HR, 29-09-1987, nr. 2053
ECLI:NL:HR:1987:AC9986
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-09-1987
- Zaaknummer
2053
- LJN
AC9986
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AC9986, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑1987; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AC9986
ECLI:NL:PHR:1987:AC9986, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑07‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AC9986
- Vindplaatsen
NJ 1988, 302 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1988, 302 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 29‑09‑1987
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 97 Sv op geld van klager in kluis bij bank in België. OM-cassatie. Rb heeft geoordeeld dat beslag onrechtmatig is, nu niet is voldaan aan voorwaarden van art. 97 Sv en bevoegdheid OvJ tot inbeslagneming niet op enig ander artikel kan worden gegrond. 1. Is oordeel Rb dat OvJ een rogatoir verzoek heeft doen uitgaan o.g.v. art. 97 Sv onjuist? 2. Had Rb (in dit stadium reeds) teruggave van geld aan klager mogen bevelen? Ad 1. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat art. 97.1 Sv ook van toepassing is indien OvJ huiszoeking ter inbeslagneming niet doet maar d.m.v. verzoek om internationale rechtshulp bewerkstelligt. Art. 44 Beneluxverdrag aangaande uitlevering en rechtshulp in strafzaken, volgens welke bepaling op uitvoering van verzoeken om rechtshulp uitsluitend wet van aangezochte partij van toepassing is, doet daaraan niet af. Ad 2. Indien rechter het beklag over inbeslagneming gegrond bevindt, dient hij ex art. 552a.5 Sv daarmee overeenkomende last te geven. Indien het voorwerpen, dossiers of documenten betreft a.b.i. art. 29.2 Beneluxverdrag en daar bedoelde aangezochte partij daarvan geen afstand heeft gedaan, dient hij ingevolge die bepaling de teruggave aan die staat te bevelen. Nu Rb niet heeft vastgesteld dat Belgische autoriteiten afstand hebben gedaan van het op verzoek van OvJ inbeslaggenomen geld, had zij derhalve niet teruggave van dat geld aan klager mogen bevelen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders t.a.v. toepasselijkheid art. 97 Sv.
29 september 1987
Strafkamer
nr. 2053 Besch.
RW
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 4 mei 1987 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het beklag van [klager] gegrond verklaard en de teruggave aan [klager] bevolen van het inbeslaggenomen geld.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie in het arrondissement Breda. Deze heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Het beroep in cassatie is ingesteld, aangezien de rechtbank in haar beschikking het Nederlands recht heeft geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen heeft verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder heeft de rechtbank artikel 97 Wetboek van Strafvordering en het bepaalde in het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (Trb. 1962, 97) (met name artikel 44 van dat Verdrag) onjuist uitgelegd.
Toelichting:
1. Het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie een rogatoir verzoek heeft doen uitgaan op grond van artikel 97 Wetboek van Strafvordering is onjuist.
Het rogatoir verzoek is gebaseerd op het eerder vermelde Beneluxverdrag. De Nederlandse rechter(-commissaris) is immers niet bevoegd tot het verrichten van ‘’ambtshandelingen’’ in het buitenland.
Voor zover de rechtbank (impliciet) het hier te lande geldende rechtsbeginsel van rechterlijke controle op ‘’huiszoeking ter inbeslagneming’’ geschonden heeft geacht, doordat door de officier van justitie geen gerechtelijk vooronderzoek gevorderd werd, miskent zij, dat een dergelijke controle door een Nederlandse rechter (nu eenmaal) niet kan plaatsvinden, indien, zoals in casu, de inbeslagneming, waarop het rogatoir verzoek betrekking had, in het buitenland plaatsvindt. In België zijn zowel de onderzoeksrechter als de raadkamer bij de beslaglegging en de overdracht van het geld betrokken geweest. Ingevolge artikel 44 van genoemd verdrag was op die procedure(s) uitsluitend Belgisch recht van toepassing!
2. Evenmin is de beslaglegging onrechtmatig geworden, doordat (ook) na de overdracht (via bemiddeling van de Antwerpse Procureur des Konings) op 13 januari 1987 door de officier van justitie geen gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd. Immers ook toen is door de officier van justitie geen ‘’huiszoeking ter inbeslagneming’’ overeenkomstig artikel 97 Wetboek van Strafvordering gedaan. Hij kon dat ook niet doen. Hij kon op die dag (slechts) het naar Belgisch recht (rechtmatig) inbeslaggenomen geld in ontvangst en bewaring nemen, hetgeen hij ook gedaan heeft.
3. In geen geval had de rechtbank (in dit stadium reeds) de teruggave van het geld aan klager mogen bevelen. De rechtbank heeft niet onderzocht of dat (rauwelijks) bevel tot teruggave enig onderzoeksbelang of ander (rechts-)belang zou kunnen schaden. Denkbaar is, dat klager, die als verdachte van een overval werd aangemerkt, ter zake zou kunnen worden veroordeeld, waarbij onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring danwel een last tot teruggave aan de rechthebbende van het inbeslaggenomen geld zou kunnen worden uitgesproken.
