HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
HR, 30-05-2023, nr. 20/01829
ECLI:NL:HR:2023:766
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
20/01829
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:766, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1797
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:391
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:848
ECLI:NL:PHR:2023:391, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:766
ECLI:NL:HR:2021:1841, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2021; (Prejudicieel verzoek)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2023:61
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:848
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1797
ECLI:NL:PHR:2021:848, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:766
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1841
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0106
SR-Updates.nl 2021-0375 met annotatie van J.H.J. Verbaan
SEW 2022, afl. 2, p. 104
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
OM-cassatie na vrijspraak wegens niet voldoen aan de in art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van vervoeren/ontvangen/opslaan/voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugsprecursoren, art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Reikwijdte meldplicht ex art. 8 Verordening 273/2004. Vervolg op HR:2021:1841 waarin HR prejudiciële vragen aan HvJEU heeft gesteld. HvJEU heeft begrip “marktdeelnemer” a.b.i. art. 2.d Verordening 273/2004 zo uitgelegd dat alleen personen die betrokken zijn bij het binnen legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, kunnen worden beschouwd als “marktdeelnemer”. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in kader van illegale activiteit is betrokken bij in handel brengen van in EU geregistreerde stoffen, is daarom geen “marktdeelnemer” a.b.i. art. 2.d Verordening 273/2004. Dit brengt mee dat voor veroordeling wegens niet naleven van meldplicht a.b.i. art. 8.1 Verordening 273/2004 is vereist dat verdachte kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Dit te bewijzen bestanddeel kan niet worden bewezen verklaard als komt vast te staan dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is bij in handel brengen van betreffende geregistreerde stoffen. Daarvan is in ieder geval sprake als verdachte m.b.t. geregistreerde stoffen gedragingen heeft verricht, die een in Opiumwet strafbaar gesteld feit opleveren. In geval dat aan verdachte zowel niet voldoen aan meldplicht als Opiumwetdelict m.b.t. dezelfde geregistreerde stoffen is tenlastegelegd, moet rechter als eerste beoordelen of Opiumwetdelict kan worden bewezenverklaard. Als dat zo is, heeft dat tot gevolg dat verdachte niet kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Als aan verdachte uitsluitend niet voldoen aan meldplicht is tenlastegelegd, kan bestanddeel “marktdeelnemer” niet worden bewezenverklaard als komt vast te staan dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is bij in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Hof heeft vastgesteld dat verdachte, tezamen met ander, Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door voertuig te huren en daarmee chemicaliën, o.a. zoutzuur en zwavelzuur, op te halen in Luik en te vervoeren naar en af te leveren bij verschillende locaties in Nederland. Zoutzuur en zwavelzuur zijn geregistreerde stoffen a.b.i. art. 2.a Verordening 273/2004. Dit betekent dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is geweest bij in handel brengen van betreffende geregistreerde stoffen en dat verdachte daarom niet als “marktdeelnemer” kan worden aangemerkt. Hof heeft verdachte dus terecht vrijgesproken van meldplicht, wat er ook zij van gronden waarop hof deze vrijspraak heeft doen steunen. Volgt verwerping. Samenhang met 20/01792 (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO), 20/01828, 20/01830, 20/01831 en 20/01858 (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO). CAG merkt t.a.v. redelijke in cassatie op dat stellen van prejudiciële vragen meebrengt dat redelijke termijn niet is overschreden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01829
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juni 2020, nummer 20-001493-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Verder procesverloop in cassatie
1.1
Voor het procesverloop tot zover verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841. Met dat arrest heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) verzocht uitspraak te doen over de in dat arrest onder 5 omschreven prejudiciële vragen.
1.2
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 2 februari 2023, zaak C-806/21, ECLI:EU:C:2023:61, het volgende overwogen over de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen:
“Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 TF werd ervan beschuldigd een voertuig te hebben gehuurd dat hij vervolgens heeft gebruikt om zich op of omstreeks 12 januari 2016 naar een te Luik (België) gevestigde onderneming voor chemische producten te begeven en verschillende malen grote hoeveelheden chemische producten in ontvangst te nemen, waaronder zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda. Hij heeft deze producten vervolgens ter aflevering vervoerd naar een garagebox en een parkeerterrein in Nederland. Terwijl hij op weg was naar [plaats] (Nederland) om er een extra levering te doen, werd TF, evenals de persoon die hem met een ander voertuig vergezelde, door de politie aangehouden.
23 De betrokken chemische stoffen waren voor het merendeel niet geëtiketteerd en TF beschikte niet over de vereiste vervoersdocumenten.
24 Zoutzuur en zwavelzuur, twee van de producten die door TF werden vervoerd en afgeleverd (hierna: „betrokken producten”), worden vermeld in bijlage I, categorie 3, bij verordening nr. 273/2004 en zijn dus „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening. Bijgevolg heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie strafvervolging ingesteld tegen TF wegens, ten eerste, het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine, welke handelingen strafbaar zijn krachtens artikel 10a, lid 1, 1° en 3°, van de Opiumwet, en, ten tweede, het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
25 Bij arrest van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) TF schuldig verklaard op het eerste punt van de tenlastelegging. TF verklaarde dat hij wist om wat voor producten het ging, maar dat hij deze bij wijze van vriendendienst had vervoerd. Het gerechtshof oordeelde evenwel dat, aangezien het algemeen bekend is dat dergelijke producten kunnen worden gebruikt bij de grootschalige productie van synthetische drugs, met name amfetamine of MDMA, en TF de producten heeft vervoerd ter aflevering op ongebruikelijke plaatsen, hij niet onkundig kon zijn van het feit dat deze producten een illegale of criminele bestemming hadden. Met zijn wezenlijke bijdrage aan het vervoer en de aflevering daarvan had TF volgens het gerechtshof de kans aanvaard dat de betrokken producten zouden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische drugs. Het gerechtshof heeft TF daarentegen vrijgesproken op het tweede punt van de tenlastelegging, door te oordelen dat, hoewel TF kan worden aangemerkt als „marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, de feiten die hem worden verweten, te weten het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen, geen „voorval ” vormen waarvan krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening kennis moest worden gegeven.
26 Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
27 De Hoge Raad heeft vragen over de uitlegging van deze bepalingen. Hij merkt in het bijzonder op dat artikel 10a, lid 1, 3°, van de Opiumwet een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2004/757, dat voorschrijft dat elke lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Hij vraagt zich dan ook af of een persoon, wanneer hij precursoren heeft vervaardigd, vervoerd of gedistribueerd in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs, tegelijkertijd schuldig kan worden bevonden aan schending van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2004/757 en aan schending van de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
28 De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een dergelijke cumulatie verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. De betrokkene zou in dat geval namelijk niet kunnen voorkomen dat de kennisgeving van zijn eigen strafbare handelen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 leidt tot vervolging en eventueel bestraffing wegens schending van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757.
29 Om uit te maken of een dergelijke cumulatie mogelijk is, moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden vastgesteld of het begrip „marktdeelnemer”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, ruim moet worden uitgelegd, zodat eenieder die geregistreerde stoffen in de handel brengt een „marktdeelnemer” is, dan wel beperkt, in die zin dat het enkel ziet op personen die zich bezighouden met de legale handel in dergelijke stoffen. Ten tweede is het ook van belang om vast te stellen of het begrip „voorval ” in artikel 8, lid 1, van die verordening ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat het ziet op alle gedragingen, daaronder begrepen die van de marktdeelnemer zelf, dan wel beperkt, zodat het enkel verwijst naar gedragingen van derden, aangezien de gedragingen van de marktdeelnemer onder kaderbesluit 2004/757 vallen.
30 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, van het kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ‘marktdeelnemer’ als bedoeld in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004?
2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, verordening nr. 273/2004 op?
b) Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?”
(...)
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, een „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
33 Daartoe is het in het bijzonder van belang of het „in de handel brengen” in de zin van die bepaling verwijst naar elke levering van in de Unie geregistreerde stoffen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van een legale of illegale activiteit, dan wel of het enkel betrekking heeft op leveringen van dergelijke stoffen in het kader van een legale activiteit.
34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C–677/20, EU:C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 definieert het begrip „marktdeelnemer” als „elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Zoals zij is geformuleerd, preciseert deze bepaling niet of het in de handel brengen van dergelijke stoffen ook de verhandeling ervan in het kader van een illegale activiteit omvat.
36 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]e marktdeelnemers [...] de bevoegde instanties onverwijld in kennis [stellen] van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen” en dat „de marktdeelnemers [daartoe] alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren”.
37 Uit die bepaling volgt dat de door de Uniewetgever vastgestelde kennisgevingsplicht betrekking heeft op orders en transacties die ongewoon lijken, te weten die welke kunnen zijn verricht met het doel deze geregistreerde stoffen op onrechtmatige wijze aan hun normale bestemming te onttrekken.
38 Hieruit volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 de „marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening verplicht kennis te geven van elk voorval dat erop kan wijzen dat geregistreerde stoffen die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht, wellicht onrechtmatig aan het legale handelscircuit worden onttrokken om illegaal verdovende middelen of psychotrope stoffen te vervaardigen.
39 Bijgevolg kunnen alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als „marktdeelnemers” in de zin van laatstgenoemde bepaling.
40 Deze letterlijke uitlegging vindt in de eerste plaats steun in de context van de betrokken bepaling.
41 Om te beginnen heeft verordening nr. 273/2004 onder meer richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/109 inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoelen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PB 1996, L 188, blz. 28), ingetrokken en vervangen. Deze handelingen hadden betrekking op de legale handel in drugsprecursoren. In de eerste overweging van richtlijn 92/109 werd immers uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak om „op communautair niveau gemeenschappelijke regels vast te stellen met het oog op de voltooiing van de interne markt, teneinde een distorsie van de mededinging in de legale handel te vermijden en te zorgen voor een eenvormige toepassing van de vastgestelde regels”. In de tweede overweging van verordening nr. 1485/96 stond te lezen dat „de vaststelling van bepalingen inzake de verklaringen van afnemers mede zal verzekeren dat het door de afnemer van de geregistreerde stoffen te maken gebruik bij iedere transactie duidelijk wordt vastgelegd; dat deze vastlegging ertoe zal bijdragen dat misbruik van de geregistreerde stoffen voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt voorkomen”.
42 Vervolgens wordt in de overwegingen 3, 6 en 17 van verordening nr. 273/2004 gewezen op een systeem van toezicht op de „handel” in drugsprecursoren, en wordt in de overwegingen 5 en 11 van deze verordening melding gemaakt van de noodzaak „eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen” en „maatregelen [te nemen] om een beter toezicht op de handel in [...] geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen”. In de overwegingen 6, 8 en 13 van die verordening wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds.
43 Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 273/2004, dat betrekking heeft op de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, in lid 1 dat „elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, [...] een verantwoordelijke [moet] aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen”, „die [ervoor zorgt] dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van deze verordening plaatsvindt”. De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen ook dat „[a]lvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, [...] marktdeelnemers en gebruikers een vergunning [moeten verkrijgen] die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven”, en dat „[m]arktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, [...] geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen [leveren] aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend”. Bovendien verplicht lid 6 van dit artikel de marktdeelnemers een registratie te verkrijgen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Uit de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, die zijn vastgelegd in artikel 3 van die verordening, volgt dat deze tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen aan een wettelijk kader te onderwerpen.
44 Dezelfde uitlegging moet gelden voor de artikelen 4 tot en met 7 van verordening nr. 273/2004, die formele regels bevatten voor de handel in geregistreerde stoffen, zoals de verplichting voor de afnemer om het gebruik van deze stoffen aan te geven, de verplichting voor de marktdeelnemer om bij de transacties documenten bij bepaalde stoffen te voegen of het feit dat bepaalde stoffen van een passende etikettering moeten worden voorzien.
45 Dit geldt tevens voor artikel 10 van deze verordening, dat bepaalt dat „[m]et het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 [...] elke lidstaat de nodige maatregelen [neemt] om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name [...] de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen”.
46 Uit al deze bepalingen volgt dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen.
47 De letterlijke uitlegging, in punt 39 van het onderhavige arrest, van het begrip „marktdeelnemer”, in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, vindt in de tweede plaats steun in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.
48 Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, stelt verordening nr. 273/2004 namelijk geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is deze verordening vastgesteld ter bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties (arresten van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 53, en 12 februari 2015, Gielen e.a., C–369/13, EU:C:2015:85, punt 36).
49 Uit de overwegingen 1 tot en met 6 van verordening nr. 273/2004 volgt dat zij binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering geeft aan artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 47), dat bepaalt dat de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag de door hen passend geachte maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat de genoemde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, en hiertoe met elkaar samenwerken. Die staten moeten met name de nodige maatregelen nemen om een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken.
50 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak van het Hof de Uniewetgever in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005, die hetzelfde doel nastreven, de regeling voor drugsprecursoren gedetailleerd heeft omschreven (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 52). Zo zijn, ten eerste, in verordening nr. 273/2004 geharmoniseerde maatregelen vastgesteld voor de controle en het toezicht, binnen de Unie, op drugsprecursoren teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen, en worden, ten tweede, in verordening nr. 111/2005 overeenkomstig artikel 1 ervan regels vastgesteld voor het toezicht op de handel in drugsprecursoren tussen de Unie en derde landen.
51 Verordening nr. 273/2004 past dus in het kader van een ruimere regeling, waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort.
52 Benadrukt moet worden dat kaderbesluit 2004/757 minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs, aan de hand waarvan op het niveau van de Unie een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van de illegale drugshandel kan worden opgezet. Daartoe bepaalt artikel 2 ervan dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de daarin genoemde opzettelijke gedragingen, met name de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wordt de term „precursor” in artikel 1, punt 2, van dit kaderbesluit gedefinieerd als elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel.
53 Hieruit volgt dat, hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben. Kaderbesluit 2004/757 stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en heeft derhalve betrekking op drugsprecursoren en dus op geregistreerde stoffen, terwijl de werkingssfeer van de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 beperkt is tot de legale handel in dergelijke stoffen.
54 Dit onderscheid vloeit overigens voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Kaderbesluit 2004/757 is immers gebaseerd op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, welke bepalingen zijn vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU die vallen onder titel V daarvan, met het opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”, en meer in het bijzonder onder hoofdstuk 4 ervan, betreffende justitiële samenwerking in strafzaken. Verordening nr. 273/2004 heeft echter als rechtsgrondslag artikel 95 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 114 VWEU dat valt onder titel VII daarvan, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”. Verordening nr. 111/2005 is op haar beurt gebaseerd op artikel 133 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 207 VWEU. Laatstgenoemd artikel valt onder het vijfde deel van het VWEU, met als opschrift „Extern optreden van de Unie”, en meer in het bijzonder onder titel II ervan, met het opschrift „De gemeenschappelijke handelspolitiek”.
55 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt.
56 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
Tweede vraag
57 Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
(...)
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013,
moet aldus worden uitgelegd dat
een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.”
1.3
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en motivering van de gegeven vrijspraak
2.1.1
Aan de verdachte is in hoger beroep onder 1 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine.
2.1.2
Het hof heeft dit feit bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 2° en 3°, van de Opiumwet. Deze bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:
“op tijdstippen op 12 januari 2016 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- anderen gelegenheid tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en
- een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededader wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers hebbende hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk daartoe
- een voertuig (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken 4] ) gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
* naar/in een garagebox (nummer [002] ) gelegen aan de [e-straat 1] te [plaats]
- 935 kilogram zwavelzuur en
- 81 kilogram zoutzuur en
- 380 kilogram mierenzuur en
- 500 kilogram caustic soda,
ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 7)
en
* naar/op een parkeerplaats bij de McDonald’s te Gronsveld zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 8)
en
* op de [f-straat] te [plaats]
- 300 liter zoutzuur en
- 400 liter zwavelzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en voorhanden gehad.
(Zaakdossier 9)”.
2.1.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, blijkt het navolgende:
- verdachte heeft in opdracht van iemand die hij niet wil noemen op eigen naam een bestelbus (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken 4] ) gehuurd om chemicaliën op te halen bij een bedrijf in Luik, België, en te vervoeren en af te leveren op verschillende adressen in Nederland;
- op 12 januari 2016 is verdachte ’s ochtends met die bestelbus naar het chemische bedrijf [A] te [plaats] , gereden. Op het terrein van het bedrijf is een grote hoeveelheid chemicaliën in de bestelbus geladen;
- vervolgens is verdachte met die bestelbus met chemicaliën over de grens naar Nederland gereden, naar een garagebox in [plaats] . Daar heeft verdachte de chemicaliën afgeleverd;
- daarna is verdachte teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Verdachte is met die chemicaliën naar een parkeerplaats bij de McDonald’s in Gronsveld gereden en daar heeft hij de chemicaliën overgedragen;
- verdachte is daarop weer teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Daarmee is hij naar [plaats] gereden, waar hij door de politie is aangehouden;
- gedurende de hele dag en de gehele route werd verdachte vergezeld door [betrokkene 2] , die in een andere auto (Peugeot 208 met kenteken [kenteken 5] ) meereed;
- verdachte heeft geen aannemelijke of verifieerbare verklaring gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van de chemicaliën;
- de verpakkingen van de chemicaliën die hij vervoerde, waren voor het merendeel niet voorzien van etiketten en dat was ook telkens het geval bij de verpakkingen die zijn aangetroffen op de plaatsen waar de lading werd gelost.”
2.2.1
Daarnaast is aan de verdachte in hoger beroep onder 2 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) het als marktdeelnemer niet voldoen aan de meldplicht die is opgenomen in artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 47/1; hierna: Verordening 273/2004) zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 330/21). Deze tenlastelegging houdt in dat de verdachte:
“als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen op of omstreeks 12 januari 2016 te Luik, België, in elk geval in België en/of te Eindhoven en/of Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten en/of [plaats] , in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
* (een) hoeveelhe(i)d(en) van 935 kilogram zwavelzuur en/of 81 kilogram zoutzuur
(Zaakdossier 7)
en/of
* een hoeveelheid van 432 kilogram zoutzuur
(Zaakdossier 8)
en/of
* (een) hoeveelhe(i)d(en) van 300 liter zoutzuur en/of 400 liter zwavelzuur (Zaakdossier 9)
vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken. Het hof heeft hierover het volgende overwogen:
“De aan verdachte onder feit 2 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013).
Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.
De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘marktdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstelligen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.”
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de meldplicht van artikel 8 lid 1 van Verordening 273/2004.
3.2.1
Het relevante juridische kader is weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841, rechtsoverweging 3.1.1 tot en met 3.2.2.
3.2.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is in het bijzonder artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 van belang. Daarin is een meldplicht opgenomen voor “marktdeelnemers” om voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen bij de bevoegde autoriteiten te melden. Het gaat daarbij om “elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen”. Het niet voldoen aan deze meldplicht is strafbaar gesteld als economisch delict.
3.2.3
Het begrip “marktdeelnemer” is in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 gedefinieerd als “elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”.
3.3.1
In het onder 1.2 weergegeven arrest heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven aan het begrip “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004. Deze uitleg houdt in de kern het volgende in. Alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, kunnen worden beschouwd als “marktdeelnemer” (overweging 39). De werkingssfeer van Verordening 273/2004 is ook beperkt tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Waar het gaat om illegale activiteiten met betrekking tot geregistreerde stoffen, is daarentegen het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, van belang (overweging 53). Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, is daarom geen “marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 (overwegingen 55 en 56).
3.3.2
Dit brengt het volgende mee voor gevallen waarin aan de verdachte (mede) is tenlastegelegd dat hij de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 niet heeft nageleefd.
3.3.3
Voor een veroordeling wegens het niet naleven van de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is vereist dat de verdachte kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Het begrip “marktdeelnemer” is dus een te bewijzen bestanddeel. Dat bestanddeel kan niet bewezen worden verklaard als komt vast te staan dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de betreffende geregistreerde stoffen. Daarvan is in ieder geval sprake als de verdachte met betrekking tot de geregistreerde stoffen gedragingen heeft verricht, die een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit opleveren. Op deze wijze wordt ook voorkomen dat op een persoon die zich met betrekking tot geregistreerde stoffen schuldig maakt aan een Opiumwetdelict, tevens de meldplicht zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 zou komen te rusten en hij dus het eigen strafbare handelen zou moeten melden.
3.3.4
In het geval dat aan een verdachte zowel het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als een Opiumwetdelict met betrekking tot dezelfde geregistreerde stoffen (cumulatief of alternatief) is tenlastegelegd, moet de rechter als eerste beoordelen of dat tenlastegelegde Opiumwetdelict kan worden bewezenverklaard. Als dat het geval is, heeft dat immers tot gevolg dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer” in de zin van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004.Als aan een verdachte uitsluitend het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is tenlastegelegd, kan het bestanddeel “marktdeelnemer” niet worden bewezenverklaard als komt vast staan – gelet op wat daarover rechtstreeks uit de bewijsvoering volgt dan wel door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd – dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen.
3.4
Het hof heeft over het onder 1 bewezenverklaarde feit vastgesteld dat de verdachte, tezamen met een ander, Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door een voertuig te huren en daarmee chemicaliën op te halen bij een chemisch bedrijf in Luik, België, en deze vervolgens te vervoeren naar en af te leveren bij verschillende locaties in Nederland. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat deze chemicaliën zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda betreffen. Zoutzuur en zwavelzuur zijn vermeld in bijlage I, categorie 3 van Verordening 273/2004 en vormen daarmee geregistreerde stoffen zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, Verordening 273/2004. Dit betekent dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit, te weten het voorbereiden of bevorderen van Opiumwetdelicten als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet, betrokken is geweest bij het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen die in de tenlastelegging onder 2 worden genoemd, en dat de verdachte daarom niet als “marktdeelnemer” kan worden aangemerkt. Het hof heeft de verdachte dus terecht vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde meldplicht, wat er ook zij van de gronden waarop het hof deze vrijspraak heeft doen steunen.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Aanvullende conclusie naar aanleiding van de beantwoording van prejudiciële vragen betreffende verordening nr. 273/2004. AG concludeert in het licht van die beantwoording dat verdachte geen ‘marktdeelnemer’ is i.d.z.v. art. 2.d verordening nr. 273/2004. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01829
Zitting 4 april 2023
AANVULLENDE CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
1. De verdachte is bij arrest van 11 juni 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede 240 uren taakstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, dat zag op overtreding van de kennisgevingsplicht van voorvallen als omschreven in artikel 8 verordening nr. 273/2004.
Op 21 september 2021 heb ik in deze zaak geconcludeerd. Die conclusie strekte ertoe dat Uw Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met artikel 8, eerste lid, van verordening nr. 273/2004 stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Uw Raad heeft vervolgens op 14 december 2021 arrest gewezen.1.In dat arrest heeft uw Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht uitspraak te doen over de volgende prejudiciële vragen:
‘1. Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder d, van het Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2 onder d Verordening 273/2004?
Indien het antwoord op deze eerste vraag bevestigend luidt:
2a. Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 op?
2b. Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?’
3. Uw Raad heeft daarbij iedere verdere beslissing aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van bovenomschreven verzoek uitspraak zou hebben gedaan.
