misbruiksituaties noemt. Overigens is niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof de hier bedoelde misbruiksituatie toespitst op het ‘systematisch’ of ‘willens en wetens’ ontvangen van gegevens die de Nederlandse diensten zelf niet kunnen verwerven. Dat is immers de passieve variant van de U-bochtconstructie, die in de wetsgeschiedenis – en door het hof zelf, in rov. 3.16 − is genoemd als een voorbeeld van misbruik.77.De omstandigheid dat Nederlandse inlichtingendiensten incidenteel en onbedoeld (wel eens) gegevens van buitenlandse diensten ontvangen die zij zelf niet hadden kunnen vergaren, kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een “(dreigend) misbruik” (in de zin van rov. 3.17, derde volzin) of als het “omzeilen” van de Wiv 2002. Zij leidt niet ertoe dat de beperkingen die de Wiv 2002 aan het vergaren van inlichtingen stelt tot een “dode letter” worden (in de zin van rov. 3.16, vijfde volzin). Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het gebruik van woorden als ‘systematisch’ en ‘opzettelijk’ in de context van privacyschending niet ongebruikelijk is.78.
3.15
Ten derde klaagt het middelonderdeel over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat eisers niet feitelijk hebben onderbouwd dat de hier bedoelde misbruiksituatie zich voordoet. Volgens eisers hebben zij dit wel degelijk onderbouwd. Het onderdeel verwijst daartoe naar stellingen die (voor zover in cassatie relevant79.) samengevat inhouden dat de Nederlandse inlichtingendiensten intensief samenwerken met de NSA, dat in toenemende mate sprake is van gegevensuitwisseling en dat het ongevraagd ontvangen van gegevens steeds belangrijker wordt.
3.16
Deze klacht treft geen doel, omdat het hof kennelijk bedoelt dat deze stellingen betrekking hebben op gegevensuitwisseling met de NSA in het algemeen en dat zij onvoldoende zijn toegespitst op de specifieke misbruiksituatie waarop het hof hier doelt, namelijk het systematisch of doelbewust ontvangen van gegevens die de Nederlandse diensten zelf niet hadden kunnen verwerven. Het onderdeel vermeldt geen vindplaatsen van stellingen die daarop zijn toegespitst.
3.17
De vierde klacht houdt in dat rechtens onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof de veronderstelde situatie van misbruik heeft beperkt tot de ontvangst van gegevens omtrent Nederlandse ingezetenen. Het onderdeel betoogt dat de Wiv 2002, art. 8 EVRM en de vorderingen van eisers geen onderscheid maken tussen gegevens over Nederlandse ingezetenen en gegevens over andere personen.
3.18
Deze klacht faalt reeds omdat de twee door het hof in rov. 3.16 beschreven misbruiksituaties niet limitatief zijn bedoeld. Verder heeft het hof hun vorderingen opgevat in die zin, dat eisers (hoofdzakelijk) de belangen van Nederlandse burgers of ingezetenen te behartigen (vgl. rov. 1.3 en rov. 1.6, aanhef). Het middel vermeldt geen vindplaatsen van stellingen die ertoe strekken dat eisers mede de belangen van buitenlanders of niet-ingezetenen behartigen, bijvoorbeeld van Amerikanen of inwoners van conflictgebieden wier privacy zou worden geschonden. Bij gebreke van zulke stellingen, kan ook niet worden beoordeeld welk recht van toepassing is op een eventuele privacy-schending jegens buitenlanders of niet-ingezetenen. Ook tegen die achtergrond beschouwd, is de redengeving in rov. 3.16 en 3.17 niet onbegrijpelijk.
3.19
De vijfde klacht van dit middelonderdeel is in het bijzonder gericht tegen de voorlaatste volzin van rov. 3.16. Daar overweegt het hof dat geen gegevens zijn verschaft over aard en omvang van de gegevens die van buitenlandse inlichtingendiensten worden ontvangen. Onder verwijzing naar de derde klacht betoogt het onderdeel dat eisers aan hun stelplicht hebben voldaan, namelijk door aan te voeren dat sprake is van een ‘hechte samenwerking’ met de NSA waarbij in toenemende mate gegevens worden uitgewisseld en ook het ongevraagd ontvangen van gegevens steeds belangrijker wordt. Volgens de klacht lag het – na deze stellingname − op de weg van de Staat om zijn betwisting ter zake nader te onderbouwen, nu de bedoelde gegevens zich bij de Staat bevinden.
3.20
Deze klacht faalt, omdat het hof de door het onderdeel bedoelde stellingen onvoldoende specifiek heeft geacht en mocht achten; zie alinea 3.16 hiervoor. Voor zover de klacht uitgaat van de veronderstelling dat het hof eisers heeft belast met de stelplicht ter zake van de aard en omvang van gegevens die van buitenlandse diensten worden ontvangen, mist zij feitelijke grondslag. Het hof stelt eerst vast dat eisers de onderhavige misbruiksituatie onvoldoende hebben gesubstantieerd. Vervolgens overweegt het hof dat hem ook geen gegevens zijn verschaft waaruit die misbruiksituatie zou kunnen blijken. Het betreft dus een overweging ten overvloede; eisers missen belang bij een daartegen gerichte klacht.
Onderdeel 3: vertrouwen op rechtmatige gegevensverwerking
3.21
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.13 tot en met 3.15, waar het hof, voortbouwend op rov. 3.4, heeft geoordeeld dat in dit geding niet ervan kan worden uitgegaan dat de Nederlandse inlichtingendiensten gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten ontvangen die op een ongeoorloofde wijze zijn verkregen. Het hof heeft hieraan ten grondslag gelegd dat concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken; bij gebreke van zulke aanwijzingen mag volgens het hof erop worden vertrouwd dat de buitenlandse diensten rechtmatig opereren. Het middelonderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans onbegrijpelijk, omdat wel degelijk sprake is van concrete omstandigheden op grond waarvan dit vertrouwen ongerechtvaardigd is. Het wijst in dit verband op de stelling in de memorie van grieven dat “enig” vertrouwen in de buitenlandse inlichtingendiensten niet langer gerechtvaardigd is. Voorts refereert het onderdeel aan de door eisers ingeroepen opvatting van de CTIVD dat de Snowden-onthullingen het gewenst maken, na te gaan of dit vertrouwen nog steeds terecht is. Eisers wijzen in hun toelichting op deze klacht80.op het standpunt van de CTIVD dat het gebruik van gegevens waarvan bekend is of vermoed wordt dat zij door de buitenlandse dienst zijn verworven met een methode die een ongeoorloofde inbreuk op een grondrecht vormt ongeoorloofd is.
3.22
Volgens de heersende inzichten mogen de Nederlandse inlichtingendiensten bij de ontvangst van gegevens van buitenlandse diensten uitgaan van het vertrouwensbeginsel dat de interstatelijke samenwerking beheerst; zie alinea 2.25 hiervoor. Rechtbank en hof hebben dit vertrouwensbeginsel dan ook tot uitgangspunt genomen.81.Ik noteer dat het ‘vertrouwensbeginsel’ in verdragen en andere internationale samenwerkingsverbanden de betekenis heeft van: het vertrouwen tussen staten onderling. Niet is vereist dat de eisende partij (of beter: degene om wiens persoonsgegevens het gaat) zelf vertrouwen stelt in de wijze waarop de gegevens zijn verzameld en/of in de desbetreffende waarborgen in het land, van waaruit de inlichtingen in het kader van de samenwerking tussen de inlichtingendiensten worden verkregen. Het interstatelijk vertrouwen komt tot uitdrukking in het aangaan en het voortzetten van een internationaal samenwerkingsverband, waarbij uitgangspunt is, ook in rechte, dat de staat waarmee die samenwerkingsrelatie wordt onderhouden een rechtsstaat is die de fundamentele rechten van personen respecteert, daarop toezicht houdt en, bij klachten over inbreuken op zo’n beschermd recht een behoorlijk onderzoek instelt en zo nodig maatregelen tot rechtsherstel neemt. In het licht hiervan heeft het hof in zijn redengeving ervan mogen uitgaan dat de Nederlandse inlichtingendiensten erop mogen vertrouwen dat de van een buitenlandse inlichtingendienst ontvangen gegevens rechtmatig zijn verkregen. Het hof aanvaardt een uitzondering op dit uitgangspunt indien concrete aanwijzingen bestaan voor het tegendeel. Op eisers rust de stelplicht ter zake van het bestaan van zulke aanwijzingen, zoals het hof heeft geoordeeld in rov. 3.5.
3.23
In het licht van het voorgaande faalt het middelonderdeel. Het doet geen beroep op stellingen in hoger beroep die duiden op concrete aanwijzingen in de zojuist bedoelde zin. De enige min of meer concrete stellingname die het onderdeel vermeldt, betreft het feit van de Snowden-onthullingen en de opvatting van de CTIVD in haar toezichtsrapport nr. 38 uit 2014. Die opvatting luidde als volgt:82.
“In de onderzochte hechte samenwerkingsverbanden vertrouwen de AIVD en de MIVD er in het algemeen op dat de buitenlandse diensten mensenrechten respecteren en handelen binnen de eigen nationale regelgeving totdat er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. De onthullingen van de afgelopen periode kunnen aangemerkt worden als dergelijke aanwijzingen en maken dat het gewenst is na te gaan of dit vertrouwen nog steeds terecht is. [De CTIVD] beveelt de betrokken ministers in dit verband tevens aan de samenwerkingsrelaties (ook op internationaal niveau) te beoordelen op transparantie en de afwegingen die ten grondslag liggen aan de samenwerking nader te concretiseren.”
