Hof 's-Hertogenbosch, 15-07-2013, nr. 20-004392-11
ECLI:NL:GHSHE:2013:3039
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-07-2013
- Zaaknummer
20-004392-11
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:3039, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑07‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Onderzoek Impala. Veroordeling ter zake in de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen door te faciliteren bij de opslag van voorwerpen en stoffen (safrol) die gebruikt worden bij de vervaardiging van harddrugs, alsmede ter zake het medeplegen van overtreding Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Verdachte kan worden aangemerkt als ''marktdeelnemer'' in de zin van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren. Vrijspraak van het in voorraad hebben van geneesmiddelen, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte, direct dan wel indirect, enige wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van deze geneesmiddelen in zijn garage.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-004392-11
Uitspraak: 15 juli 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 november 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-845432-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [adres verdachte].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
Feit 1: medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
in eendaadse samenloop gepleegd met:
Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Verdachte is vrijgesproken van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
Voorts heeft de eerste rechter beslist over het in beslag genomen geldbedrag.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep van verdachte is in de appelakte van 24 november 2011 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd. De officier van justitie heeft op 1 december 2011 onbeperkt appel gesteld en op 12 juni 2012 - nadat de zaak reeds was uitgeroepen in hoger beroep - dit hoger beroep partieel ingetrokken voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 4 (deelneming aan een criminele organisatie) ten laste gelegde.
De officier van justitie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep, voor zover ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van het onder 4 ten laste gelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis (de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten) dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest en met teruggave van het in beslaggenomen geldbedrag van EUR 685,- aan verdachte.
Door de raadsvrouwe van verdachte is primair vrijspraak bepleit ten aanzien van de thans aan de orde zijnde ten laste gelegde feiten. Subsidiair is aangevoerd dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd, maar een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een forse taakstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij in of omstreeks 23 oktober 2009 tot en met 23 oktober 2010 te Voerendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen,
één of meer voorwerpen en/of één of meer stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), te weten:
- -
liter safrol en/of
- -
jerrycans en/of een vacuümsealmachine en/of een maatbeker met trechter en/of een tot drukvat omgebouwd biervat en/of een drukhouder met monomethylamine en/of een spatel en/of een borstel en/of diverse jerrycans met zoutzuur en/of zwavelzuur en/of methanol en/of aceton en/of een ton met cafeïne en/of diverse jerrycans met safrol en/of diverse kuipen en/of emmers en/of trechters en/of een centrifuge,
bestemd tot het vervaardigen van MDMA en/of methamfetamine en/of amfetamine en/of een andere stof genoemd op lijst 1 van de Opiumwet;
2.hij, als marktdeelnemer, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 oktober 2009 tot en met 23 oktober 2010 te Voerendaal, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk,
een geregistreerde stof van categorie 1 van bijlage 1 van de Verordening nummer 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten 71 liter safrol, zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, in zijn bezit heeft gehad en/of in de handel heeft gebracht;
3.hij op of omstreeks 23 oktober 2010 te Voerendaal tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk een of meer geneesmiddelen, waarvoor geen handelsvergunning geldt, te weten een hoeveelheid (ongeveer 2,42 kilogram) pillen/tabletten bevattende mCPP (meta-chlorophenypiperazine en/of chloorfenylpiperazine), in voorraad heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij in de periode van omstreeks 23 oktober 2009 tot en met 23 oktober 2010 te Voerendaal, tezamen en in vereniging met een ander,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen,
voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededader wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, te weten:
- -
liter safrol en
- -
jerrycans, een vacuümsealmachine en een maatbeker met trechter,
bestemd tot het vervaardigen van MDMA en/of methamfetamine en/of amfetamine en/of een andere stof genoemd op lijst 1 van de Opiumwet;
2.hij, als marktdeelnemer, in de periode van omstreeks 23 oktober 2009 tot en met 23 oktober 2010 te Voerendaal, tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk, een geregistreerde stof van categorie 1 van bijlage 1 van de Verordening nummer 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten 69 liter safrol, zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, in zijn bezit heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
Door de raadsvrouwe van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Daartoe is - voor zover hier van belang – aangevoerd dat verdachte voor 23 oktober 2010 niet wist noch ernstige reden had om te vermoeden dat de jerrycans, die door [medeverdachte 1] in zijn kelder waren gezet, alsmede de jerrycans die door [medeverdachte 2] bij verdachte waren opgehaald, safrol bevatten. Met betrekking tot de in de kelder van verdachte aangetroffen vacuumsealmachine en maatbeker met trechter is betoogd dat dit goederen zijn die niet specifiek gerelateerd zijn aan bij de Opiumwet verboden gedragingen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Op basis van de stukken in het dossier, alsmede gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof het volgende vast.