Het antwoord op de prejudiciële vragen
4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de gestelde vragen inmiddels bij arrest van 2 februari 2023 beantwoord.2.Het betreffende arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 TF werd ervan beschuldigd een voertuig te hebben gehuurd dat hij vervolgens heeft gebruikt om zich op of omstreeks 12 januari 2016 naar een te Luik (België) gevestigde onderneming voor chemische producten te begeven en verschillende malen grote hoeveelheden chemische producten in ontvangst te nemen, waaronder zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda. Hij heeft deze producten vervolgens ter aflevering vervoerd naar een garagebox en een parkeerterrein in Nederland. Terwijl hij op weg was naar Waalre (Nederland) om er een extra levering te doen, werd TF, evenals de persoon die hem met een ander voertuig vergezelde, door de politie aangehouden.
23 De betrokken chemische stoffen waren voor het merendeel niet geëtiketteerd en TF beschikte niet over de vereiste vervoersdocumenten.
24 Zoutzuur en zwavelzuur, twee van de producten die door TF werden vervoerd en afgeleverd (hierna: „betrokken producten”), worden vermeld in bijlage I, categorie 3, bij verordening nr. 273/2004 en zijn dus „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening. Bijgevolg heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie strafvervolging ingesteld tegen TF wegens, ten eerste, het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine, welke handelingen strafbaar zijn krachtens artikel 10a, lid 1, 1° en 3°, van de Opiumwet, en, ten tweede, het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
25 Bij arrest van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) TF schuldig verklaard op het eerste punt van de tenlastelegging. TF verklaarde dat hij wist om wat voor producten het ging, maar dat hij deze bij wijze van vriendendienst had vervoerd. Het gerechtshof oordeelde evenwel dat, aangezien het algemeen bekend is dat dergelijke producten kunnen worden gebruikt bij de grootschalige productie van synthetische drugs, met name amfetamine of MDMA, en TF de producten heeft vervoerd ter aflevering op ongebruikelijke plaatsen, hij niet onkundig kon zijn van het feit dat deze producten een illegale of criminele bestemming hadden. Met zijn wezenlijke bijdrage aan het vervoer en de aflevering daarvan had TF volgens het gerechtshof de kans aanvaard dat de betrokken producten zouden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische drugs. Het gerechtshof heeft TF daarentegen vrijgesproken op het tweede punt van de tenlastelegging, door te oordelen dat, hoewel TF kan worden aangemerkt als „marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, de feiten die hem worden verweten, te weten het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen, geen „voorval ” vormen waarvan krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening kennis moest worden gegeven.
26 Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
27 De Hoge Raad heeft vragen over de uitlegging van deze bepalingen. Hij merkt in het bijzonder op dat artikel 10a, lid 1, 3°, van de Opiumwet een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2004/757, dat voorschrijft dat elke lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Hij vraagt zich dan ook af of een persoon, wanneer hij precursoren heeft vervaardigd, vervoerd of gedistribueerd in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs, tegelijkertijd schuldig kan worden bevonden aan schending van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2004/757 en aan schending van de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
28 De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een dergelijke cumulatie verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. De betrokkene zou in dat geval namelijk niet kunnen voorkomen dat de kennisgeving van zijn eigen strafbare handelen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 leidt tot vervolging en eventueel bestraffing wegens schending van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757.
29 Om uit te maken of een dergelijke cumulatie mogelijk is, moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden vastgesteld of het begrip „marktdeelnemer”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, ruim moet worden uitgelegd, zodat eenieder die geregistreerde stoffen in de handel brengt een „marktdeelnemer” is, dan wel beperkt, in die zin dat het enkel ziet op personen die zich bezighouden met de legale handel in dergelijke stoffen. Ten tweede is het ook van belang om vast te stellen of het begrip „voorval ” in artikel 8, lid 1, van die verordening ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat het ziet op alle gedragingen, daaronder begrepen die van de marktdeelnemer zelf, dan wel beperkt, zodat het enkel verwijst naar gedragingen van derden, aangezien de gedragingen van de marktdeelnemer onder kaderbesluit 2004/757 vallen.
30 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, van het kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ,marktdeelnemer’ als bedoeld in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004?
2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ,voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, verordening nr. 273/2004 op?
b) Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ,voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?”
31 Bij beslissing van 2 december 2022 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist de onderhavige zaak bij voorrang te berechten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, een „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
33 Daartoe is het in het bijzonder van belang of het „in de handel brengen” in de zin van die bepaling verwijst naar elke levering van in de Unie geregistreerde stoffen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van een legale of illegale activiteit, dan wel of het enkel betrekking heeft op leveringen van dergelijke stoffen in het kader van een legale activiteit.
34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C-677/20, EU:C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 definieert het begrip „marktdeelnemer” als „elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Zoals zij is geformuleerd, preciseert deze bepaling niet of het in de handel brengen van dergelijke stoffen ook de verhandeling ervan in het kader van een illegale activiteit omvat.
36 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]e marktdeelnemers [...] de bevoegde instanties onverwijld in kennis [stellen] van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen” en dat „de marktdeelnemers [daartoe] alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren”.
37 Uit die bepaling volgt dat de door de Uniewetgever vastgestelde kennisgevingsplicht betrekking heeft op orders en transacties die ongewoon lijken, te weten die welke kunnen zijn verricht met het doel deze geregistreerde stoffen op onrechtmatige wijze aan hun normale bestemming te onttrekken.
38 Hieruit volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 de „marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening verplicht kennis te geven van elk voorval dat erop kan wijzen dat geregistreerde stoffen die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht, wellicht onrechtmatig aan het legale handelscircuit worden onttrokken om illegaal verdovende middelen of psychotrope stoffen te vervaardigen.
39 Bijgevolg kunnen alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als „marktdeelnemers” in de zin van laatstgenoemde bepaling.
40 Deze letterlijke uitlegging vindt in de eerste plaats steun in de context van de betrokken bepaling.
41 Om te beginnen heeft verordening nr. 273/2004 onder meer richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/109 inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoelen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PB 1996, L 188, blz. 28), ingetrokken en vervangen. Deze handelingen hadden betrekking op de legale handel in drugsprecursoren. In de eerste overweging van richtlijn 92/109 werd immers uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak om „op communautair niveau gemeenschappelijke regels vast te stellen met het oog op de voltooiing van de interne markt, teneinde een distorsie van de mededinging in de legale handel te vermijden en te zorgen voor een eenvormige toepassing van de vastgestelde regels”. In de tweede overweging van verordening nr. 1485/96 stond te lezen dat „de vaststelling van bepalingen inzake de verklaringen van afnemers mede zal verzekeren dat het door de afnemer van de geregistreerde stoffen te maken gebruik bij iedere transactie duidelijk wordt vastgelegd; dat deze vastlegging ertoe zal bijdragen dat misbruik van de geregistreerde stoffen voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt voorkomen”.
42 Vervolgens wordt in de overwegingen 3, 6 en 17 van verordening nr. 273/2004 gewezen op een systeem van toezicht op de „handel” in drugsprecursoren, en wordt in de overwegingen 5 en 11 van deze verordening melding gemaakt van de noodzaak „eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen” en „maatregelen [te nemen] om een beter toezicht op de handel in [...] geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen”. In de overwegingen 6, 8 en 13 van die verordening wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds.
43 Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 273/2004, dat betrekking heeft op de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, in lid 1 dat „elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, [...] een verantwoordelijke [moet] aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen”, „die [ervoor zorgt] dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van deze verordening plaatsvindt”. De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen ook dat „[a]lvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, [...] marktdeelnemers en gebruikers een vergunning [moeten verkrijgen] die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven”, en dat „[m]arktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, [...] geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen [leveren] aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend”. Bovendien verplicht lid 6 van dit artikel de marktdeelnemers een registratie te verkrijgen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Uit de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, die zijn vastgelegd in artikel 3 van die verordening, volgt dat deze tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen aan een wettelijk kader te onderwerpen.
44 Dezelfde uitlegging moet gelden voor de artikelen 4 tot en met 7 van verordening nr. 273/2004, die formele regels bevatten voor de handel in geregistreerde stoffen, zoals de verplichting voor de afnemer om het gebruik van deze stoffen aan te geven, de verplichting voor de marktdeelnemer om bij de transacties documenten bij bepaalde stoffen te voegen of het feit dat bepaalde stoffen van een passende etikettering moeten worden voorzien.
45 Dit geldt tevens voor artikel 10 van deze verordening, dat bepaalt dat „[m]et het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 [...] elke lidstaat de nodige maatregelen [neemt] om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name [...] de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen”.
46 Uit al deze bepalingen volgt dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen.
47 De letterlijke uitlegging, in punt 39 van het onderhavige arrest, van het begrip „marktdeelnemer”, in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, vindt in de tweede plaats steun in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.
48 Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, stelt verordening nr. 273/2004 namelijk geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is deze verordening vastgesteld ter bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties (arresten van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 53, en 12 februari 2015, Gielen e.a., C-369/13, EU:C:2015:85, punt 36).
49 Uit de overwegingen 1 tot en met 6 van verordening nr. 273/2004 volgt dat zij binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering geeft aan artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 47), dat bepaalt dat de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag de door hen passend geachte maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat de genoemde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, en hiertoe met elkaar samenwerken. Die staten moeten met name de nodige maatregelen nemen om een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken.
50 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak van het Hof de Uniewetgever in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005, die hetzelfde doel nastreven, de regeling voor drugsprecursoren gedetailleerd heeft omschreven (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 52). Zo zijn, ten eerste, in verordening nr. 273/2004 geharmoniseerde maatregelen vastgesteld voor de controle en het toezicht, binnen de Unie, op drugsprecursoren teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen, en worden, ten tweede, in verordening nr. 111/2005 overeenkomstig artikel 1 ervan regels vastgesteld voor het toezicht op de handel in drugsprecursoren tussen de Unie en derde landen.
51 Verordening nr. 273/2004 past dus in het kader van een ruimere regeling, waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort.
52 Benadrukt moet worden dat kaderbesluit 2004/757 minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs, aan de hand waarvan op het niveau van de Unie een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van de illegale drugshandel kan worden opgezet. Daartoe bepaalt artikel 2 ervan dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de daarin genoemde opzettelijke gedragingen, met name de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wordt de term „precursor ” in artikel 1, punt 2, van dit kaderbesluit gedefinieerd als elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel.
53 Hieruit volgt dat, hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben. Kaderbesluit 2004/757 stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en heeft derhalve betrekking op drugsprecursoren en dus op geregistreerde stoffen, terwijl de werkingssfeer van de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 beperkt is tot de legale handel in dergelijke stoffen.
54 Dit onderscheid vloeit overigens voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Kaderbesluit 2004/757 is immers gebaseerd op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, welke bepalingen zijn vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU die vallen onder titel V daarvan, met het opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”, en meer in het bijzonder onder hoofdstuk 4 ervan, betreffende justitiële samenwerking in strafzaken. Verordening nr. 273/2004 heeft echter als rechtsgrondslag artikel 95 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 114 VWEU dat valt onder titel VII daarvan, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”. Verordening nr. 111/2005 is op haar beurt gebaseerd op artikel 133 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 207 VWEU. Laatstgenoemd artikel valt onder het vijfde deel van het VWEU, met als opschrift „Extern optreden van de Unie”, en meer in het bijzonder onder titel II ervan, met het opschrift „De gemeenschappelijke handelspolitiek”.
55 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt.
56 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
Tweede vraag
57 Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
58 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013,
moet aldus worden uitgelegd dat
een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.’
Enkele opmerkingen over het gegeven antwoord
5. Het antwoord dat het HvJ EU heeft gegeven is – grosso modo – in lijn met de overwegingen die Uw Raad in het arrest waarin de prejudiciële vragen werden omschreven onder het kopje ‘Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen’ heeft geformuleerd (vgl. in het bijzonder rov. 4.8). Het is niet een antwoord op de vraag die door het openbaar ministerie in het middel centraal werd gesteld. Het middel bevatte de klacht, kort gezegd, dat het hof met het oordeel dat geen sprake was van een kennisgevingsplichtig voorval blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een onjuiste uitleg te geven. De rechtsvraag die in het middel is voorgelegd behoeft naar het mij voorkomt niet te worden beantwoord ingeval de vrijspraak in stand kan blijven omdat – anders dan het hof heeft aangenomen – de verdachte geen marktdeelnemer is.
6. In de overwegingen van het HvJ EU kunnen vijf delen worden onderscheiden. In het eerste deel (randnummers 32 t/m 39) stelt het Hof vast dat marktdeelnemer ingevolge art. 2 van verordening nr. 273/2004 is ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van in de handel brengen is volgens dat artikel sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Het Hof overweegt dat de kennisgevingsplicht van art. 8, eerste lid, van verordening nr. 273/2004 betrekking heeft op ‘orders en transacties die ongewoon lijken’. En het concludeert dat ‘alleen personen die betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’ als marktdeelnemers in de zin van art. 2 van verordening nr. 273/2004 worden beschouwd (randnummer 39).3.
7. Ter onderbouwing van deze – door het HvJ EU als ‘letterlijk’ aangemerkte – interpretatie wijst het Hof in een tweede deel (randnummers 40 t/m 46) op de context van deze bepaling. Richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1458/96, die door verordening nr. 273/2004 werden ingetrokken en vervangen, hadden, zo leidt het Hof uit overwegingen in die rechtsinstrumenten af, ‘betrekking op de legale handel in drugsprecursoren’. Uit overwegingen in verordening nr. 273/2004 blijkt volgens het Hof, zo begrijp ik, dat onderscheid wordt gemaakt tussen ‘de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds’. En uit de in de artikelen 3, 4 t/m 7 en 10 van verordening nr. 273/2004 opgenomen voorschriften volgt ‘dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen’.
8. In een derde deel, dat de randnummers 47 t/m 49 behelst, beargumenteert het HvJ EU dat de gegeven interpretatie ook steun vindt in de doelstellingen van de regeling waarvan artikel 2 van verordening nr. 273/2004 deel uitmaakt. De verordening is vastgesteld ter ‘bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties’. De verordening geeft uitvoering aan art. 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel, dat de lidstaten die partij zijn bij het verdrag verplicht de nodige maatregelen te nemen om ‘een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken’.
9. Het HvJ EU voegt daar in een vierde deel (randnummer 50 t/m 55) vervolgens enkele overwegingen aan toe. Het Hof merkt op dat de Uniewetgever de regeling voor drugsprecursoren in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 gedetailleerd heeft omschreven en leidt daaruit af dat de eerstgenoemde verordening ‘in het kader van een ruimere regeling (past), waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort’. Het Hof benadrukt dat dit kaderbesluit ‘minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs’, en dat artikel 2 bepaalt ‘dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat (…) de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is’. Daaruit leidt het Hof af dat, ‘hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben’. Het kaderbesluit stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten terwijl de werkingssfeer van beide verordeningen beperkt is tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Dit onderscheid vloeit volgens het Hof voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Vervolgens stelt het Hof gelet op ‘het voorgaande (vast) dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt’ (randnummer 55).
10. In het vijfde en laatste deel (randnummer 56) vertaalt het HvJ EU deze laatste vaststelling naar een antwoord op de gestelde prejudiciële vraag. Een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen is geen ‘marktdeelnemer’ in de zin van artikel 2, onder d) van verordening nr. 273/2004. Aldus luidt ook het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
11. Uit (de opbouw van) deze overwegingen blijkt dat de invalshoek bij de benadering van het begrip ‘marktdeelnemer’ in de eerste drie delen en in de laatste twee delen wat verschilt. In de eerste drie delen staat de in randnummer 39 gegeven interpretatie centraal. Marktdeelnemers in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 zijn alleen ‘personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Met die omschrijving formuleert het HvJ EU, zo begrijp ik, een voorwaarde voor het bestaan van de kennisgevingsplicht. Op personen die niet betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen kan de kennisgevingsplicht niet rusten. In het vierde en vijfde deel is de benadering niet zozeer ‘persoonsgebonden’ als wel ‘situatie gebonden’. Uit de omstandigheid dat kaderbesluit 2004/757 (kort gezegd) voorschriften bevat in verband met strafbare feiten inzake vervaardiging van drugs, wordt – zo begrijp ik – afgeleid dat ‘een situatie’ waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt. Deze beperking, waarvan de bewoordingen op een kwalificatie-uitsluitingsgrond duiden, wordt in de daaropvolgende overweging in het begrip ‘marktdeelnemer’ ondergebracht.
12. Dat alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als ‘marktdeelnemers’ in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 roept de vraag op wanneer van zulk binnen ‘een legaal kader’ in de handel brengen sprake is. De verordening stelt een groot aantal eisen aan de marktdeelnemer (vgl. randnummer 43). Het ligt naar het mij voorkomt niet in de rede pas van een marktdeelnemer te spreken als een (rechts)persoon aan al deze voorschriften voldoet. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook deze voorschriften zich richten tot ‘marktdeelnemers’. Een uitleg waarin een (rechts)persoon eerst een marktdeelnemer is als deze (rechts)persoon voldoet aan de voorschriften die zich tot een marktdeelnemer richten, brengt mee dat overtreding van deze voorschriften niet denkbaar is. Wellicht mag de omschrijving in randnummer 39 aldus worden begrepen dat van een marktdeelnemer sprake is als de (rechts)persoon geregistreerde stoffen in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden levert, opslaat, vervaardigt etc.
13. Dat het HvJ EU de ‘situatie gebonden’ benadering in het verlengde van de ‘persoonsgebonden’ benadering plaatst, duidt erop dat het Hof tussen beide benaderingen geen wezenlijke spanning ziet. Van een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen wordt niet verwacht dat hij in een situatie verzeild raakt waarin hij in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Dat lijkt voor een groot deel van de situaties waarin van illegale activiteiten sprake is geen onjuiste aanname. Een en ander neemt evenwel niet weg dat, gegeven de opbouw van de overwegingen van het Hof, bij de kennisgevingsplicht (van marktdeelnemers) uiteindelijk de situatie gebonden benadering, die een vertaling heeft gekregen in de interpretatie van het begrip marktdeelnemer, leidend is. Dat brengt naar het mij voorkomt mee dat ook een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, niet kennisgevingsplichtig is indien het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen in kwestie in verband staat met een ‘illegale activiteit’. Misschien kan dit het best zo worden begrepen dat de betreffende (rechts)persoon deze geregistreerde stoffen niet als marktdeelnemer in de handel brengt.
14. De opbouw van de overwegingen maakt duidelijk dat de door het HvJ EU in het antwoord geformuleerde beperking zijn grondslag (vooral) vindt in de verhouding tussen kaderbesluit 2004/757 en verordening nr. 273/2004, waarvan de teksten volgens het Hof ‘complementair zijn, maar een andere strekking hebben’ (vgl. randnummer 53). Het ligt zo bezien in de rede om na te gaan of het begrip ‘illegale activiteit’, dat in het antwoord op de gestelde prejudiciële vraag centraal staat, kan worden ingevuld aan de hand van het kaderbesluit.
15. De overwegingen bij het kaderbesluit houden onder meer in dat het ‘noodzakelijk (is) minimumvoorschriften betreffende de elementen van de strafbare feiten van illegale handel in drugs en in precursoren aan te nemen’. Onder ‘precursoren’ verstaat het kaderbesluit ‘elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988’ (artikel 1). Lidstaten dienen strafbaar te stellen ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’ (artikel 2). Het kaderbesluit schrijft daarbij in nader omschreven gevallen minimale maximumstraffen voor (artikel 4).
16. Denkbaar is, het begrip ‘illegale activiteit’ aansluitend bij artikel 2 van het kaderbesluit te interpreteren als ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’. Het is evenwel de vraag of alle in Nederland strafbare activiteiten in het kader waarvan een (rechts)persoon betrokken kan zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen onder het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ van precursoren kunnen worden gebracht. Artikel 10a Opiumwet stelt onder meer strafbaar hij die ‘om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen: (…) 3o. (…) stoffen (…) voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’. Het vervoeren en distribueren zal veelal volgen op het voorhanden hebben van precursoren die bestemd zijn tot het plegen van het feit, en in ieder geval het vervoeren behoeft niet per definitie plaats te vinden door de persoon die de stoffen daaraan voorafgaand voorhanden heeft. In de gevallen waarin dat wel het geval is, speelt er een temporeel aspect. Op het moment waarop de ongewone order geplaatst wordt en de kennisgevingsplicht derhalve in beginsel ontstaat, moet het vervoeren en distribueren nog plaatsvinden. Een interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ die alleen het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ zou omvatten, zou de kennisgevingsplicht in die (daaraan voorafgaande) situatie niet beperken.
17. Het HvJ EU legt in de overwegingen in het vierde deel geen rechtstreekse koppeling tussen de omvang van de verplichting tot strafbaarstelling uit hoofde van het kaderbesluit en het begrip ‘illegale activiteit’. Het Hof citeert onder de ‘Toepasselijke bepalingen’ onder het kopje ‘Nederlands recht’ wel (onder meer) artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Het Hof wijst er voorts op dat Uw Raad heeft opgemerkt dat artikel 10a, eerste lid, onder 3o, van de Opiumwet ‘een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d) van kaderbesluit 2004/757’ (randnummer 27). De overwegingen van het Hof dwingen er derhalve niet toe, slechts een uitzondering op de kennisgevingsplicht aan te nemen als sprake is van een gedraging die uit hoofde van het kaderbesluit strafbaar dient te worden gesteld. De enkele omstandigheid dat een gedraging ingevolge een kaderbesluit strafbaar moet worden gesteld, brengt ook niet mee dat deze activiteit illegaal is. Het ligt al met al meer in de rede van een ‘illegale activiteit’ te spreken als het om een feit gaat dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld, en met (de implementatie van het kaderbesluit en) drugs verband houdt.
18. Een aanvullend argument voor deze interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ kan gevonden worden in het nemo tenetur-beginsel. Uw Raad refereert in het arrest waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd aan dat beginsel (vgl. in het bijzonder rov. 4.5). Het HvJ EU gaat in zijn argumentatie niet op het beginsel in, maar dat wil niet zeggen dat het – op de achtergrond – bij de keuze om een beperking in te lezen in de omschrijving van het begrip ‘marktdeelnemer’ geen rol kan hebben gespeeld. Door die beperking in te lezen was het Hof evenwel van de verplichting ontslagen om de verhouding tussen de kennisgevingsplicht en het nemo tenetur-beginsel nader te duiden. Spanning met het nemo tenetur-beginsel wordt geminimaliseerd als van een illegale activiteit wordt gesproken bij elk feit dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld en met drugs verband houdt.