Nu de rechtbank (kennelijk) aan deze afweging van rechtsbelangen is voorbijgegaan, heeft zij haar beschikking onvoldoende met redenen omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Soest heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Breda ten einde met inachtneming van ’s Hogen Raads beschikking opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Tot de stukken van het geding behoren:
- een op het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken gebaseerd verzoek van de Officier van Justitie in het arrondissement Breda aan de Procureur des Konings te Antwerpen, gedateerd 1 december 1986, strekkende tot onderzoek ter inbeslagneming in safekoffer nr. 105 staande ten name van [klager] bij de Europabank te Antwerpen;
- een proces-verbaal van de gerechtelijke politie te Antwerpen, gesloten op 17 december 1986, van inbeslagneming van de inhoud van vorenbedoelde safekoffer;
- een vordering, gedateerd 24 december 1986, van de Procureur des Konings voornoemd, strekkende tot het verkrijgen van een bevel van de Raadkamer van de Rechtbank in eerste aanleg te Antwerpen tot overmaking aan de Nederlandse autoriteiten van het inbeslaggenomene;
- een beschikking van de Rechtbank te Antwerpen van 8 januari 1987, houdende evenbedoeld bevel.
4.2. In het eveneens tot de stukken van het geding behorende klaagschrift ex art. 552a Sv. stelt [klager] dat de inbeslagneming ‘’zonder recht of titel’’ is geschied, weshalve hij zich beklaagt over de voortduring van het beslag.
4.3. Dienaangaande overwoog de Rechtbank:
De officier van justitie heeft kennelijk op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering op 1 december 1986 een rogatoire commissie doen uitgaan, op grond waarvan op 5 december 1986 inbeslagneming in Antwerpen is gevolgd en op 13 januari 1987 na overdracht door de Belgische autoriteiten inbeslagneming in Nederland.
Volgens mededeling van de officier van justitie is te dezer zake door het openbaar ministerie ook thans nog een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd.
Aangezien derhalve aan de voorwaarden van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering niet is voldaan en de bevoegdheid van de officier van justitie tot inbeslagneming niet op enig ander artikel gegrond kan worden, ligt het beslag thans onrechtmatig en dient teruggave van het inbeslaggenomene te worden bevolen.
4.4.1. Een redelijke wetsuitlegging brengt mede dat het bepaalde in art. 97, eerste lid, Sv. ook van toepassing is indien de officier van justitie huiszoeking ter inbeslagneming niet doet, maar door middel van een verzoek om internationale rechtshulp bewerkstelligt. Art. 44 van evengenoemd Verdrag, volgens hetwelk op de uitvoering van verzoeken om rechtshulp uitsluitend de wet van de aangezochte Partij van toepassing is, doet daaraan niet af.
4.4.2. De eerste twee in de toelichting op het middel vervatte klachten falen mitsdien.
4.5.1. Indien de rechter het beklag over de inbeslagneming gegrond bevindt, dient hij ingevolge art. 552a, vijfde lid, Sv. de daarmede overeenkomende last te geven. Indien het voorwerpen, dossiers of documenten betreft als bedoeld in art. 29, tweede lid, van het genoemde Verdrag, en de daar bedoelde aangezochte Partij daarvan geen afstand heeft gedaan, dient hij ingevolge die bepaling de teruggave aan die Staat te bevelen.
4.5.2. Nu de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat de Belgische autoriteiten afstand hebben gedaan van het op verzoek van de Officier van Justitie inbeslaggenomen geld, had zij derhalve niet de teruggave van dat geld aan [klager] mogen bevelen.
4.5.3. De in de toelichting bij het middel onder 3 vervatte klacht, dat de Rechtbank in dit stadium niet de teruggave van het geld aan klager had mogen bevelen, is mitsdien gegrond.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en terugverwijzing moet volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Breda ten einde, met inachtneming van 's Hogen Raads beschikking, opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Van der Ven als voorzitter, en de raadsheren Mout en Govaerts, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van 29 september 1987.
