Zie ook art. 7, tweede en derde lid, van EU-richtlijn 2016/343.
HR, 15-06-2021, nr. 19/04469
ECLI:NL:HR:2021:849
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
19/04469
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:849, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:13
ECLI:NL:PHR:2021:13, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:849
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0174 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/390 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Niet voldoen aan in Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van verdachte transactie van 4.000 liter zoutzuur (stof die vaak voor illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt gebruikt), art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Is meldingsplicht genoemd in art. 8 Verordening en art. 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën in strijd met nemo tenetur-beginsel? Hof heeft geoordeeld dat verdachte als marktdeelnemer o.g.v. art. 8.1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie m.b.t. mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Hof heeft verder geoordeeld dat veroordeling wegens niet-nakomen van deze verplichting tot verstrekken van informatie geen schending van nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op moment dat nog geen sprake was van verdenking van enig strafbaar feit of “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM. ’s Hofs oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat als die verplichting wel wordt nageleefd het gevolg daarvan kan zijn dat verdenking ontstaat t.z.v. overtreding van Opiumwet, nu verplichting om bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van voorval a.b.i. art. 8.1 Verordening ertoe strekt het door Verordening beoogde toezicht mogelijk te maken en bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen. Omstandigheid dat naleven van verplichting van art. 8.1 Verordening ertoe kan bijdragen dat jegens degene die bevoegde autoriteiten van voorval in kennis heeft gesteld verdenking ontstaat, behoeft aan vervolging en veroordeling t.z.v. niet-naleven van deze verplichting niet in de weg te staan. HR merkt op dat art. 6 EVRM en daarop betrekking hebbende rechtspraak van EHRM kunnen meebrengen (mede gelet op zwaarte van de op het opzettelijk niet-naleven van art. 8.1 Verordening gestelde straf) dat o.g.v. deze bepaling verstrekte informatie niet mag worden gebruikt voor bewijs van een door verstrekker van die informatie begaan strafbaar feit, v.zv. die informatie een door hem afgelegde, al dan niet in document vervatte, verklaring betreft (vgl. EHRM nr. 19187/91, HR:2006:AV1141 en HR:2010:BL0666). Daarmee is gewaarborgd dat vervolging wegens niet-naleven van verplichting van art. 8.1 Verordening aan nemo tenetur-beginsel geen afbreuk zal doen (vgl. over belang van deze waarborg EHRM nr. 19235/03 en EHRM nr. 11663/04). Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04469
Datum 15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 september 2019, nummer 20-000649-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde geen strijd met het onder meer in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vervatte nemo tenetur-beginsel oplevert.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 16 juli 2014 te Breda, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende verdachte
- 4000 liter zoutzuur voorhanden gehad;
2. hij omstreeks de periode van 4 juni 2014 tot en met 16 juli 2014 te Breda, in elk geval in Nederland, als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van een of meer voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die er op kunnen wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben.”
2.2.2
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Het hof leidt uit de bewijsmiddelen het navolgende af.
Op 9 juli 2014 heeft het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën het bericht ontvangen van de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen dat daar een melding van een verdachte transactie was ontvangen. Deze melding betrof een bestelling van vier ton zoutzuur, die afgeleverd zou moeten worden bij het bedrijf [A] op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Deze partij zou op 16 juli 2014 worden opgehaald door de transportfirma [B] .
Op 16 juli 2014 is een onderzoek ingesteld in de loods op het adres [a-straat 1] . In deze loods werden op 16 juli 2014 twee personen aangetroffen, namelijk verdachte en de chauffeur van de onderneming [B] . Bij de doorzoeking op dit adres werd het navolgende aangetroffen:
Vier IBC-containers met zoutzuur;
168 lege jerrycans met doppen;
Een ‘huurovereenkomst woonruimte’ voor het adres [a-straat 1] te [plaats] , waarin verdachte als huurder wordt vermeld;
Informatie over stoffen die staan vermeld op de bijlage bij Verordening (EU) 273/2004 en 111/2005. Onder een kop met de tekst ‘4) verzamelen en doorgeven van informatie naar de bevoegde dienst’ staat beschreven wat er dient te gebeuren indien men met een verdachte transactie te maken heeft. Onder de kop met tekst: ‘5) lijst van stoffen onder toezicht’ staat onder categorie 3 onder andere de stof zoutzuur opgenomen.