19. Door het nemo tenetur-beginsel bij de interpretatie van het gegeven antwoord te betrekken wordt duidelijk dat de afgrenzing van het begrip ‘marktdeelnemer’ ook een processueel aspect heeft. Het behoeft niet altijd glashelder te zijn of de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. De feiten en omstandigheden waaruit van een ongewone order blijkt kunnen zodanig zijn dat zij in sterke mate de verdenking rechtvaardigen dat de precursoren gebruikt zullen worden voor de productie van verdovende middelen, en dat de (rechts)persoon waarbij de order geplaatst is, dit wist. Het uitblijven van een kennisgeving en het desondanks wel leveren van de stoffen kan er in dat geval op wijzen dat de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Het ligt – meen ik – in de rede de bewijsbaarheid van die betrokkenheid te betrekken bij de vraag of de (rechts)persoon als een marktdeelnemer kan worden aangemerkt. Het komt onwenselijk voor dat de (rechts)persoon de dans zou kunnen ontspringen doordat enerzijds het bewijs van strafbare betrokkenheid bij (voorbereiding van) drugsdelicten niet geleverd kan worden, terwijl anderzijds geen kennisgevingsplicht bestaat vanwege aanwijzingen dat de levering in het kader van betrokkenheid bij een illegale activiteit plaatsvindt.
20. In het licht van een en ander zou het gegeven antwoord wellicht aldus kunnen worden begrepen dat een (rechts)persoon niet als marktdeelnemer kan worden aangemerkt indien uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk wordt dat deze persoon een (drugs)misdrijf heeft begaan dat bestaat in een gedraging met de geregistreerde stoffen ter zake waarvan de kennisgeving van een ongewoon voorval is uitgebleven. Denkbaar is dat de (rechts)persoon die vervolgd wordt wegens het niet naleven van de kennisgevingsplicht, ter terechtzitting een bekentenis aflegt ter zake van een dergelijk misdrijf.4.Buiten de gevallen waarin de betrokkenheid bij een drugsmisdrijf bewijsbaar wordt, is een veroordeling ter zake van het niet naleven van de kennisgevingsplicht dan in beginsel mogelijk.
Verdere bespreking van het middel
21. Het gerechtshof heeft de verdachte als marktdeelnemer aangemerkt. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde niet naleven van de kennisgevingsplicht omdat geen sprake zou zijn van een kennisgevingsplichtig voorval. Het hof heeft de verdachte daarnaast veroordeeld wegens het medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’.
22. Uit de tenlastelegging alsmede de bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 1 blijkt dat dit feit betrekking heeft op (onder meer) dezelfde stoffen als het onder 2 tenlastegelegde feit.5.
23. In dat licht doet zich naar het mij voorkomt de situatie voor dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de in de tenlastelegging onder 2 vermelde geregistreerde stoffen, en dat hij derhalve geen ‘marktdeelnemer’ is in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004. Daar komt bij dat uit de bewijsvoering van feit 1 (vgl. de conclusie van 21 september 2021, randnummers 35 en 36) niet blijkt dat de verdachte in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden geregistreerde stoffen levert, opslaat, vervaardigt etc. Dat brengt mee dat het hof de verdachte terecht van feit 2 heeft vrijgesproken, wat er zij van de gronden waar deze vrijspraak op rust.
24. Het middel leidt derhalve niet tot cassatie.
25. Ambtshalve merk ik op dat het bestreden arrest dateert van 11 juni 2020 en dat het openbaar ministerie op 16 juni 2020 cassatieberoep heeft ingesteld. Derhalve is de behandeling van het cassatieberoep niet met een einduitspraak afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Naar het mij voorkomt kan het stellen van prejudiciële vragen evenwel worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die met de ingewikkeldheid van de zaak in verband kan worden gebracht en die meebrengt dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak in de cassatiefase niet is geschonden.6.Ik wijs er daarbij op dat de eerste conclusie op 21 september 2021 is genomen, dat Uw Raad op 14 december 2021 het arrest heeft gewezen waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd en dat het arrest van het HvJ EU van 2 februari 2023 dateert. Ook voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2023
HvJ EU 2 februari 2023, zaak C-806/21.
Opmerking verdient dat randnummer 36 taalkundig niet loopt. Aan het eind ontbreekt het woord ‘verstrekken’. De Engelstalige versie is taalkundig wel correct.
Zoals de verdachte van heling kan bekennen het voorwerp gestolen te hebben. Vgl. onder meer HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5149, NJ 2002/128 en Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 416 Sr, aant. 6 (actueel t/m 1 augustus 2019)
Ik merk daarbij op dat het Hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte op de parkeerplaats bij de McDonald’s te Gronsveld ‘zoutzuur’ voorhanden heeft gehad, en niet bewezen heeft verklaard dat het om 432 kg ging. Dat doet er evenwel niet aan af dat het om dezelfde gedraging gaat, waar zaaksdossier 8 op ziet.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.16 jo. rov. 3.13.1.
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
OM-cassatie na vrijspraak wegens het niet voldoen aan de in art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van het vervoeren/ontvangen/opslaan/voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugsprecursoren (stoffen die vaak voor illegale vervaardiging van verdovende middelen worden gebruikt), art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Reikwijdte meldplicht ex art. 8 Verordening 273/2004. HR stelt prejudiciële vragen aan Hof van Justitie EU over de in art. 8 Verordening 273/2004 voorkomende begrippen ‘marktdeelnemer’ en ‘voorval’. HR wijdt in dat verband beschouwingen aan (de totstandkomingsgeschiedenis van) Verordening 273/2004, de afbakening tussen deze Verordening en Kaderbesluit 2004/757, dat voorschriften bevat over het bestraffen van verschillende gedragingen m.b.t. illegale handel in drugs en precursoren en de gevolgen van een beperkte of ruime interpretatie van de begrippen ‘marktdeelnemer’ en ‘voorval’ voor (de toepasselijkheid van) het nemo tenetur-beginsel. HR houdt vervolgens iedere verdere beslissing aan totdat het HvJ EU uitspraak zal hebben gedaan over de volgende vragen: 1. Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van art. 2.1.d. Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als “marktdeelnemer” a.b.i. art. 2.d Verordening 273/2004? 2a. Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een “voorval” a.b.i. art. 8.1 Verordening 273/2004 op? 2b. Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een “voorval” a.b.i. 8.1 Verordening 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01829
Datum 14 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juni 2020, nummer 20-001493-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft ertoe geconcludeerd dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2. Waar het in deze zaak om gaat
2.1
Aan de verdachte in deze zaak is in hoger beroep ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort samengevat – het op een of meer tijdstippen (in vereniging)
1) voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine (strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet) en
2) het als marktdeelnemer niet voldoen aan de meldplicht die is opgenomen in artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 47/1; hierna: Verordening 273/2004) zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 330/21; hierna: Verordening 1258/2013).
De ten laste gelegde gedragingen van de verdachte komen er concreet op neer dat hij een voertuig heeft gehuurd en daarmee op of omstreeks 12 januari 2016 verschillende malen chemicaliën heeft ontvangen bij een chemisch bedrijf in Luik, België. Deze chemicaliën heeft hij vervolgens vervoerd naar verschillende locaties in Nederland (een garagebox en een parkeerterrein van McDonalds) en daar afgeleverd en opgeslagen. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de chemicaliën zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda betreffen. Zoutzuur en zwavelzuur zijn vermeld in bijlage I, categorie 3 van Verordening 273/2004 en vormen daarmee geregistreerde stoffen zoals bedoeld in artikel 2 onder a van deze Verordening.
2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor de als feit 1 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 1 en 3, Opiumwet. Het heeft in dat verband onder meer het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat verdachte door zijn handelen minst genomen het voorwaardelijk opzet op het tenlastegelegde heeft gehad. Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, blijkt het navolgende:
- verdachte heeft in opdracht van iemand die hij niet wil noemen op eigen naam een bestelbus (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken 4] ) gehuurd om chemicaliën op te halen bij een bedrijf in Luik, België, en te vervoeren en af te leveren op verschillende adressen in Nederland;
- op 12 januari 2016 is verdachte ’s ochtends met die bestelbus naar het chemische bedrijf [A] te Luik, België, gereden. Op het terrein van het bedrijf is een grote hoeveelheid chemicaliën in de bestelbus geladen;
- vervolgens is verdachte met die bestelbus met chemicaliën over de grens naar Nederland gereden, naar een garagebox in Eindhoven. Daar heeft verdachte de chemicaliën afgeleverd;
- daarna is verdachte teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Verdachte is met die chemicaliën naar een parkeerplaats bij de McDonald’s in Gronsveld gereden en daar heeft hij de chemicaliën overgedragen;
- verdachte is daarop weer teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Daarmee is hij naar [plaats] gereden, waar hij door de politie is aangehouden;
- gedurende de hele dag en de gehele route werd verdachte vergezeld door [betrokkene 2] , die in een andere auto (Peugeot 208 met kenteken [kenteken 5] ) meereed;
- verdachte heeft geen aannemelijke of verifieerbare verklaring gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van de chemicaliën;
- de verpakkingen van de chemicaliën die hij vervoerde, waren voor het merendeel niet voorzien van etiketten en dat was ook telkens het geval bij de verpakkingen die zijn aangetroffen op de plaatsen waar de lading werd gelost.
Het hof is van oordeel dat de genoemde locaties in Nederland geen gebruikelijke plaatsen zijn voor de overdracht van chemicaliën die een legale bestemming hebben. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij wist dat het om chemicaliën ging. Verdachte zou de chemicaliën bij wijze van vriendendienst hebben vervoerd; er was geen sprake van een (schriftelijke) vervoersovereenkomst. Ook ontbraken er op de verpakkingen van een groot aantal van die chemicaliën de verplichte etiketten en beschikte verdachte niet over de juiste vervoersdocumenten ten behoeve van het vervoeren van dergelijke chemicaliën. Vervolgens heeft verdachte de betreffende stoffen vervoerd naar en afgeleverd op voornoemde ongebruikelijke plaatsen (een garagebox in Eindhoven en een parkeerplaats bij de McDonalds in Gronsveld).
Het is een feit van algemene bekendheid dat grote hoeveelheden chemicaliën worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen zoals amfetamine of MDMA. De aangetroffen hoeveelheden konden worden gebruikt voor een grootschalige productie van synthetische drugs.
Door deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat verdachte moet hebben geweten dat de chemicaliën een niet legale bestemming kenden. Op zijn minst blijkt uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden dat verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans daarop én dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard dat de chemicaliën die hij in België had opgehaald, zouden worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs.
Door onder de gegeven omstandigheden aan het vervoeren en voorhanden hebben van chemicaliën een wezenlijke bijdrage te leveren, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die chemicaliën zouden worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs en dat de stoffen die hij en zijn mededader vervoerden en voorhanden hadden een illegale/criminele bestemming hadden.”
2.3
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de als feit 2 tenlastegelegde overtreding van de in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 opgenomen meldplicht. Het hof heeft hierover het volgende overwogen:
“De aan verdachte onder feit 2 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013).
Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.
De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals
‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘markdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstelligen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.”
2.4
Het openbaar ministerie heeft tegen de uitspraak van het hof cassatieberoep ingesteld.
2.5
Deze zaak hangt samen met zaken tegen drie medeverdachten van de verdachte. Ook deze medeverdachten zijn door het hof vrijgesproken van de ten laste gelegde overtreding van de meldplicht zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004. In de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 5] (20/01828) en [medeverdachte 3] (20/01830) is eveneens tenlastegelegd het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen, waarbij [medeverdachte 5] een loods heeft gehuurd en ter beschikking heeft gesteld voor de opslag van de stoffen en [medeverdachte 3] de stoffen op verschillende plekken heeft overgedragen. In de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 4] (20/01831) is naast het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen ook tenlastegelegd dat hij deze stoffen – via een tussenpersoon – bestelde bij het chemische bedrijf in Luik.
3. Juridisch kader
Relevante regelgeving van de Europese Unie
3.1.1
De overwegingen 1, 2, 3, 6, 10, 11, 12 en 13 van de preambule van Verordening 273/2004 luiden:
“(1) De Gemeenschap heeft het op 19 december 1988 te Wenen aangenomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen), wat de onder haar bevoegdheid vallende punten betreft, bij Besluit 90/611/EEG van de Raad aangenomen.
(2) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen, dat betrekking heeft op de handel in drugsprecursoren (stoffen die vaak worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen), wordt, wat de handel tussen de Gemeenschap en derde landen betreft, uitgevoerd bij Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van 13 december 1990 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen.
(3) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen voorziet in het treffen van passende maatregelen om toezicht uit te oefenen op de vervaardiging en distributie van precursoren. Dit vereist maatregelen betreffende de handel in precursoren tussen de lidstaten. Deze zijn genomen bij Richtlijn 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Met het oog op de gelijktijdige toepassing van geharmoniseerde voorschriften in alle lidstaten wordt een verordening geschikter geacht dan de huidige richtlijn.
(6) In artikel 12 van het Verdrag van Wenen wordt uitgegaan van een systeem van toezicht op de handel in de betrokken stoffen. Deze is grotendeels volkomen legaal. De bescheiden bij de zendingen en de etikettering van deze stoffen moeten voldoende duidelijk zijn. Het is voorts van belang de bevoegde instanties de nodige
middelen te geven om op te treden en tevens in de geest van het Verdrag van Wenen mechanismen in het leven te roepen die stoelen op een nauwe samenwerking met de marktdeelnemers en een betere informatieverzameling.
(10) Er moeten maatregelen worden genomen om de marktdeelnemers te stimuleren de bevoegde instanties in kennis te stellen van verdachte transacties met de in bijlage I genoemde stoffen.
(11) Er moeten maatregelen worden genomen om een beter toezicht op de handel in de in bijlage I genoemde geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen.
(12) Alle transacties die ertoe leiden dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I in de handel worden gebracht, moeten goed gedocumenteerd zijn. De marktdeelnemers moeten de bevoegde instanties elke verdachte transactie met de in bijlage I genoemde stoffen melden. Transacties in stoffen van categorie 2 van bijlage I moeten hiervan echter zijn vrijgesteld, indien het gaat om hoeveelheden die niet groter zijn dan die welke in bijlage II worden genoemd.
(13) Van een aanzienlijk aantal andere stoffen, waarvan er vele legaal in grote hoeveelheden worden verhandeld, is bekend dat ze als precursoren bij de illegale vervaardiging van synthetische drugs en psychotrope stoffen worden gebruikt. Een even strenge controle op deze stoffen als op die in de bijlage zou een onnodige handelsbelemmering in de vorm van bedrijfsvergunningen en documentatie van handelstransacties betekenen. Er moet derhalve op communautair niveau een flexibeler mechanisme worden ingesteld waarbij dergelijke transacties aan de bevoegde instanties in de lidstaten worden gemeld.”
3.1.2
Verordening 273/2004, zoals gewijzigd door Verordening 1258/2013, bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
“Artikel 1
Toepassingsgebied en doel
Deze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a) geregistreerde stof: elke in bijlage I genoemde stof die kan worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, met inbegrip van mengsels en natuurproducten die dergelijke stoffen bevatten; uitgesloten zijn mengsels en natuurproducten die geregistreerde stoffen bevatten en die zodanig zijn vermengd dat de geregistreerde stoffen niet gemakkelijk met eenvoudig of economisch rendabele middelen kunnen worden gebruikt of geëxtraheerd, geneesmiddelen als omschreven in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik als omschreven in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad;
(...)
c) in de handel brengen: elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen;
d) marktdeelnemer: elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen;
(...)
f) speciale vergunning: een vergunning die wordt afgegeven aan een welbepaald type marktdeelnemer;
g) speciale registratie: een registratie die wordt uitgevoerd voor een welbepaald type marktdeelnemer.
h) gebruiker: een natuurlijke of rechtspersoon die geen marktdeelnemer is en die een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezighoudt met de verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, omzetting of enig ander gebruik van geregistreerde stoffen;
(...)
Artikel 3
Voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen
1. Elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, moet een verantwoordelijke aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen, aan de bevoegde instanties de naam en de contactgegevens van deze persoon meedelen en hen onverwijld van elke wijziging van deze gegevens in kennis stellen. Deze persoon zorgt ervoor dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van
deze verordening plaatsvindt. Deze persoon wordt gemachtigd de marktdeelnemer te vertegenwoordigen en de beslissingen te nemen die voor de uitvoering van bovengenoemde taken nodig zijn.
2. Alvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, verkrijgen marktdeelnemers en gebruikers een vergunning die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven. De bevoegde instanties kunnen speciale vergunningen afgeven aan apotheken, verkooppunten voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, bepaalde typen overheidsinstanties of aan de strijdkrachten. Dergelijke speciale vergunningen zijn enkel geldig voor het gebruik van geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I op het gebied waarop de betrokken marktdeelnemers hun officiële taken verrichten.
3. Marktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, leveren geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen aan marktdeelnemers of gebruikers die
zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend.
4. Bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag houden de bevoegde instanties in het bijzonder rekening met de competentie en de integriteit van de aanvrager. De vergunning moet worden geweigerd indien er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de geschiktheid en betrouwbaarheid van de aanvrager of van de verantwoordelijke voor de handel in geregistreerde stoffen. De bevoegde instanties kunnen de vergunning schorsen of intrekken indien er gegronde redenen zijn om
aan te nemen dat de houder niet langer geschikt is om een vergunning te hebben of dat niet langer aan de vergunningsvoorwaarden wordt voldaan.
(...)
6. Marktdeelnemers verkrijgen een door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd afgegeven registratie alvorens geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I in de handel te brengen. Vanaf 1 juli 2015 moeten gebruikers een door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd afgegeven registratie verkrijgen alvorens geregistreerde stoffen van subcategorie 2A van bijlage I in bezit te houden. De bevoegde instanties kunnen speciale registraties afgeven aan apotheken, verkooppunten voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, bepaalde typen overheidsinstanties of aan de strijdkrachten. Dergelijke speciale registraties worden alleen als geldig beschouwd
voor het gebruik van geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I op het gebied waarop de betrokken marktdeelnemers of gebruikers hun officiële taken verrichten.
(...)
Artikel 4
Afnemersverklaring
1. Onverminderd lid 4 van dit artikel en de artikelen 6 en 14 vraagt elke in de Unie gevestigde marktdeelnemer die aan een afnemer een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage I levert de afnemer om een verklaring waarin de gebruiksdoeleinden van de geregistreerde stof worden gespecificeerd. De marktdeelnemer moet voor elke geregistreerde stof een afzonderlijke verklaring verkrijgen. Deze verklaring moet overeenkomen met het model in punt 1 van bijlage III. Rechtspersonen leggen de verklaring af op papier met briefhoofd.
2. In plaats van de in lid 1 bedoelde verklaring voor afzonderlijke transacties mag een marktdeelnemer die een afnemer regelmatig een geregistreerde stof van categorie 2 van bijlage I bij deze verordening levert, voor meerdere transacties met deze geregistreerde stof binnen een periode van maximaal één jaar ook één enkele verklaring aanvaarden, mits hij zich ervan heeft vergewist dat aan de volgende criteria is voldaan:
a) hij heeft de stof in de voorafgaande twaalf maanden al ten minste driemaal aan deze afnemer geleverd;
b) hij heeft geen reden om aan te nemen dat de stof voor illegale doeleinden zal worden gebruikt;
c) de bestelde hoeveelheden zijn niet ongebruikelijk voor die afnemer. (...)
3. Marktdeelnemers die stoffen van categorie 1 van bijlage I leveren, stempelen en dateren een kopie van de afnemersverklaring om te bevestigen dat de kopie met het origineel overeenstemt. Deze kopie moet elk vervoer van stoffen van categorie 1 in de Unie vergezellen en op verzoek worden getoond aan de autoriteiten die bevoegd zijn de inhoud van voertuigen tijdens het vervoer te controleren.
(...)
Artikel 5
Documenten
1. Onverminderd artikel 6 zorgen de marktdeelnemers ervoor dat elke transactie die leidt tot het in de handel brengen van geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I, overeenkomstig de leden 2 tot en met 5 naar behoren gedocumenteerd is. Deze verplichting geldt niet voor marktdeelnemers die houder zijn van een speciale vergunning of die het voorwerp uitmaken van een speciale registratie in de zin van artikel 3, respectievelijk de leden 2 en 6.
2. De handelsbescheiden, zoals facturen, vrachtbrieven, administratieve bescheiden en vervoer- en andere verzendingsdocumenten, moeten voldoende informatie bevatten om het volgende met zekerheid te kunnen vaststellen:
a) de naam van de geregistreerde stof zoals die in de categorieën 1 en 2 van bijlage I voorkomt;
b) de hoeveelheid en het gewicht van de geregistreerde stof en, in geval van mengsels of natuurproducten, de hoeveelheid en het gewicht, indien beschikbaar, van het mengsel of het natuurproduct, evenals de hoeveelheid en het gewicht, of het gewichtspercentage, van elke in het mengsel voorkomende stof van categorie 1 of 2 van bijlage I;
c) de naam en het adres van de leverancier, de distributeur, de geconsigneerde en, in voorkomend geval, van andere marktdeelnemers die rechtstreeks bij de transactie betrokken zijn, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder c) en d).
3. De documentatie moet bovendien de in artikel 4 bedoelde afnemersverklaring bevatten.
4. De marktdeelnemers bewaren deze documenten betreffende hun activiteiten om te kunnen voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van lid 1.
(...)
Artikel 7
Etikettering
De marktdeelnemers zorgen ervoor dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden. Het etiket vermeldt de naam van de stof zoals deze in bijlage I is vermeld. De marktdeelnemers mogen daarnaast ook hun gewone etiketten aanbrengen.
(...)
Artikel 8
Kennisgeving aan de bevoegde instanties
1. De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren.
2. De marktdeelnemers verstrekken de bevoegde instanties beknopt relevante informatie over hun transacties met geregistreerde stoffen.
(...)
Artikel 10
Bevoegdheden en plichten van de bevoegde instanties
1. Met het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name:
a) informatie te verkrijgen over alle orders voor of transacties met geregistreerde stoffen;
b) de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen;
c) waar nodig, zendingen vast te houden en in beslag te nemen die niet voldoen aan het bepaalde in deze verordening.
(...)
Artikel 12
Sancties
De lidstaten stellen de sancties vast die bij overtreding van deze verordening worden opgelegd en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verordening wordt toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”
3.1.3
Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (hierna: Kaderbesluit 2004/757) bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1
Definities
Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
(...)
2) „precursoren”: elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988;
(...)
Artikel 2
Strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in drugs en precursoren
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is:
(...)
d) het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs.”
Relevante Nederlandse regelgeving, zoals die gold ten tijde van het tenlastegelegde
3.2.1
Artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik van chemicaliën verbiedt handelen in strijd met (onder meer) artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004. Overtreding van deze verbodsbepaling is op grond van artikel 1 sub 1° van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) een economisch delict. Voor zover dit delict opzettelijk is begaan, is het een misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie is gesteld (zie artikel 2 lid 1 en artikel 6 lid 1 sub 1° WED).
3.2.2
Artikelen 2, 10 en 10a Opiumwet luiden, voor zover voor deze zaak van belang:
- artikel 2:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.”
