Hof 's-Hertogenbosch, 11-06-2020, nr. 20-001493-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:1797
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-06-2020
- Zaaknummer
20-001493-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1797, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑06‑2020; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:766
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1841
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt verdachte voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen, ex artikel 10a Opiumwet. Het hof spreekt verdachte vrij van schending van de meldplicht, nu het hof de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig acht dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004. Voorts is het hof van oordeel dat met betrekking tot de bewezenverklaarde drie transporten, er geen sprake is van een voortgezette handeling. Het hof veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uur.
Parketnummer : 20-001493-18
Uitspraak : 11 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-993318-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de vraag of de tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen gerefereerd aan het oordeel van het hof. Verder heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 12 januari 2016 te Luik, België, in elk geval in België en/of te Eindhoven en/of Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten en/of Waalre, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde (een) middel(en) als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende (een) (ander(e)) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I), voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens)
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die/dat feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of
- een of meer voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders opzettelijk daartoe
- een voertuig (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken] ) gehuurd en/of
- ( vervolgens) met/in voornoemd voertuig
* naar/in een garagebox (nummer 6) gelegen aan de [adres 2]
- 935 kilogram zwavelzuur en/of
- 81 kilogram zoutzuur en/of
- 380 kilogram mierenzuur en/of
- 500 kilogram caustic soda,
in elke geval (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën ten behoeve van synthetische drugs(productie) vervoerd en/of afgeleverd en/of voorhanden gehad
(Zaakdossier 7)
en/of
* naar/op een parkeerplaats bij de [plaats] te Gronsveld
- 432 kilogram zoutzuur,
in elke geval (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën ten behoeve van synthetische drugs(productie) vervoerd en/of afgeleverd en/of voorhanden gehad
(Zaakdossier 8)
en/of
* naar/op de [adres 3]
- 300 liter zoutzuur en/of
- 400 liter zwavelzuur,
in elke geval (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën ten behoeve van synthetische drugs(productie) vervoerd en/of voorhanden gehad;
(Zaakdossier 9)
2.hij, als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen op of omstreeks 12 januari 2016 te Luik, België, in elk geval in België en/of te Eindhoven en/of Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten en/of Waalre, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
* (een) hoeveelhe(i)d(en) van 935 kilogram zwavelzuur en/of 81 kilogram zoutzuur (Zaakdossier 7)
en/of
* een hoeveelheid van 432 kilogram zoutzuur
(Zaakdossier 8)
en/of
* (een) hoeveelhe(i)d(en) van 300 liter zoutzuur en/of 400 liter zwavelzuur (Zaakdossier 9)
vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De aan verdachte onder feit 2 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.
De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘markdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen op 12 januari 2016 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- anderen gelegenheid tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en
- een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededader wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers hebbende hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk daartoe
- een voertuig (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken] ) gehuurd en
- vervolgens) met voornoemd voertuig
* naar/in een garagebox (nummer 6) gelegen aan de [adres 2]
- 935 kilogram zwavelzuur en
- 81 kilogram zoutzuur en
- 380 kilogram mierenzuur en
- 500 kilogram caustic soda,
ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 7)
en
* naar/op een parkeerplaats bij de [plaats] te Gronsveld zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 8)
en
* op de [adres 3]
- 300 liter zoutzuur en
- 400 liter zwavelzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en voorhanden gehad.
(Zaakdossier 9)
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Met betrekking tot het opzet van verdachte overweegt het hof ambtshalve het volgende.
Voor strafbaarheid op grond van de voorbereidingshandelingen in artikel 10a van de Opiumwet is vereist dat de dader daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat hij met zijn handelingen de productie van harddrugs bevorderde. Niet is vereist dat bekend is welk delict als bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet wordt voorbereid of bevorderd (vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:BA3142 en HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6767). Dit opzet, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van artikel 10a Opiumwet, omvat ook voorwaardelijk opzet (vgl. Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, p. 11-12 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2757, rov. 2.4.).
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is daarbij afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Het hof is van oordeel dat verdachte door zijn handelen minst genomen het voorwaardelijk opzet op het tenlastegelegde heeft gehad. Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, blijkt het navolgende:
- verdachte heeft in opdracht van iemand die hij niet wil noemen op eigen naam een bestelbus (Volkswagen Crafter met kenteken [kenteken] ) gehuurd om chemicaliën op te halen bij een bedrijf in Luik, België, en te vervoeren en af te leveren op verschillende adressen in Nederland;
- op 12 januari 2016 is verdachte 's ochtends met die bestelbus naar het chemische bedrijf [bedrijf] , gereden. Op het terrein van het bedrijf is een grote hoeveelheid chemicaliën in de bestelbus geladen;
- vervolgens is verdachte met die bestelbus met chemicaliën over de grens naar Nederland gereden, naar een garagebox in Eindhoven. Daar heeft verdachte de chemicaliën afgeleverd;
- daarna is verdachte teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Verdachte is met die chemicaliën naar een parkeerplaats bij de [plaats] in Gronsveld gereden en daar heeft hij de chemicaliën overgedragen;
- verdachte is daarop weer teruggereden naar het bedrijf in Luik om opnieuw een grote hoeveelheid chemicaliën op te halen. Daarmee is hij naar Waalre gereden, waar hij door de politie is aangehouden;
- gedurende de hele dag en de gehele route werd verdachte vergezeld door [medeverdachte] , die in een andere auto (Peugeot 208 met kenteken [kenteken] ) meereed;
- verdachte heeft geen aannemelijke of verifieerbare verklaring gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van de chemicaliën;
- de verpakkingen van de chemicaliën die hij vervoerde, waren voor het merendeel niet voorzien van etiketten en dat was ook telkens het geval bij de verpakkingen die zijn aangetroffen op de plaatsen waar de lading werd gelost.