Bescheiden (een palletkaart, een CMR vrachtbrief, een leveringsnota en een eindgebruikersverklaring) die betrekking hebben op de levering van vier verpakkingen van 1.000 liter zoutzuur.
Verdachte heeft bij de doorzoeking desgevraagd verklaard dat hij de vier in de loods aanwezige IBC-containers had besteld. In zijn schriftelijke verklaring heeft verdachte gesteld dat hij deze partij (via een derde) had besteld.
Bij verhoor van 18 april 2013 heeft de Belgische politie verdachte gevraagd of hij op de hoogte is dat bepaalde bij hem bestelde producten, waaronder zoutzuur 36%, kunnen worden aangewend bij de fabricage van verdovende middelen. Verdachte heeft daarop geantwoord: “Nu wel, maar op dat moment nog niet. Ik heb namelijk een gesprek gehad met [betrokkene 1] nadat jullie hem hebben bezocht. Hij liet me een brief ondertekenen met de mededeling dat ik kennis nam van de lijst van de precursoren. Ik ben dan zelf alles eens gaan nagaan op het internet en bemerkte dat de producten inderdaad op de lijst stonden”.
Het hof overweegt als volgt.
Uit voorgaande blijkt dat verdachte - via een derde - een grote hoeveelheid zoutzuur heeft besteld en deze vervolgens heeft opgeslagen en voorhanden gehad in zijn loods. Zoutzuur is een geregistreerde stof van categorie 3 van bijlage I in de zin van de Verordening nr. 273/2004. Gelet op de informatie die bij de doorzoeking van de loods op het adres [a-straat 1] te [plaats] is aangetroffen, alsmede de verklaring die verdachte op 18 april 2013 bij de Belgische politie heeft afgelegd, was verdachte ervan op de hoogte dat zoutzuur wellicht wordt misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Gelet op de aanwezige jerrycans met elk een inhoud van 25 liter, die er kennelijk toe bestemd waren om de voorhanden zijnde 4.000 liter zoutzuur in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden, staat voor het hof vast dat verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof verdachte als marktdeelnemer in de zin van Verordening 1258/2013 kan worden aangemerkt. Daarmee geldt voor verdachte de verplichting om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van verdachte transacties, zoals neergelegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013). Handelen in strijd met dit voorschrift is strafbaar gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën juncto artikel 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Aan deze verplichting heeft verdachte niet voldaan.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij het zoutzuur had besteld om te dienen als cementsluierverwijderaar ongeloofwaardig.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de meldingsplicht ex artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013) in strijd is met het door artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht om zichzelf niet te belasten (nemo teneturbeginsel).
Het hof stelt daarbij voorop dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring - het verschaffen van schriftelijke inlichtingen daaronder begrepen - omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.
Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een criminal charge in de zin van die bepaling, deze het recht heeft ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat voor verdachte de verplichting zoals neergelegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 bestond nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit ex artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, zodat het voorgaande voor verdachte niet geldt. Dat door te voldoen aan de in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 en bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën strafbaar gestelde meldingsplicht mogelijk een verdenking ter zake van enig strafbaar feit kan rijzen doet daaraan niet af.
Daar komt bij dat deze meldingsplicht blijkens de preambule en artikel 1 van de Verordening is gesteld met het oog op het uitoefenen van intracommunautair toezicht op de handel in geregistreerde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de belangen die genoemde Verordening beoogt te beschermen dat toezicht en de wijze waarop het wordt uitgeoefend, alsmede het gebruik van aldus verkregen gegevens bij de vaststelling van een inbreuk daarop. Deze gegevens vallen immers buiten het bereik van het recht dat een verdachte kan ontlenen aan artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM om te weigeren informatie aan de overheid te verschaffen die in een strafzaak tot bewijs tegen hem kunnen dienen.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bovengenoemde meldingsplicht niet in strijd is met het nemo teneturbeginsel.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde – van belang:
- artikel 6 lid 1 EVRM, in de Nederlandse vertaling;
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.”
- artikel 47 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest):
“Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.”
- artikel 48 Handvest:
“1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”
- artikel 1 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED):
“Economische delicten zijn:
1°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de artikelen 2, onder a, en 4, tweede lid.”
- artikel 2 lid 1 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° (...) zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.”
- artikel 6 lid 1 WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1° (...) met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
(...)”
- artikel 1 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. Verordening nr. 273/2004: verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47);
(...)”