- artikel 10:
“4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2 onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- artikel 10a:
“1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over Verordening 273/2004
3.3
De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerder verzoek om een prejudiciële beslissing vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van de begrippen “geregistreerde stof” en “marktdeelnemer” zoals bedoeld in artikel 2 onder a en onder d Verordening 273/2004. Aan de beantwoording van de vraag over de uitleg van het begrip “marktdeelnemer” is het Hof van Justitie van de Europese Unie in die procedure niet toegekomen (Hof van Justitie 12 februari 2015, C-369/13, ECLI:EU:C:2015:85). Ook naar aanleiding van enkele andere verzoeken om een prejudiciële beslissing heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zich uitgesproken over het begrip “geregistreerde stof” zoals bedoeld in artikel 2 onder a Verordening 273/2004 (Hof van Justitie 5 februari 2015, C627/13 en C-2/14 ECLI:EU:C:2015:59 en Hof van Justitie 2 maart 2017, C-497/16, ECLI:EU:C:2017:171).
4. Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen
4.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de meldplicht van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004. De steller van het cassatiemiddel voert aan dat in deze zaak de verdachte is aan te merken als “marktdeelnemer” zoals bedoeld in artikel 2 onder d Verordening 273/2004 en dat – gelet op het doel van de Verordening – moet worden aangenomen dat het begrip “voorval” zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 ruim moet worden uitgelegd.
4.2
Het uitgangspunt bij het hierna geformuleerde verzoek om een prejudiciële beslissing is dat ten laste van de verdachte in deze zaak in hoger beroep onder 1 is bewezenverklaard dat hij – kort gezegd – Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door geregistreerde stoffen op te halen bij een chemisch bedrijf in Luik en vervolgens te vervoeren naar en op te slaan op verschillende locaties in Nederland. De vraag die in cassatie wordt opgeworpen is of het hof heeft miskend dat de verdachte zich daarmee tevens schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 neergelegde verplichting voor marktdeelnemers om voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen bij de bevoegde autoriteiten te melden. Overtreding van dit voorschrift moet op grond van artikel 12 van die Verordening worden bedreigd met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties. Naar Nederlands recht levert die overtreding een economisch delict op.
4.3
De in de Nederlandse Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen vormen onder meer een implementatie van Kaderbesluit 2004/757. Dit kaderbesluit bevat voorschriften voor de lidstaten van de Europese Unie over het bestraffen van verschillende gedragingen met betrekking tot illegale handel in drugs en in precursoren. Artikel 2 lid 1, aanhef en onder d, Kaderbesluit 2004/757 schrijft voor dat iedere lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Kaderbesluit 2004/757 is in Nederland geïmplementeerd met de Wet van 1 juni 2006, Stb. 2006, 292. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet, blijkt dat artikel 10a lid 1, aanhef en onder 3º, Opiumwet uitvoering geeft aan de in artikel 2 lid 1, aanhef en onder d, Kaderbesluit 2004/757 opgenomen verplichting (Kamerstukken II 2005/06, 30339, nr. 3, p. 10).
4.4
Het hof heeft het handelen van de verdachte in de onderhavige zaak gekwalificeerd als strafbaar onder artikel 10a Opiumwet. Als het handelen van de verdachte ook een strafbare overtreding oplevert van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, omdat de verdachte als marktdeelnemer heeft verzuimd een voorval te melden met betrekking tot geregistreerde stoffen, maakt de verdachte zich met de overtreding van artikel 10a Opiumwet tegelijkertijd ook schuldig aan overtreding van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004. Het is de vraag of de Uniewetgever heeft beoogd dat een (rechts)persoon zich als gevolg van één en dezelfde gedraging schuldig maakt aan beide strafbare feiten. Met Verordening 2004/273 wordt getracht het in het Kaderbesluit 2004/757 genoemde gedrag, namelijk de illegale drugshandel, te voorkomen, door een verplichting op te leggen aan marktdeelnemers om voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen te melden. De Uniewetgeving zou daarom ook zo kunnen worden begrepen dat een duidelijke afbakening is beoogd tussen de gedragingen die volgens deze Uniewetgeving strafbaar moeten worden gesteld: ofwel de verdachte maakt zich – als marktdeelnemer – schuldig aan het overtreden van de meldingsplicht van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, ofwel de verdachte maakt zich schuldig aan het overtreden van één van de op grond van het Kaderbesluit strafbaar te stellen gedragingen (de Opiumwetdelicten zelf).
4.5
Bij een andere uitleg, die inhoudt dat ook de verdachte die zich schuldig maakt aan volgens Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen gedragingen met betrekking tot geregistreerde stoffen, moet voldoen aan de in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 bedoelde meldplicht, is bovendien de vraag wat de consequenties daarvan (kunnen) zijn gelet op het nemo tenetur-beginsel, zoals dit voortvloeit uit onder meer de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en uit het Handvest volgt dat dit beginsel in de weg kan staan aan een vervolging en bestraffing van de verdachte wegens strafbare feiten op basis van door de verdachte onder dwang – daaronder begrepen: onder dreiging van strafrechtelijke sancties – verschafte informatie, voor zover die informatie een door hem afgelegde, al dan niet in een document vervatte, verklaring betreft. Niet ondenkbaar is dat de verdachte – als hij zijn eigen strafbare handelen op grond van de meldplicht van de Verordening zou melden – als gevolg daarvan vervolging en bestraffing wegens overtreding van de Opiumwet zou kunnen ontlopen, althans dat complicaties optreden bij die vervolging en bestraffing.In de conclusie van de advocaat-generaal wordt gewezen op een vergelijkbare meldplicht, opgenomen in artikel 33 van de Richtlijn 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering. In artikel 37 van deze richtlijn is bepaald dat melding te goeder trouw door een meldingsplichtige entiteit tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid leidt. Verordening 273/2004 bevat geen vergelijkbare clausule en biedt dus – anders dan voornoemde richtlijn – geen bescherming tegen mogelijke inbreuken op het nemo tenetur-beginsel.
4.6
Tegen deze achtergrond rijst de vraag op welke wijze uitleg moet worden gegeven aan de begrippen “marktdeelnemer” en “voorval” als bedoeld in Verordening 273/2004. Als beide begrippen ruim worden geïnterpreteerd, waardoor op de verdachte in deze zaak een meldplicht rust, doen de hiervoor onder 4.4 en 4.5 genoemde consequenties zich sterker voelen. Dat ligt anders als aan beide of aan één van beide begrippen een beperktere uitleg wordt gegeven. Daarbij kan worden gewezen op het volgende.
4.7
Het hof heeft met betrekking tot het begrip “marktdeelnemer” in deze zaak kennelijk een ruime uitleg gehanteerd, in de zin dat het begrip “marktdeelnemer” ook ziet op een verdachte wiens gedragingen tevens een op basis van het Kaderbesluit strafbaar te stellen feit oplevert. Het heeft de verdachte immers als marktdeelnemer aangemerkt op basis van de vaststellingen dat de verdachte chemicaliën heeft opgehaald bij een chemisch bedrijf en deze heeft vervoerd naar en opgeslagen op verschillende plaatsen in Nederland, terwijl hij voor diezelfde gedragingen is veroordeeld voor overtreding van artikel 10a Opiumwet. Deze ruime uitleg brengt mee dat een ieder die zich bezighoudt met het vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen kan worden aangemerkt als marktdeelnemer, op wie – in geval van een voorval – een meldplicht rust. Een argument voor deze benadering is dat het begrip “marktdeelnemer” in de Verordening ruim wordt omschreven, namelijk als “elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Met een ruime uitleg wordt ook bereikt dat de in de Verordening genoemde verplichtingen, waarmee – kort gezegd – wordt beoogd misbruik van drugsprecursoren te voorkomen, voor een zo groot mogelijk aantal personen gelden. Het gaat daarbij niet alleen om de al genoemde meldplicht van artikel 8 lid 1, maar ook om de andere in Verordening 273/2004 opgenomen en tot de marktdeelnemer gerichte voorschriften over het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, het zorgdragen voor afnemersverklaringen, het documenteren van transacties en het etiketteren van geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I.
4.8
Een beperkte uitleg van het begrip, die inhoudt dat alleen natuurlijke personen en rechtspersonen die zich niet bezighouden met de op basis van het Kaderbesluit strafbaar te stellen handel in geregistreerde stoffen als marktdeelnemer worden aangemerkt, sluit echter nauw aan bij de wijze waarop het begrip marktdeelnemer is omlijnd bij het voorstel tot wijziging van Verordening 273/2004 (COM(2012)548). In de toelichting op de achtergrond van dat voorstel worden marktdeelnemers onder het kopje ‘Algemene context’ aangeduid als “fabrikanten, distributeurs, makelaars, importeurs, exporteurs en groothandelaren van chemische stoffen die zich bezighouden met de legitieme handel in drugsprecursoren [cursivering toegevoegd]”. Hierin kan een bevestiging worden gevonden van het standpunt dat aan de Verordening niet de bedoeling ten grondslag ligt om een ieder die zich bezighoudt met enige vorm van handel in geregistreerde stoffen, ook als het gaat om illegale gedragingen, te beschouwen als “marktdeelnemer”. Deze interpretatie leidt tot een sluitende systematiek in het Unierecht waarbij Verordening 273/2004 en Kaderbesluit 2004/757 van elkaar afgebakende strafbaar gestelde of strafbaar te stellen gedragingen bevatten en waarbij wordt voorkomen dat een verdachte zich tegelijkertijd schuldig kan maken aan het overtreden van de meldplicht zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 als hij zich schuldig maakt aan Opiumwetdelicten. Bij deze benadering hoeft de verdachte eigen strafbare feiten met betrekking tot geregistreerde stoffen niet te melden, hetgeen uit het nemo tenetur beginsel voortkomende complicaties uitsluit.
4.9
Een andere wijze om een goede afbakening te bevorderen tussen de in de Verordening 273/2004 en het Kaderbesluit 2004/757 omschreven gedragingen, kan worden gevonden in het geven van een beperkte uitleg aan het begrip “voorval”. Die beperkte uitleg houdt in dat het begrip “voorval” geen betrekking heeft op gedragingen die in rechtstreeks verband staan met door de marktdeelnemer zelf gepleegde – en op basis van het Kaderbesluit strafbaar te stellen – strafbare feiten. Tegen een dergelijk beperkte uitleg van het begrip “voorval” pleit de formulering van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004. De bepaling spreekt immers over “elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen”. De in deze zaak aan de orde zijnde gedragingen – het vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen – lijken daaronder te kunnen worden geschaard.
4.10
In het geval dat aan het begrip “voorval” niet de hiervoor genoemde beperkte uitleg zou moeten worden gegeven, is nog voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak van belang de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 40-44 en 49 opgeworpen vraag of bij de interpretatie van dat begrip ook de aard van de gedragingen betrokken moet worden in die zin dat die gedragingen gericht moeten zijn op het (rechtstreeks) in handen stellen van geregistreerde stoffen aan een derde. In die benadering zou geen sprake zijn van een voorval als het vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen gebeurt met als doel daar zelf – alleen of samen met anderen – Opiumwetdelicten mee te plegen.
4.11
Het voorgaande maakt duidelijk dat de begrippen “marktdeelnemer” en “voorval” als bedoeld in Verordening 273/2004 verschillend kunnen worden uitgelegd. Het antwoord op de vraag welke uitleg moet worden gegeven aan deze begrippen is van belang voor de uitkomst van de voorliggende zaak. De reikwijdte van de meldingsplicht zoals neergelegd in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 kan ten slotte ook consequenties hebben voor de verhouding met op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder d, van het Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen gedragingen en het nemo tenetur-beginsel, zoals dit voortvloeit uit onder meer de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5. Verzoek om een prejudiciële beslissing
Alvorens verder te beslissen verzoekt de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 47/1; hierna: Verordening 273/2004) zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 330/21; hierna: Verordening 1258/2013) met betrekking tot de volgende vragen.
1. Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder d, van het Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2 onder d Verordening 273/2004?
Indien het antwoord op deze eerste vraag bevestigend luidt:
2a. Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 op?
2b. Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?
6. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van het bovenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.
Conclusie 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën en art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004. De conclusie gaat in op de interpretatie van de begrippen voorval en marktdeelnemer en strekt tot het stellen van prejudiciële vragen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01829
Zitting 21 september 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 11 juni 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede 240 uren taakstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/01858, 20/01792, 20/01828, 20/01830 en 20/01831. In de zaken 20/01828, 20/01830 en 20/01831 zal ik vandaag ook concluderen. In de zaken 20/01858 en 20/01792 heb ik op 6 juli 2021 geconcludeerd.
3. Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Namens het openbaar ministerie is één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel ziet op de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde.
5. Onder 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
‘hij, als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen op of omstreeks 12 januari 2016 te Luik, België, in elk geval in België en/of te Eindhoven en/of Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten en/of [plaats] , in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
* (een) hoeveelhe(i)d(en) van 935 kilogram zwavelzuur en/of 81 kilogram zoutzuur (Zaakdossier 7)
en/of
* een hoeveelheid van 432 kilogram zoutzuur (Zaakdossier 8)
en/of
* (een) hoeveelhe(i)d(en) van 300 liter zoutzuur en/of 400 liter zwavelzuur (Zaakdossier 9)
vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.’
6. Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De aan verdachte onder feit 2 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.
De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.Het begrip ‘markdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.’
7. De steller van het middel klaagt dat het hof met het oordeel dat gelet op de strekking van de verordening, de aard van de feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden niet zodanig waren dat sprake was van een meldingsplichtig voorval als bedoeld in art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een te beperkte uitleg te geven. Indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is ’s hofs oordeel volgens de steller van het middel mede gelet op de vaststellingen die het hof heeft gedaan ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
8. Alvorens ik het middel bespreek, geef ik regelgeving en jurisprudentie weer die van belang is in verband met de beoordeling van (het onder 2 tenlastegelegde en) het middel. Voorts citeer ik de bewezenverklaring van feit 1, een deel van de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen en de bijbehorende bewijsoverweging. Wie zich eerst – kort – wil informeren over de feiten in deze zaak, kan kennisnemen van die bewijsoverweging (randnummer 36).
Relevante regelgeving en jurisprudentie
9. Verordening (EG) nr. 273/2004,2.zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013,3.bevatte ten tijde van het tenlastegelegde feit onder meer de volgende artikelen:
‘Artikel 1
Toepassingsgebied en doel
Deze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a) geregistreerde stof: elke in bijlage I genoemde stof die kan worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, met inbegrip van mengsels en natuurproducten die dergelijke stoffen bevatten; (…)
b) niet-geregistreerde stof: elke stof die niet in bijlage I wordt genoemd, maar waarvan bekend is dat ze is gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen;
c) in de handel brengen: elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen;
d) marktdeelnemer: elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen;
e) (…)
f) speciale vergunning: een vergunning die wordt afgegeven aan een welbepaald type marktdeelnemer;
g) speciale registratie: een registratie die wordt uitgevoerd voor een welbepaald type marktdeelnemer;
h) gebruiker: een natuurlijke of rechtspersoon die geen marktdeelnemer is en die een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezighoudt met de verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, omzetting of enig ander gebruik van geregistreerde stoffen;
i) (…).
Artikel 3
Voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen
1. Elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, moet een verantwoordelijke aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen, aan de bevoegde instanties de naam en de contactgegevens van deze persoon meedelen en hen onverwijld van elke wijziging van deze gegevens in kennis stellen. (…)
2. Alvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, verkrijgen marktdeelnemers en gebruikers een vergunning die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven. (…)
3. Marktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, leveren geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend.
(…)
6. Marktdeelnemers verkrijgen een door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd afgegeven registratie alvorens geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I in de handel te brengen. (…)6 bis. Marktdeelnemers die houder zijn van een registratie, leveren geregistreerde stoffen van subcategorie 2A van bijlage I alleen aan andere marktdeelnemers of gebruikers die zelf houder zijn van een dergelijke registratie en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend.
(…)
Artikel 4
Afnemersverklaring
1. Onverminderd lid 4 van dit artikel en de artikelen 6 en 14, vraagt elke in de Unie gevestigde marktdeelnemer die aan een afnemer een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage I levert de afnemer om een verklaring waarin de gebruiksdoeleinden van de geregistreerde stof worden gespecificeerd. (…)
2. In plaats van de in lid 1 bedoelde verklaring voor afzonderlijke transacties mag een marktdeelnemer die een afnemer regelmatig een geregistreerde stof van categorie 2 van bijlage I bij deze verordening levert, voor meerdere transacties met deze geregistreerde stof binnen een periode van maximaal één jaar ook één enkele verklaring aanvaarden, mits hij zich ervan heeft vergewist dat aan de volgende criteria is voldaan:
a) hij heeft de stof in de voorafgaande twaalf maanden al ten minste driemaal aan deze afnemer geleverd;
b) hij heeft geen reden om aan te nemen dat de stof voor illegale doeleinden zal worden gebruikt;
c) de bestelde hoeveelheden zijn niet ongebruikelijk voor die afnemer.
(…)
3. Marktdeelnemers die stoffen van categorie 1 van bijlage I leveren, stempelen en dateren een kopie van de afnemersverklaring om te bevestigen dat de kopie met het origineel overeenstemt. Deze kopie moet elk vervoer van stoffen van categorie 1 in de Unie vergezellen en op verzoek worden getoond aan de autoriteiten die bevoegd zijn de inhoud van voertuigen tijdens het vervoer te controleren.
(…)
Artikel 5
Documenten
1. Onverminderd artikel 6 zorgen de marktdeelnemers ervoor dat elke transactie die leidt tot het in de handel brengen van geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I, overeenkomstig de leden 2 tot en met 5 naar behoren gedocumenteerd is. Deze verplichting geldt niet voor marktdeelnemers die houder zijn van een speciale vergunning of die het voorwerp uitmaken van een speciale registratie in de zin van artikel 3, respectievelijk de leden 2 en 6.
2. De handelsbescheiden, zoals facturen, vrachtbrieven, administratieve bescheiden en vervoer- en andere verzendingsdocumenten, moeten voldoende informatie bevatten om het volgende met zekerheid te kunnen vaststellen:
a) de naam van de geregistreerde stof zoals die in de categorieën 1 en 2 van bijlage I voorkomt;
b) de hoeveelheid en het gewicht van de geregistreerde stof en, in geval van mengsels of natuurproducten, de hoeveelheid en het gewicht, indien beschikbaar, van het mengsel of het natuurproduct, evenals de hoeveelheid en het gewicht, of het gewichtspercentage, van elke in het mengsel voorkomende stof van categorie 1 of 2 van bijlage I;
c) de naam en het adres van de leverancier, de distributeur, de geconsigneerde en, in voorkomend geval, van andere marktdeelnemers die rechtstreeks bij de transactie betrokken zijn, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder c) en d).
3. De documentatie moet bovendien de in artikel 4 bedoelde afnemersverklaring bevatten.
4. De marktdeelnemers bewaren deze documenten betreffende hun activiteiten om te kunnen voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van lid 1.
(…)
Artikel 6
Vrijstellingen
De voorschriften in de artikelen 3, 4 en 5 gelden niet voor transacties in geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I, indien het gaat om hoeveelheden die, over een periode van één jaar, niet groter zijn dan die welke in bijlage II worden genoemd.
Artikel 7
Etikettering
De marktdeelnemers zorgen ervoor dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden. Het etiket vermeldt de naam van de stof zoals deze in bijlage I is vermeld. De marktdeelnemers mogen daarnaast ook hun gewone etiketten aanbrengen.(…)
Artikel 8
Kennisgeving aan de bevoegde instanties
1. De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren.
2. De marktdeelnemers verstrekken de bevoegde instanties beknopte relevante informatie over hun transacties met geregistreerde stoffen.
(…)
Artikel 9
Richtsnoeren
1. De Commissie stelt richtsnoeren op en werkt ze bij om de samenwerking tussen de bevoegde instanties, de marktdeelnemers en de chemische industrie te vergemakkelijken, met name ten aanzien van niet-geregistreerde stoffen.
2. De richtsnoeren omvatten met name:
a) informatie over manieren om verdachte transacties te herkennen en te melden;
b) een geregeld bijgewerkte lijst van niet-geregistreerde stoffen, om de industrie in staat te stellen vrijwillig op de handel in deze stoffen toe te zien;
c) andere eventueel nuttig geachte informatie.
3. De bevoegde instanties zorgen ervoor dat de richtsnoeren en de in lid 2, onder b, bedoelde lijst geregeld op een door hen gepast geachte wijze worden verspreid, overeenkomstig de doeleinden van de richtsnoeren.
Artikel 10
Bevoegdheden en plichten van de bevoegde instanties
1. Met het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name:
a) informatie te verkrijgen over alle orders voor of transacties met geregistreerde stoffen;
b) de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen;
c) waar nodig, zendingen vast te houden en in beslag te nemen die niet voldoen aan het bepaalde in deze verordening.
2. Elke lidstaat kan de nodige maatregelen vaststellen om zijn bevoegde instanties in staat te stellen de controle van en het toezicht op verdachte transacties met niet-geregistreerde stoffen uit te voeren, en met name:
a) informatie te verkrijgen over alle orders voor of transacties met niet-geregistreerde stoffen;
b) bedrijfsruimten te betreden om bewijzen van verdachte transacties met niet-geregistreerde stoffen te verzamelen;
c) waar nodig, zendingen vast te houden en in beslag te nemen om te voorkomen dat specifieke niet-geregistreerde stoffen worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen.
(…)
Artikel 12
Sancties
De lidstaten stellen de sancties vast die bij overtreding van deze verordening worden opgelegd en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verordening wordt toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
10. Zoutzuur en zwavelzuur staan vermeld in categorie 3 van Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 273/2004.
11. Verordening (EG) nr. 273/2004 verving Richtlijn 92/109/EEG (zie art. 17).4.Art. 5 van die richtlijn verplichtte de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ‘om ervoor te zorgen dat een nauwe samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de bevoegde autoriteiten en de deelnemers aan het handelsverkeer opdat deze laatsten - de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis stellen van alle voorvallen, zoals ongebruikelijke orders en transacties betreffende geregistreerde stoffen, die doen vermoeden dat deze stoffen die in de handel zullen worden gebracht dan wel vervaardigd, misbruikt kunnen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’. Aan die verplichting was uitvoering gegeven in art. 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën die in 1995 tot stand kwam.5.Dat artikel bepaalde dat nader omschreven (rechts)personen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onverwijld in kennis dienden te stellen ‘van alle voorvallen die doen vermoeden dat geregistreerde stoffen die in de handel zullen worden gebracht, zullen worden vervaardigd of voor de in-, uit-, of doorvoer zijn bestemd, misbruikt kunnen of zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’.
12. De overwegingen bij Verordening (EG) nr. 273/2004 houden onder meer het volgende in:
‘(2) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen, dat betrekking heeft op de handel in drugsprecursoren (stoffen die vaak worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen), wordt, wat de handel tussen de Gemeenschap en derde landen betreft, uitgevoerd bij Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van 13 december 1990 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (…).