Het hof is van oordeel dat de genoemde locaties in Nederland geen gebruikelijke plaatsen zijn voor de overdracht van chemicaliën die een legale bestemming hebben. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij wist dat het om chemicaliën ging. Verdachte zou de chemicaliën bij wijze van vriendendienst hebben vervoerd; er was geen sprake van een (schriftelijke) vervoersovereenkomst. Ook ontbraken er op de verpakkingen van een groot aantal van die chemicaliën de verplichte etiketten en beschikte verdachte niet over de juiste vervoersdocumenten ten behoeve van het vervoeren van dergelijke chemicaliën. Vervolgens heeft verdachte de betreffende stoffen vervoerd naar en afgeleverd op voornoemde ongebruikelijke plaatsen (een garagebox in Eindhoven en een parkeerplaats bij de [plaats] in Gronsveld).
Het is een feit van algemene bekendheid dat grote hoeveelheden chemicaliën worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen zoals amfetamine of MDMA. De aangetroffen hoeveelheden konden worden gebruikt voor een grootschalige productie van synthetische drugs.
Door deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat verdachte moet hebben geweten dat de chemicaliën een niet legale bestemming kenden. Op zijn minst blijkt uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden dat verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans daarop én dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard dat de chemicaliën die hij in België had opgehaald, zouden worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs.
Door onder de gegeven omstandigheden aan het vervoeren en voorhanden hebben van chemicaliën een wezenlijke bijdrage te leveren, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die chemicaliën zouden worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs en dat de stoffen die hij en zijn mededader vervoerden en voorhanden hadden een illegale/criminele bestemming hadden.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft in de eerste plaats betoogd dat de drie transporten op 12 januari 2016 moeten worden aangemerkt als een voortgezette handeling. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de feiten 1 en 2 in eendaadse samenloop zijn begaan. Tot slot heeft zij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De strafrechtelijke procedure duurt al lang. Ingeval van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou hij alles wat hij inmiddels heeft opgebouwd verliezen. De verdediging heeft daarbij zijn opleiding en zijn woning als voorbeeld genoemd. Ook heeft de verdediging erop gewezen dat verdachte na deze zaak niet opnieuw strafrechtelijk is veroordeeld.
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van langere duur dan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft gepleit voor een fors voorwaardelijk strafdeel en een maximaal mogelijke taakstraf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, kan bespreking van het verweer dat de feiten 1 en 2 in eendaadse samenloop zijn begaan achterwege blijven.
Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat de onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde transporten niet kunnen worden aangemerkt als een voortgezette handeling. Voor voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het 'wilsbesluit') zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt (vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111-1115; HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831 en HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:280).
De verdediging heeft er in dit verband op gewezen, dat de hoeveelheid chemicaliën die verdachte moest vervoeren te groot was om in één keer mee te nemen in de bestelbus en dat verdachte daarom driemaal heen-en-weer is gereden. Het hof volgt de verdediging hierin niet. Gelet op de tijdspanne waarbinnen een en ander heeft plaatsgevonden, te weten van 's ochtends vroeg tot achter in de middag en het feit dat verdachte telkens terug moest naar België om een nieuwe lading chemicaliën op te halen en weg te brengen, acht het hof de feitelijke en chronologische samenhang niet zo sterk is dat in dezen gesproken kan worden van een voortgezette handeling maar acht het de handelingen het gevolg van verschillende wilsbesluiten van verdachte en daarmee verschillende te verwijten, strafbare gedragingen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van grote hoeveelheden chemische stoffen die kunnen worden gebruikt voor de productie dan wel de bewerking of verwerking van synthetische drugs. Verdachte heeft op één dag drie keer chemicaliën vervoerd, waarbij hij bij het laatste transport is aangehouden door de politie. Verdachte heeft met voornoemd handelen bijgedragen aan de productie van synthetische drugs. Hierdoor heeft hij ook bijgedragen aan de instandhouding van het illegale drugscircuit.
Algemeen bekend is dat de productie en handel van drugs gepaard gaat met (zware)
criminaliteit, gevaar voor de omgeving en milieuschade. Het gebruik van drugs heeft ook
nadelige maatschappelijke gevolgen zoals gezondheidsschade voor gebruikers.
Het bewezenverklaarde betreft een ernstig feit, dat ontwrichtend is voor de maatschappij.
Hoewel ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof is gebleken dat verdachte het laakbare in zijn handelen lijkt in te zien, heeft verdachte nimmer willen verklaren wie zijn opdrachtgever was.
Bij de bepaling van de duur van de straf houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 13 februari 2020, reeds eerder (onherroepelijk) is veroordeeld, maar niet ter zake van vergelijkbare strafbare feiten. Bovendien gaat het om veroordelingen uit 1998 en 2005.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 12 januari 2016, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 20 april 2018 vonnis gewezen. In eerste aanleg is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de ingangsdatum van de redelijke termijn. Deze overschrijding bedraagt ongeveer 3 maanden.
Verdachte heeft op 2 mei 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 11 juni 2020. In hoger beroep is dus eveneens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding bedraagt iets meer dan één maand.
De beide overschrijdingen zijn, mede gelet op de omvang van de zaak (de zaak tegen verdachte maakt deel uit van een megazaak) en de totale duur van de strafprocedure bezien, dermate gering, dat het hof hieraan geen andere consequentie zal verbinden dan de constatering dat de redelijke termijn in bovengenoemde mate is geschonden.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, ziet het hof aanleiding om aan verdachte een taakstraf op te leggen, in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, een en ander van na te melden duur. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 11 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.