Uit het onderzoek van het onderzoeksteam Impala, in het bijzonder uit door [medeverdachte 3] onderhouden contacten (dossierpagina’s 423-460) bleek dat op 23 oktober 2010 naar alle waarschijnlijkheid drugs of grondstoffen zouden worden geleverd aan [medeverdachte 3]. Op 23 oktober 2010 is door onderzoeksteam Impala een observatieteam ingezet. Tijdens deze observatie is gezien dat een onbekende man, naar later bleek [medeverdachte 2], met een auto vanaf de Ikea-vestiging te Heerlen is gereden naar een woning op het [adres verdachte] te Voerendaal. [medeverdachte 2] is na aanbellen bij de woning binnengelaten en na korte tijd weer uit de woning gekomen met iets in zijn handen gelijkend op een donkergrijze jerrycan en een plastic tas met onbekende inhoud. Deze goederen werden door hem in zijn auto geladen. Het voertuig is daarna door [medeverdachte 2] bij Ikea te Heerlen overgedragen aan ene [medeverdachte 4], die aldaar gelijktijdig met [medeverdachte 3] was aangekomen. [medeverdachte 4] is kort daarna in dit voertuig aangehouden. Na inbeslagname is gebleken dat in het voertuig twee jerrycans aanwezig waren met daarin in totaal 19 liter safrol. Safrol bevattende oliën worden in Nederland in relatie tot de productie van synthetische drugs gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van drugsprecursor PMK. De gevormde PMK wordt in de praktijk doorgaans als grondstof gebruikt voor de vervaardiging van het op lijst I van de Opiumwet vermelde MDMA.
Een dag later, op 24 oktober 2010, is een onderzoek ingesteld in de woning van verdachte op het [adres verdachte] te Voerendaal. Bij de doorzoeking van deze woning zijn diverse goederen aangetroffen en in beslaggenomen. Tijdens de doorzoeking in de kelder van de woning werd een zevental jerrycans aangetroffen met daarin in totaal 50 liter vloeistof, te weten safrol zoals later door het NFI is vastgesteld. Tevens werden in de kelder aangetroffen een vacuümsealmachine en een maatbeker met trechter. In de schuur en de garage achter de woning van verdachte werden de overige onder feit 1 ten laste gelegde goederen aangetroffen.
Bij zijn inverzekeringstelling op 24 oktober 2010 te 12.00 uur heeft verdachte als volgt verklaard (dossierpagina 182):
“De spullen die in mijn woning zijn aangetroffen, zoals vloeistoffen, kannen en datgene wat in de garage stond, heb ik mijn woning omdat ik die voor een ander zou bewaren. De huurder van de garage en degene waarvoor ik de spullen zou bewaren, is dezelfde persoon. De garage had ik aan hem verhuurd. Ik wist wel dat het fout was.”
De verdachte heeft vervolgens op 24 oktober 2010 te 14.20 uur een verklaring afgelegd, voor zover hier van belang inhoudende (dossierpagina’s 190-194 en 198-199):
“Ik heb het voor iemand anders weggezet. Ik heb de garage verhuurd. Aan [medeverdachte 1]. (…)
Dat had hij aan mij gevraagd of ik dat in de kelder wilde zetten en dat het later zou worden weggehaald.
Vraag verbalisant: Wat dan?
Kannen met vloeistof. Bruinkleurige vloeistof. (…) Het waren van die jerrycans. (…)
Deze kannen waren door [medeverdachte 1] gebracht en wij hebben ze samen in de kelder gezet.