(3) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen voorziet in het treffen van passende maatregelen om toezicht uit te oefenen op de vervaardiging en distributie van precursoren. Dit vereist maatregelen betreffende de handel in precursoren tussen de lidstaten. Deze zijn genomen bij Richtlijn 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (…). Met het oog op de gelijktijdige toepassing van geharmoniseerde voorschriften in alle lidstaten wordt een verordening geschikter geacht dan de huidige richtlijn,
(…)
(10) Er moeten maatregelen worden genomen om de marktdeelnemers te stimuleren de bevoegde instanties in kennis te stellen van verdachte transacties met de in bijlage I genoemde stoffen.
(11) Er moeten maatregelen worden genomen om een beter toezicht op de handel in de in bijlage I genoemde geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen.
(12) Alle transacties die ertoe leiden dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I in de handel worden gebracht, moeten goed gedocumenteerd zijn. De marktdeelnemers moeten de bevoegde instanties elke verdachte transactie met de in bijlage I genoemde stoffen melden. Transacties in stoffen van categorie 2 van bijlage I moeten hiervan echter zijn vrijgesteld, indien het gaat om hoeveelheden die niet groter zijn dan die welke in bijlage II worden genoemd.
(13) Van een aanzienlijk aantal andere stoffen, waarvan er vele legaal in grote hoeveelheden worden verhandeld, is bekend dat ze als precursoren bij de illegale vervaardiging van synthetische drugs en psychotrope stoffen worden gebruikt. Een even strenge controle op deze stoffen als op die in de bijlage zou een onnodige handelsbelemmering in de vorm van bedrijfsvergunningen en documentatie van handelstransacties betekenen. Er moet derhalve op communautair niveau een flexibeler mechanisme worden ingesteld waarbij dergelijke transacties aan de bevoegde instanties in de lidstaten worden gemeld.’
13. Art. 12 van het Verdrag van Wenen, waar in deze overwegingen naar wordt verwezen, bepaalt onder meer dat ‘de Partijen de door hen passend geachte maatregelen (nemen) voor het houden van toezicht binnen hun grondgebied op de vervaardiging en distributie’ van nader omschreven stoffen (achtste lid onder a).6.En dat elke Partij ten aanzien van nader omschreven stoffen ‘een systeem van toezicht op de internationale handel’ in stand houdt ‘teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken. Deze toezichtsystemen worden toegepast in nauwe samenwerking met fabrikanten, importeurs, exporteurs en groot- en kleinhandelaren, die de bevoegde autoriteiten inlichten over verdachte orders en transacties’ (negende lid onder a).
14. Art. 2, aanhef en onder a, Wet voorkoming misbruik van chemicaliën (verder ook wel Wvmc) bepaalde ten tijde van het tenlastegelegde feit dat het verboden is ‘te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens (...) de artikelen (…) 8 van Verordening nr. 273/2004’.7.Overtreding van de bij of krachtens art. 2, onder a, Wvmc gestelde voorschriften was destijds en is ook thans krachtens art. 1, sub 1o, WED een economisch delict. Voor zover dit economisch delict opzettelijk is begaan, is het een misdrijf dat met maximaal zes jaar gevangenisstraf kan worden bestraft (art. 2, eerste lid, en art. 6, eerste lid, onder 1o, WED).
15. De Memorie van Toelichting bij de ‘Wijziging van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Wet op de economische delicten ter uitvoering van een drietal EG-verordeningen inzake handel in drugsprecursoren’ houdt, voor zover van belang, het volgende in:8.
‘Op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen, 1988) is een systeem vereist om toezicht te houden op de internationale handel in drugsprecursoren. Dit systeem moet ervoor zorgen dat de stoffen die nodig zijn om verdovende middelen en psychotrope stoffen te vervaardigen, niet in handen komen van personen die zich bezighouden met de (illegale) productie hiervan.
Omdat deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kunnen worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan toegang tot deze stoffen niet algemeen worden verboden. Er moeten derhalve maatregelen worden genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens om te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om te voorzien in de commerciële behoeften van de chemische bedrijfstak.
(…)
In 2004 zijn (…) twee Europese verordeningen vastgesteld met betrekking tot de vervaardiging en/of handel in en het toezicht op de in- en uitvoer van drugsprecursoren. Het betreft de verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47) en de verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PbEU L 22). (…). De Wvmc bevat de implementatie van beide regelingen en dient dan ook te worden aangepast. Dat houdt in dat diverse bepalingen komen te vervallen of worden vervangen, aangezien de desbetreffende materie nu in de verordeningen wordt geregeld. Om uitvoering te geven aan de verordeningen, is het echter noodzakelijk dat er in de nationale regelgeving sancties worden opgelegd in geval van overtreding van specifieke bepalingen in de verordeningen. Dit is tevens als verplichting neergelegd in artikel 31, van Verordening nr. 111/2005 en artikel 12, van Verordening nr. 273/2004. Er is voor gekozen om het systeem van de Wvmc aan te houden en de verbodsbepalingen onder de Wet op de economische delicten (hierna: WED) te brengen.’
16. Een verplichting tot het melden van voorvallen is niet alleen opgenomen in Verordening (EG) nr. 273/2004. Ook in art. 9 van Verordening (EG) nr. 111/2005 is een daartoe strekkende verplichting opgenomen, die eveneens via art. 2, aanhef en onder a, Wvmc strafrechtelijk wordt gehandhaafd.9.Art. 9, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 111/2005, zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1259/201310., luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen als volgt:
‘Artikel 9
1. De in de Unie gevestigde marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat dergelijke voor in- en uitvoer of intermediaire activiteiten bestemde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.
De marktdeelnemers verstrekken daartoe alle beschikbare informatie, zoals:
a) de naam van de geregistreerde stof;
b) de hoeveelheid en het gewicht van de geregistreerde stof;
c) de naam en het adres van de exporteur, de importeur, de uiteindelijke ontvanger en, in voorkomend geval, de persoon die zich bezighoudt met de intermediaire activiteiten.
Deze informatie wordt uitsluitend verzameld om misbruik van geregistreerde stoffen te voorkomen.’11.
17. Vragen betreffende de interpretatie van beide verordeningen worden van een antwoord voorzien in het ‘Guidance document agreed between the Commission services and the competent authorities of Member States on the implementation of the Community legislation on drug precursors‘.12.De opgestelde teksten zijn niet (juridisch) bindend voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten; het document geeft de mening weer van de betrokken ‘Commission services’; ook de Commissie is er niet aan gebonden.13.
18. Verordening (EG) nr. 1277/2005 bevatte aanvankelijk voorschriften voor de toepassing van de twee genoemde verordeningen.14.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/1011 bevatte ten tijde van het tenlastegelegde feit en thans aanvullende voorschriften bij Verordening (EG) nr. 273/2004 en Verordening (EG) nr. 111/2005.15.Op grond van art. 9, eerste lid, verstrekt de marktdeelnemer voor de toepassing van art. 8, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 ‘de bevoegde instanties beknopt informatie over de hoeveelheden van geregistreerde stoffen die worden gebruikt of geleverd en, in het geval van levering, de hoeveelheden die aan iedere derde worden geleverd. Voor geregistreerde stoffen van categorie 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 273/2004 is de eerste alinea uitsluitend op verzoek van de bevoegde instanties van toepassing’. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1013 bevat eveneens (aanvullende) voorschriften bij beide verordeningen.16.De Gedelegeerde Verordening is met ingang van 1 juli 2015 van toepassing; Verordening (EG) nr. 1277/2005 is daarbij ingetrokken. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën is in 2018 – en derhalve na het tenlastegelegde feit – aan deze wijzigingen in de Europese regelgeving aangepast.17.
19. Een enigszins vergelijkbare meldingsplicht is opgenomen in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (verder Wwft).18.De artikelen 15, eerste lid, 16, eerste lid, en 19, eerste en tweede lid, van deze wet luiden als volgt:
Artikel 15
‘1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.’
Artikel 16
‘1. Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.’
Artikel 19
‘1. Gegevens of inlichtingen die in overeenstemming met de artikelen 16 of 17 te goeder trouw zijn verstrekt, kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens witwassen of financieren van terrorisme door de instelling die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.
2. Gegevens of inlichtingen die zijn verstrekt in de redelijke veronderstelling dat uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 16 of 17 kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens, overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht door de instelling die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.’
20. Art. 4 Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 bepaalt dat de indicatoren, bedoeld in art. 15, eerste lid, van de wet, zijn vastgesteld in de bijlage bij dit besluit. Die bijlage omschrijft bij verschillende instellingen verschillende toepasselijke indicatoren. Zo wordt als instelling onder meer genoemd een ‘Beroeps- of bedrijfsmatig handelende koper of verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 10.000 of meer’. Toepasselijke indicator is onder meer ‘Een transactie waarbij tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen gekocht of verkocht worden, waarbij het contant te betalen bedrag € 20.000,- of meer bedraagt’.
21. Deze meldingsplicht hangt samen met art. 33 van de vierde anti-witwasrichtlijn (Richtlijn (EU) 2015/84919.), dat thans als volgt luidt:
‘1. De lidstaten verlangen dat de meldingsplichtige entiteiten en, in voorkomend geval, de bestuurders en werknemers daarvan, ten volle samenwerken door:
a) de FIE onmiddellijk en uit eigen beweging in te lichten, inclusief door het doen van een melding, indien de meldingsplichtige entiteit weet, vermoedt of redelijkerwijs kan vermoeden dat geldmiddelen, ongeacht het bedrag, opbrengsten van criminele activiteiten zijn of met terrorismefinanciering verband houden en door het in dergelijke gevallen onmiddellijk reageren op verzoeken van de FIE om bijkomende informatie, en
b) de FIE op haar verzoek rechtstreeks alle noodzakelijke informatie te verstrekken. Alle verdachte transacties, met inbegrip van transactiepogingen, worden gemeld.
.2. De persoon die overeenkomstig artikel 8, lid 4, onder a), is aangesteld, stuurt de in lid 1 bedoelde informatie door aan de FIE van de lidstaat op het grondgebied waarvan de meldingsplichtige entiteit die de informatie doorstuurt, gevestigd is.’20.
22. Niet alleen overeenkomsten, maar ook verschillen met de meldingsplicht in de vierde anti-witwasrichtlijn kunnen licht werpen op de reikwijdte van de meldingsplichten inzake drugsprecursoren. De meldingsplicht betreffende witwassen strekt ertoe transacties aan het licht te brengen die met uit de baten van strafbare feiten verworven voorwerpen van doen hebben. Dat kan verklaren waarom zowel de aankoop van een auto voor meer dan € 20.000 aan contant geld als de verkoop van een auto voor meer dan € 20.000 aan contant geld meldingsplichtig is. Bij de meldingsplicht inzake drugsprecursoren staat niet de wijze van verwerving van het voorwerp centraal, maar de aard van het voorwerp.
23. Ook een tweede verschil springt in het oog. In art. 19 Wwft zijn bepalingen opgenomen die zien op de situatie waarin een instelling gegevens of inlichtingen heeft verstrekt en vervolgens zelf strafrechtelijk in de problemen verzeild raakt. De bruikbaarheid van verstrekte gegevens in het kader van de opsporing en vervolging jegens de instelling wordt door deze bepalingen beperkt. De bepalingen hebben een achtergrond in de toepasselijke richtlijn.21.Verordening (EG) nr. 273/2004 bevat niet een bepaling die een meldingsplichtige entiteit bij een melding ‘te goeder trouw’ van aansprakelijkheid vrijwaart.
24. Op de site van de Belastingdienst is een informatieblad te vinden over drugsprecursoren.22.Daarin is onder hoofdstuk 4 ‘Melden verplicht’ de volgende tekst opgenomen:
‘U moet verdachte of ongebruikelijke transacties van drugsprecursoren direct melden! Dat geldt ook voor een voorbereiding op zo’n transactie of een ander voorval met drugsprecursoren. Voorbeelden:
• diefstal van drugsprecursoren
• ongewone orders
• afleveradressen
• ongebruikelijke transacties’
25. In hoofdstuk 13 van hetzelfde informatieblad is onder het kopje ’Hoe herken ik verdachte of ongebruikelijke transacties?’ de volgende tekst opgenomen:
‘Verdachte of ongebruikelijke transacties met drugsprecursoren herkent u bijvoorbeeld aan:
Identiteit van de klant • Nieuwe klant voor de stoffen die in deze brochure zijn genoemd. • Onaangekondigd bezoek door uw nieuwe klant. • Een klant die de producten direct meeneemt. • Een klant die weigert de order te ondertekenen of weigert zich op uw verzoek te legitimeren. • Een klant die geen adres en vast telefoonnummer of ongebruikelijke contactgegevens geeft. • Een klant zonder vestigingsplaats, kantooradres of opslagplaats. • Een klant die geen lid is van een handels- of producentenorganisatie. • Een klant die niet eenvoudig uit een trade-directory (handelssysteem) kan worden gehaald.
Zakelijke praktijken • Een privé-adres of postbusnummer als afleveradres van de stoffen. • Onregelmatig bestelpatroon. • Betaling in contanten, per cheque of postwissel. • Orders uit het buitenland met inconsistentie(s) rond de betaling. • Orders van bekende klanten, waarbij levering aan een natuurlijk persoon wordt gevraagd. • Gebruik van bevrachter of douaneagent als uiteindelijke klant. • Verzoek tot levering aan een tussenpersoon van wie de vestigingsplaats onverenigbaar lijkt met de beweerde vestigingsplaats van de eindgebruiker.
Manier van leveren • Ophalen van de goederen met een privé-vervoermiddel. • Kopen in kleine verpakkingen terwijl normaal gebruik industrieel is. • Levering via een ongebruikelijke transit-route. • Levering op een ongebruikelijk afleveradres of afleverlocatie. • Vraag om levering in niet-commerciële of niet-gemerkte verpakking. • Orders voor chemicaliën waar de leverings- en/of de transportkosten niet in verhouding staan tot de waarde van de goederen.
Gebruik van de goederen • Hoeveelheid past niet bij bedrijfsactiviteiten van de klant. • Indicatie van gebruik komt niet overeen met bestelde goederen. • Export naar landen waar geen normaal gebruiksdoel aanwezig is. • Orders door bedrijven die geen gebruiksdoel voor de goederen hebben. • Orders van meer dan één precursor of essentiële stof. • Orders waarbij geregistreerde stoffen voorkomen in een lange lijst van niet-geregistreerde stoffen (en daarom minder of niet opvallen).’
26. Uit dit informatieblad kan worden afgeleid dat het zich alleen op de ‘verkoopzijde’ van de transactie richt.
27. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën stelt, wat Verordening (EG) nr. 273/2004 betreft, ook andere gedragingen dan het niet naleven van de meldingsplicht strafbaar.23.In de praktijk wordt wel vervolgd voor het als marktdeelnemer in bezit hebben van geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I zonder de vereiste vergunning (art. 3, tweede lid, eerste volzin, Verordening (EG) nr. 273/2004).24.
28. In lagere rechtspraak is de meldingsplicht van art 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 regelmatig aan de orde geweest. Deze strafzaken betreffen deels (min of meer reguliere) handelaren in chemicaliën. Daarbij kwam onder meer de vraag aan de orde of het verbod van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 wel voldoende duidelijk was.25.In een latere zaak was sprake van een verdachte die een bedrijf had opgestart voor de grensoverschrijdende handel in chemicaliën.26.De rechtbank overwoog onder meer dat van de verdachte had mogen worden verwacht dat hij zich terdege liet informeren over beperkingen waaraan zijn handelen – door regelgeving - was onderworpen. Ten laste van de verdachte werd ook het plegen van voorbereidingshandelingen (art. 10a Opiumwet) bewezenverklaard. De precisie van de regelgeving speelde in de overwegingen van de rechtbank geen rol.
29. In andere uitspraken speelt de afgrenzing van het begrip ‘marktdeelnemer’ een centrale rol. Dat begrip wordt verschillend geïnterpreteerd. In enkele vonnissen uit 2018 overweegt de Rechtbank Den Haag dat indien een persoon bij het plegen van in art. 2 of art. 3 Opiumwet strafbaar gestelde feiten een handeling verricht met geregistreerde stoffen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 273/2004, uit de definities van ‘marktdeelnemer’ en ‘in de handel brengen’ in die verordening volgt dat die persoon niet als marktdeelnemer in de zin van de verordening kan worden aangemerkt, nu de handelingen van die persoon niet gericht zijn op levering maar op de verwerking van geregistreerde stoffen.27.Andere rechters oordeelden in dezelfde lijn.28.De Rechtbank Arnhem merkte in 2012 daarentegen ook de afnemer als marktdeelnemer aan.29.De Rechtbank Limburg overwoog in 2019 ‘dat met marktdeelnemers wordt gedoeld op fabrikanten, distributeurs, makelaars, importeurs, exporteurs en groothandelaren van chemische stoffen’.30.
30. Het begrip ‘voorval’ komt in de rechtspraak minder uitgebreid naar voren. De Rechtbank Noord-Holland kwam in 2018 tot een veroordeling bij een verdachte die stoffen die kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging of bewerking van drugs (in grote hoeveelheden) had ‘vervoerd ten behoeve van verder onbekend gebleven afnemers’ en die de bevoegde instanties daarvan niet onverwijld in kennis had gesteld.31.Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, merkte in een arrest uit 2015 als voorval(len) aan dat de verdachte (telkens) een (grote) hoeveelheid zoutzuur en/of zwavelzuur en/of aceton en/of tolueen had verkocht en/of geleverd.32.Het overwoog in verband met het begrip ‘voorval’ dat de verdachte leveringen inhoudende formamide, zoutzuur en mierenzuur had afgehandeld waarvoor de betrokkene contant zou hebben betaald. En het hof stelde voorts onder meer vast dat een medeverdachte telkens contant betaalde, naar diens zeggen telkens als hij betaald had gekregen van een koper van wie hij zelf een betaling had ontvangen, en dat zijn bestellingen kennelijk buiten de reguliere boekhouding werden gehouden.
31. Ook aan Uw Raad zijn enkele malen zaken voorgelegd waarin de verdachte was veroordeeld wegens handelen in strijd met de meldingsplicht van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004. In het arrest dat in HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078 voorlag, was onder meer bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet in kennis had gesteld van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, hebbende hij, verdachte, telkens opzettelijk een (grote) hoeveelheid aceton, tolueen, zoutzuur en/of zwavelzuur verkocht en/of geleverd. Het hof had in een bewijsoverweging uiteengezet waarom sprake was van ‘voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop wijzen of kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de vervaardiging van drugs en dat zulks verdachte ook duidelijk was’. Zo stelde het hof onder meer vast dat het om verhoudingsgewijs grote hoeveelheden ging van stoffen die behoren tot categorie 3, welke gebruikt kunnen worden om stoffen als bedoeld in lijst I behorend bij de Opiumwet te vervaardigen; dat de verdachte altijd contant betaalde; dat de verdachte heeft verklaard dat hij een soort tussenhandelaar was, en dat hij geen nadere gegevens van zijn kopers of de bestemming van de stoffen vermeldde bij de aankoop of bestelling van de stoffen. Het derde middel betwistte dat sprake was van verdachte transacties. A-G Machielse was van oordeel dat het middel faalde. Uw Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
32. In het arrest dat in HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 voorlag, was bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet onverwijld in kennis had gesteld van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen, te weten aceton, zoutzuur, zwavelzuur, methylethylketon en kaliumpermanganaat, die er op wezen of konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. De bewezenverklaring berustte onder meer op de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudend: ‘Ik zag op de facturen dat sommige van de door mij bestelde chemicaliën drugsprecursoren zijn. Ik heb de orders en transacties van de partijen chemicaliën niet gemeld bij de daartoe bevoegde instanties.’ In cassatie werd geklaagd dat niet met het vereiste opzet was gehandeld. A-G Wattel meende dat het hof het vereiste opzet uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden; Uw Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
33. In HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849 deed Uw Raad uitspraak in een zaak waarin in cassatie de vraag was voorgelegd of de bewezenverklaring, inhoudende een schending van de meldingsplicht van art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004, strijd met het nemo tenetur-beginsel opleverde. Ten laste van de verdachte was onder meer bewezenverklaard dat hij als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis had gesteld van één of meer voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht werden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, ‘door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben’. A-G Hofstee stelde onder meer vast dat het hof had geoordeeld ‘dat, gelet op de feitelijke constellatie in deze zaak, de meldingsplicht moet worden gesitueerd in een fase die zich kenmerkt door een intracommunautair-geharmoniseerd toezicht en aan een strafrechtelijk onderzoek voorafgaat’ en was van oordeel dat de klacht faalde. Uw Raad overwoog:
‘2.5.1 Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad, dat – gelet op de aanwezige jerrycans met een inhoud van 25 liter – dit zoutzuur was bestemd om in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Uit de vaststellingen van het hof blijkt verder dat een melding die is ontvangen door de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen en is doorgegeven aan het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën, ertoe heeft geleid dat op 16 juli 2014 een onderzoek is ingesteld in de door de verdachte gehuurde loods en dat daar bij een doorzoeking het zoutzuur en de jerrycans zijn aangetroffen.
2.5.2 Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van artikel 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Het hof heeft verder geoordeeld dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op een moment dat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit of een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.
2.5.3. Het oordeel van het hof dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. (…)’
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging feit 1
34. De steller van het middel beroept zich als gezegd op vaststellingen van het hof in de context van de bewijsvoering van feit 1. Tegen die achtergrond geef ik de bewezenverklaring en (de kern van) de bewijsvoering van dat feit weer. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen op 12 januari 2016 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- anderen gelegenheid tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en
- een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededader wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers hebbende hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk daartoe
- een voertuig (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken 4] ) gehuurd en
- vervolgens) met voornoemd voertuig
* naar/in een garagebox (nummer [002] ) gelegen aan de [e-straat 1] te Eindhoven
- 935 kilogram zwavelzuur en
- 81 kilogram zoutzuur en
- 380 kilogram mierenzuur en
- 500 kilogram caustic soda,
ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad (Zaakdossier 7) en
* naar/op een parkeerplaats bij de McDonald's te Gronsveld zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 8)
en
* op de [f-straat] te [plaats]
- 300 liter zoutzuur en
- 400 liter zwavelzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en voorhanden gehad.
(Zaakdossier 9)’
35. De aanvulling bewijsmiddelen houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 28 mei 2020, onder meer inhoudende (…):
Het klopt dat ik op 16 januari 2016 (BFK: uit de andere bewijsmiddelen begrijp ik: 12 januari 2016) chemicaliën heb opgehaald in België en daarna heb vervoerd naar drie adressen in Nederland, in Eindhoven, [plaats] en ergens op een parkeerplaats. Ik heb daarvoor een bus gehuurd. Ik heb dat voor iemand anders gedaan. Het heeft alles bij elkaar een hele dag geduurd.
Algemeen
(…)
Zaakdossier 7 (te bezien in samenhang met de zaakdossiers 8 en 9; alle van 12 januari 2016)
(bewezen bij [verdachte] )
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
1) Op 12/01/2016 om 10.04 uur, wordt [betrokkene 2] opgemerkt als hij bij het bedrijf [A] , [d-straat] , binnengaat. [betrokkene 2] is aangekomen in een Peugeot 208 met Nederlands kenteken.