3.24
Kennelijk heeft het hof in (het beroep van eisers op) deze opvatting van de CTIVD geen reden gezien om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.83.Dat is niet onbegrijpelijk: weliswaar kwalificeert de CTIVD de Snowden-onthullingen als potentiële “aanwijzingen” die ertoe nopen “na te gaan” of het vertrouwen in de onderzochte samenwerkingsrelaties nog terecht is, maar blijkens het vervolg van het rapport bedoelt de CTIVD daarmee niet dat (op voorhand al zou vaststaan dat) voortzetting van de onderzochte samenwerkingsrelaties ongerechtvaardigd is. In dezelfde zin overwoog de rechtbank in haar eindvonnis:
“De Snowden-onthullingen en het rapport van de CTIVD van 5 februari 2014 zijn aanleiding voor de Staat om (conform de aanbeveling van het CTIVD) de samenwerkingsrelaties (ook in internationaal verband) te beoordelen op transparantie en om de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen nader te concretiseren. In dat verband zal ook artikel 59 Wiv 2002 worden aangepast. De rechtbank acht deze omstandigheden niet van belang voor haar beoordeling. Heroverweging van de samenwerking en aanpassing van de regelgeving zeggen immers op zichzelf niets over de rechtmatigheid van die samenwerking en regelgeving tot nog toe. Hetzelfde geldt voor de aanbevelingen van de Committee on Civil Liberties, Justice and Home affairs. Het aandringen op de naleving van artikel 8 EVRM impliceert niet dat die bepaling niet nageleefd wordt.” (rov. 5.39 Rb)
3.25
In hun grief 11 hebben eisers hiertegen slechts ingebracht dat uit de kritiek van de CTIVD blijkt “dat het huidige kader niet in overeenstemming is met artikel 8 EVRM”, onderscheidenlijk: “dat het samenwerkingskader aan heroverweging toe is en waarborgen ontbeert”.84.Eisers hebben in hoger beroep niet aangevoerd dat het CTIVD-rapport een concrete aanwijzing behelst die noodzaakt tot afwijking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Op de vindplaatsen die in het middelonderdeel worden genoemd hebben eisers het CTIVD-rapport ingeroepen als kenbron van algemene kritiek op het stelsel van internationale gegevensuitwisseling; niet als vindplaats van enige concrete aanwijzing voor afwijking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Op dit alles stuit onderdeel 3 af.
Onderdeel 4: Uitspraak Hof van Justitie EU inzake Schrems
3.26
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.10, waar het hof ingaat op het door eisers gedane beroep op het arrest-Schrems van het Hof van Justitie van de Europese Unie.85.Het gaat in deze overweging om de vraag of eisers erin zijn geslaagd, aan te tonen dat de werkwijze van de NSA en de GCHQ in algemene zin86.in strijd is met het IVBPR of het EVRM. Het hof komt tot de gevolgtrekking dat aan het arrest-Schrems niet de conclusie kan worden verbonden dat de door de NSA gehanteerde methoden ongeoorloofd (namelijk in strijd met het IVBPR) zijn. Het onderdeel herhaalt de desbetreffende stellingen en klaagt dat rov. 3.10 in het licht daarvan onjuist althans onbegrijpelijk is.
3.27
De Oostenrijker Schrems had, als gebruiker van Facebook, bij de Ierse Data-Autoriteit bezwaar gemaakt tegen de doorgifte van zijn persoonsgegevens door Facebook Ierland aan haar Amerikaanse moedermaatschappij. De Ierse Data-Autoriteit had de klacht afgewezen onder verwijzing naar (onder meer) de zogenoemde safe harbour-beschikking: een overeenkomstig art. 25 lid 6 van de Richtlijn bescherming persoonsgegevens87.door de Europese Commissie afgegeven beschikking.88.In die beschikking was vastgelegd dat Amerikaanse bedrijven door middel van een systeem van zelfcertificering konden voldoen aan het voor de doorgifte van persoonsgegevens vereiste “passende beschermingsniveau” als bedoeld in art. 25 lid 6 van de richtlijn, oftewel een ‘safe harbour’ voor persoonsgegevens konden bieden.
3.28
Het HvJEU heeft deze beschikking van de Commissie vernietigd. Daartoe overwoog het HvJEU, voor zover hier van belang, dat de Commissie bij haar onderzoek van het geboden beschermingsniveau niet slechts de in het desbetreffende land toepasselijke regels dient te beoordelen, maar ook de handhavingspraktijk (par. 75). De betrouwbaarheid van het in de beschikking gekozen systeem van zelfcertificering hangt volgens het HvJEU hoofdzakelijk af van de invoering van doeltreffende detectie- en controlemechanismen, waarmee eventuele schendingen van de regels ter bescherming van de grondrechten (waaronder het recht op privacy) in de praktijk kunnen worden vastgesteld en bestraft (par. 81). In dat licht vond het HvJEU problematisch dat de safe harbour-beschikking geen toereikende vaststellingen bevatte ten aanzien van “de maatregelen waarmee de Verenigde Staten van Amerika (…) waarborgen voor een passend beschermingsniveau bieden in de zin van artikel 25, lid 6, van deze richtlijn” (par. 83). Ook constateerde het HvJEU dat de beschikking “geen enkele vaststelling” bevatte ten aanzien van de vraag “of er in de Verenigde Staten overheidsregels bestaan ter beperking van dergelijke inmengingen in de grondrechten van de personen van wie de gegevens vanuit de Unie naar de Verenigde Staten worden doorgegeven” (par. 88) en dat de beschikking “niets vermeldt over de vraag of er effectieve rechtsbescherming tegen dat soort inmengingen bestaat” (par. 89). Op grond van (onder meer) deze overwegingen heeft het HvJEU de safe harbour-beschikking vernietigd. Medio 2016 heeft de Commissie een nieuwe beschikking afgegeven, het zogenoemde EU-VS-privacyschild.89.
3.29
De CTIVD noemt het arrest-Schrems een “belangrijke uitspraak”. Zij schrijft over het arrest:90.
“Hoewel deze uitspraak van het Hof van Justitie van de EU niet ziet op de verstrekking van persoonsgegevens in het kader van de nationale veiligheid, dat is immers een nationale en geen EU aangelegenheid, vindt de CTIVD het toch van belang de aandacht op deze uitspraak te vestigen. Het Hof formuleert een algemeen rechtsbeginsel op het gebied van gegevensbescherming dat geldt als waarborg voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De uitspraak maakt duidelijk dat landen waar de bevoegdheden van overheidsinstellingen verdergaan dan wat noodzakelijk is in een democratie, niet worden beschouwd als ‘veilige havens’ voor persoonsgegevens en is in die zin kaderstellend.
De CTIVD vindt het van belang dat de AIVD en de MIVD zich hier rekenschap van geven in hun beoordeling aan de hand van de samenwerkingscriteria of persoonsgegevens (zonder meer) verstrekt kunnen worden aan een buitenlandse dienst. Het systeem van gegevensbescherming met betrekking tot de desbetreffende dienst moet in ogenschouw worden genomen in het kader van de beoordeling aan de hand van de samenwerkingscriteria.”
3.30
Het gerechtshof heeft in rov. 3.10 het door eisers gedane beroep op het arrest- Schrems verworpen op grond van de volgende overwegingen:
“Anders dan [eisers] echter menen heeft het HvJEU in dit arrest niet onderzocht of de VS het aldus vereiste beschermingsniveau bieden, maar heeft het geconstateerd dat de Commissie met haar beschikking 2000/520 daar geen onderzoek naar heeft gedaan en dat die beschikking om die reden ongeldig is. Aan dit arrest, dat overigens in de eerste plaats ging over het Amerikaanse systeem van zelfcertificering en niet over de praktijken en bevoegdheden van de NSA, kan dan ook niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de door de NSA gehanteerde methoden ongeoorloofd want in strijd met het IVBPR zijn.”
3.31
Deze overwegingen bevatten twee zelfstandig dragende gronden voor de beslissing dat de inhoud van het arrest-Schrems niet bijdraagt aan het door eisers te leveren bewijs (dat de werkwijze van de NSA en de GCHQ in algemene zin in strijd is met het IVBPR of het EVRM; vgl. rov. 3.12). Ten eerste constateert het hof dat het arrest van het HvJ EU niet ging over de praktijken en de bevoegdheden van de NSA, maar over het systeem van zelfcertificering waarmee Amerikaanse bedrijven de beschikking konden krijgen over Europese persoonsgegevens. Ten tweede constateert het hof dat het HvJ EU in dit arrest geen uitspraak heeft gedaan over het door de VS geboden beschermingsniveau; het is niet verder gekomen dan de constatering dat de Commissie dat beschermingsniveau niet had onderzocht.
3.32
Het cassatiemiddel bestrijdt deze beide gronden niet en licht ook niet toe waarom het op die gronden gebaseerde oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn. Onderdeel 4 kan om deze reden niet tot cassatie leiden.
3.33
Aan het voorgaande doet niet af dat het arrest-Schrems wel aanleiding kan geven tot kritische (her)overdenking van de internationale gegevensuitwisseling tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dat is ook hetgeen de CTIVD in haar zojuist geciteerde rapport signaleert. Het principiële belang van de vragen die eisers aan de orde hadden willen stellen91.laat onverlet dat de toetsing door de burgerlijke rechter van de rechtmatigheid dan wel onrechtmatigheid van gedragingen van de gedagvaarde wederpartij niet in abstracto geschiedt. Deze toetsing geschiedt op basis van de daartoe aangevoerde feiten, met alle processuele gevolgen en beperkingen van dien.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑05‑2018
Zie over die onthullingen: het eindvonnis in eerste aanleg, onder 2.10 - 2.21.
Het beroep van eisers op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is door de rechtbank verworpen (rov. 5.24 Rb). Omdat daartegen geen grief was gericht, heeft het hof dit buiten beschouwing gelaten (rov. 3.1). Daarover is in cassatie niet geklaagd, zodat in deze conclusie het Handvest onbesproken blijft.
De vorderingen onder I – IV zijn uitgebreid weergegeven in het bestreden arrest onder 1.6.
Wet van 26 juli 2017, Stb. 317. Zie voor de inwerkingtreding: Besluit van 18 april 2018, Stb. 119, en de daarbij behorende Nota van toelichting. Enkele bepalingen van de Wiv 2017 betreffende de benoeming van toezichthouders en klachtbehandelaars waren al op 1 september 2017 in werking getreden (Besluit van 19 augustus 2017, Stb. 318).
Zie MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 1-2.
Wet van 3 december 1987 (Wiv 1987), Stb. 635.
ABRvS 9 juni 1994, ECLI:NL:RVS:1994:AN4196, AB 1995/238 m.nt. A.A.L. Beers.
Zie naast de MvT ook alinea 13 van de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8421, NJ 2009/451 m.nt. E.J. Dommering.
Zie MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 4.
Evaluatiecommissie Wiv 2002 (Commissie Dessens), Evaluatie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Naar een nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, 2013 (Bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 1).
Zie MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 5. Zie ook R.J.I. Dielemans, ‘De Wiv 2002 en Wiv 2017 op enkele hoofdlijnen vergeleken’, Justitiële Verkenningen (JV) 2018/1.5, blz. 68 e.v.
Brief d.d. 6 april 2018, Kamerstukken I 2017/18, 34 588, G. In het debat tussen partijen kon met deze brief nog geen rekening worden gehouden.
Zie voor een artikelsgewijs commentaar op de Wiv 2002 E.R. Muller, T&C Openbare orde en veiligheid, Deventer: Kluwer 2017, blz. 885 e.v. Zie ook rov. 3.1 tot en met 3.10 van het eindvonnis van de rechtbank.