Conclusie 15‑07‑1987
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 97 Sv op geld van klager in kluis bij bank in België. OM-cassatie. Rb heeft geoordeeld dat beslag onrechtmatig is, nu niet is voldaan aan voorwaarden van art. 97 Sv en bevoegdheid OvJ tot inbeslagneming niet op enig ander artikel kan worden gegrond. 1. Is oordeel Rb dat OvJ een rogatoir verzoek heeft doen uitgaan o.g.v. art. 97 Sv onjuist? 2. Had Rb (in dit stadium reeds) teruggave van geld aan klager mogen bevelen? Ad 1. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat art. 97.1 Sv ook van toepassing is indien OvJ huiszoeking ter inbeslagneming niet doet maar d.m.v. verzoek om internationale rechtshulp bewerkstelligt. Art. 44 Beneluxverdrag aangaande uitlevering en rechtshulp in strafzaken, volgens welke bepaling op uitvoering van verzoeken om rechtshulp uitsluitend wet van aangezochte partij van toepassing is, doet daaraan niet af. Ad 2. Indien rechter het beklag over inbeslagneming gegrond bevindt, dient hij ex art. 552a.5 Sv daarmee overeenkomende last te geven. Indien het voorwerpen, dossiers of documenten betreft a.b.i. art. 29.2 Beneluxverdrag en daar bedoelde aangezochte partij daarvan geen afstand heeft gedaan, dient hij ingevolge die bepaling de teruggave aan die staat te bevelen. Nu Rb niet heeft vastgesteld dat Belgische autoriteiten afstand hebben gedaan van het op verzoek van OvJ inbeslaggenomen geld, had zij derhalve niet teruggave van dat geld aan klager mogen bevelen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders t.a.v. toepasselijkheid art. 97 Sv.
na
Rekest nr. 2053
Parket, 15 juli 1987
Mr. Van Soest
Conclusie inzake:
[klager]
Edelhoogachtbaar College,
Bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 4 mei 1987 is het beklag van [klager] tegen het voortduren van een inbeslagneming te zijnen laste, als bedoeld in art. 552a, lid1, Sv. gegrond verklaard en is de teruggave van het inbeslaggenomen geld aan hem gelast.
Tegen deze beschikking heeft de Officier van Justitie te Breda tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Bij tijdig ingekomen schriftuur is een uit drie onderdelen bestaand middel voorgedragen.
De Rechtbank heeft overwogen (onder 5):
‘’De officier van justitie heeft kennelijk op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering op 1 december 1986 een rogatoire commissie doen uitgaan, op grond waarvan op 5 december 1986 inbeslagneming in Antwerpen is gevolgd en op 13 januari 1987 na overdracht door de Belgische autoriteiten inbeslagneming in Nederland. Volgens mededeling van de officier van justitie is te dezer zake door het openbaar ministerie ook thans nog geen gerechtelijk vooronderzoek gevorderd. Aangezien derhalve aan de voorwaarden van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering niet is voldaan en de bevoegdheid van de officier van justitie tot inbeslagneming niet op enig ander artikel gegrond kan worden, ligt het beslag thans onrechtmatig en dient teruggave van het inbeslaggenomene te worden bevolen.’’
Aangezien de onderhavige inbeslagneming in België is geschied, wordt haar rechtmatigheid beheerst door Belgisch recht (vergelijk art. 44 van het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, Trb. 1962, 97, hierna te noemen het Verdrag). Aan het Verdrag ligt — evenals aan andere rechtshulpverdragen — het beginsel ten grondslag, dat overheden hun strafrechtelijke en strafvorderlijke bevoegdheden strikt territoriaal uitoefenen naar haar eigen publieke recht ook indien zulks geschiedt als onderdeel van een rechtshulpbetrekking. Daarmee is een fundamenteel beginsel van internationaal publiekrecht aangegeven, waarvan het rechtshulprecht in strafzaken een onderdeel is (vergelijk G.A.M. Strijards, Internationaal recht, strafmachtsrecht, algemeen deel, 1984, p. 145, en in het bijzonder de daar besproken ‘’Lotus’’-zaak, Permanent Court of International Justice, Public Series A, nr. 10, Leiden, 1927).
Het litigieuze geld is derhalve in beslag genomen door de Belgische autoriteiten, optredend volgens het eigen, Belgische, recht. Haar bevoegdheid daartoe kon derhalve uitsluitend gebaseerd zijn op het in België geldende recht.
Krachtens het in interstatelijke rechtshulpbetrekkingen geldende vertrouwensbeginsel komt het de Nederlandse rechterlijke autoriteiten in beginsel niet toe te onderzoeken, of de Belgische autoriteiten hebben gehandeld overeenkomstig het toepasselijke Belgische recht. (Het is mogelijk, dat hier een grens gevormd wordt door de Nederlandse openbare orde, maar van strijd daarmee blijkt in de onderhavige zaak niets.)
Uit het vorenstaande volgt, dat art. 97 Sv. in deze zaak door de Rechtbank ten onrechte van toepassing is geoordeeld en dat de Officier van Justitie — wat betreft het litigieuze geld — geen reden had een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen.
Uit een en ander vloeit voort, dat de onderdelen 1 en 2 van het middel gegrond zijn en dat onderdeel 3 niet aan de orde komt.
Mitsdien concludeer ik, de onderdelen 1 en 2 van het middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Breda ten einde, met inachtneming van 's Hogen Raads beschikking, te worden afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,