2) Drie minuten later, dus om 10.07 uur, merken wij de aankomst ter plekke op van een witte Volkswagen Crafter met het Nederlandse kentekennummer [kenteken 4] .
* Dit kentekennummer komt naar voren bij een gehuurde bestelwagen van het bedrijf: [E] B.V., gevestigd [g-straat 1] Helmond.
3) Om 10.30 uur verlaat [betrokkene 2] het bedrijf [A] en stapt in zijn voertuig van het merk Peugeot 208. De bestelwagen van het merk VW Crafter die wordt bestuurd door een man, volgt het voertuig van [betrokkene 2] . De twee voertuigen nemen de E25 vanaf Droixhe in de richting van Visé. Op de E25 rijdt de Peugeot één of twee kilometer vóór de VW Crafter.
4) Om 10.45 uur rijdt de bestelwagen ter hoogte van Visé de grens over.
5) Uit informatie die wij van de Nederlandse collega's hebben verkregen, zal de bestelwagen zich naar een garagebox in Eindhoven begeven alwaar in de avond een politie interventie zal plaatsvinden.
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
Uit de analyse van de bestellingen gedaan door [betrokkene 2] bij het bedrijf [A] blijkt dat hij bestellingen heeft gedaan op 12 januari 2016.
935 kilogram zwavelzuur 96%, 81 kg zoutzuur 36%, 380 kg mierenzuur en 500 kg natriumhydroxide. Deze verkoop staat geregistreerd onder nr. 109015.
Factuur 109015 d.d. 12 januari 2016 t.n.v. Costume (…), betreffende
Acide sulfurique (zwavelzuur) 935
Acide chlorhydrique (zoutzuur) 81
Acide fonnique (mierenzuur) 380
Soude caustique perles (caustic soda) 500
De partij is contant afgerekend
Proces-verbaal observaties op 12 januari 2016 van 10.45 uur (…)
Op dinsdag 12 januari 2016 omstreeks 10.45 uur werd de observatie, door een Belgisch observatieteam, op een Volkswagen [kenteken 4] ter hoogte van Eijsden overgenomen door een Nederlands observatieteam. Door het observatieteam werd gezien dat de Volkswagen [kenteken 4] redelijk tot zwaar beladen was, gezien de stand van het voertuig.
Omstreeks 11.03 uur reed de Volkswagen [kenteken 4] in noordelijke richting op de autosnelweg A2.
Omstreeks 12.00 uur verminderde de Volkswagen [kenteken 4] snelheid ter hoogte van een perceel aan de [e-straat 1] in Eindhoven om vervolgens tot stilstand te komen. Het observatieteam zag hier ook een Peugeot 208 met kenteken [kenteken 5] (hierna: Peugeot [kenteken 5] ) geparkeerd staan. De bestuurder van de Peugeot [kenteken 5] werd herkend als verdachte [betrokkene 2] .
Vervolgens werd gezien dat de Volkswagen [kenteken 4] en de Peugeot [kenteken 5] in de buurt van het perceel aan de [e-straat 1] rondreden, keerden en stopten. Omstreeks 12.07 uur reed de Volkswagen [kenteken 4] via een doorgang naast de [e-straat 2] een achtergelegen terrein met garageboxen op. De Peugeot [kenteken 5] stond geparkeerd aan de [e-straat] met verdachte [betrokkene 2] achter het stuur. Omstreeks 12.10 uur zat verdachte [betrokkene 2] niet meer in Peugeot [kenteken 5] .
Omstreeks 12.25 uur hoorde het observatieteam vanaf het terrein het dichtslaan van deuren en even later werd gezien dat de Volkswagen [kenteken 4] op de [e-straat] reed.
De Volkswagen [kenteken 4] werd bestuurd door een blanke man welke door het observatieteam werd aangeduid als NN1. Deze persoon werd omschreven als ca. 45 jaar oud, blank, donker achterover gekamd haar met inhammen en gekleed in een donkere jas en spijkerbroek.
Opmerking verbalisant: de NN1 werd later die dag geïdentificeerd als verdachte [verdachte] . Zie zaak 9 en PD06-01 'Procesverbaal van verdenking contra [verdachte] '.Door het observatieteam werd gezien dat verdachte [betrokkene 2] omstreeks 12.34 in een snackbar aan de [e-straat] zat en dat hij even later de snackbar verliet in gezelschap van 3 onbekende mannen.
Omstreeks 12.35 uur stapte verdachte [betrokkene 2] als bestuurder en één van de drie onbekende mannen als passagier in de Peugeot [kenteken 5] waarna deze vertrok.
Het observatieteam zag dat op het terrein de aanwezige garageboxen waren voorzien van een nummer. Gelet op sporen en/of vuilophoping bij de garagedeuren werden door het observatieteam de garageboxen, met de nummers 1 t/m 3 en 13 t/m 18 uitgesloten van een eventuele losbestemming van de Volkswagen [kenteken 4] .
Proces-verbaal bevindingen met betrekking tot de garagebox 6 te Eindhoven, onder meer inhoudende (…)
Op 12 januari 2016 omstreeks 17.25 uur werd op grond van artikel 9 Opiumwet een onderzoek ingesteld op het achtergelegen terrein met garageboxen naast het perceel aan de [e-straat 1] in Eindhoven.
Nadat de deur van box 6 was geopend door de verhuurder van de garageboxen, werd gezien dat deze garagebox tot aan de deur gevuld was en dat de inhoud van de box af gedekt was met een pallet, een schot, plastic en dekzeiltjes met daarop een aantal statafels. Links vooraan was een deel van een blauwe jerrycan zichtbaar achter zwart plastic. Rechts lag een stapel lichtblauwe zakken met de opdruk caustic soda.
In garagebox 6 werd resumerend het volgende aangetroffen:17 x 30 = 510 liter zwavelzuur; 10 x 30 = 300 liter mierenzuur; 18 x 25 = 450 liter zoutzuur; 20 x 25 = 500 kg caustic soda;
Daarnaast werden achterin de box aangetroffen:
2 blauwe klemdeksel vaten met in één daarvan gasslangen en maatbekers;
1 vacuüm sealmachine;
1 witte rechthoekige was mand met daarin diverse kleinere voorwerpen waaronder maatbekers;
1 witte voerton met deksel en het opschrift 'Royal Canin' met daarin onder meer een sealmachine, weegschaal en zakken met wit poeder.
De hiervoor genoemde chemicaliën en/of voorwerpen werden in beslag genomen.
Proces-verbaal bevindingen (…) en proces-verbaal bevindingen LFO (…)
Op 13 januari 2016 werden de in beslaggenomen chemicaliën en/of voorwerpen uit garagebox 6 door de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) bij Van Gansewinkel onderzocht, bemonsterd en indicatief getest.
Door het LFO werd onder meer het volgende bevonden en bemonsterd:
• ln 17 blauwe jerrycans met een inhoudsmaat van 30 liter zat een heldere lijvige zure vloeistof. Op deze jerrycans stond met stift 'ZWZ' geschreven. Daarnaast 1 blauwe jerrycan met een inhoudsmaat van 30 liter met een restant heldere lijvige zure vloeistof. Op deze jerrycan stond met stift 'ZW' geschreven. Uit de indicatieve test kwam naar voren dat de in deze jerrycans aanwezige vloeistof zwavelzuur betrof. In deze jerrycans zat circa 510 liter zwavelzuur. Uit een willekeurige jerrycan van de 17 geheel gevulde jerrycans werd een monster genomen. Dit monster kreeg als Sporen Identificatie Nummer (hierna: SIN) AAHU0227NL;
• In 10 blauwe jerrycans met een inhoudsmaat van 30 liter zat een heldere zure vloeistof. Op deze jerrycans stond met stift 'MEER' geschreven. Uit de indicatieve test kwam naar voren dat de in deze jerrycans aanwezige vloeistof mierenzuur betrof. In deze jerrycans zat circa 300 liter mierenzuur. Uit een willekeurige jerrycan werd een monster genomen. Dit monster kreeg als SIN AAHU0228NL;
• In 18 zwarte jerrycans met een inhoudsmaat van 25 liter zat een heldere rokende zure vloeistof. In deze jerrycans zat circa 450 liter zoutzuur. Uit een willekeurige jerrycan werd een monster genomen. Dit monster kreeg als SIN AAHU0229NL;
20 zakken met een inhoudsmaat van 25 kg waren gevuld met caustic soda pearls van het merk 'Ecros';
• In een blauw klemdekselvat zat een plastic zak vervuild met restanten wit/ bruin poeder. Uit een indicatieve test kwam naar voren dat dit poeder amfetamine bevatte. Uit de plastic zak werd een monster veilig gesteld. Dit monster kreeg als SIN AAHU0230NL;
In een witte Royal Can in emmer werd onder meer in twee zakken in totaal 3.060 gram vermoedelijk cafeïne 1 aangetroffen alsmede circa 95 gram beige brokken. Het resultaat van de voorlopige vaststelling, met behulp van de First Defender, wees uit dat de beige brokken amfetamine sulfaat betrof. Uit de cafeïne en van de beige brokken werden monsters genomen. Deze monsters kregen als SIN AAHU231 NL en AAHU0232NL.
Verder werden door het LFO vervuilde maatbekers met de geur van amfetamineachtige stoffen, gasslangen en pijpjes ten behoeve van stoomdestillatie aangetroffen.
De door het LFO genomen monsters werden voor analyse aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).
Rapport NFI d.d. 29 januari 2016 met zaaknummer 2016.01.18045 (…) en aanvraagformulier (…), onder meer inhoudende:
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) werden de monsters van het LFO geanalyseerd. Uit deze analyse kwam naar voren dat in de monsters de volgende stoffen zaten:
SIN AAHU0227NL, monster uit de 17 jerrycans met opschrift 'ZWZ' bevatte, zwavelzuur;
SIN AAHU0228NL, monster uit de 10 jerrycans met opschrift 'MEER', bevatte mierenzuur;
SIN AAHU0229NL, monster uit de 18 zwarte jerrycans , bevatte zoutzuur;
SIN AAHU0230NL, monster uit plastic zak in een blauw klemdekselvat, bevatte amfetamine;
SIN AAHU0231 NL, monster uit plastic zak in 'Royal Can in' emmer, bevatte coffeïne;
SIN AAHU0232NL, monster van beige brokken in 'Royal Canin' emmer, bevatte amfetamine.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Op 12 januari 2016 om 17.20 uur werd in de [f-straat] te [plaats] als bestuurder van de Volkswagen [kenteken 4] [verdachte] aangehouden.
Proces-verbaal bevindingen (…)
In de fouillering van verdachte [verdachte] werd een brief met daarop met pen geschreven tekst ' [e-straat 3] , Einh. Tussen 2 huizen' aangetroffen en in beslag genomen.
Proces-verbaal bevindingen (…)
De Volkswagen [kenteken 4] stond op 12 januari 2016 op naam van:
[E] B.V., [g-straat 1] Helmond.
Nota en huurcontract d.d. 11 januari 2016, betreffende Volkswagen Crafter [kenteken 4] , waarbij de verhuurder [E] de Volkswagen Crafter heeft verhuurd vanaf 11 januari 2016 tot en met 12 januari 2016 aan [verdachte] te [plaats] , rijbewijsnummer [003] .
Nota is van 11 januari 2016 tot en met 20 januari 2016.
(…): rijbewijs nummer [003] ten name van [verdachte] .
Proces-verbaal verhoor H. van Hoof d.d. 13 januari 2016 (…) onder meer inhoudende:
Ik ben werkzaam bij [E] gevestigd aan de [h-straat 1] Helmond.
Op vrijdag 9 januari 2016 is [verdachte] met nog een persoon gekomen om een bestelbus te huren. [verdachte] heeft bij mij wat informatie opgevraagd m.b.t. het gewicht van de bestelbus. Hij gaf aan dat hij plavuizen mee wilde vervoeren. Op 9 januari 2016 heeft [verdachte] een borg van 350 euro betaald. Op 11 januari 2016 om 10.00 uur is [verdachte] bij ons geweest en heeft de bestelbus voorzien van het kenteken [kenteken 4] opgehaald. De man waarmee [verdachte] maandag samen was gekomen was in ieder geval ouder dan [verdachte] .
Proces-verbaal bevindingen ((…) (aantreffen) en (…) (uitlezen) (ook relevant voor zaken 8 en 9)
De Volkswagen [kenteken 4] inclusief inhoud werd op 12 januari 2017 door de politie in beslag genomen. In dit voertuig werd een los navigatiesysteem Tom Tom XL aangetroffen. Uit onderzoek kwam naar voren dat in dit navigatiesysteem automatisch de actuele posities (coördinaten) zonder datum werden opgeslagen. Dit navigatiesysteem is één of meerdere malen onder meer 'fysiek' op de volgende locaties geweest:
[j-straat] [plaats] ;
[d-straat] Luik (België);
56 Gronsveld;
[h-straat 1] Helmond;
[e-straat 1] Eindhoven;
[i-straat 1] [plaats] .
Voorts werden onder andere de volgende locaties, door de gebruiker, ingebracht als zijnde een thuis-, favoriet adres of een bestemming om naar toe te navigeren:
[j-straat 1] [plaats] ;
[h-straat 1] Helmond;
[i-straat 1] [plaats] ;
[e-straat 4] Eindhoven.
In het navigatiesysteem stond het adres ' [j-straat 1] [plaats] ' als favoriet adres om naar toe te navigeren. Verdachte [verdachte] is woonachtig op de [j-straat 2] in [plaats] . De locatie ' [e-straat 1] Eindhoven' betreft een locatie in de directe nabijheid van het achtergelegen terrein met garageboxen waar verdachte [verdachte] op 12 januari 2016 vermoedelijk chemicaliën heeft gelost.
Uit onderzoek naar de coördinaten met betrekking tot de locatie '56 Gronsveld' komt naar voren dat deze locatie een afslagnummer van de autobaan A2 ter hoogte van de McDonald's in Gronsveld betreft (…). Op de [d-straat] in Luik is [A] gevestigd en op de [h-straat 1] in Helmond is [E] B.V. gevestigd. De locatie ' [i-straat 1] [plaats] ' is in de directe nabijheid van de [f-straat] , waar verdachte [verdachte] op 12 januari 2016 door de Politie werd aangehouden (…).
Proces-verbaal bevindingen (…)
Op 18 januari 2016 werd een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in een Peugeot 208 met kenteken [kenteken 5] . Deze Peugeot was in gebruik bij verdachte [betrokkene 2] . Tijdens deze doorzoeking werd onder meer een Tomtom in beslag genomen.
Middels de menu optie 'Plan route' van de Tomtom werden van de onder 'recente plaats' ingevoerde adressen schermprints gemaakt. Op de schermprints werden onder meer de volgende adressen gezien:
[i-straat 1] [plaats] ;
[e-straat 1] Eindhoven;
[h-straat 1] Helmond;
[g-straat 2] Helmond;
Verder werd er een handgeschreven briefje in beslag genomen. Op dit briefje stond het adres [e-straat 1] .
Zoals beschreven in dit proces-verbaal betreft de ' [i-straat 1] [plaats] ' een adres in de directe nabijheid van de [f-straat] , waar verdachte [verdachte] op 12 januari 2016 door de Politie werd aangehouden (…). Op het adres ' [h-straat 1] Helmond' is [E] B.V. gevestigd. Bij dit bedrijf huurde verdachte [verdachte] de Volkswagen [kenteken 4] .
Proces-verbaal bevindingen (…)
(…)
Op 12 januari 2016 om 17.20 uur werd verdachte [verdachte] door de Politie aangehouden. Bij de fouillering van [verdachte] werd bij verdachte [verdachte] een mobiele telefoon met het telefoonnummer [telefoonnummer 1] aangetroffen en in beslag genomen.
(…)
Door de politie werd bovenstaande mobiele telefoon onderzocht. Hierbij werd vastgesteld dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] op 12 januari 2016 tussen 11.48 uur en 17.19 uur 19 keer oproepen had ontvangen van het onder de naam ' [betrokkene 2] ' opgeslagen telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
(…)
In ambtshandeling 125d is onder meer geverbaliseerd dat het telefoonnummer [telefoonnummer 2] vrijwel zeker in gebruik was bij verdachte [betrokkene 2] en dat met de opgeslagen contactnaam ' [betrokkene 2] ' in de bij verdachte [verdachte] aangetroffen mobiele telefoon, vermoedelijk verdachte [betrokkene 2] wordt bedoeld.
Verder is geverbaliseerd dat verdachte [betrokkene 2] vermoedelijk de 3 chemicaliëntransporten op 12 januari 2016 begeleidde. Deze vermoedens zijn onder meer gebaseerd op de analyse van de historische verkeersgegevens en onderzoek naar de aangestraalde zendmasten van de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] .
Van de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] werden de historische verkeersgegevens gevorderd. Van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] over de periode 1 januari 2015 tot en met 18 januari 2016 en van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] over de periode 1 januari 2015 tot en met 12 januari 2016. Uit analyse van de historische verkeersgegevens kwam naar voren dat:
[telefoonnummer 2] .
De verstrekte historische verkeersgegevens met betrekking tot het telefoonnummer [telefoonnummer 2] data bevat over de periode 27 december 2015 tot en met 12 januari 2016; er in deze periode in totaal 128 verkeersmomenten zijn opgenomen, waarvan er 73 zijn met het telefoonnummer [telefoonnummer 1] ;
het nummer [telefoonnummer 2] werd gebruikt tot en met 12 januari 2016, de dag van aanhouding van verdachte [verdachte] .
[telefoonnummer 1] (in gebruik bij verdachte [verdachte] )
de verstrekte historische verkeersgegevens met betrekking tot het telefoonnummer [telefoonnummer 1] data bevat over de periode 6 januari 2016 tot en met 12 januari 2016; er in deze periode in totaal 114 verkeersmomenten zijn opgenomen, waarvan er 75 zijn met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] ;
De telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] werden hoofdzakelijk gebruikt als een één op één contact. Op 12 januari 2016 waren er volgens de historische, verkeersgegevens 43 verkeersmomenten tussen de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] .
(…)
Naast de verkeersmomenten, werd in de historische verkeersgegevens onderzoek verricht naar de Cell-ID's in zendmasten (hierna: zendmasten) die op 12 januari 2016 tussen 08.05 uur en 17.20 uur werden aangestraald door het telefoonnummer [telefoonnummer 2] welke in gebruik was bij verdachte [betrokkene 2] . Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de zendmasten die gedurende deze periode werden aangestraald, op dezelfde route lagen als de aangestraalde zendmasten van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] , welke in gebruik was van verdachte [verdachte] . Op sommige momenten werden gelijktijdig dezelfde volgende zendmasten aangestraald: Tijdstip Cell-ID telefoonnummer [telefoonnummer 2] Cell-ID telefoonnummer [telefoonnummer 1]
12.00 u KPN-339011762, St. Jorislaan 94 Eindhoven KPN-339011762, St. Jorislaan 94 Eindhoven
12.05 u KPN-339011762, St. Jorislaan 94 Eindhoven KPN-339011762 , St. Jorislaan 94 Eindhoven
13.32 u KPN-345048799, Stadionplein 2 Maastricht KPN-345048799, Stadionplein 2 Maastricht
17.20 u KPN-339011755, [f-straat 1] [plaats] KPN-33901175 5, [f-straat 1] [plaats]
Het vermoeden dat het telefoonnummer [telefoonnummer 2] vrijwel zeker bij verdachte [betrokkene 2] in gebruik was, is eveneens gebaseerd op het identieke IMEl-nummer dat zowel in deze als ook in de historische verkeersgegevens van een ander vermoedelijk bij verdachte [betrokkene 2] in gebruik geweest zijnde telefoonnummer [telefoonnummer 3] voorkomt en behoort bij dezelfde Samsung GT-E 1200i mobiele telefoon (…).
Proces-verbaal bevindingen onderzoek zendmastgegevens (historische) verkeersgegevens (…)
Cell-ID gegevens uit historische verkeer gegevens van [telefoonnummer 2]
In de historische verkeersgegevens van [telefoonnummer 2] komen zendmastgegevens voor van in totaal 69 aangestraalde Cell-ID's met een bekend Cell-ID-nummer van provider KPN. De meest aangestraalde Cell-ID in deze historische verkeersgegevens betreft Cell-ID met nummer KPN-347011 237. Deze Cell-ID werd door dit telefoonnummer in totaal 9 keer aangestraald als startpaal. Dit is ongeveer 13,0% van alle aangestraalde Cell-ID's in deze historische verkeersgegevens (9 van 69). Van deze 9 aanstralingen vonden er 7 plaats in de avonduren (tussen 19.00 en 23.00 uur) en de andere 2 op tijdstippen tussen 08.00 en 09.00 uur. De Cell-ID die in deze historische verkeersgegevens daarna het meest werd aangestraald betreft Cell-ID met nummer KPN-347010299. Deze Cell-ID werd door dit telefoonnummer in totaal 8. keer aangestraald als startpaal. Dit is ongeveer 11,6% van alle aangestraalde Cell-ID's in deze historische verkeersgegevens (8 van 69). Van deze 8 aanstralingen vonden er 5 plaats in de avonduren (tussen 19.00 en 24.00 uur) en de overige 3 op tijdstippen tussen 06.00 en 11.00 uur.
In totaal vonden dus 17 van de 69 aanstralingen plaats via deze twee in Wijchen gesitueerde Cell-ID's. Dit is ongeveer 24,6% van alle in deze histo-periode aangestraalde Cell-ID's. In proces-verbaal met nummer AMB-125d is geverbaliseerd op welke feiten en/of omstandigheden het vermoeden is gebaseerd dat het telefoonnummer [telefoonnummer 2] bij verdachte [betrokkene 2] in gebruik was. In dat proces-verbaal is ook geverbaliseerd hoe dit telefoonnummer in verband kan worden gebracht met de vermoedelijk gepleegde strafbare feiten.
Het in dat proces-verbaal beschreven vermoeden dat dit telefoonnummer vrijwel zeker bij verdachte [betrokkene 2] in gebruik was, wordt ondersteund door de frequentie en tijdstippen waarop de Cell-ID's nabij het verblijfsadres van verdachte [betrokkene 2] door het telefoonnummer [telefoonnummer 2] werden aangestraald.
Proces-verbaal bevindingen (…)
De in de garagebox in beslag genomen chemicaliën zijn onderzocht.Onder meer stonden er:
-17 blauwe geheel gevulde jerrycans met een inhoudsmaat van 30 liter met opschrift 'ZWZ';
-10 blauwe jerrycans met een inhoudsmaat van 30 liter met opschrift 'MEER';
-20 zakken met een inhoudsmaat van 25 kg waren gevuld met caustic soda pearls van het merk 'Ecros';
Uit de analyse door het NFI van monsters van deze partij kwam naar voren dat de jerrycans met opschrift 'ZWZ' zwavelzuur bevatte. De jerrycans met opschrift 'MEER' bevatte mierenzuur.