Art. 3 lid 2, eerste gedachtestreepje, van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb. L 281 van 23/11/1995, blz. 0031 e.v. Zie ook art. 4 lid 2 EU-verdrag.
Art. 2 lid 2, aanhef en onder b, van de Wet van 6 juli 2000, Stb. 302.
Art. 2 lid 2, aanhef en onder a, van de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG, Pb. L 119 van 4/5/2016.
Art. 3 lid 3, aanhef en onder b, van het gewijzigd voorstel van wet (Uitvoeringswet AVG, Kamerstukken I 2017/18, 34 851, B).
Zie MvT, Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, blz. 9, 13-14 en 90-91.
Zie ook rov. 1.4 van het bestreden arrest en rov. 3.6 van het eindvonnis van de rechtbank.
Zie MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 8-9 en 90 e.v. Zie ook Dielemans, JV 2018/1.5, reeds aangehaald, blz. 73.
Zie MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 159.
Zie MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 170 e.v. Zie ook Dielemans, JV 2018/1.5, reeds aangehaald, blz. 76-77; en M. Hagens, ‘Toezicht in de Wiv 2017’, JV 2018/1.6, blz. 85 e.v.
De toezichtsrapporten zijn te raadplegen via <www.overheid.nl> (als bijlagen bij de desbetreffende kamerstukken) en <www.ctivd.nl>.
CTIVD, Toezichtsrapport inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten (CTIVD nr. 22A), 19 mei 2009 (Bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39).
CTIVD, Toezichtsrapport inzake gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD (CTIVD nr. 38), 5 februari 2014 (Bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 105); zie hierover ook het eindvonnis in eerste aanleg, rov. 2.24.
CTIVD, Toezichtsrapport over de samenwerking van de MIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten (CTIVD nr. 22B), 10 juni 2015 (Bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 29 924, nr. 128).
CTIVD, De multilaterale gegevensuitwisseling door de AIVD over (vermeende) jihadisten (CTIVD nr. 56), 7 februari 2018 (Bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 29 924, nr. 160).
Het laatstgenoemde rapport is vastgesteld op 7 februari 2018 en gepubliceerd op 28 maart 2018. Het daarin besproken onderzoek is uitgevoerd in de jaren 2016 - 2017 (blz. 7-8). Voor de goede orde teken ik aan dat laatstgenoemd rapport in het partijdebat geen rol heeft kunnen spelen en in zoverre een novum in cassatie is.
MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 73-74 (met weglating van een voetnoot). Met “de huidige Wiv” wordt gedoeld op de Wiv 1987 en met “artikel 54” wordt gedoeld op het ontwerp van art. 59 Wiv 2002.
Zie CTIVD nr. 38 (2014), blz. 87 (“De mogelijkheid om gegevens van buitenlandse diensten te verzoeken en te ontvangen is niet expliciet geregeld in de Wiv 2002, maar wordt verondersteld in artikel 59 Wiv 2002 (…).”. Vgl. CTIVD nr. 56 (2018), blz. 20 (“Voor het ontvangen en gebruiken van gegevens van buitenlandse diensten is geen specifieke bepaling in de wet opgenomen. De grondslag hiervoor ligt besloten in de bevoegdheid om te mogen samenwerken (artikel 59 lid 1).”). Zie in gelijke zin rov. 3.8 van het eindvonnis van de rechtbank (waartegen eisers in appel geen grief hebben gericht).
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, blz. 101. Met “artikel 35, eerste lid” wordt gedoeld op art. 36 lid 1, aanhef en onder d, Wiv 2002
Zie Nota n.a.v. het nader verslag, Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 64 (“Voor eigen operaties kunnen de betreffende gegevens op gelijke voet worden behandeld als gegevens die door de inzet van eigen methoden zijn verkregen.”).
Zie CTIVD nr. 38 (2014), blz. 32 (“De AIVD en de MIVD moeten zich op hun beurt aan de Nederlandse wet houden wanneer zij een buitenlandse dienst verzoeken om informatie of ondersteuning, of wanneer zij ontvangen informatie willen gebruiken.”); CTIVD nr. 22B (2015), blz. 13 (“De vereisten [voor de verwerking van gegevens] zijn ook van toepassing op activiteiten die worden uitgevoerd in het kader van samenwerking met buitenlandse diensten.”); Juridische bijlage bij CTIVD nr. 22B (2015), blz. 20 (“Het ongevraagd ontvangen van gegevens is, net als alle bovengenoemde vormen van gegevensverwerking, onderhevig aan de algemene vereisten van noodzakelijkheid, behoorlijkheid en zorgvuldigheid.”); CTIVD nr. 56 (2018), blz. 20 (“Het gebruik van die gegevens [afkomstig van een buitenlandse dienst] moet bovendien voldoen aan de algemene vereisten voor gegevensverwerking (…).”); Bijlage II bij CTIVD nr. 56 (2018), blz. 2 (“Een zelfde systematiek geldt ook voor het gebruiken van gegevens die zijn ontvangen en voor het (gezamenlijk) analyseren van gegevens.”). Zie ook rov. 5.35 van het eindvonnis van de rechtbank en par. 5.5.18 en 5.5.22 van de memorie van antwoord zijdens de Staat.
Zie bijv. Verslag, Kamerstukken II 1996/97, 25 418, nr. 1, blz. 2; Nota n.a.v. het nader verslag, Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 63-64; brief minister van BZK d.d. 19 juni 2001, Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, blz. 16. Zie voorts (na invoering van de Wiv 2002) Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 749, blz. 1581-1582; Brief d.d. 21 juni 2013, Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 56, blz. 2; en Brief d.d. 3 juli 2013, Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 59, blz. 1. Zie ook Juridische bijlage bij CTIVD nr. 22B (2016), blz. 4 e.v.
Zie MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 159-160.
Nota n.a.v. het nader verslag, Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 62.
Brief minister van BZK d.d. 19 juni 2001, Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, blz. 16.
Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 749, blz. 1581-1582.
CTIVD nr. 22A (2009), blz. 9-10.
Zie in gelijke zin brief minister van BZK d.d. 3 juli 2013, Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 59, blz. 2; en Verslag van een algemeen overleg, Kamerstukken II 2012/13, 29 924, nr. 100, blz. 24. In art. 90 lid 5 Wiv 2017 is dit verbod gecodificeerd.
Zie in gelijke zin Verslag van een algemeen overleg, Kamerstukken II 2012/13, 29 924, nr. 100, blz. 24-25.
CTIVD nr. 38 (2014), blz. x-xi, 32, 87 en 89-90. Zie in gelijke zin CTIVD nr. 22B (2015), blz. 32; Juridische bijlage bij CTIVD nr. 22B, blz. 7 en 20; en CTIVD nr. 56 (2018), blz. 24 (onder verwijzing naar het bestreden arrest in deze zaak).
Aldus ook rov. 3.4 van het bestreden arrest en rov. 5.20 van het eindvonnis van de rechtbank.
Zie bijv. HvJEG 11 februari 2003, C-187/01 en C-385/01, ECLI:EU:C:2003:87, NJ 2004/194 m.nt. J. Reijntjes, rov. 33. Zie over dit vertrouwensbeginsel in het Unierecht ook H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 185-186.
Zie bijv. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007/277 m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.2, met conclusie van A-G Wortel onder 2 e.v. Zie over dit vertrouwensbeginsel in het uitleveringsrecht ook H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 19-20.
Zie HR (Strafkamer) 1 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AD5682, NJ 1986/162, rov. 6.1 (betreffende de VS), en alinea 2.9 van de conclusie voor HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14 m.nt. A.H. Klip.
Zie T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2016, blz. 23.
Zie MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 190 e.v.; en Advies en nader rapport, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 4, blz. 7 e.v. Zie voor een (iets minder recent) beknopt overzicht CTIVD nr. 38 (2014), blz. 46 e.v.
Zie voor een bespreking vanuit het perspectief van (vooral) art. 10 EVRM de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8421, NJ 2009/451 m.nt. E.J. Dommering, onder 5 e.v. Zie voor een bespreking van de eisen die het EHRM stelt aan het toezicht op inlichtingen- en veiligheidsdiensten J.P. Loof e.a., Het mensenrechtenkader voor het Nederlandse stelsel van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Universiteit Leiden: augustus 2015.
Zie bijv. EHRM 6 september 1978, 5029/71 (Klass e.a./Duitsland), par. 41; EHRM 2 augustus 1984, 8691/79, NJ 1988/534 m.nt. P. van Dijk (Malone/VK), par. 64; EHRM 29 juni 2006, 54934/00, EHRC 2007/13 m.nt. J.P. Loof (Weber en Saravia/Duitsland), par. 78; EHRM 1 juli 2008, 58243/00, EHRC 2008/100 m.nt. J. van der Velde (Liberty e.a./VK), par. 56; en EHRM 12 januari 2016, 37138/14, EHRC 2016/92 (Szabó en Vissy/Hongarije), par. 53.
Zie bijv. EHRM (Grand Chamber) 4 december 2015, 47143/06, NJ 2017/185 m.nt. E.J. Dommering (Zakharov/Rusland), par. 168 e.v.; en EHRM 12 januari 2016 (Szabó en Vissy/Hongarije), reeds aangehaald, par. 32 e.v.
Zie bijv. EHRM 2 augustus 1984 (Malone/VK), reeds aangehaald, par. 83 e.v.; EHRM 3 april 2007, 62617/00, NJ 2007/617 m.nt. E.J. Dommering (Copland/VK), par. 43.
Zie de NJ-annotatie van E.J. Dommering bij EHRM 4 december 2015 (Zakharov/Rusland), reeds aangehaald, onder 6. Anders S.J. Eskens, Computerrecht 2015/85, i.h.b. blz. 129-131, die meent dat de EHRM-rechtspraak een “lage drempel” opwerpt voor onderschepping.
Zie de annotatie van Y.E. Schuurmans en J. Uzman bij EHRM 18 oktober 2016, 61838/10, AB 2017/418 (Vukota-Bojić/Zwitserland), onder 5.
Zie EHRM 2 augustus 1984 (Malone/VK), reeds aangehaald, par. 66; EHRM 24 april 1990, 11801/85, NJ 1991/523 m.nt. E.J. Dommering (Kruslin/Frankrijk), par. 29.
Zie bijv. EHRM 2 augustus 1984 (Malone/VK), reeds aangehaald, par. 67-68; EHRM 26 maart 1987, 9248/81 (Leander/Zweden), par. 50-51; EHRM 24 april 1990 (Kruslin/Frankrijk), reeds aangehaald, par. 30; EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland), reeds aangehaald, par. 92-94; EHRM 4 december 2015 (Zakharov/Rusland), reeds aangehaald, par. 229-230; EHRM 12 januari 2016 (Szabó en Vissy/Hongarije), reeds aangehaald, par. 62; en EHRM 18 oktober 2016 (Vukota-Bojić/Zwitserland), reeds aangehaald, par. 66-68.
Zie EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland), reeds aangehaald, par. 95.
Zie MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 193-202.
Zie de NJ-annotatie van E.J. Dommering bij EHRM 24 april 1990, 11801/85, NJ 1991/523, (Kruslin/Frankrijk), onder 3. Vgl. ook EHRM 12 januari 2016 (Szabó en Vissy/Hongarije), reeds aangehaald, par. 58 e.v., waar het hof de vereisten van legaliteit en noodzakelijkheid tezamen beoordeelt.
Zie bijv. EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland), reeds aangehaald, par. 48-50; EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland), reeds aangehaald, par. 106.
Zie de annotatie van Y.E. Schuurmans en J. Uzman bij EHRM 18 oktober 2016, AB 2017/418 (Vukota-Bojić/Zwitserland), reeds aangehaald, onder 5 en 7; en Advies en nader rapport, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 4, blz. 8.
Vgl. EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland), par. 79, waar het Hof “the transmission of data to and their use by other authorities” als een “further separate interference with the applicants’ rights under Article 8” kwalificeerde.
EHRM 27 juni 2000, 43286/98, NJ 2002/102 m.nt. T.M. Schalken (Echeverri Rodriguez/Nederland).
Vgl. de bijbehorende NJ-annotatie van T.M. Schalken, onder 4, waar wordt betoogd dat “sterke aanwijzingen moeten bestaan dat de overgedragen informatie onrechtmatig is verkregen”.
Idem, onder 1, waar wordt betoogd dat “vermoedens en veronderstellingen” in dit verband niet volstaan.
Vgl. ook Advies en nader rapport, Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 4, blz. 7, waar de Afdeling Advisering van de Raad van State opmerkt dat de vraag of de Wiv 2017 voldoet aan de eisen die voortvloeien uit het EVRM “niet eenvoudig en niet met zekerheid” beantwoord kan worden.
Zie blz. 2 van de procesinleiding in cassatie (voorlaatste alinea, met verwijzing naar memorie van grieven, par. 6); en par. 16 van de schriftelijke toelichting namens eisers.
Vgl. de in rov. 2.2 door het hof geciteerde stellingen van eisers.
Alleen over het eerste (geen concrete aanwijzingen aanwezig voor onrechtmatige verwerving) klaagt het hierna te behandelen middelonderdeel 3.
Zie alinea 2.24 hiervoor. Vgl. ook CTIVD nr. 56 (2018), blz. 28, waar de CTIVD de door het hof omschreven misbruiksituatie (onder verwijzing naar het bestreden arrest) onderschrijft.
Vgl. EHRM 18 oktober 2016 (Vukota-Bojić/Zwitserland), reeds aangehaald, par. 58 (“systematically and intentionally”).
Het onderdeel herhaalt ook stellingen die betrekking hebben op de beweerdelijk ongeoorloofde methoden van de NSA. Daarop ziet rov. 3.16 niet.
Procesinleiding in cassatie, blz. 13-14.
Zie rov. 3.4 van het bestreden arrest en rov. 5.20 van het eindvonnis van de rechtbank.
CTIVD nr. 38 (2014), blz. xi. Zie in gelijke zin blz. vii, 31 en 40. Zie ook rov. 2.26 - 2.27 van het eindvonnis van de rechtbank d.d. 23 juli 2014.
Vgl. rov. 3.4 tot en met 3.12 van het bestreden arrest, waar het hof uitvoerig uiteenzet dat eisers (kort samengevat) hun stellingen op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd.
Memorie van grieven, par. 196-197.
HvJ EU 6 oktober 2015, C-362/14, NJ 2016/447 m.nt. E.J. Dommering (Schrems/Data Protection Commissioner).
Het hof maakt onderscheid tussen: ‘in het algemeen’ en ‘in een specifiek geval’; zie alinea 1.5 hiervoor.
Richtlijn 95/46/EG, reeds aangehaald.
Beschikking van de Commissie van 26 juli 2000, overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, betreffende de gepastheid van de bescherming geboden door de Veiligehavenbeginselen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de daarmee verband houdende Vaak gestelde vragen, die door het ministerie van Handel van de Verenigde Staten zijn gepubliceerd, 2000/520/EG, Pb. L 215 van 25/8/2000, blz. 7.
Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1250 van de Commissie van 12 juli 2016 overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gepastheid van de door het EU-VS-privacyschild geboden bescherming, Pb. L 207 van 1/8/2016.
CTIVD nr. 48 (2016), blz. 12.
Vgl. par. 17-18 en 25 van de schriftelijke toelichting zijdens eisers.
Beroepschrift 13‑06‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum van indiening:
13 juni 2017
Bevoegde rechter:
Hoge Raad der Nederlanden
Eisers tot cassatie:
- 1.
de heer [eiser 1], woonachtig te [woonplaats];
- 2.
de heer [eiser 2], woonachtig te [woonplaats];
- 3.
de heer [eiser 3], woonachtig te [woonplaats];
- 4.
de heer [eiser 4], woonachtig te [woonplaats];
- 5.
de heer [eiser 5], woonachtig te [woonplaats];
- 6.
Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten, gevestigd te 's‑Gravenhage;1.
- 7.
Nederlandse Vereniging van Journalisten, gevestigd te Amsterdam;2.
- 8.
de vereniging Internet Society Nederland, gevestigd te Amsterdam;3. en
- 9.
Stichting Privacy First, gevestigd te Amsterdam,
hierna tezamen ook te noemen: ‘[eisers] c.s.’
[eisers] c.s. kiezen te dezer zake woonplaats aan de Sophialaan 8 (1075 BR) te Amsterdam, op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van der Beek (bureau Brandeis B.V.), die door [eisers] c.s. wordt aangewezen als, en gesteld tot, advocaat bij de Hoge Raad die hen in dit geding in cassatie zal vertegenwoordigen.
Verweerder in cassatie:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), zetelend te (2511 DP) Den Haag aan de Turfmarkt 147 (‘de Staat’).
De Staat heeft in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. C.M. Bitter (Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn N.V.), die kantoor houdt aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC) te 's‑Gravenhage.
Bestreden arrest:
[eisers] c.s. stellen cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag, gewezen en uitgesproken op 14 maart 2017, in de zaak met zaaknummer 200.162.969/01 tussen [eisers] c.s. als appellanten en de Staat als geïntimeerde (het ‘Arrest’).
Uiterste verschijningsdatum verweerder:
De Staat wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 14 juli 2017, om 10 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Middel van cassatie
[eisers] c.s. voeren tegen het Arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden Arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het Arrest is aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Deze zaak gaat over het opereren van inlichtingendiensten in een democratische rechtsstaat. Er bestaat een spanningsveld tussen de geheime operaties van inlichtingendiensten en de eisen waaraan een democratische rechtsstaat dient te voldoen. Tegen de achtergrond van de Snowden-onthullingen gaat het hierbij met name om de internationale samenwerking tussen inlichtingdiensten, waardoor onder meer nationale waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden geschonden.
[eisers] c.s. zijn niet erop uit om de samenwerking tussen inlichtingendiensten als zodanig uit te bannen. Maar zij menen wel dat er bij het samenwerken en bij het uitwisselen van gegevens, waarborgen in acht moeten worden genomen. Daarbij beroepen zij zich (slechts) op waarborgen die alom zijn geaccepteerd en voortvloeien uit (onder meer) de jurisprudentie van het EHRM.4.
[eisers] c.s. hebben uitvoerig gemotiveerd betoogd dat artikel 59 Wiv (over de samenwerking met buitenlandse inlichtingendiensten) niet voldoet aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM en artikel 10 lid 2 EVRM. Het Hof heeft aan dit betoog ten onrechte geen (althans onvoldoende althans onbegrijpelijke) aandacht besteed. De cassatieklachten richten zich (onder meer) hiertegen.
Klachten
Onderdeel 1 — ontvangen en gebruiken van informatie vergaard door buitenlandse inlichtingendiensten zonder deugdelijke grondslag in de Nederlandse wet in strijd met EVRM
In rov. 1.3 tot en met 2.3 en 3.17 van het Arrest geeft het Hof een samenvatting van de stellingen en vorderingen van [eisers] c.s. In rov. 2.3 van het Arrest concludeert het Hof, kort samengevat, dat het niet hoeft te onderzoeken of, los van de stelling (of de mogelijkheid) dat de ontvangen gegevens op ‘illegale’ of ‘ongeoorloofde’ wijze zijn verkregen, het verkrijgen van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd met het EVRM is. In rov. 3.5 van het Arrest overweegt het Hof, kort samengevat, dat het fundament onder de vorderingen van [eisers] c.s. is dat de werkwijze van de NSA in strijd met grondrechten is. Door aldus te overwegen en te beslissen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans het Arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, op grond van de volgende redenen die zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.
Met name in het kader van grief 5 hebben [eisers] c.s. — wel degelijk en juist zeer uitvoerig — aan de orde gesteld dat, waar de rechtbank had moeten onderzoeken of artikel 59 Wiv een voldoende wettelijke grondslag biedt voor het ontvangen en gebruiken van informatie die buitenlandse diensten (al dan niet in strijd met internationale verdragsverplichtingen) hebben verzameld, de rechtbank het antwoord op die belangrijke vraag ten onrechte in het midden heeft gelaten.5. [eisers] c.s. hebben ook uitdrukkelijk betoogd dat de vraag of artikel 59 Wiv voldoet aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM de eerste vraag betreft die relevant is voor de beoordeling van de geoorloofdheid van de ongebreidelde en ongecontroleerde uitwisseling van gegevens waartegen zij bezwaar maken.6.
Vervolgens hebben [eisers] c.s. ook zeer uitvoerig gemotiveerd betoogd, zeer kort samengevat, dat artikel 59 Wiv geen voldoende wettelijke grondslag biedt voor het ontvangen en gebruiken door de Nederlandse inlichtingendiensten van informatie die buitenlandse inlichtingendiensten (al dan niet in strijd met internationale verdragsverplichtingen) hebben verzameld, onder meer omdat deze bepaling daarvoor geen waarborgen bevat en niet voorziet in een vorm van onafhankelijk toezicht en dat dit in strijd met artikel 8 lid 2 EVRM is.7.