- artikel 2, aanhef en onder a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën:
“Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens: a. de artikelen 3, tweede en derde lid, en 8 van Verordening nr. 273/2004 (...).”
- artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (hierna: de Verordening):
“Toepassingsgebied en doelDeze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het intracommunautaire toezicht op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.”
- artikel 8 lid 1 Verordening:
“Verstrekking van informatie over geregistreerde stoffen aan de bevoegde instanties
1. De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.”
2.4
Het onder 2 bewezenverklaarde feit betreft de opzettelijke overtreding van de plicht die op grond van artikel 8 lid 1 Verordening op marktdeelnemers rust om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van elk voorval, zoals ongewone orders of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Het voorschrift van artikel 8 lid 1 Verordening houdt daarbij verband met het in artikel 1 Verordening bedoelde toezicht binnen de Europese Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad, dat – gelet op de aanwezige jerrycans met een inhoud van 25 liter – dit zoutzuur was bestemd om in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Uit de vaststellingen van het hof blijkt verder dat een melding die is ontvangen door de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen en is doorgegeven aan het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën, ertoe heeft geleid dat op 16 juli 2014 een onderzoek is ingesteld in de door de verdachte gehuurde loods en dat daar bij een doorzoeking het zoutzuur en de jerrycans zijn aangetroffen.
2.5.2
Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van artikel 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Het hof heeft verder geoordeeld dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op een moment dat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit of een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.
2.5.3
Het oordeel van het hof dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af, zoals in de toelichting op het cassatiemiddel wordt betoogd, dat als die verplichting wel wordt nageleefd het gevolg daarvan kan zijn dat een verdenking ontstaat ter zake van overtreding van de Opiumwet. Hierbij is het volgende van belang. De verplichting om de bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van een voorval zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening strekt ertoe het door de Verordening beoogde toezicht mogelijk te maken en de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen. De omstandigheid dat het naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening ertoe kan bijdragen dat jegens degene die de bevoegde autoriteiten van het voorval in kennis heeft gesteld een verdenking ontstaat, behoeft aan een vervolging en veroordeling ter zake van het niet-naleven van deze verplichting niet in de weg te staan.Daarbij verdient het volgende opmerking. Artikel 6 EVRM en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens en van de Hoge Raad kunnen meebrengen - mede gelet op de zwaarte van de op het opzettelijk niet-naleven van artikel 8 lid 1 Verordening gestelde straf – dat op grond van deze bepaling verstrekte informatie niet mag worden gebruikt voor het bewijs van een door de verstrekker van die informatie begaan strafbaar feit, voor zover die informatie een door hem afgelegde, al dan niet in een document vervatte, verklaring betreft (vgl. EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk), HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141 en HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666).Daarmee is gewaarborgd dat een vervolging wegens het niet-naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening aan het nemo tenetur-beginsel geen afbreuk zal doen (vgl. over het belang van deze waarborg onder meer EHRM 21 april 2009, nr. 19235/03 (Marttinen tegen Finland), § 75 en EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz tegen Zwitserland), § 54).
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J. Wortel, J.C.A.M. Claassens en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opiumwet en Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën. Niet-melden van transacties in drugsprecursoren. Middel klaagt over strijdigheid meldingsplicht art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 en art. 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën met het nemo tenetur-beginsel. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04469
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 18 september 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een feit” en 2. “overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2, onder a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren, en een geldboete van € 1.800,00, subsidiair 28 dagen hechtenis. Het hof heeft voorts de in beslag genomen voorwerpen verbeurdverklaard.
Namens de verdachte heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof, voor zover het inhoudt dat de meldingsplicht genoemd in art. 8 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 (verder: de Verordening) en art. 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën niet in strijd is met het nemo tenetur-beginsel, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
4. Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij op 16 juli 2014 te Breda, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende verdachte- 4000 liter zoutzuur voorhanden gehad;
2. hij omstreeks de periode van 4 juni 2014 tot en met 16 juli 2014 te Breda, in elk geval in Nederland, als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van een of meer voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die er op kunnen wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben.”
5. De bestreden uitspraak houdt in, voor zover hier relevant:
“Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen het navolgende af.
Op 9 juli 2014 heeft het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën het bericht ontvangen van de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen dat daar een melding van een verdachte transactie was ontvangen. Deze melding betrof een bestelling van vier ton zoutzuur, die afgeleverd zou moeten worden bij het bedrijf [A] op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Deze partij zou op 16 juli 2014 worden opgehaald door de transportfirma [B].