De aangetroffen blauwe 30 liter jerrycans met zwavelzuur met opschrift 'ZWZ' en/of mierenzuur met opschrift 'MEER' vertonen een opmerkelijke gelijkenis met aangetroffen jerrycans in een loods in Echt (…), op een terrein in Eersel (…), in een Ford Transit in [plaats] (…), in een schuur in Overloon (…) en in een Volkswagen Crafter in [plaats] (…). De aangetroffen zakken caustic soda van het merk 'Ecros' vertonen gelijkenis met aangetroffen blauwe zakken caustic soda in een schuur in 'Overloon (…).
De in de hiervoor genoemde zaaksdossiers, aangetroffen jerrycans en blauwe zakken waren vermoedelijk afkomstig van [A] .
Gelet op deze gelijkenis bestaat het vermoeden dat de in de garagebox aangetroffen jerrycans met zwavelzuur, met opschrift 'ZWZ', en/of mierenzuur, met opschrift 'MEER', en/ of de zakken caustic soda van het merk 'Ecros' tevens afkomstig waren van [A] .
Verklaring verdachte [verdachte] d.d. 13 januari 2016 (…)
Ik kan u zeggen dat de bestelbus waar ik in reed gisteren op dit adres, [E] , [h-straat 1] te Helmond, gehuurd is. Ik heb de bus eergisteren, maandag dus gehuurd.
Zaakdossier 8
(bewezen bij [verdachte] )
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
Wij zenden dit proces-verbaal om verslag te doen inzake een nieuwe aankoop van chemische producten door [betrokkene 2] .
1) Om 14.01 uur komt een wit voertuig, merk VW Crafter, met het Nederlandse kenteken nummer [kenteken 6] , gevolgd door de (donkere) champagnekleurige Peugeot, met Nederlands kenteken [kenteken 5] , waarin zich als bestuurder [betrokkene 2] bevindt, aan bij het bedrijf [A] .
2) Zes minuten later verlaten de beide bovengenoemde voertuigen samen het bedrijf en nemen de E25 vanaf Droixhe in de richting van Visé. Op de E25 rijdt de Peugeot één of twee kilometer vóór de VW Crafter.
2) Zes minuten later verlaten de beide bovengenoemde voertuigen samen het bedrijf en nemen de E25 vanaf Droixhe in de richting van Visé. Op de E25 rijdt de Peugeot één of twee kilometer vóór de VW Crafter.
3) Om 14.29 uur passeert de witte bestelwagen Volkswagen Crafter met Nederlands kenteken [kenteken 6] , ter hoogte van Visé de grens op de autoweg E 25.
4) Uit inlichtingen die van de Nederlandse collega's zijn verkregen, zal de bestelwagen zich begeven naar een opslagplaats in Waalwijk waar een illegaal laboratorium van synthetische drugs in werking was en waar met name een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen zijn ontdekt.
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
Uit de analyse van de bestellingen gedaan door [betrokkene 2] bij het bedrijf [A] blijkt dat hij bestellingen heeft gedaan op 12 januari 2016.De tweede bestelling stond in verband met de aankoop en het afhalen van 432 kg. zoutzuur, geregistreerd onder nr. 109018.
Factuur 109018 d.d. 12 januari 2016 t.n.v. Costume (…), betreffende
Acide chlorhydrique (zoutzuur) 675
Proces-verbaal observaties (…)
Op verzoek van het tactisch team hebben wij ons begeven naar de Belgisch Nederlandse grensovergang bij Eijsden.
Om 13.55 uur heb ik de observatie bij genoemde grensovergang aangevangen.
Om 13.56 zag ik op de parkeerplaats van een McDonald's restaurant gelegen aan de Burgemeester Frans Cortenraadstraat 12A te Gronsveld, parkeerplaats, de Volkswagen [kenteken 4] geparkeerd staan.
Ik zag om 13.59 uur vanaf de parkeerplaats de Peugeot [kenteken 5] vertrekken met daar slechts de bestuurder door mij herkend als het subject ([betrokkene 2]).
14.56 uur: Ik zag een witte bedrijfswagen van het merk Volkswagen, Crafter kenteken [kenteken 6] , verdachte de parkeerplaats oprijden en in de directe omgeving van de Volkswagen [kenteken 4] parkeren. Ik herkende de bestuurder van de Volkswagen [kenteken 6] als NN1. Ik zag een blanke man, hierna te noemen NN5 vanuit McDonald’s in de richting Volkswagen [kenteken 6] lopen.
15.02 uur: Ik zag dat er beweging bij beide voertuigen was en dat NN1 richting de Volkswagen [kenteken 4] liep en instapte. Hiervan heb ik (1054) foto-opnamen gemaakt.15.02 uur: Ik (1054) zag de Volkswagen [kenteken 6] vertrekken met NN5 als bestuurder. Ik verbalisant 1039 herkende het subject [betrokkene 2] aan de hand van een door het tactisch team ter beschikking gestelde foto en eerdere observaties.
Om 15.12 uur werd de observatie op de Volkswagen [kenteken 6] ter hoogte van Meerssen op de snelweg A2 overgedragen aan ploeg 100.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Opmerking verbalisant: De tijdstippen met betrekking tot de hiervoor genoemde waarnemingen van de Belgische autoriteiten wijken af van de tijdstippen op de gevorderde camerabeelden van de McDonald's en de waarnemingen van het Nederlands observatieteam.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Opmerking verbalisant: de NN1 werd door het observatieteam eerder die dag als bestuurder van de Volkswagen [kenteken 4] op de [e-straat] in Eindhoven waargenomen. Hiervoor verwijs ik naar zaaksdossier 07 'levering chemicaliën 12 januari 2016 [e-straat] Eindhoven'. Later die dag werd deze NN1 aangehouden door de Politie en geïdentificeerd als verdachte [verdachte] . Hiervoor verwijs ik naar zaaksdossier 09 'levering chemicaliën 12 januari 2016 [f-straat] [plaats] ' en (…) 'Proces-verbaal van verdenking contra [verdachte] '.
Proces-verbaal bevindingen (…)
'Transport II op 12 januari 2016' van dit proces-verbaal is beschreven dat de bestuurder van de Volkswagen [kenteken 6] op de parkeerplaats van de McDonald's in Gronsveld door het observatieteam werd herkend als NN1. Deze NN1 werd door het observatieteam eerder die dag als bestuurder van de Volkswagen [kenteken 4] op de [e-straat] in Eindhoven waargenomen (…). Op 12 januari 2016 om 17.20 uur werd deze NN1 aangehouden door de Politie en geïdentificeerd als verdachte [verdachte] (…).
Proces-verbaal bevindingen met betrekking tot camerabeelden bij McDonald's in Gronsveld (…)
Op camerabeelden van de McDonald’s in Gronsveld (waarop de vermelde tijd 8 minuten voor liep op de werkelijke tijd) werd gezien dat omstreeks 13.46 uur (vermelde tijd 13.54 uur) 2 witte bestelauto's aankwamen bij de McDonald's. Vermoedelijk betreffen deze 2 witte bestelauto's de Volkswagen [kenteken 4] en een Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken 6] . Tevens is op de camerabeelden te zien dat omstreeks 13.48 uur (vermelde tijd 13.56 uur) een persoon, door verbalisant herkend als verdachte [betrokkene 2] met een onbekende man de hoofdingang van de McDonald's binnen kwam. (Een schermprint is als (…) NN-man bij [betrokkene 2] ).
Omstreeks 14.01 uur (vermelde tijd 14.09 uur) verliet verdachte [betrokkene 2] via de hoofdingang de McDonald's. Omstreeks 14.59 uur (vermelde tijd 15.07 uur) verliet de onbekende man de McDonald's.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Opmerking verbalisant: Op de gevorderde camerabeelden van de McDonald's in Gronsveld is te zien dat verdachte [betrokkene 2] met een onbekende man de hoofdingang van de McDonald's binnen kwam (…). Uit de gevorderde gegevens met betrekking tof de huur van de Volkswagen [kenteken 6] komt naar voren dat [betrokkene 3] als bestuurder van dit voertuig stond geregistreerd.
Deze persoon had zich gelegitimeerd met een Nederlands rijbewijs (…). Gelet op de camerabeelden en de foto op het rijbewijs betreft de NN5 vermoedelijk [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), geboortedatum [geboortedatum] 1959.
(…): gehuurd door [betrokkene 4] bij [F] B.V., bestuurder [betrokkene 3] .
Proces-verbaal observaties (…)
Volkswagen [kenteken 6] , bestuurd door [betrokkene 3] , werd door een observatieteam gevolgd. Omstreeks 16.28 uur zag het observatieteam dat de Volkswagen [kenteken 6] parkeerde op de [k-straat] in Waalwijk.
(...)
Omstreeks 16.36 uur reed de Volkswagen [kenteken 6] achteruit een terrein bij een woning aan de [l-straat] in Waalwijk op. Dit terrein lag tussen de percelen […] en […] aan de [l-straat] in Waalwijk. Omstreeks 16.38 uur stond de Volkswagen [kenteken 6] achteruit voor een openstaande roldeur van een vrijstaand wit gebouw.
Omstreeks 16.43 uur vertrok de Volkswagen [kenteken 6] vanaf de [l-straat] in Waalwijk.(...)
Proces-verbaal bevindingen (…)
Op 12 januari 2016 werd door de Politie een onderzoek ingesteld in het pand aan de [l-straat 1] in Waalwijk. In dit pand werd een productie laboratorium voor de vervaardiging van MDMA en een opslagruimte met materialen en middelen ten behoeve hiervan aangetroffen.
Tevens werden er diepvriezers met MDMA en jerrycans met chemicaliën aangetroffen. Vervolgens werd door de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) een onderzoek ingesteld in het pand aan de [l-straat 1] in Waalwijk. Door het LFO werden alle ruimtes in detail gefotografeerd, onderzocht, gecodeerd en geïnventariseerd. In ruimte '0' (code ring LFO) werd onder meer het volgende aangetroffen:
Witte 10 liter emmer met restanten MDMA olie;
Witte 5 liter maatbeker met restanten witte kristallen;
Diverse stukken kartonnen met daarop MDMA kristallen (gebruikt voor het drogen van de natte kristallen);
In jerrycans in de vriezer zat op het moment van aantreffen circa 660 liter kristallisatiemengsel, wat goed is voor circa 175 kg MDMA kristallen (indicatief getest).Tevens werden de hieronder genoemde afgesloten jerrycans met mogelijk 'schone' chemicaliën' aangetroffen:
11 x zwarte 25 liter jerrycan, opschrift zoutzuur. Allen vol. Totaal 275 liter;
8 x zwarte 25 liter jerrycans, allen vol. Bevatte zoutzuur. Totaal 200 liter;
7 x blauwe 30 liter jerrycans, allen vol. Opschrift *AC*. Bevatte aceton. Totaal 210 liter;
17 x blauwe 30 liter jerrycans, allen vol. Opschrift *AC*. Bevatte aceton. Totaal 510 liter;
8 x zwarte 25 liter jerrycans, allen vol. Bevatte zoutzuur. Totaal 200 liter;
Zaakdossier 9
(bewezen bij [verdachte] )
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
Zenden dit proces-verbaal teneinde verslag te doen inzake de derde aankoop van chemische producten door [betrokkene 2] , heden 12 januari 2016, het afhalen van deze producten door een chauffeur en de uitvoer naar Nederland.
1) Om 15.51 uur constateren wij de aankomst van het voertuig, een witte VW Crafter met het Nederlandse kenteken nummer [kenteken 4] , gevolgd door de (donkere) champagnekleurige Peugeot, met Nederlands kenteken [kenteken 5] , op naam van [betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] .1946 en waarin zich als chauffeur [betrokkene 2] bevindt.
2) Om 16.01 uur, vertrek van de Peugeot en van de VW Crafter tezamen. Beide voertuigen nemen de E25 vanaf Droixhe in de richting van Visé. Op de E25 rijdt de Peugeot één of twee kilometer vóór de VW Crafter.
3) Om 16.25 uur, grensoverschrijding van de gevolgde gehuurde bestelwagen ter hoogte van Visé op de autoweg E25.
4) Uit inlichtingen verkregen van de Nederlandse collega's, zal de chauffeur te [plaats] worden aanhouden met de inbeslagneming van de inhoud van zijn bestelwagen.
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
Uit de analyse van de bestellingen gedaan door [betrokkene 2] bij het bedrijf [A] blijkt dat hij bestellingen heeft gedaan op 12 januari 2016.
De derde bestelling stond in verband met de aankoop en het afhalen van 675 kg. zoutzuur 36% en 555 kg zwavelzuur, geregistreerd onder nr. 109019.
Proces-verbaal observaties (…)
Op verzoek van het tactisch team hebben wij ons begeven naar de Belgisch Nederlandse grensovergang bij Eijsden.
Om 15.55 uur zag ik een witte bedrijfswagen Volkswagen [kenteken 4] vanaf de grens over de autosnelweg A2 in de richting Maastricht rijden.
Ik, 1039, herkende de bestuurder van de Volkswagen [kenteken 4] als NN1.
Ik zag dat de Volkswagen [kenteken 4] in de [f-straat] te [plaats] door een politievoertuig werd gestopt.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Opmerking verbalisant: De tijdstippen met betrekking tot de hiervoor genoemde waarnemingen van de Belgische autoriteiten wijken af van de tijdstippen op de gevorderde camerabeelden van de McDonald's en de waarnemingen van het Nederlands observatieteam. Op 12 januari 2016 omstreeks 15.55 uur zag het observatieteam de Volkswagen [kenteken 4] vanaf de grens over de autosnelweg A2 in de richting van Maastricht rijden. De bestuurder werd herkend als NN1. Deze NN1 was eerder die dag de bestuurder van de Volkswagen [kenteken 4] (…) en de Volkswagen [kenteken 6] (…).
Opmerking verbalisant: 'Aanhouding [verdachte] ' van dit proces-verbaal is beschreven dat de bestuurder van de Volkswagen [kenteken 4] werd geïdentificeerd als verdachte [verdachte] .
Proces-verbaal bevindingen politie eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, onder meer inhoudende (…)
Op 12 januari 2016 omstreeks 17.20 uur hielden wij op de locatie [f-straat] te [plaats] aan als verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1971.
Proces-verbaal bevindingen politie eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, onder meer inhoudende (…):
Op 12 januari 2016 te 17.15 uur waren wij belast met de gemeenschappelijke hulpverlening politie.
Ik verbalisant [verbalisant 1] werd gebeld door inspecteur van politie, die zei dat hij informatie van de FIOD had dat er een bestelbus Volkswagen Crafter, kleur wit, kenteken [kenteken 4] in [plaats] reed. Mogelijk zouden er chemicaliën in liggen welke niet verder het illegale circuit in mochten. Wij zagen dat voornoemde Volkswagen Crafter over de [f-straat] reed. Wij hebben ons dienstvoertuig dwars op de rijbaan geplaatst, zodat de Volkswagen bus moest stoppen. Ik, verbalisant [verbalisant 2] heb hem mede gedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en gevraagd wat hij vervoerde. Hierop deelde hij mede dat hij niets vervoerde. Ik zag dat er twee pallets met verpakt middels plastic, onder dit plastic zaten diverse jerrycans. Het voertuig inclusief inhoud is in beslag genomen.
Proces-verbaal bevindingen politie eenheid Oost-Brabant onder meer inhoudende (…):
Op 13 januari 2016 werden de in beslag genomen chemicaliën uit de Volkswagen [kenteken 4] door de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmanteling (LFO) bij Logicx onderzocht, bemonsterd en indicatief getest.
Door het LFO werd onder meer het volgende bevonden en bemonsterd:
-In de laadruimte stonden op een pallet 15 blauwe jerrycans met een inhoudsmaat van 20 liter gestapeld. In al deze jerrycans zat een heldere lijvige zure vloeistof. Op de jerrycans stond met stift 'ZWZ' geschreven. Uit de indicatieve test kwam naar voren dat de in deze jerrycans aanwezige vloeistof zwavelzuur betrof. In deze jerrycans zat circa 300 liter zwavelzuur. Uit een willekeurige jerrycan werd een monster genomen. Dit monster kreeg als Sporen Identificatie Nummer (SIN) AAHU0233NL;
-In de laadruimte stonden op een pallet 16 zwarte jerrycans met een inhoudsmaat van 25 liter gestapeld. Alle jerrycans waren voorzien van het gevaren etiket 'corrosive '. In al deze jerrycans zat een heldere zure rokende vloeistof, vermoedelijk zoutzuur. In totaal circa 400 liter zoutzuur. Uit een willekeurige jerrycan werd een monster genomen. Dit monster kreeg als SIN AAHU0234NL.
Het is mij ambtshalve bekend dat de combinatie zoutzuur en zwavelzuur gebruikt kan worden bij de illegale vervaardiging van (synthetische) drugs met name amfetamine. Gelet op de wijze van belading en het ontbreken van een reguliere etikettering op een deel van de jerrycans (zwavelzuur) waardoor de inhoud hiervan niet duidelijk herkenbaar was, is het niet aannemelijk dat de jerrycans met chemicaliën een legale bestemming hadden.
Een rapport van het NFI d.d. 29 januari 2016 (…) onder meer inhoudende:
Resultaten en conclusie:
AAHU0233NL, monster kleurloze viskeuze vloeistof, bevat zwavelzuur en AAHU0234NL, monster kleurloze vloeistof, bevat zoutzuur.
Proces-verbaal bevindingen (…)
De in de in de Volkswagen [kenteken 4] aangetroffen chemicaliën werden onderzocht door het LFO. In de laadruimte van de Volkswagen [kenteken 4] stonden onder andere 15 blauwe jerrycans met een inhoudsmaat van 20 liter met opschrift 'ZWZ'.
Uit de analyse door het NFI van monsters van deze partij kwam naar voren dat de jerrycans met opschrift 'ZWZ' zwavelzuur bevatte.
De aangetroffen blauwe 20 liter jerrycans met zwavelzuur met opschrift 'ZWZ' vertonen een opmerkelijke gelijkenis met aangetroffen jerrycans in een loods in Echt (…), in een Ford Transit in [plaats] (…), en in een garagebox in Eindhoven (…).
Mede gelet op deze gelijkenis waren de in de Volkswagen [kenteken 4] aangetroffen jerrycans met zwavelzuur, met opschrift 'ZWZ', afkomstig waren van [A] .’
36. Het hof heeft in verband met het onder 1 bewezenverklaarde onder meer het volgende overwogen:
‘Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, blijkt het navolgende:- verdachte heeft in opdracht van iemand die hij niet wil noemen op eigen naam een bestelbus (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken 4] ) gehuurd om chemicaliën op te halen bij een bedrijf in Luik, België, en te vervoeren en af te leveren op verschillende adressen in Nederland;- op 12 januari 2016 is verdachte 's ochtends met die bestelbus naar het chemische bedrijf [A] te Luik, België, gereden. Op het terrein van het bedrijf is een grote hoeveelheid chemicaliën in de bestelbus geladen;- vervolgens is verdachte met die bestelbus met chemicaliën over de grens naar Nederland gereden, naar een garagebox in Eindhoven. Daar heeft verdachte de chemicaliën afgeleverd;- daarna is verdachte teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Verdachte is met die chemicaliën naar een parkeerplaats bij de McDonald's in Gronsveld gereden en daar heeft hij de chemicaliën overgedragen;- verdachte is daarop weer teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Daarmee is hij naar [plaats] gereden, waar hij door de politie is aangehouden;- gedurende de hele dag en de gehele route werd verdachte vergezeld door [betrokkene 2] , die in een andere auto (Peugeot 208 met kenteken [kenteken 5] ) meereed;- verdachte heeft geen aannemelijke of verifieerbare verklaring gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van de chemicaliën;- de verpakkingen van de chemicaliën die hij vervoerde, waren voor het merendeel niet voorzien van etiketten en dat was ook telkens het geval bij de verpakkingen die zijn aangetroffen op de plaatsen waar de lading werd gelost.
Het hof is van oordeel dat de genoemde locaties in Nederland geen gebruikelijke plaatsen zijn voor de overdracht van chemicaliën die een legale bestemming hebben. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij wist dat het om chemicaliën ging. Verdachte zou de chemicaliën bij wijze van vriendendienst hebben vervoerd; er was geen sprake van een (schriftelijke) vervoersovereenkomst. Ook ontbraken er op de verpakkingen van een groot aantal van die chemicaliën de verplichte etiketten en beschikte verdachte niet over de juiste vervoersdocumenten ten behoeve van het vervoeren van dergelijke chemicaliën. Vervolgens heeft verdachte de betreffende stoffen vervoerd naar en afgeleverd op voornoemde ongebruikelijke plaatsen (een garagebox in Eindhoven en een parkeerplaats bij de McDonalds in Gronsveld).Het is een feit van algemene bekendheid dat grote hoeveelheden chemicaliën worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen zoals amfetamine of MDMA. De aangetroffen hoeveelheden konden worden gebruikt voor een grootschalige productie van synthetische drugs.
Door deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat verdachte moet hebben geweten dat de chemicaliën een niet legale bestemming kenden. Op zijn minst blijkt uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden dat verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans daarop én dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard dat de chemicaliën die hij in België had opgehaald, zouden worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs.
Door onder de gegeven omstandigheden aan het vervoeren en voorhanden hebben van chemicaliën een wezenlijke bijdrage te leveren, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die chemicaliën zouden worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs en dat de stoffen die hij en zijn mededader vervoerden en voorhanden hadden een illegale/criminele bestemming hadden.’
Bespreking van het middel
37. De steller van het middel meent dat het hof terecht heeft overwogen dat de verdachte is aan te merken als ‘marktdeelnemer’ in de zin van art. 8, eerste lid, jo. art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004. Gezien de bewezenverklaring van feit 1 zou het hof voorts hebben vastgesteld dat de verdachte het vervoeren, afleveren en/of voorhanden hebben van de in de tenlastelegging van feit 2 voorkomende hoeveelheden zoutzuur en zwavelzuur heeft verricht ter voorbereiding van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron. De steller van het middel wijst er vervolgens op dat de verordening het begrip ‘voorval’ niet nader definieert. Uit de considerans van de verordening onder (10) en (12)) zou volgen dat het begrip ‘verdachte transactie’ als synoniem wordt gebruikt. Gelet op het doel van de verordening zou moeten worden aangenomen dat het begrip ‘voorval’ ruim dient te worden uitgelegd. Tegen deze achtergrond zou ’s hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting doordat aan het begrip ‘voorval’ een te beperkte uitleg is gegeven.
38. Het begrip ‘marktdeelnemer’ was ten tijde van het tenlastegelegde feit in art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004 gedefinieerd als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van ‘in de handel brengen’ is volgens art. 2 onder c van de verordening sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Deze omschrijving duidt erop dat afnemers van geregistreerde stoffen als zodanig niet als marktdeelnemers zijn aan te merken. In die lijn heeft Uw Raad, in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849 overwogen dat het hof had vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. En dat het hof – mede – op grond van deze vaststellingen heeft geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan (rov. 2.5.1 en 2.5.2).
39. Het hof heeft in de onderhavige zaak in verband met de bewezenverklaring onder 1 overwogen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte ‘in opdracht van iemand die hij niet wil noemen op eigen naam een bestelbus (...) heeft gehuurd om chemicaliën op te halen bij een bedrijf in Luik, België, en (deze) te vervoeren en af te leveren op verschillende adressen in Nederland’. Dat de verdachte in opdracht van een ander heeft gehandeld zou aanleiding kunnen zijn om van medeplegen met een ‘marktdeelnemer’ te spreken. Ik wijs er in dat verband op dat elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen een verantwoordelijke moet aanwijzen (art. 3, eerste lid, Verordening). Dat duidt erop dat van betrokkenheid als vereist door de omschrijving van marktdeelnemer niet (per definitie) sprake behoeft te zijn bij handelen voor een ander. Ik attendeer er voorts op dat de feitelijke gedragingen waar het ‘in de handel brengen’ mee gepaard gaat ook door derden kunnen worden verricht, zoals bezorgdiensten. Ook tegen die achtergrond rijst de vraag of het enkele (vervoeren en) afleveren de betrokkene tot marktdeelnemer maakt. Ik kom daar nog op terug.
40. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de overwegingen 10 en 12 in de considerans van de verordening niet volgt dat het begrip ‘voorval’ een synoniem is van het begrip ‘verdachte transactie’. Dat blijkt al uit art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004, waar naast ongewone transacties ook ‘ongewone orders voor (…) in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ als voorvallen worden aangemerkt. In dit verband verdient de aandacht dat op het informatieblad van de Belastingdienst ook ‘diefstal van drugsprecursoren’ als meldingsplichtig voorval wordt genoemd. Tegelijk is de omstandigheid dat art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 bij het begrip ‘voorval’ de ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ expliciet noemt, een indicatie dat de enkele aanwijzing van mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen nog niet een ‘voorval’ oplevert waar een marktdeelnemer melding van moet maken. Deze specificatie duidt erop dat het moet gaan om een omstandigheid die (rechtstreeks) samenhangt met het in andere handen komen van drugsprecursoren. Dat orders en transacties bij de meldingsplicht centraal staan, kan ook worden afgeleid uit de tweede volzin van art, 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004: marktdeelnemers verstrekken informatie aan de hand waarvan de instanties ‘de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’.
41. Ook het systeem van Verordening (EG) nr. 273/2004 bevat aanwijzingen in die richting. De verordening kent naast de marktdeelnemer de ‘gebruiker’ (art. 2 onder h). Op de gebruiker rust geen meldingsplicht. De marktdeelnemer is verplicht elke afnemer van een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage 1 bij de verordening te vragen om een afnemersverklaring waarin de gebruiksdoeleinden worden gespecificeerd (art. 4). De marktdeelnemer moet er voor zorgen dat transacties die leiden tot het in de handel brengen van deze geregistreerde stoffen naar behoren gedocumenteerd zijn (art. 5). En de marktdeelnemers dienen ervoor te zorgen dat deze geregistreerde stoffen van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden (art. 7). Deze verplichtingen van de marktdeelnemer uit hoofde van de verordening hangen derhalve (kort gezegd) met de transactie en levering samen. Ook het verband met art. 12 van het Verdrag van Wenen is een aanwijzing dat het gaat om omstandigheden die samenhangen met het in andere handen komen van drugsprecursoren (overwegingen 2 en 3). Dat artikel spreekt over ‘fabrikanten, importeurs, exporteurs en groot- en kleinhandelaren, die de bevoegde autoriteiten inlichten over verdachte orders en transacties’.
42. Afzonderlijke aandacht verdient daarbij de definitie van ‘gebruiker’. De Nederlandse tekst spreekt onder meer van een gebruiker als een natuurlijke of rechtspersoon geen marktdeelnemer is, een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezig houdt met ‘overbrenging in recipiënten’ en ‘overbrenging van de ene recipiënt naar de andere’. De Engelse tekst spreekt over ‘filling into containers’ en ‘transfer from one container to another’. Zeker de laatste formulering doet de gedachte opkomen dat ‘vervoeren’ een activiteit is die onder omstandigheden ook door een gebruiker kan plaatsvinden.
43. De bewoordingen en context van de meldingsplicht duiden er voorts op dat de meldingsplicht alleen rust op de marktdeelnemer die de drugsprecursoren levert, niet op de marktdeelnemer die drugsprecursoren afneemt. Art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 spreekt over een voorval, zoals ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’. Dat wijst erop dat de meldingsplicht rust op de marktdeelnemer die de stoffen met het oog op levering voorhanden heeft en een afwijking van ‘gewone’ orders of transacties constateert. Het informatieblad van de Belastingdienst geeft, in lijn daarmee, omstandigheden betreffende de ‘identiteit van de klant’, afwijkende ‘zakelijke praktijken’ en bijzonderheden betreffende de ‘manier van leveren’ aan die tot melding verplichten. In deze richting wijzen ook de andere verplichtingen die de verordening op marktdeelnemers legt. Die verplichtingen hangen – zo bleek - samen met de levering van drugsprecursoren, niet met de afname.33.Op de marktdeelnemer die de stoffen afneemt, rust in deze interpretatie slechts een meldingsplicht indien en in zoverre hij de stoffen (door een volgende transactie) in de handel kan brengen en in verband daarmee een voorval plaatsvindt.
44. In deze lezing verschilt de onderhavige meldingsplicht tot op zekere hoogte van de meldingsplicht die in de Wwft geregeld is. Zoals aangegeven kan de verplichting uit hoofde van die wet om een ongebruikelijke transactie te melden zowel bij de aankoop als bij de verkoop van een voorwerp op een instelling rusten. Dat verschil kan evenwel een verklaring vinden in de omstandigheid dat niet de wijze van verwerving van het voorwerp maar de aard van het voorwerp centraal staat. De meldingsplicht maakt, zo blijkt ook uit de considerans bij de verordening, deel uit van een systeem van toezicht op de handel. Daarbij past dat melding dient plaats te vinden bij een voorval (zoals een ongewone order of transactie) dat erop duidt dat de stoffen (kort gezegd) in verkeerde handen komen.
45. Er zijn evenwel ook argumenten voor een ruimere interpretatie van het begrip ‘voorval’. De omschrijving van de meldingsplicht biedt slechts beperkte mogelijkheden om de reikwijdte van de meldingsplicht objectief af te grenzen. Orders en transacties zijn in die omschrijving als voorbeeld genoemd. Dat nodigt ertoe uit de nadruk te leggen op de aanwijzingen dat de in de handel te brengen stoffen wellicht zullen worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.34.Het heeft daarbij iets contra-intuïtiefs om, in geval een marktdeelnemer over aanwijzingen van dergelijk misbruik beschikt, geen meldingsplicht aan te nemen omdat ofwel niet van een ongewone ‘order’ of ‘transactie’ (dan wel een daarmee gelijk te stellen voorval) sprake is ofwel de marktdeelnemer de afnemer en niet de leverancier van de geregistreerde stoffen is. Te meer daar, zo kan de gedachte zijn, de bestrijding van illegale drugsproductie, waar het uiteindelijk om te doen is, bij een ruime reikwijdte van de meldingsplicht gebaat is.
46. In dit verband wijs ik ook op het arrest dat Uw Raad op 15 juni jongstleden wees. In die zaak was, zo bleek, bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van één of meer voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die er op kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben. Het hof had in die zaak kennelijk in het opslaan en voorhanden hebben van deze hoeveelheid zoutzuur een voorval gezien dat gemeld had dienen te worden. Uw Raad leidde uit ’s hofs vaststellingen af dat het had geoordeeld ‘dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van art. 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan’. En overwoog dat ’s hofs oordeel ‘dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert’, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde. Daarin zou kunnen worden gelezen dat Uw Raad ervan uitging dat het hof de toepasselijkheid van de meldingsplicht heeft kunnen aannemen. Als gelet op de omstandigheden van het geval geen meldingsplicht bestond, getuigt ’s hofs oordeel dat sprake is van niet-nakomen van deze verplichting van een onjuiste rechtsopvatting. Tegen deze lezing pleit evenwel dat Uw Raad het oordeel dat de verdachte niet aan de meldingsplicht heeft voldaan bij het hof laat, en zich concentreert op de klacht over schending van het nemo tenetur-beginsel.
47. Ik merk voorts op dat in het hiervoor besproken arrest HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078 gedragingen waren tenlastegelegd en bewezenverklaard die met het in andere handen komen van de betreffende stoffen samenhingen en dat in HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 slechts werd geklaagd over de bewijsvoering van het opzet en dat de betreffende klacht met de aan art. 81 RO ontleende formulering werd verworpen. Daarmee kan uit deze arresten niet worden afgeleid hoe Uw Raad denkt over de rechtsvraag betreffende de interpretatie van het begrip ‘voorval’ die in deze zaak aan de orde is.
48. Ten overvloede merk ik nog op dat, anders dan de steller van het middel meent, in verband met de uitleg van het begrip ‘voorval’ geen betekenis toekomt aan de wetsgeschiedenis van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
49. De uitkomst van het beroep in cassatie is naar het mij voorkomt afhankelijk van de interpretatie van de meldingsplicht en dan in het bijzonder het begrip ‘voorval’. Uitgaande van een restrictieve interpretatie kan het cassatieberoep worden verworpen. In de tenlastelegging onder 2 zijn als voorvallen geen gedragingen omschreven die rechtstreeks leiden tot het in andere handen komen van de daarin omschreven stoffen. Het opslaan en voorhanden hebben van de betreffende stoffen leidt er niet toe dat de stoffen in andere handen komen. Het ontvangen van de betreffende stoffen impliceert dat de stoffen in handen van de verdachte (en zijn mededader(s)) komen. Het vervoeren kan met het leveren aan een klant samenhangen. De interpretatie van de tenlastelegging is evenwel aan de feitenrechter; het hof heeft de tenlastelegging – binnen de begrenzingen van begrijpelijkheid – naar het mij voorkomt aldus uit kunnen leggen dat het vervoeren daarin als ‘feitelijk verrichte’ gedraging is opgenomen, los van het afleveren. Zo opgevat leidt ook het vervoeren er niet toe dat de chemicaliën in andere handen komen
50. Aan een en ander doet niet af dat, zoals de steller van het middel aanvoert, uit de bewijsvoering van feit 1 zou volgen dat de verdachte heeft verklaard dat hij in opdracht van iemand van wie hij de naam niet wil noemen een bestelbus heeft gehuurd om chemicaliën op te halen bij een bedrijf in Luik en die te vervoeren en af te leveren op verschillende adressen in Nederland, dat de verdachte een partij naar een garagebox heeft gebracht en een andere partij op een parkeerplaats bij de McDonald’s in Gronsveld heeft overgedragen, dat hij geen aannemelijke of verifieerbare verklaring heeft gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van de chemicaliën en dat de verpakkingen van de chemicaliën die hij vervoerde voor het merendeel niet waren voorzien van etiketten. Deze feiten en omstandigheden hangen slechts ten dele met het in andere handen komen van de chemicaliën samen. En voor zover daarvan wel sprake is, te denken valt aan de overdracht van de chemicaliën, blijft staan dat het afleveren of overdragen van de stoffen onder 2 niet ten laste is gelegd. Het afleveren, dat onder 1 bewezen is verklaard, is niet als voorval dat tot melding verplicht in de tenlastelegging van feit 2 opgenomen.35.
51. Uitgaande van een ruime interpretatie van het begrip voorval, waarin op elke marktdeelnemer de verplichting rust alle informatie te verstrekken die erop kan wijzen dat in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, ligt cassatie in de rede. Door op grond van de aard van de tenlastegelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden aan te nemen dat niet sprake is van een meldingsplichtig voorval, heeft het hof bij een keuze voor deze interpretatie aan art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 een te beperkte uitleg gegeven. Niet de aard van de gedraging maar de aanwijzingen van misbruik geven in de ruime interpretatie de doorslag.
52. Nu zich niet het geval voordoet dat over de juistheid van de interpretatie van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, meen ik dat het in de rede ligt op grond van art. 267 VWEU36.prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.37.Daarbij lijkt het mij wenselijk te bevorderen dat zoveel mogelijk duidelijkheid ontstaat over de reikwijdte van de meldingsplicht, en daarom ook een vraag te stellen over het begrip ‘marktdeelnemer’.38.Ik neem daarbij in aanmerking dat een antwoord waaruit zou blijken dat de verdachte geen marktdeelnemer is, bij de beslissing in cassatie kan worden betrokken indien de door het hof gegeven vrijspraak in het licht van het antwoord op de andere vraag geen stand zou kunnen houden, en dat het antwoord op deze vraag in dat geval ook voor de (eventuele) afdoening na cassatie relevant is. Het gaat voorts in zeker opzicht om een vraag die aan de interpretatie van het begrip ‘voorval’ voorafgaat: eerst als de betrokkene marktdeelnemer is, kan sprake zijn van een meldingsplichtig voorval. Ik stel de volgende twee prejudiciële vragen voor:
1. Dient een persoon die geregistreerde stoffen bij afnemers aflevert ten behoeve van de persoon die de geregistreerde stoffen heeft gekocht als ‘marktdeelnemer’ te worden aangemerkt?
2. Zijn gedragingen als het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen een voorval waarvan de marktdeelnemer die deze gedragingen verricht de bevoegde instanties in kennis dient te stellen, als hij over aanwijzingen beschikt dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen?
53. Het stellen van prejudiciële vragen zou meebrengen dat de zaak dient te worden geschorst hangende de prejudiciële verwijzing.
54. Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2021
Het arrest van het hof in de onderhavige zaak en in de zaken van de medeverdachten waarin door het openbaar ministerie cassatieberoep is ingesteld, zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (ECLI:NL:GHSHE:2020:1764 ( [medeverdachte 4] ), ECLI:NL:GHSHE:2020:1778 ( [medeverdachte 5] ), ECLI:NL:GHSHE:2020:1797 ( [verdachte] ) en ECLI:NL:GHSHE:2020:1802 ( [medeverdachte 3] ).
Voluit: Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, PbEU L47 van 18 februari 2004, p. 1-10. Deze verordening is ook gewijzigd door Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft, PbEU van 31 maart 2009, L87, p. 109-154. Deze wijzigingen betreffen artikelen die voor de beoordeling van het middel niet van belang zijn.
Voluit: Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren, PbEU L330 van 10 december 2013, p. 21-29.
Voluit: Richtlijn 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, PbEG L370 van 19 december 1992, p. 76-82.
Wet van 16 maart 1995, Stb. 258.
Zie de Wet van 2 februari 2006, Stb. 68.
Vgl. Kamerstukken II 2005/2006, 30329, nr. 3, p. 1 en 2.
Voluit: Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L22 van 26 januari 2005, p. 1-10. Zie over beide verordeningen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen nader O.S. Pluimer, ‘Het groeiende doolhof van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën voor verplichtingen met drugsprecursoren’, TBS&H 2021, p. 123-131.
Voluit: Verordening (EU) nr. 1259/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L 330 van 10 december 2013, p. 30-38.
Ingevolge art. 34 van Verordening (EG) nr. 111/2005 werd Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van 13 december 1990 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, PbEG L357 van 20 december 1990 ingetrokken. Art. 3 van deze verordening verplichtte de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ‘opdat er een nauwe samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de bevoegde autoriteiten en de deelnemers aan het handelsverkeer, en deze laatsten: - de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis stellen van alle voorvallen, zoals ongebruikelijke orders en transacties betreffende geregistreerde stoffen, die doen vermoeden dat dergelijke voor in-, uit- of doorvoer bestemde stoffen zullen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’.
Zie https://ec.europa.eu/docsroom/documents/14154/attachments/1/translations/?locale=nl (version 2). Het document dateert van juni 2008.
Zie voorts nog het ‘Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 en artikel 32 van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad over de uitvoering en de werking van de EU-wetgeving betreffende het toezicht en de controle op de handel in drugsprecursoren’ (EUR-Lex - 52009DC0709 - NL - EUR-Lex (europa.eu). Daaruit kan worden afgeleid dat de Commissie ‘in overleg met de lidstaten en marktdeelnemers uitvoerige richtsnoeren (heeft) opgesteld en activiteiten ontplooid die hen moeten helpen bij de uitvoering van hun taken. (…) Omdat deze richtsnoeren gevoelige informatie bevatten, zijn zij door de bevoegde instanties alleen rechtstreeks aan betrouwbare marktdeelnemers toegezonden’.
Voluit: Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie van 27 juli 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L 202 van 3 augustus 2005, p. 7-33.
Voluit: Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1011 van de Commissie van 24 april 2015 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Unie en derde landen in drugsprecursoren, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie, PbEU L 162 van 27 juni 2015, p. 12-25.
Voluit: Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1013 van de Commissie van 25 juni 2015 tot vaststelling van voorschriften met betrekking tot Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Unie en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L 162 van 27 juni 2015, p. 33-64.
Wet van 12 oktober 2018, Stb. 373. Zie in verband met de verwijzing naar art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 Kamerstukken II 2017/18, 34 848, nr. 3, p. 7.
Wet van 15 juli 2008, Stb. 303.
Voluit: Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, PbEU L 141 van 5 juni 2015, p. 73.
Zie eerder art. 22 van Richtlijn 2005/60 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, PbEU L 309 van 25 november 2005, p. 15-36, en (nog eerder) art. 6 van Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, PbEG L 166 van 28 juni 1991, p. 77-82.
Art. 37 Richtlijn (EU) 2015/849 luidt: ‘Melding te goeder trouw door een meldingsplichtige entiteit of door een werknemer of een bestuurder van die meldingsplichtige entiteit overeenkomstig de artikelen 33 en 34 vormt geen inbreuk op ongeacht welke op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake de openbaarmaking van informatie en leidt voor de meldingsplichtige entiteit, haar bestuurders of werknemers tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid, zelfs indien deze niet precies op de hoogte waren van de onderliggende criminele activiteit, en ongeacht of enige illegale activiteit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.’
Ten tijde van het plegen van het feit gold de versie die te raadplegen is via https://web.archive.org/web/20160415233946/http:/download.belastingdienst.nl/douane/docs/precursoren_voor_verdovende_middelen_do9541z25fd.pdf. De meest recente versie van dit informatieblad dateert van juni 2021, zie https://download.belastingdienst.nl/douane/docs/pecursoren_voor_verdovende_middelen_do9541z33fd.pdf. De geciteerde onderdelen zijn daarin niet gewijzigd.
Zie voor de strafbaarstellingen ten tijde van het tenlastegelegde feit de Wet van 2 februari 2006, Stb. 68. De huidige redactie van het artikel is terug te voeren op de Wet van 12 oktober 2018, Stb. 373.
Vgl. Rechtbank Rotterdam 17 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5598 en 5599; Rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:533, 534, 537 en 539; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3039; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 mei 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7042; Rechtbank ’s-Hertogenbosch 20 juli 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BR2037 en BR2042; Rechtbank Breda 14 april 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ2998 en BQ2877. Zie in verband met dit verbod ook (de conclusie van A-G Vegter, randnummers 19-22, voor) HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:219.
Zie Rechtbank Amsterdam 31 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4853: ‘de wijze van strafbaarstelling (biedt) aan verdachte als normadressaat geen aanknopingspunten (…) om haar handelwijze ter zake van de meldingsplicht op af te stemmen’. Zie in hoger beroep Gerechtshof Amsterdam 5 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7292. Zie ook Rechtbank Zutphen 10 april 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BW1469, BW1489 en BW1495: ‘niet duidelijk is geworden, wat in de reguliere handel (…) gebruikelijke hoeveelheden zijn en bij welke hoeveelheid verdachte rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het een verdachte transactie betrof’.
Rechtbank Oost-Brabant 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2222. Zie ook Rechtbank Oost-Brabant 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2235.
Rechtbank Den Haag 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14330, 14332. In Rechtbank Den Haag 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14334 werd de verdachte wel – wegens medeplegen - veroordeeld: ‘de verdachte wist dat de chemicaliën die hij af liet leveren bestemd waren voor het produceren en distribueren van verdovende middelen’..
Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0534 (vrijspraak); Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 april 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ7214 (vrijspraak) en BZ7138 (veroordeling).
Rechtbank Arnhem 20 augustus 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BX5152.
Rechtbank Limburg 22 mei 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:4835. Het enkele vervoeren van a naar b was volgens de rechtbank – mede gelet op de definitie van ‘gebruiker’ - niet te beschouwen als ‘in de handel brengen’. Een veroordeling volgde wel in Rechtbank Limburg 22 mei 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:4834, waarin de verdachte de transporten had ‘aangestuurd’ en de chauffeur met bijrijder naar (tussen)bestemmingen had geleid.
Rechtbank Noord-Holland 17 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3181.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7280.
Een uitzondering betreft art. 8, tweede lid, Verordening (EG) nr. 273/2004, dat marktdeelnemers verplicht de bevoegde instanties beknopt ‘relevante informatie’ te verstrekken ‘over hun transacties met geregistreerde stoffen’. Die informatieplicht lijkt evenwel vooral in het teken van toezicht op marktdeelnemers te staan. Vgl. art. 14 Verordening (EG) nr. 273/2004 en art. 10, eerste lid, Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1013, waaruit volgt dat deze informatie eens per jaar wordt verstrekt.
Wellicht zou het vervoeren van de stoffen onder omstandigheden kunnen worden gezien als onderdeel van een levering die met een verdachte transactie samenhangt (vgl. het informatieblad van de Belastingdienst). Het hof heeft het tenlastegelegde vervoeren evenwel kennelijk niet in die zin geïnterpreteerd, en dat is niet onbegrijpelijk.
Voluit: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb EU C 326/47 van 26 oktober 2012.
Vgl. HvJEG 6 oktober 1982, C-283/81, ECLI:EU:C:1982:335 (Cilfit), NJ 1983/55, rov. 16, bevestigd in HvJEU 4 oktober 2018, C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811, rov. 110-114 (Commissie/Frankrijk – précompte moblier).
Vgl. in dit verband de conclusie die ik op 6 juli 2021 nam in de zaak 20/03071 E, noot 11. In die zaak ontbrak het verband met een andere rechtsvraag. Dat onduidelijkheid bestaat over het begrip ‘marktdeelnemer’ kan ook worden afgeleid uit HvJEG 12 februari 2015, C-369/13, ECLI:EU:C:2015:85 (Gielen e.a.), welk arrest volgde na een prejudiciële vraag van de Rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch. De tweede prejudiciële vraag luidde als volgt: ‘(…) Dient onder dit begrip ‘marktdeelnemer’ tevens een natuurlijk persoon [te] worden verstaan die, al dan niet samen met (een) andere rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en), een geregistreerde stof (opzettelijk) zonder vergunning voorhanden heeft, zonder verder bijkomende verdachte omstandigheden?’ Vanwege het antwoord op de eerste vraag (kort gezegd: de kwalificatie van ‘geregistreerde stof’ in de zin van art. 2 onder a van Verordening (EG) nr. 273/2004 resp. Verordening (EG) nr. 111/2005 gold niet voor de stof waar het in die zaak om ging) kwam het Hof van Justitie aan beantwoording van deze vraag niet meer toe.