Vraag verbalisant: Hoe lang is dat geleden?
Een jaar geleden. (…)
[medeverdachte 1] belde mij op een dag en vroeg of hij iets kon opslaan in mijn kelder. Ik ben akkoord gegaan en iets later op de dag kwam [medeverdachte 1] met die kannen. Ik wist niet dat het om die kannen met die vloeistof ging, dat zag ik pas toen hij bij mij aan kwam. (…) Ik wist natuurlijk dat het niet goed was.
Ik wist dat het niet goed was, omdat hij iets bij mij wilde neerzetten en aan mij vroeg of ik iets bij wilde verdienen. Ik ben toen akkoord gegaan. Hierna zag ik dat het om kannen ging en toen had ik wel de indruk dat het om drugs ging. (…)
Vraag verbalisant: Wat voor drugs gaat het dan volgens jou?
(…) volgens mij om iets te mengen. Iets voor XTC-pillen. (…)
Als het goed zou gaan, zou ik aardig wat bijverdienen. (…)
Elke keer als ik de kelderkast opende, rook ik een indringende lucht. (…) Een sterke vieze lucht. (…)
Ik weet dat [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) in Frankrijk in de gevangenis heeft gezeten, volgens mij heeft hij drie jaar gezeten. Ik (…) heb via via gehoord dat dit voor drugs was. (…)
Vraag verbalisant: Gisteren is door het observatieteam waargenomen dat jij wel degelijk bezoek heb gehad. Hoe kan dat?
Dat was [medeverdachte 2] (het hof begrijpt op basis van de verklaring van verdachte in hoger beroep: [medeverdachte 2]). [medeverdachte 2] heeft twee kruiken uit mijn kelder gepakt en meegenomen. (…) Ik ken hem via [medeverdachte 1]. (…). Hij heeft twee keer kruiken opgehaald, dit met gisteren erbij. (…)
Gisteren kreeg ik een sms van [medeverdachte 2], dit was rond 12.00 uur. Hierin stond dat [medeverdachte 2] om 14.00 uur langs zou komen om de kruiken te halen. Toen heb ik hem terug gesmst of het later kon, rond 15.00 uur. (…) Hierop stond [medeverdachte 2] iets voor 15.00 uur voor de deur. (…) Hierop is [medeverdachte 2] naar de kelder gelopen en heeft twee kruiken gepakt. Hierna is [medeverdachte 2] weer vertrokken.”
Op 15 november 2010 te 13.40 uur heeft de verdachte, voor zover hier van belang, het volgende verklaard (dossierpagina 206):
“De kruiken Safrol die in mijn kelder zijn aangetroffen heeft [medeverdachte 1], samen met mij, ongeveer een jaar geleden in mijn kelder gezet. (…)
Ik wist overigens wel dat het om vloeistof ging waar je drugs mee kon maken. Dat (het hof begrijpt, daar) doe ik niet moeilijk over.”
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij pas na zijn aanhouding heeft beseft dat de jerrycans, die hij samen met [medeverdachte 1] in zijn kelder had gezet, waren gevuld met een grondstof ten behoeve van de productie van drugs.
Dit acht het hof ongeloofwaardig, omdat het strijdig is met de inhoud van de hiervoor aangehaalde eerder bij de politie afgelegde verklaringen. Het hof is van oordeel dat de verdachte blijkens deze aangehaalde verklaringen wist dat hij in de bewezenverklaarde periode in zijn kelder stoffen voorhanden had die bestemd waren voor het vervaardigen van enig middel als genoemd op lijst I van de Opiumwet.
Met betrekking tot de samenwerking is vast komen te staan dat verdachte de betreffende jerrycans met safrol samen met [medeverdachte 1] in de kelder van zijn woning heeft neergezet en dat verdachte deze jerrycans op verzoek van [medeverdachte 1] ongeveer een jaar voor [medeverdachte 1] heeft bewaard, waarbij is overeengekomen dat verdachte daarvoor een vergoeding zou ontvangen. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was gericht op het voorhanden hebben van een hoeveelheid safrol bestemd voor het vervaardigen van een middel als genoemd op lijst I van de Opiumwet en dat hij ter zake nauw en bewust met [medeverdachte 1] heeft samengewerkt.
Voorgaande geldt naar het oordeel van het hof zowel ten aanzien van de 19 liter safrol, die op 23 oktober 2010 door [medeverdachte 2] uit de kelder van verdachte is opgehaald, als voor de (in totaal) 50 liter safrol, die bij de doorzoeking nog in de kelder van verdachte zijn aangetroffen.
Ten aanzien van de overige in de kelder aangetroffen voorwerpen, te weten de jerrycans, vacuümsealmachine en maatbeker met trechter overweegt het hof - anders dan door de raadsvrouwe is betoogd - dat dit voorwerpen zijn die kunnen worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs en bij de verpakking daarvan en die, nu ze samen met de safrol in de kelder van de verdachte lagen, kennelijk daarvoor bestemd waren, zodat ook dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen zal worden verklaard.
Dat de safrol en de andere voorwerpen in de kelder bestemd waren voor de productie van synthetische drugs blijkt uit de aard van deze voorwerpen, uit de bevindingen van het onderzoeksteam waarom de safrol op 23 oktober 2010 werd opgehaald en uit de combinatie met de voorwerpen die kennelijk door [medeverdachte 1] waren opgeslagen in de door hem van de verdachte gehuurde garage en schuur, te weten voorwerpen die nodig zijn bij de productie van synthetische drugs.
Voor zover het onder 1 ten laste gelegde ziet op de goederen die in de schuur en garage achter de woning van verdachte zijn aangetroffen, zal verdachte worden vrijgesproken. Verdachte had de schuur en de garage namelijk aan [medeverdachte 1] verhuurd en heeft derhalve zelf deze goederen daar niet voorhanden gehad. Bovendien heeft verdachte verklaard niet te hebben geweten dat die goederen zich daar bevonden terwijl er geen bewijs is voor het tegendeel, zodat reeds daarom evenmin kan worden bewezen dat verdachte zich met betrekking tot deze voorwerpen als medepleger aan het onder 1 ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit
Door de raadsvrouwe is bepleit dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken, primair omdat gelet op hetgeen ten aanzien van feit 1 is aangevoerd er onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte opzettelijk safrol in zijn bezit heeft gehad. Subsidiair is aangevoerd dat verdachte niet is aan te merken als marktdeelnemer in de zin van de Verordening nr. 273/2004, zoals vereist voor een bewezenverklaring van artikel 2, aanhef en sub a van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Het hof verwijst voor wat betreft het primaire verweer naar hetgeen hiervoor is overwogen en overweegt ten aanzien van het subsidiaire verweer als volgt.
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - als marktdeelnemer, al dan niet samen met een ander of anderen, opzettelijk 69 liter safrol in bezit heeft gehad en/of in de handel heeft gebracht, zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning.
In artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën is bepaald dat het verboden is om te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 3, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (hierna te noemen: Verordening nr. 273/2004).
Artikel 3, tweede lid, van Verordening nr. 273/2004 luidde ten tijde van ten laste gelegde als volgt:
‘1. (…)
2.
Alvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, dienen marktdeelnemers een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning te verkrijgen. Door de bevoegde instanties kunnen speciale vergunningen worden afgegeven aan apotheken, verkooppunten voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, bepaalde typen overheidsinstanties of aan de strijdkrachten. Dergelijke speciale vergunningen zijn enkel geldig voor het gebruik van precursoren op het gebied waarop de betrokken marktdeelnemers hun officiële taken verrichten.’
De definitie van ‘marktdeelnemer’ luidt volgens artikel 2, onderdeel d, van Verordening nr. 273/2004 is als volgt: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’.
Uit artikel 2, onderdeel c, van Verordening nr. 273/2004 volgt dat onder ‘in de handel brengen’ wordt verstaan: ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Gemeenschap, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Gemeenschap, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’.
Gelet op voornoemde definities is sprake van een marktdeelnemer indien men betrokken is bij ofwel de levering van geregistreerde stoffen in de Gemeenschap, ofwel de opslag, vervaardiging, productieverwerking, handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen, met het oog op de levering ervan in de Gemeenschap.
Bij de bespreking van het onder 1 ten laste gelegde heeft het hof vastgesteld dat verdachte ten behoeve van [medeverdachte 1] in de kelder van zijn woning te Voerendaal onder meer jerrycans met safrol voorhanden heeft gehad. Safrol is een geregistreerde stof van categorie 1 van bijlage I in de zin van Verordening nr. 273/2004. Gelet op de hierboven omschreven feitelijke gang van zaken staat naar het oordeel van het hof vast dat de jerrycans met safrol op verzoek van [medeverdachte 1] waren opgeslagen met het oog op de levering van hiervan in de Gemeenschap. Deze zienswijze vindt ook bevestiging in het feit dat op 23 oktober 2010 twee jerrycans met in totaal 19 liter safrol bij verdachte zijn opgehaald en zijn overgedragen aan een ander. Dit brengt met zich dat verdachte betrokken is geweest bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen en dus als marktdeelnemer in de zin van Verordening nr. 273/2004 kan worden aangemerkt.
Uit het dossier volgt dat verdachte en zijn medeverdachte niet beschikten over de daarvoor op grond van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën vereiste vergunning. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander als marktdeelnemer zonder vergunning de geregistreerde stof safrol in zijn bezit heeft gehad.
De verweren van de verdediging worden verworpen.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde
Bij de doorzoeking in de woning van verdachte op 24 oktober 2010 werden in het garagegedeelte van de losse ruimte achter de woning in totaal ongeveer 2,42 kg witte pillen in tassen aangetroffen, naar later bleek bevattende mCPP. De verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij al dan niet tezamen en in vereniging (opzettelijk) geneesmiddelen, waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad, zoals bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet.
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte de garage achter zijn woning, waarin de pillen zijn aangetroffen, verhuurde aan [medeverdachte 1]. De verdachte heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de pillen in de garage.
Nu verdachte door het verhuren van de ruimte aan [medeverdachte 1] zijn beschikkingsmacht over die ruimte heeft weggegeven, kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen dat de verdachte de aangetroffen geneesmiddelen zelf in voorraad heeft gehad.
Ook kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] geneesmiddelen in voorraad heeft gehad, reeds omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte, direct dan wel indirect, enige wetenschap had van de aanwezigheid van deze geneesmiddelen in zijn garage.
Gelet op het vorenstaande kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de aangetroffen pillen bevattende mCPP - al dan niet opzettelijk - in voorraad heeft gehad, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
Eendaadse samenloop van:
1.
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit
en
2.
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
de omstandigheid dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan in de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen door te faciliteren bij de opslag van voorwerpen en stoffen die gebruikt worden bij de vervaardiging van harddrugs;
- -
de omstandigheid dat harddrugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
- -
de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 mei 2013, niet eerder ter zake de Opiumwet is veroordeeld en na 1991 niet meer met justitie in aanraking is geweest;
- -
de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. In verband daarmee heeft het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tot uitgangspunt genomen. De verdachte heeft immers meegewerkt aan de opslag van 69 liter safrol die bedoeld was om synthetische drugs te vervaardigen.
Gelet op de beperkte rol van verdachte in het geheel - enkel betrokken bij de opslag van een precursor, niet direct betrokken bij het productieproces van drugs - en gelet op hetgeen met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken, acht het hof het evenwel niet noodzakelijk dat de verdachte opnieuw zijn vrijheid zal worden ontnomen. Daarom zal het hof een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 48 dagen (24 oktober 2010 t/m 10 december 2010). Het hof merkt hierbij op dat het tot een bewezenverklaring komt van (aanzienlijk) minder dan waarvan de advocaat-generaal in zijn vordering is uitgegaan.
Daarnaast zal het hof, gelet op de aard en de ernst van de feiten, aan verdachte een werkstraf voor de maximale duur opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Beslag
Ten aanzien van het in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 228 (tweehonderdachtentwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 180 (honderdtachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Gelast de teruggave aan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een bedrag van EUR 685,-.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.H. Verhoeven-van der Heijden, griffier,
en op 15 juli 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.