In grief 12 hebben [eisers] c.s. binnen datzelfde kader (te weten, kort samengevat: het ontbreken van adequate waarborgen in de Wiv) een beroep op artikel 10 lid 2 EVRM gedaan.8.
De door [eisers] c.s. ingestelde vorderingen zijn mede op deze grondslagen gebaseerd.9.
Deze stellingen en vorderingen van [eisers] c.s. kunnen als volgt worden samengevat.
Artikel 59 Wiv
Artikel 59 Wiv spreekt slechts van het ‘onderhouden van verbindingen’ met buitenlandse diensten. Het artikel bevat geen enkele voorwaarde, geen enkele waarborg — laat staan een voorzienbare — en voorziet niet in een vorm van onafhankelijk toezicht met betrekking tot het ontvangen van gegevens door de AIVD en de MIVD afkomstig van buitenlandse diensten of over het opslaan daarvan. De wetsgeschiedenis bevat slechts criteria voor het wel of niet aangaan van een samenwerking, over de inhoudelijke samenwerking en de reikwijdte daarvan als zodanig wordt niks geregeld. Dat wordt door de Staat ook ruiterlijk erkend, waar zij stelt dat de uitwisseling van gegevens tussen de diensten nou eenmaal ‘zonder bronvermelding’ plaatsvindt. Dat is in strijd met artikel 8 lid 2 EVRM.10.
Artikel 8 EVRM
Het toepassingsbereik van artikel 8 EVRM strekt zich — onder meer — uit tot het verzamelen (intercepteren) en het verwerken en opslaan van persoonsgegevens en metadata (ook wel verkeersgegevens). Dat geldt ook voor het onderscheppen van communicatie en het registreren van gedragingen van mensen op het internet. Ook het opslaan van gegevens over het privéleven van burgers in geheime overheidsdatabases heeft het EHRM onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM gebracht. Zelfs het enkele bestaan van wetgeving die dergelijke bevoegdheden toekent aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten, levert reeds een inbreuk op artikel 8 op.11. Ook de samenwerking tussen diensten en de uitwisseling van informatie die daar onderdeel van uitmaakt, is een beperking van het recht op privacy die ten volle moet worden getoetst aan artikel 8 EVRM. Het EHRM heeft dat nadrukkelijk bevestigd in de zaak Weber en Saravia.12.
Beperkingen van het recht op privacy zijn op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM slechts gerechtvaardigd voor zover deze bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van- onder meer — de nationale veiligheid.13.
Juist omdat de werkwijze van geheime diensten zich onttrekt aan de democratische controle, geldt temeer dat die werkwijze een voldoende duidelijke wettelijke basis moet hebben.14.
[eisers] c.s. wijzen thans ook op twee recente uitspraken. Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een voldoende precieze wettelijke grondslag ontbreekt voor het verzamelen, vastleggen, bewaren, bewerken en gebruiken van Automatic Numberplate Recognition-gegevens.15. Zeer recent heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat een voldoende precieze wettelijke grondslag ontbreekt voor het gebruiken van in- en uitcheckgegevens ( Trans Link Systems) door DUO.16.
Waarborgen essentieel in zaken betreffende geheime surveillance
Dat het karakter van surveillance maatregelen door inlichtingen- en veiligheidsdiensten een zekere onvoorzienbaarheid noodzakelijk maakt, betekent niet dat het ‘voorzien bij wet’-vereiste als zodanig ook mag worden ‘afgezwakt’ wanneer het geheime diensten betreft. Het EHRM heeft juist aangenomen dat, omdat bij heimelijke bevoegdheden het risico op willekeur erg groot is en de werkwijze van geheime diensten zich onttrekt aan democratische controle, duidelijke en gedetailleerde regels over de toelaatbaarheid van dergelijke bevoegdheden essentieel zijn. Om die reden vereist het EHRM dat de reikwijdte en uitvoeringsmodaliteiten van de wettelijke bepaling die de grondslag biedt voor de heimelijke maatregelen voldoende duidelijk is en dat er adequate en effectieve (procedurele) waarborgen bestaan tegen willekeur. De wettelijke grondslag mag ook niet zodanig zijn geformuleerd dat zij een vrijwel onbeperkte discretionaire bevoegdheid toekennen aan de uitvoerende macht of aan de rechter. Waarborgen worden volgens het EHRM alleen maar belangrijker naarmate de beschikbare technologie geavanceerder wordt en de verzamelde persoonsgegevens in steeds grotere mate geautomatiseerd worden verwerkt. Daarnaast hecht het EHRM aan de aanwezigheid van adequate juridische procedures om vermeende willekeurige inmengingen aan te kunnen vechten.17.
In Liberty heeft het EHRM aangegeven dat de in Weber en Saravia op een rij gezette waarborgen weliswaar zijn ontwikkeld in jurisprudentie die zag op gevallen van gerichte interceptie van communicatie, maar dat het geen reden ziet om bij grootschaliger en ongerichte onderschepping van communicatie minder strikte voorwaarden te hanteren. De zaak Weber en Saravia had (mede) betrekking op de ‘transmission of data to and their use by other authorities’. Die uitwisseling levert volgens het EHRM een aparte inmenging (een ‘further separate interference’) op, die afzonderlijk moet worden getoetst aan de (voorzienbaarheids)eisen die artikel 8 lid 2 EVRM stelt. Niet valt in te zien waarom de waarborgen uit Weber niet zouden (moeten) gelden wanneer het de ontvangst en het gebruik van gegevens afkomstig van buitenlandse diensten betreft. Evenmin valt in te zien waarom de bevoegdheid tot het ontvangen en gebruiken van verzamelde (bulk)data van buitenlandse diensten aan lagere standaarden zou moeten voldoen. Bij grootschalige, ongerichte interceptie gelden eerder hogere standaarden dan lagere. Hetzelfde geldt wanneer gegevens automatisch worden verwerkt. Het ongerichte en grootschalige karakter van de gegevensverzameling- en uitwisseling maakt de inbreuk juist ernstiger. Er zullen per definitie gegevens tussen zitten van onschuldige en onverdachte mensen, waardoor de beperking van het recht op privacy niet binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijft. Bij gerichte interceptie, daarentegen, is het bepalen van de noodzaak en proportionaliteit makkelijker. De ongerichte verzameling- en uitwisseling van bulkdata (zijnde zowel metadata als inhoud) kan een sterk chilling effect hebben, want kan bij de betrokken personen het gevoel opwekken dat hun privéleven constant in de gaten wordt gehouden, hetgeen van invloed kan zijn op de wijze waarop zij hun vrijheid van meningsuiting uitoefenen. Dat raakt de wezenlijke inhoud van het recht op privacy, zo overweegt het HvJEU in Digital Rights Ierland en Schrems. Dat het uitwisselen van niet geëvalueerde bulkgegevens gevoelig is vanuit het oogpunt van het recht op privacy, overweegt ook de CTIVD in haar reactie op het concept wetsvoorstel tot wijziging van de Wiv.18.
Er is geen aanleiding voor het maken van onderscheid tussen metadata en inhoud. Uit metadata kunnen tegenwoordig, mede gelet op de technologische ontwikkelingen en mogelijkheden, zeer precieze conclusies worden getrokken over het privéleven van de personen van wie de gegevens zijn bewaard, zoals hun dagelijkse gewoonten, hun permanent, of tijdelijke verblijfplaats, hun dagelijkse of andere verplaatsingen, de activiteiten die zij uitoefenen, hun sociale relaties en de sociale kringen waarin zij verkeren. Dat vindt niet alleen het HvJEU, maar ook het EHRM. Ook het kabinet erkent dat met metadata een grote inbreuk op het recht op privacy met zich mee kan brengen en meent dat het van oudsher gemaakte onderscheid tussen inhoud en metadata aan ‘relativering’ toe is.19.
Evenmin bestaat aanleiding voor het maken van onderscheid tussen het verzamelen (intercepteren of onderscheppen) van gegevens en het verder verwerken daarvan. Zowel het verzamelen van gegevens als het verder verwerken daarvan levert een beperking van artikel 8 EVRM op. Beide inbreuken moeten afzonderlijk ‘bij wet zijn voorzien’ zoals vereist door artikel 8 lid 2 EVRM.20.
Evenmin is hierbij relevant of de buitenlandse diensten van wie de AVID en de MIVD gegevens ontvangen, deze gegevens verzamelen op basis van de hun toekomende (bijzondere) bevoegdheden. Dit brengt geenszins mee dat de nationale wettelijke grondslag in de Wiv op basis waarvan de diensten samenwerken met buitenlandse diensten en op basis waarvan zij gegevens ontvangen daarom geen waarborgen meer zouden hoeven te bevatten, gezien al het voorgaande. Op die manier zou het nationale (en Europese) beschermingsniveau bovendien eenvoudigweg (kunnen) worden omzeild. In Schrems maakt het HvJEU daar korte metten mee. Evenmin mogen onze diensten ‘vertrouwen’ op de waarborgen die gelden voor de buitenlandse diensten. Gelet op alle Snowden-onthullingen, is dat vertrouwen bovendien niet (langer) gerechtvaardigd. Dat concludeert ook de CTIVD al in 2014.21.
De omstandigheid dat het uitwisselen van gegevens tussen de diensten doorgaans zonder bronvermelding plaatsvindt, vormt geen rechtvaardiging voor het gebruik van gegevens die onder de Wiv 2002 niet hadden mogen worden verkregen. De ‘modus operandi’ biedt geen vrijbrief voor het handelen in strijd met artikel 8 EVRM. Er zijn talloze gradaties denkbaar waarin diensten elkaar in meer of mindere mate zouden kunnen informeren over de bron van bepaalde informatie. Het is niet alles onthullen of niks onthullen. De Commissaris voor de Mensenrechten in de Raad van Europa benadrukt in dit verband dat toezichthouders (‘overseers’) inzage moeten hebben in de ontvangen gegevens om die kritisch te kunnen beoordelen. Ook de CTIVD benadrukt dat de samenwerking met buitenlandse diensten geen statisch geheel is, maar voortdurend voorwerp moet zijn van evaluatie en — zo nodig — herziening. De Staat moet dus kritisch zijn over de handelwijze van zusterdiensten en mag niet langer een oogje dichtknijpen. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan het wetsvoorstel tot wijziging van de Wiv, die een bepaling voor heroverweging van de aard en intensiteit van de samenwerking bevat. Opgemerkt zij overigens dat dit voorstel, ook volgens de CTIVD, nog steeds te weinig waarborgen biedt.22.
Noodzakelijkheidsvereiste
Bovendien moet de beperking van het recht op privacy — de inmenging — noodzakelijk zijn in democratische samenleving. Dát (trans-)internationale samenwerking tussen inlichten- en veiligheidsdiensten noodzakelijk is, staat niet ter discussie. De vraag of dat enkel op deze manier kan, waarbij onze diensten blind gegevens ontvangen, zonder navraag te doen naar de bron of op een andere manier te verifiëren dat het wel om rechtmatig verkregen materiaal gaat, staat dat wel. In de recente uitspraak Szabó geeft het EHRM aan dat het noodzakelijkheidsvereiste, gezien ‘the potential of cutting-edge surveillance technologies to invade citizen's privacy’ , zelfs vereist dat een beperking strikt noodzakelijk is. Artikel 59 van de Wiv en de daarin vervatte, algemene bevoegdheid van onze diensten om ongevraagd gegevens, afkomstig van buitenlandse diensten, te ontvangen en gebruiken, voldoet niet aan deze norm. De bewijslast ter zake van het noodzakelijkheidsvereiste rust op de Staat. Dat is ook bevestigd door de Hoge Raad in de context van artikel 10 EVRM.23.
Positieve verplichtingen
Juist in het kader van artikel 8 EVRM heeft het EHRM in haar rechtspraak talloze malen benadrukt dat dit recht niet alleen een negatieve verplichting voor de Staat bevat om zich van inbreuken op de privacy te onthouden, maar ook een verplichting tot doen, een positieve verplichting. De omvang van de afluisterpraktijken van buitenlandse diensten en de (maatschappelijke) belangen die op het spel staan, zijn dusdanig groot, dat de Staat niet langer stilzwijgend kan blijven toekijken. Dat vindt ook het Europees Parlement, dat lidstaten oproept om te voldoen aan hun positieve verplichting om de persoonlijke levenssfeer van hun burgers te beschermen, onder meer door te voorkomen dat het recht van een derde land de eigen wetgeving ondermijnt. Onder de huidige bevoegdheid houdt de Staat nadrukkelijk de mogelijkheid open dat op die manier illegale data wordt verkregen en witgewassen. De Snowden-onthullingen rechtvaardigen dat de Staat maatregelen neemt om dat tegen te gaan, en in ieder geval dat zij maatregelen neemt om het risico daarop zo veel mogelijk te verkleinen. Niet in te zien valt hoe dat in de praktijk op een andere manier kan worden vormgegeven dan door — in ieder geval tot op zekere hoogte — navraag te doen naar de bronnen en werkwijze van de buitenlandse dienst, anders dan de rechtbank overweegt. Dat sluit ook goed aan bij de (doorlopende) verplichting van de Staat om de samenwerking met buitenlandse diensten te evalueren en te heroverwegen, zoals uiteengezet in de CTIVD-rapporten, maar ook in de nieuwe Wiv. Een dergelijke positieve verplichting valt ook af te leiden uit de Schrems-uitspraak.24.
Artikel 10 EVRM
Artikel 10 EVRM biedt eveneens een zelfstandige grondslag voor toewijzing van de vorderingen van [eisers] c.s., aangezien de Wiv ook geen adequate waarborgen als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM bevat.25. De bewijslast ter zake van het noodzakelijkheidsvereiste rust op de Staat. Dat is ook bevestigd door de Hoge Raad in de context van artikel 10 EVRM.26.
CTIVD
In december 2013 adviseerde de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: ‘CTIVD’) al de samenwerking met de VS te herzien. De Snowden-onthullingen maken dat het gewenst is om na te gaan of het ‘vertrouwen’ in de zusterorganisaties nog steeds gewenst is, zo concludeerde de CTIVD. Bovendien moeten onze diensten zich onthouden van het gebruik van gegevens waarvan bekend is of vermoed wordt dat zij door de buitenlandse dienst zijn verworven met gebruik van een methode die een ongeoorloofde inbreuk op een grondrecht vormt.27.
In haar toezichtrapport uit 2015 constateert de CTIVD dat de MIVD gegevens uitwisselt met een groot aantal diensten over allerlei onderwerpen, variërend van algemene rapportages tot concrete informatie over personen of organisaties. De MIVD ontvangt, gevraagd en ongevraagd, ook gegevens van buitenlandse diensten. Volgens de MIVD wordt het ongevraagd ontvangen van informatie steeds belangrijker. De Commissie constateert dat de Wiv een algemene zorgplicht voor samenwerking bevat en daarnaast de verstrekking van gegevens aan buitenlandse diensten regelt. Over het ontvangen is niets geregeld, aldus de CTIVD, waarmee zij dus erkent dat ten aanzien daarvan ook geen specifieke waarborgen bestaan. De CTIVD merkt wel op dat dit niet betekent dat dergelijke activiteiten zonder meer geoorloofd zijn. Daarbij schrijft de CTIVD dat ‘bij het ongevraagd ontvangen van gegevens door de MIVD de vraag of die gegevens door de buitenlandse dienst rechtmatig zijn verkregen een belangrijke rol toekomt’. De MIVD dient daarbij ‘bijzonder alert te zijn op aanwijzingen die aanleiding geven te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verwerving van de gegevens door de buitenlandse dienst’.28.
Commissie Dessens
Ook de Commissie Dessens, die de Wiv evalueerde, vindt dat het wettelijk kader inzake de samenwerking heroverweging verdient en dat, mede in het licht van de NSA-onthullingen, nader onderzocht moet worden of de Wiv voor de samenwerking met buitenlandse diensten voldoende rechtsstatelijke en democratische garanties bevat. Het kabinat heeft in reactie op dit rapport aangegeven dat zij het eens is met de conclusie van de Commissie Dessens.29.
Rapport Commissioner for Human Rights van de Council of Europe
In mei 2015 publiceert de Commissioner for Human Rights van de Europese Raad het rapport (issue paper) Democratic and effective oversight of national security services, waarin wordt ingegaan op de nationale vereisten waaraan moet zijn voldaan om grondrechten effectief te beschermen en inlichtingendiensten ter verantwoording te kunnen roepen. Het rapport gaat onder meer in op de implicaties voor de uitingsvrijheid van internationale samenwerking en de uitwisseling van gegevens die daarvan deel uitmaakt. Het rapport gaat nadrukkelijk ook in op het risico dat — bewust of onbewust — nationale waarborgen worden omzeild doordat gegevens worden ontvangen van buitenlandse diensten. In het rapport wordt overwogen dat ‘it is essential that overseers are able to scrutinise information about [international co-operation between security services], including information that has been received from or sent to foreign bodies.’30.
Parliamentary Assembly van de Raad van Europa
Op 21 april 2015 neemt het Parliamentary Assembly van de Raad van Europa unaniem een resolutie aan over ‘mass surveillance’. Daarin erkent zij de noodzaak tot trans-Atlantische samenwerking in de strijd tegen terrorisme, maar geeft zij wel aan dat het vertrouwen in de Amerikanen een ernstige deuk heeft opgelopen na alle Snowden-onthullingen. Dit vertrouwen kan volgens de commissie slechts worden hersteld door te voorzien in ‘a legal framework […] at the national and international level which ensures the protection of human rights, especially that which secures the right to privacy.’ In dat verband roept de Assembly lidstaten op te voorzien in een internationale ‘intelligence codex’, waarin duidelijke regels zijn neergelegd over de samenwerking en wat daarbinnen wel en niet geoorloofd is.31.
Wijziging Wiv
De regering vindt overig kennelijk zelf ook dat de huidige Wiv niet aan artikel 8 EVRM voldoet, want kondigde in 2015 een integrale wijziging van de wet aan. De bepaling over internationale samenwerking wordt ook aangepast, al vindt de CTIVD nog steeds dat deze niet voldoet.32.
Schrems
Naar aanleiding van de Snowden-onthullingen heeft het HvJ in de zaak Schrems een baanbrekende uitspraak gedaan over de uitwisseling van gegevens met de Verenigde Staten. Deze uitspraak is om meerdere redenen van groot belang voor de onderhavige zaak:
- •
Het HvJEU maakt duidelijk dat derde landen waarmee gegevens worden uitgewisseld daadwerkelijke waarborgen moeten bieden voor een niveau van bescherming van de grondrechten dat in grote lijnen overeenkomt met het niveau van bescherming in Europa;
- •
Het HvJEU maakt eveneens duidelijk dat de Amerikaanse wetgeving en de algemene, verstrekkende bevoegdheden van de Amerikaanse geheime diensten om (bulk)data te verzamelen, niet aan die eis voldoen;
- •
Het HvJEU benadrukt dat de gegevensuitwisseling met landen die geen passend beschermingsniveau bieden, resulteert in een omzeiling van het beschermingsniveau in Europa;
- •
Het HvJEU benadrukt — net als het EHRM — het belang van waarborgen, zeker als het automatische gegevensverwerkingen in bulk betreft, teneinde inmengingen in het recht op privacy zo beperkt mogelijk te houden.
Ook is deze zaak is sprake van omzeiling van de Europese privacywaarborgen. De Nederlandse diensten omzeilen het recht op privacy door gebruik te maken van gegevens die de buitenlandse diensten hebben verstrekt, zonder dat deze gegevens zijn verzameld met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse burgers.33.
De vorderingen van [eisers] c.s.
De door [eisers] c.s. ingestelde vorderingen zijn mede op deze grondslagen gebaseerd. De vordering onder I. ziet immers uitdrukkelijk mede op, kort samengevat, handelen van de Staat in strijd met het Nederlands recht, in het bijzonder de Wiv, en/of internationale verdragsverplichtingen, in het bijzonder artikel 8 EVRM en/of artikel 10 EVRM, door van buitenlandse inlichtingendiensten gegevens te ontvangen en/of te gebruiken die via ongeoorloofde middelen zijn vergaard, waaronder begrepen informatie vergaard door buitenlandse inlichtingendiensten ‘zonder deugdelijke grondslag in de Nederlandse wet’. De vorderingen onder II. en III. verwijzen telkens naar de vordering onder I.34.
Het Arrest is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het Hof heeft immers geen (althans onvoldoende althans onbegrijpelijke) aandacht besteed aan deze essentiële stellingen en vorderingen van [eisers] c.s. Het Hof heeft (ook) een onbegrijpelijke uitleg aan deze stellingen en vorderingen van [eisers] c.s. gegeven door in rov. 2.3 van het Arrest te concluderen (zie ook rov. 1.3 tot en met 2.3 en 3.17 van het Arrest), kort samengevat, dat het niet hoeft te onderzoeken of, los van de stelling (of de mogelijkheid) dat de ontvangen gegevens op ‘illegale’ of ‘ongeoorloofde’ wijze zijn verkregen, het verkrijgen van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd met het EVRM is. Het Hof heeft (daarnaast) een onbegrijpelijke uitleg aan deze stellingen en vorderingen van [eisers] c.s. gegeven door in rov. 3.5 van het Arrest te overwegen dat het fundament onder de vorderingen van [eisers] c.s. is dat de werkwijze van de buitenlandse inlichtingendiensten in strijd met grondrechten is. Zoals hierboven uiteengezet, hebben [eisers] c.s. immers zeer uitvoerig gemotiveerd betoogd, zeer kort samengevat, dat artikel 59 Wiv geen voldoende wettelijke grondslag biedt voor het ontvangen en gebruiken door de Nederlandse inlichtingendiensten van informatie die buitenlandse inlichtingendiensten (al dan niet in strijd met internationale verdragsverplichtingen) hebben verzameld, onder meer omdat deze bepaling daarvoor geen waarborgen bevat en niet voorziet in een vorm van onafhankelijk toezicht en dat dit in strijd met artikel 8 lid 2 EVRM en/of artikel 10 lid 2 EVRM is.
Het Hof heeft (althans) miskend dat het dient te beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd.35. Indien het Hof dit niet heeft miskend, is het Arrest onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Zoals hierboven uiteengezet, zijn de door [eisers] c.s. ingestelde vorderingen immers mede op de hierboven genoemde grondslagen gebaseerd, terwijl het Hof hierover niet (althans onvoldoende althans onbegrijpelijk) heeft beslist.
Onderdeel 2 — ‘omzeilen’ van beperkingen Wiv
Onderdeel 2.1
In rov 3.16 (en 3.2) van het Arrest overweegt het Hof dat het de Nederlandse inlichtingendiensten niet is toegestaan om, zeer kort samengevat, in de door het Hof genoemde gevallen gebruik te maken van de omstandigheid dat de bevoegdheden van de buitenlandse inlichtingendiensten (mogelijk) ruimer zijn dan de bevoegdheden van de Nederlandse inlichtingendiensten.
Zoals hierboven in Onderdeel 1 uiteengezet, hebben [eisers] c.s. zeer uitvoerig gemotiveerd betoogd, zeer kort samengevat, dat artikel 59 Wiv geen voldoende wettelijke grondslag biedt voor het ontvangen en gebruiken door de Nederlandse inlichtingendiensten van informatie die buitenlandse inlichtingendiensten hebben verzameld (en dus los van de vraag of de bevoegdheden van de buitenlandse inlichtingendiensten (mogelijk) ruimer zijn dan de bevoegdheden van de Nederlandse inlichtingendiensten), onder meer omdat deze bepaling daarvoor geen waarborgen bevat en niet voorziet in een vorm van onafhankelijk toezicht en dat dit in strijd met artikel 8 lid 2 EVRM en/of artikel 10 lid 2 EVRM is.
Het Hof heeft miskend dat ook reeds om de in Onderdeel 1 genoemde redenen het de Nederlandse inlichtingendiensten niet is toegestaan om informatie die door buitenlandse diensten is vergaard te ontvangen en/of te gebruiken. De omstandigheid dat de bevoegdheden van de buitenlandse inlichtingendiensten (mogelijk) ruimer zijn dan de bevoegdheden van de Nederlandse inlichtingendiensten maakt deze redenen nog klemmender (maar staat daarvan — strikt genomen — los, zoals uit in Onderdeel 1 blijkt). Indien het Hof dit niet heeft miskend, is het Arrest onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien alsdan niet valt in te zien dat en waarom het de Nederlandse inlichtingendiensten uitsluitend niet zou zijn toegestaan om informatie van de buitenlandse inlichtingendiensten te ontvangen en te gebruiken in de door het Hof genoemde omstandigheden, mede in het licht van hetgeen uiteengezet in Onderdeel 1.
Onderdeel 2.2
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in rov. 3.16 (en 3.2) en 3.17 van het Arrest, in het bijzonder door te overwegen en beslissen, kort samengevat:
- i.
dat denkbaar is dat de Nederlandse inlichtingendiensten in strijd met (de strekking van) de Wiv handelen, indien zij systematisch of willens en wetens gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten zouden ontvangen omtrent Nederlandse ingezetenen, terwijl zij deze gegevens niet op grond van hun eigen bevoegdheden hadden kunnen vergaren (aangezien in dat geval de beperkingen die de Wiv aan de inlichtingendiensten oplegt immers een dode letter zouden kunnen worden); en/of
- ii.
dat [eisers] c.s. niet feitelijk hebben onderbouwd of (voldoende gespecificeerd) te bewijzen hebben aangeboden dat de Nederlandse inlichtingendiensten een dergelijke discrepantie tussen Nederlands en buitenlands recht systematisch of bewust (dreigen te) exploiteren; en/of
- iii.
dat aan het Hof geen gegevens zijn verschaft over de aard en de omvang van de gegevens die van buitenlandse inlichtingendiensten worden ontvangen; en/of
- iv.
dat ook in zoverre dus de grondslag voor de vorderingen van [eisers] c.s. ontbreekt; en/of
- v.
dat van (dreigend) misbruik door de Nederlandse inlichtingendiensten van de ruimere bevoegdheden van buitenlandse inlichtingendiensten niet is gebleken;
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuist rechtsopvatting, althans het Arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, op grond van de volgende redenen die zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.
Het Hof heeft miskend dat niet slechts ‘denkbaar’ is dat de Nederlandse inlichtingendiensten in strijd met (de strekking van) de Wiv handelen in de door het Hof genoemde gevallen, maar dat de Nederlandse inlichtingendiensten in deze gevallen ten minste ‘in beginsel’ in strijd met (de strekking van) de Wiv handelen.
Het oordeel van het Hof dat ‘de Nederlandse inlichtingendiensten in strijd met (de strekking van) de Wiv handelen, indien zij systematisch of willens en wetens gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten (…) ontvangen omtrent Nederlandse ingezetenen, terwijl zij deze gegevens niet op grond van hun eigen bevoegdheden hadden kunnen vergaren’ (zie ook rov. 3.14 van het Arrest) is onbegrijpelijk, nu het Hof kennelijk van oordeel is dat een dergelijk handelen niet in strijd met (de strekking van) de Wiv is wanneer dit niet systematisch of zonder wetenschap gebeurt. Zonder nadere motivering die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom het systematisch of willens en wetens handelen van de Nederlandse inlichtingendiensten een omstandigheid is die leidt tot handelen in strijd met (de strekking van) de Wiv, terwijl het niet systematisch of zonder wetenschap ontvangen en/of gebruiken van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten (omtrent Nederlandse ingezetenen), terwijl de Nederlandse inlichtingendiensten deze gegevens niet op grond van hun eigen bevoegdheden hadden kunnen vergaren, kennelijk, aldus het Hof, niet strijdig is met (de strekking van) de Wiv.
Het oordeel van het Hof dat [eisers] c.s. niet feitelijk zouden hebben onderbouwd dat sprake is van een dergelijk systematisch ontvangen door de Nederlandse inlichtingendiensten van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten, terwijl de Nederlandse inlichtingendiensten deze gegevens niet op grond van hun eigen bevoegdheden hadden kunnen vergaren en/of dat de Nederlandse inlichtingendiensten een dergelijke discrepantie tussen Nederlands en buitenlands recht (systematisch) (of bewust) (dreigen te) exploiteren, is onbegrijpelijk.
[eisers] c.s. hebben immers uitvoerig gemotiveerd, zeer kort samengevat, het volgende betoogd. Nederland maakt deel uit van de ‘Nine Eyes’ en werkt met zeer hoge intensiviteit samen met de Amerikaanse inlichtingendienst (NSA) op basis van het beginsel ‘quid pro quo’.36. De Snowden-onthullingen tonen aan op wat voor zeer grote schaal de NSA inbreuk pleegt op de persoonlijke levenssfeer van burgers. De NSA laat geen middel ongemoeid om ongelimiteerd toegang te kunnen krijgen tot de (persoons)gegevens van alles en iedereen. De juistheid van een groot deel van de onthullingen van Snowden wordt niet betwist. Blijven samenwerken met de NSA zonder zich te vergewissen van de herkomst van de gegevens komt neer op ‘witwassen’ door de Nederlandse inlichtingendiensten van gegevens die zij zelf nooit had mogen vergaren.37. Het is aannemelijk dat de NSA ook gegevens van Nederlandse burgers en (andere) Europese burgers heeft vergaard.38. In haar toezichtrapport uit 2014 concludeerde de CTIVD dat de Snowden-onthullingen maken dat het gewenst is om na te gaan of het ‘vertrouwen’ in de zusterorganisaties nog steeds gewenst is en dat onze diensten zich moeten onthouden van het gebruik van gegevens waarvan bekend is of vermoed wordt dat zij door de buitenlandse dienst zijn verworven met gebruik van een methode die een ongeoorloofde inbreuk op een grondrecht vormt.39. In haar toezichtrapport uit 2015 constateerde de CTIVD dat de MIVD gegevens uitwisselt met een groot aantal diensten over allerlei onderwerpen, variërend van algemene rapportages tot concrete informatie over personen of organisaties. De MIVD ontvangt, gevraagd en ongevraagd, ook gegevens van buitenlandse diensten. Volgens de MIVD wordt het ongevraagd ontvangen van informatie steeds belangrijker. De CTIVD wijst erop dat ‘bij het ongevraagd ontvangen van gegevens door de MIVD de vraag of die gegevens door de buitenlandse dienst rechtmatig zijn verkregen een belangrijke rol toekomt’. De MIVD dient daarbij ‘bijzonder alert te zijn op aanwijzingen die aanleiding geven te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verwerving van de gegevens door de buitenlandse dienst’.40. Ook uit de overwegingen van de rechtbank volgt ontegenzeggelijk dat de Nederlandse inlichtingendiensten de afgelopen jaren in toenemende mate in een hecht samenwerkingsverband met de NSA verzamelingen (ruwe) gegevens uitwisselen op basis van het beginsel ‘quid pro quo’, terwijl in het licht van de Snowden-onthullingen onzeker is of deze samenwerking op basis van ‘vertrouwen’ nog steeds terecht is en de mogelijkheid bestaat dat de Nederlandse inlichtingendiensten gegevens ontvangen die het resultaat zijn van de inzet van bevoegdheden van deze buitenlandse diensten waarover de Nederlandse diensten op grond van de Wiv zelf niet beschikken.41.
Voor zover het Hof het handelen van de Nederlandse inlichtingendiensten in strijd met (de strekking van) de Wiv beperkt tot ‘gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten (…) omtrent Nederlandse ingezetenen’ is dit rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Noch (artikel 59 van) de Wiv noch artikel 8 EVRM maakt immers een onderscheid tussen gegevens omtrent Nederlandse ingezetenen en andere personen. Bovendien wordt een dergelijk onderscheid evenmin gemaakt in de vorderingen van [eisers] c.s.42.
Het oordeel van het Hof dat geen gegevens zijn verschaft over de aard en de omvang van de gegevens die van buitenlandse inlichtingendiensten worden ontvangen, is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Zoals hierboven uiteengezet, hebben [eisers] c.s. immers gemotiveerd gesteld dat sprake is van, kort gezegd, een hechte samenwerkingen met de NSA op basis van het beginsel ‘quid pro quo’,43. waarbij de afgelopen jaren in toenemende mate verzamelingen (ruwe) gegevens worden uitwisselen en ook het ongevraagd ontvangen van informatie steeds belangrijker wordt.44. Meer of andere eisen gelden niet ten aanzien van de stelplicht van Nooigedacht c.s. Daarbij komt dat in deze zaak redelijkerwijs niet van [eisers] c.s. kan worden gevergd dat zij nadere feiten of omstandigheden aandragen, terwijl van de Staat redelijkerwijs kan en moet worden gevergd dat zij hun betwistingen nader motiveren. Zoals hierboven uiteengezet, blijkt ook uit de reacties naar aanleiding van de zeer verontrustende Snowden-onthullingen van de CTIVD, de commissie Dessens, de Commissioner for Human Rights van de Council of Europe, de Parliamentary Assembly van de Raad van Europa en het Schrems-arrest van het HvJEU, zeer kort samengevat, dat een duidelijk antwoord van (onder meer) de Staat wordt verlangd.45. Verdere informatie over deze kwesties bevindt zich bij de Staat (en niet bij [eisers] c.s.).
Onderdeel 3 — vertrouwensbeginsel
In rov. 3.4 en 3.13 tot en met 3.15 van het Arrest oordeelt het Hof, kort samengevat, dat het vertrouwensbeginsel (dat volgens het Hof slechts behoeft te wijken indien voldoende concrete omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd is) meebrengt
- (i)
dat de Nederlandse inlichtingendiensten erop mogen vertrouwen dat de VS zijn verplichtingen onder het EVRM en het IVBPR nakomt en bij het ontvangen van gegevens van deze diensten, behoudens concrete indicaties van het tegendeel, geen nader onderzoek hoeven in te stellen naar de rechtmatigheid van de methode waarmee deze gegevens zijn verworven en
- (ii)
dat geen aanleiding bestaat voor aanscherping van het (door de CTIVD uitgevoerde) toezicht op de Nederlandse inlichtingendiensten.
Indien het Arrest aldus zou moeten worden begrepen dat dit vertrouwensbeginsel volgens het Hof (ook) meebrengt, zeer kort samengevat, dat artikel 59 Wiv voldoet aan de eisen van artikel 8 EVRM en/of artikel 10 EVRM (zie Onderdeel 1), dan is dit rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Zoals uit Onderdeel 1 blijkt, voldoet artikel 59 Wiv immers niet aan artikel 8 EVRM en/of artikel 10 EVRM en kan enig vertrouwensbeginsel niet afdoen aan de eisen van artikel 8 EVRM en/of artikel 10 EVRM en deze eisen ook niet vervullen.
Het Hof heeft miskend dat wel degelijk sprake is van (de door het Hof genoemde) voldoende concrete omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd is. [eisers] c.s. hebben uitvoerig gemotiveerd betoogd dat enig ‘vertrouwen’ niet langer gerechtvaardigd is.46. Zij hebben hierbij ook gewezen op het rapport van de CTIVD waarin zij concludeerde dat de Snowden-onthullingen maken dat het gewenst is om na te gaan of het ‘vertrouwen’ in de zusterorganisaties nog steeds gewenst is en dat onze diensten zich moeten onthouden van het gebruik van gegevens waarvan bekend is of vermoed wordt dat zij door de buitenlandse dienst zijn verworven met gebruik van een methode die een ongeoorloofde inbreuk op een grondrecht vormt.47. Het Arrest is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien het Hof geen (althans onvoldoende althans onbegrijpelijke) aandacht heeft besteed aan deze essentiële stellingen van [eisers] c.s.
Onderdeel 4 — Schrems
In rov. 3.10 van het Arrest geeft het Hof een weergave van (de stellingen van [eisers] c.s. over) het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Schrems.
Over dit arrest hebben [eisers] c.s. — kort samengevat — het volgende aangevoerd:
Naar aanleiding van de Snowden-onthullingen heeft het HvJ in de zaak Schrems een baanbrekende uitspraak gedaan over de uitwisseling van gegevens met de Verenigde Staten. Deze uitspraak is om meerdere redenen van groot belang voor de onderhavige zaak:
- •
Het HvJEU maakt duidelijk dat derde landen waarmee gegevens worden uitgewisseld daadwerkelijke waarborgen moeten bieden voor een niveau van bescherming van de grondrechten dat in grote lijnen overeenkomt met het niveau van bescherming in Europa;
- •
Het HvJEU maakt eveneens duidelijk dat de Amerikaanse wetgeving en de algemene, verstrekkende bevoegdheden van de Amerikaanse geheime diensten om (bulk)data te verzamelen, niet aan die eis voldoen;
- •
Het HvJEU benadrukt dat de gegevensuitwisseling met landen die geen passend beschermingsniveau bieden, resulteert in een omzeiling van het beschermingsniveau in Europa;
- •
Het HvJEU benadrukt — net als het EHRM — het belang van waarborgen, zeker als het automatische gegevensverwerkingen in bulk betreft, teneinde inmengingen in het recht op privacy zo beperkt mogelijk te houden.
Ook in deze zaak is sprake van omzeiling van de Europese privacywaarborgen. De Nederlandse diensten omzeilen het recht op privacy door gebruik te maken van gegevens die de buitenlandse diensten hebben verstrekt, zonder dat deze gegevens zijn verzameld met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse burgers.48.
[eisers] c.s. merken thans op dat ook de CTIVD in haar rapport van 4 mei 2016 wijst op het belang van dit arrest in het kader van de samenwerking tussen de inlichtingendiensten.49.
Het Hof heeft (deze stellingen van [eisers] c.s. over) deze overwegingen en beslissingen van het HvJEU in het arrest Schrems miskend. Indien het Hof dit niet heeft miskend, is het Arrest onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van (deze stellingen van [eisers] c.s. over) deze overwegingen en beslissingen van het HvJEU in het arrest Schrems.
Op grond van dit middel
vorderen [eisers] c.s. dat het Arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑06‑2017
Voorheen in de processtukken per abuis aangeduid als ‘Nederlandse Vereniging voor Strafrecht Advocaten, gevestigd te Goirle’.
Voorheen in de processtukken per abuis aangeduid als ‘Nederlandse Vereniging voor Journalisten’.
Voorheen in de processtukken per abuis aangeduid als ‘gevestigd te Den Haag’.
Zie ook memorie van grieven, nr. 6.
Memorie van grieven, nr. 94. Zie ook het vonnis van de rechtbank, m.n. rov. 5.14 en 5.28.
Memorie van grieven, nrs. 138 en 139. Zie ook memorie van grieven, nrs. 82–84.
Zie de samenvatting van deze stellingen met vindplaatsen in de processtukken hieronder.
Memorie van grieven, nrs. 189 en 199–202.
Inleidende dagvaarding, p. 28–30 en akte houdende wijziging van eis d.d. 29 januari 2014.
Memorie van grieven, nrs. 137–144.
Memorie van grieven, nr. 96.
Memorie van grieven, nr. 97.
Memorie van grieven, nrs. 98 en 99.
Memorie van grieven, nr. 10.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:286.
Rb. Den Haag 8 mei 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:5165.
Memorie van grieven, nrs. 100–111.
Memorie van grieven, nrs. 112–129.
Memorie van grieven, nrs. 130 en 131.
Memorie van grieven, nrs. 132–135.
Memorie van grieven, nr. 136.
Memorie van grieven, nrs. 154–169.
Memorie van grieven, nrs. 178–195.
Memorie van grieven, nrs. 203–214.
Memorie van grieven, nrs. 199–202.
Memorie van grieven, nr. 189.
Memorie van grieven, nrs. 7, 22, 91, 193 en 196.
Memorie van grieven, nrs. 54–60 91 en 193.
Memorie van grieven, nrs. 7, 21, 194 en 196.
Memorie van grieven, nrs. 61–63.
Memorie van grieven, nrs. 65–66.
Memorie van grieven, nrs. 16, 20–33, 64 en 197.
Memorie van grieven, nrs. 14, 34–48, 87 en 193
Inleidende dagvaarding, p. 28–30 en akte houdende wijziging van eis d.d. 29 januari 2014.
Artikel 23 Rv.
Memorie van grieven, nrs. 1,2, 80 en 81 (grief 3). Zie ook rov. 2.26 en 5.10 van het vonnis van de rechtbank.
Memorie van grieven, nrs. 4–6, 136 en 176.
Memorie van grieven, nrs. 70–72 en 86. Zie ook de verwijzing in memorie van grieven, nr. 72 naar de pleitnotitities van [eisers] c.s. in eerste aanleg, nrs. 12–47 (m.n. 41).
Memorie van grieven, nrs. 7, 22, 91, 193 en 196.
Memorie van grieven, nrs. 54–60, 91 en 193.
Vonnis van de rechtbank, rov. 2.26, 5.10, 5.17 en 5.18.
Inleidende dagvaarding, p. 28–30 en akte houdende wijziging van eis d.d. 29 januari 2014. Zie ook rov. 5.14 van het vonnis van de rechtbank.
De Staat erkent ook dat met de VS een hechte samenwerking op basis van ‘quid pro quo’ bestaat. Zie memorie van antwoord, nrs. 2.4 en 4.2.17.
Zie de vindplaatsen in de processtukken genoemd in voetnoten 36, 40 en 41.
Zie ook Onderdeel 1 onder de desbetreffende kopjes met de aldaar genoemde vindplaatsen in de processtukken.
Memorie van grieven, nrs. 4–7 en 136.
Memorie van grieven, nrs. 7, 22, 91, 193 en 196.
Memorie van grieven, nrs. 14, 34–48, 87 en 193
Toezichtsrapport over de invulling van de samenwerkingscriteria door de AIVD en de MIVD van de CTIVD, nr. 48, 4 mei, p. 11–12.