Op 16 juli 2014 is een onderzoek ingesteld in de loods op het adres [a-straat 1]. In deze loods werden op 16 juli 2014 twee personen aangetroffen, namelijk verdachte en de chauffeur van de onderneming [B]. Bij de doorzoeking op dit adres werd het navolgende aangetroffen:
- Vier IBC-containers met zoutzuur;
- 168 lege jerrycans met doppen;
- Een ‘huurovereenkomst woonruimte’ voor het adres [a-straat 1] te [plaats], waarin verdachte als huurder wordt vermeld;
- Informatie over stoffen die staan vermeld op de bijlage bij Verordening (EU) 273/2004 en 111/2005. Onder een kop met de tekst ‘4) verzamelen en doorgeven van informatie naar de bevoegde dienst’ staat beschreven wat er dient te gebeuren indien men met een verdachte transactie te maken heeft. Onder de kop met tekst: ‘5) lijst van stoffen onder toezicht’ staat onder categorie 3 onder andere de stof zoutzuur opgenomen.
- Bescheiden (een palletkaart, een CMR vrachtbrief, een leveringsnota en een eindgebruikersverklaring) die betrekking hebben op de levering van vier verpakkingen van 1.000 liter zoutzuur.
Verdachte heeft bij de doorzoeking desgevraagd verklaard dat hij de vier in de loods aanwezige IBC-containers had besteld. In zijn schriftelijke verklaring heeft verdachte gesteld dat hij deze partij (via een derde) had besteld.
Bij verhoor van 18 april 2013 heeft de Belgische politie verdachte gevraagd of hij op de hoogte is dat bepaalde bij hem bestelde producten, waaronder zoutzuur 36%, kunnen worden aangewend bij de fabricage van verdovende middelen. Verdachte heeft daarop geantwoord: “Nu wel, maar op dat moment nog niet. Ik heb namelijk een gesprek gehad met [betrokkene 1] nadat jullie hem hebben bezocht. Hij liet me een brief ondertekenen met de mededeling dat ik kennis nam van de lijst van de precursoren. Ik ben dan zelf alles eens gaan nagaan op het internet en bemerkte dat de producten inderdaad op de lijst stonden.”
Het hof overweegt als volgt.
Uit voorgaande blijkt dat verdachte — via een derde — een grote hoeveelheid zoutzuur heeft besteld en deze vervolgens heeft opgeslagen en voorhanden gehad in zijn loods. Zoutzuur is een geregistreerde stof van categorie 3 van bijlage I in de zin van de Verordening nr. 273/2004. Gelet op de informatie die bij de doorzoeking van de loods op het adres [a-straat 1] te [plaats] is aangetroffen, alsmede de verklaring die verdachte op 18 april 2013 bij de Belgische politie heeft afgelegd, was verdachte ervan op de hoogte dat zoutzuur wellicht wordt misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Gelet op de aanwezige jerrycans met elk een inhoud van 25 liter, die er kennelijk toe bestemd waren om de voorhanden zijnde 4.000 liter zoutzuur in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden, staat voor het hof vast dat verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof verdachte als marktdeelnemer in de zin van Verordening 1258/2013 kan worden aangemerkt. Daarmee geldt voor verdachte de verplichting om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van verdachte transacties, zoals neergelegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013). Handelen in strijd met dit voorschrift is strafbaar gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën juncto artikel 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Aan deze verplichting heeft verdachte niet voldaan.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij het zoutzuur had besteld om te dienen als cementsluierverwijderaar ongeloofwaardig.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de meldingsplicht ex artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013) in strijd is met het door artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht om zichzelf niet te belasten (nemo teneturbeginsel).
Het hof stelt daarbij voorop dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring - het verschaffen van schriftelijke inlichtingen daaronder begrepen - omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.
Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een criminal charge in de zin van die bepaling, deze het recht heeft ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat voor verdachte de verplichting zoals neergelegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 bestond nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit ex artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, zodat het voorgaande voor verdachte niet geldt. Dat door te voldoen aan de in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 en bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën strafbaar gestelde meldingsplicht mogelijk een verdenking ter zake van enig strafbaar feit kan rijzen doet daaraan niet af.
Daar komt bij dat deze meldingsplicht blijkens de preambule en artikel 1 van de Verordening is gesteld met het oog op het uitoefenen van intracommunautair toezicht op de handel in geregistreerde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de belangen die genoemde Verordening beoogt te beschermen dat toezicht en de wijze waarop het wordt uitgeoefend, alsmede het gebruik van aldus verkregen gegevens bij de vaststelling van een inbreuk daarop. Deze gegevens vallen immers buiten het bereik van het recht dat een verdachte kan ontlenen aan artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM om te weigeren informatie aan de overheid te verschaffen die in een strafzaak tot bewijs tegen hem kunnen dienen.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bovengenoemde meldingsplicht niet in strijd is met het nemo teneturbeginsel.”
6. In art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, derde lid aanhef en onder g, IVBPR is als facet van een fair trial het zogenoemde nemo tenetur-beginsel impliciet c.q. expliciet vastgelegd:1.niemand kan worden gedwongen mee te werken aan het verkrijgen van voor hem mogelijk belastend bewijsmateriaal en aldus aan zijn of haar eigen veroordeling.2.De Nederlandse strafrechtspleging kent dit beginsel als zodanig niet.3.Wel ligt dit beginsel ten grondslag aan het pressieverbod zoals omschreven in art. 29, eerste lid, Sv. De verdachte die wordt gehoord, is niet tot antwoorden verplicht. In dat opzicht geldt in absolute zin dat aan zelfincriminatie niet behoeft te worden meegewerkt.
7. Op het nemo tenetur-beginsel bestaan echter ook wettelijke uitzonderingen. In zoverre is sprake van een relativering van dit beginsel. Zo oordeelde de Hoge Raad al in zijn arrest van 9 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC1053, NJ 1985/176 dat in het Nederlandse recht niet het beginsel of recht is verankerd dat de verdachte op generlei wijze zou mogen worden verplicht tot medewerking aan het verkrijgen van mogelijk belastend bewijsmateriaal.4.Een vaak gegeven voorbeeld is de bloedproef: ingevolge art. 163, zesde lid, WVW 1994 is de bestuurder die ervan wordt verdacht onder invloed te hebben gereden verplicht gevolg te geven aan het bevel tot het zich onderwerpen aan een bloedonderzoek.
8. Uit bestendige rechtspraak van het EHRM volgt dat het nemo tenetur-beginsel een belangrijk uitgangspunt vormt in geval van een verdenking en de verdachte een strafvervolging, of een daaraan gelijk te stellen vervolging, ondergaat of redelijkerwijs kan vrezen.5.De vraag is dan uiteraard wel wanneer sprake is van een verdenking en wanneer strafvervolging gevreesd kan worden. Of, en dit is de andere kant van de medaille en in het onderhavige verband wellicht juister: wanneer daarvan nog geen sprake is. Hoe het antwoord moet luiden hangt af van de specifieke situatie en de concrete omstandigheden van het geval, alsook van de aard en context van de procedures waarin de betreffende oordelen worden geveld.6.Eén ding lijdt echter geen twijfel: zolang er geen verdenking of criminal charge is, heeft de betrokkene geen strafvorderlijk zwijgrecht.
9. Deze constatering is van belang in gevallen als de onderhavige, die zich hierdoor kenmerken dat aan de strafrechtelijke procedure een andersoortige fase voorafgaat waarin toezicht- en controlebevoegdheden op bijzondere regelgeving berusten en, in samenhang daarmee, inlichtingen- en meewerkverplichtingen voor de betrokkene gelden. De toezicht-, controle- en opsporingsbevoegdheden en de medewerkingsplicht zijn hier als het ware met elkaar verbonden. Corstens wijst erop dat deze verbinding ertoe kan leiden dat “een verdenking ontstaat, op basis waarvan dan opsporingsbevoegdheden worden ingezet”. Hij gebruikt in navolging van Luchtman in deze context de term sfeerovergang: “het uitoefenen van toezicht geeft aanleiding tot het toepassen van opsporingsmiddelen”.7.Illustratief zijn de controlebevoegdheden in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die makkelijk kunnen overlopen in opsporingsbevoegdheden waarover daartoe aangewezen belastingambtenaren beschikken. Ook kan worden gewezen op Europese regelgeving die er op is gericht in het economisch handelsverkeer de registratie en het transport etc. van bepaalde stoffen te reguleren, harmoniseren en controleren. Om deze doeleinden te kunnen realiseren zijn ook allerlei plichten voor de marktdeelnemers in het leven geroepen. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake.
10. Wordt door ‘iemand die niet onder verdenking staat’ geheel vrijwillig voldaan aan een wettelijke plicht tot het geven van informatie aan de bevoegde autoriteiten, dan verzet het nemo tenetur-beginsel zich in beginsel niet tegen het nadien in belastende zin gebruiken van die informatie in het kader van een strafvervolging die tegen hem is gestart. Dit ligt aanmerkelijk genuanceerder wanneer het informatie betreft waarvan de verstrekking dwingend is voorgeschreven. Het is niet mijn bedoeling daar nu lang bij stil te staan. Een kort uitstapje naar de Straatsburgse rechtspraak wil ik echter wel maken. Zo had in de zaak Saunders v. United Kingdom de klager verklaringen in een administratief onderzoek afgelegd die later, toen hij als verdachte werd aangemerkt en strafrechtelijk werd vervolgd, als bewijs in de strafprocedure tegen hem werden gebruikt. De Grote Kamer van het EHRM oordeelde in zijn arrest van 17 december 1996, no. 19187/91, NJ 1997/699, m.nt. Knigge dat art. 6, eerste lid, EVRM niet van toepassing was tijdens het administratieve onderzoek en dat derhalve daaraan voor Saunders geen zwijgrecht viel te ontlenen. Dit betekende dat voor dat administratieve traject de bestaande wettelijke spreekplicht toelaatbaar was. In dat kader is het bestaan van een verplichting om gegevens te verstrekken in de vorm van een mondelinge of schriftelijke verklaring niet problematisch.8.Dat laat echter onverlet dat het daaropvolgend gebruik van die verklaringen in een latere strafprocedure ten laste van de betrokkene wel een inbreuk kan maken op art. 6, eerste lid, EVRM. Dat in die strafrechtelijke context art. 6, eerste lid, EVRM wél grenzen aan het gebruik van zo een eerder afgelegde verklaring in een strafprocedure stelt, blijkt uit rov. 68 in de Saunders-uitspraak van het EHRM:
“The right not to incriminate oneself, in particular, presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion of oppression in defiance of the will of the accused.”
De Grote Kamer bracht in zijn arrest van 10 september 2002, no 76574/01, FED 2003/589 (Allen v. United Kingdom) evenwel de volgende nuance aan:
“The right not to incriminate oneself is primarily concerned, however, with respecting the will of an accused person to remain silent in the context of criminal proceedings and the use made of compulsorily obtained information in criminal prosecutions. It does not per se prohibit the use of compulsory powers to require persons to provide information about their financial or company affairs (see the above mentioned Saunders judgment, where the procedure whereby the applicant was required to answer the questions of the Department of Trade Inspectors was not in issue). In the present case, therefore, the Court finds that the requirement on the applicant to make a declaration of his assets to the Inland Revenue does not disclose any issue under Article 6 § 1, even though a penalty was attached to a failure to do so. The obligation to make disclosure of income and capital for the purposes of the calculation and assessment of tax is indeed a common feature of the taxation systems of Contracting States and it would be difficult to envisage them functioning effectively without it."
11. Uit het voorgaande vloeit voort dat de vooropstellingen van het hof in de onderhavige zaak – het Nederlandse recht kent niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel op grond waarvan een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal, en een verdachte heeft het zwijgrecht als bedoeld in art. 29 Sv – juist zijn. Deze vooropstellingen worden in cassatie niet bestreden.
12. De klacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat de meldingsplicht genoemd in art. 8 van de Verordening en art. 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën niet in strijd is met het nemo tenetur-beginsel. Benadrukt zij dat het middel niet klaagt over het in de strafprocedure gebruikmaken van de bedoelde meldingsplicht en van de verklaring van de verdachte.
13. Voor de beoordeling van de klacht is het zinvol kennis te nemen van de preambule en art. 1 van de Verordening. De preambule houdt onder meer het volgende in:
“(5) De commissie voor verdovende middelen van de Verenigde Naties heeft tijdens haar 35e zitting in 1992 besloten een aantal stoffen aan de tabellen in de bijlage bij het VN-verdrag toe te voegen. In deze verordening moeten overeenkomstige bepalingen worden opgenomen om eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen en ervoor te zorgen dat op de communautaire markt gemeenschappelijke controlevoorschriften worden toegepast.
[…]
(17) Aangezien de doeleinden van deze verordening, namelijk een geharmoniseerd toezicht op de handel in drugsprecursoren en het voorkomen van misbruik van deze precursoren voor de illegale vervaardiging van synthetische drugs en psychotrope stoffen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en wegens het internationale en veranderlijke karakter ervan beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag, maatregelen treffen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel in dat artikel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.”
Art. 1 van de Verordening luidt als volgt:“Toepassingsgebied en doel
Deze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het intracommunautaire toezicht op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.”
De overige hier relevante artikelen houden in:
Art. 8 van de Verordening:
“Verstrekking van informatie over geregistreerde stoffen aan de bevoegde instanties
1. De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.
2. De marktdeelnemers verstrekken de bevoegde instanties beknopt dergelijke informatie over hun transacties met geregistreerde stoffen, op de wijze die nader gespecificeerd is in uitvoeringsmaatregelen die overeenkomstig artikel 14 zijn genomen.”
Art. 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën:
“Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens:
a. de artikelen 3, tweede en derde lid, en 8 van Verordening nr. 273/2004 […]”
Uit de preambule en art. 1 van de Verordening blijkt dat de meldingsplicht is ingevoerd ter verwezenlijking van een geharmoniseerd toezicht op de handel in drugsprecursoren en ter voorkoming van misbruik van deze precursoren voor de illegale vervaardiging van synthetische drugs en psychotrope stoffen.
Het hof heeft – niet onbegrijpelijk – vastgesteld dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie en hij op dat moment marktdeelnemer in de zin van de Verordening was. Voorts heeft het hof geoordeeld (i) dat, gelet op de feitelijke constellatie in deze zaak, de meldingsplicht moet worden gesitueerd in een fase die zich kenmerkt door een intracommunautair-geharmoniseerd toezicht en aan een strafrechtelijk onderzoek voorafgaat, (ii) dat (dus) op dat moment geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit in de zin van art. 29 Sv, noch van een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM, en (iii) dat de belangen, die de Verordening beoogt te beschermen, het uitoefenen van het intracommunautaire toezicht en de wijze waarop het wordt uitgeoefend alsmede het gebruik van aldus verkregen gegevens bij de vaststelling van een inbreuk daarop, rechtvaardigen.
In het licht van het hetgeen ik hierboven heb uiteengezet, komt het mij voor dat deze oordelen van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, niet onbegrijpelijk zijn en toereikend zijn gemotiveerd. Het beroep van de steller van het middel op het onderliggende vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, waarin wordt verwezen naar Hof ’s-Gravenhage 25 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0534, maakt dat mede gelet op de inhoud van de klacht niet anders.
Het middel faalt.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
EHRM 25 februari 1993, no 10828/84, serie A no 256-A (Funke v. France). Zie voor het, in deze zaak niet relevante, onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk verkregen bewijsmateriaal o.m. EHRM (GK) 17 december 1996, no. 19187/91 (Saunders v. United Kingdom) en de conclusies van mijn ambtgenoten Wattel vóór HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1129 en Vegter vóór HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:992, en ook de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 13 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:927 (op het moment van dit schrijven heeft de Hoge Raad in die zaak nog geen uitspraak gedaan). Wilsafhankelijk is bijvoorbeeld de mondelinge of schriftelijke verklaring van de betrokkene en wilsafhankelijk bijvoorbeeld DNA-materiaal. Voorts zij verwezen naar: N. Jörg, ‘Nemo tenetur na Chambaz v. Zwitserland’, in: G. Knigge e.a. (red.), Gehoord de Procureur-Generaal. Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.W. Fokkens ter gelegenheid van zijn afscheid als Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Deventer: Kluwer 2016, p. 117-129 en A. Zeeman, Dulden of meewerken. Een onderzoek naar de toepassing van het nemo tenetur-beginsel bij de sfeerovergang van controle naar opsporing, Oud-Turnhout/’s-Hertogenbosch: Gompel & Svacina Uitgevers 2019.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 322.
Zie ook HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:161, NJ 2014/70 (rov. 3.5).
EHRM 29 juni 2007, nos. 15809/02 and 25624/02, NJ 2008/25, m.nt. Alkema (O’Halloran and Francis v. United Kingdom).
EHRM 10 september 2002, no. 76574/01, FED 2003/589 (Allen v. United Kingdom).
Zie Corstens, a.w., p. 365-367 en M.J.J.P. Luchtman, Grensoverschrijdende sfeercumulatie (diss.), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007.
Vgl. EHRM 21 april 2009 (Marttinen v. Finland), NJ 2009/557, m.nt. T.M. Schalken: “68. Obligations to inform the authorities are a common feature of the Contracting States' legal orders and may concern a wide range of issues (see for instance, regarding the obligation to reveal one's identity to the police in certain situations, Vasileva v. Denmark, no. 52792/99, § 34, 25 September 2003) or to produce information for the purposes of taxation (see Allen v. the United Kingdom, cited above). The obligation to disclose income and capital for the purposes of the calculation and assessment of tax, for example, is a common feature of the taxation systems of Contracting States and it would be difficult to envisage them functioning effectively without it.”
Beroepschrift 16‑07‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. M.G. Vos
Inzake:
[rekwirant], rekwirant van cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 18 september 2019 onder parketnummer 20-000649-16 gewezen arrest.
Inleiding:
1.
Op 22 februari 2016 heeft de meervoudige strafkamer in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, rekwirant vrijgesproken van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2, onder a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (feit 2) en bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van lid 4 of 5 van artikel 10 van de Opiumwet (feit 1).
2.
In hoger beroep heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch bij arrest van 18 september 2019 bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan beide (bovengenoemde) tenlastegelegde feiten.
3.
Het beroep in cassatie tegen het arrest is namens rekwirant op 1 oktober 2019 ingesteld. Rekwirant kan zich, zoals uiteengezet in het navolgende cassatiemiddel, niet-verenigen met de bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde.
Middel:
Het recht — in het bijzonder artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 273/2004, artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de artikelen 29, 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Het oordeel van het hof dat een meldingsplicht genoemd in artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën niet in strijd is met nemo teneturbeginsel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
4.
Ten laste van rekwirant is onder feit 2 bewezenverklaard dat:
‘hij omstreeks de periode van 4 juni 2014 tot en met 16 juli 2014 te Breda, in elk geval in Nederland, als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van een of meer voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage I van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die er op kunnen wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoerveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben.’
5.
Het arrest van het hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Bewilsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen het navolgende af:
Op 9 juli 2014 heeft het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën het bericht ontvangen van de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen dat daar een melding van een verdacht transactie was ontvangen. Deze melding betrof een bestelling van vier ton zoutzuur, die afgeleverd zou moeten worden bij het bedrijf [A] op het adres [a-straat 1] te [a-plaats]. Deze partij zou op 16 juli 2014 worden opgehaald door de transportfirma [B].
Op 16 juli 2014 is een onderzoek ingesteld in de loods op het adres [a-straat 1]. In deze loods werden op 16 juli 2014 twee personen aangetroffen, namelijk verdachte en de chauffeur van de onderneming [B]. Bij de doorzoeking op dit adres werd het navolgende aangetroffen:
- —
Vier IBC-containers met zoutzuur;
- —
168 lege jerrycans met doppen;
- —
Een ‘huurovereenkomst woonruimte’ voor het adres [a-straat 1] te [a-plaats], waarin verdachte als huurder wordt vermeld;
- —
Informatie over stoffen die staan vermeld op de bijlage bij Verordening (EU) 273/2004 en 11/2005. Onder de kop met de tekst ‘4) verzamelen en doorgeven van informatie naar de bevoegde dienst’ staat beschreven wat er dient te gebeuren indien men met een verdachte transactie te maken heeft. Onder de kop met tekst: ‘5) lijst van stoffen onder toezicht’ staat onder categorie 3 onder andere de stof zoutzuur opgenomen.
- —
Bescheiden (een palletkaart, een CMR vrachtbrief, een leveringsnota en een eindgebruikersverklaring) die betrekking hebben op de levering van vier verpakkingen van 1.000 liter zoutzuur.
Verdachte heeft bij de doorzoeking desgevraagd verklaard dat hij de vier in de loods aanwezige IBC-containers had besteld. In zijn schriftelijke verklaring heeft verdachte gesteld dat hij deze partij (via een derde) had besteld.
Bij verhoor van 18 april 2013 heeft de Belgische politie verdachte gevraagd of hij op de hoogte is dat bepaalde bij hem bestelde producten, waaronder zoutzuur 36%, kunnen worden aangewend bij de fabricage van verdovende middelen. Verdachte heeft daarop geantwoord: ