RvdW 2022/46:OM-cassatie na vrijspraak wegens het niet voldoen aan de in art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van het vervoeren/ontvangen/opslaan/voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugsprecursoren (stoffen die vaak voor illegale vervaardiging van verdovende middelen worden gebruikt), art. 2 lid a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Reikwijdte meldplicht ex art. 8 Verordening 273/2004. HR stelt prejudiciële vragen aan Hof van Justitie EU over de in art. 8 Verordening 273/2004 voorkomende begrippen ‘marktdeelnemer’ en ‘voorval’. HR wijdt in dat verband beschouwingen aan (de totstandkomingsgeschiedenis van) Verordening 273/2004, de afbakening tussen deze Verordening en Kaderbesluit 2004/757, dat voorschriften bevat over het bestraffen van verschillende gedragingen m.b.t. illegale handel in drugs en precursoren en de gevolgen van een beperkte of ruime interpretatie van de begrippen ‘marktdeelnemer’ en ‘voorval’ voor (de toepasselijkheid van) het nemo tenetur-beginsel. HR houdt vervolgens iedere verdere beslissing aan totdat het HvJ EU uitspraak zal hebben gedaan over de volgende vragen: 1. Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van art. 2 lid 1 sub d Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ‘marktdeelnemer’ a.b.i. art. 2 sub d Verordening 273/2004? 2a. Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ‘voorval’ a.b.i. art. 8.1 Verordening 273/2004 op? 2b. Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ‘voorval’ a.b.i. art. 8 lid 1 Verordening 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?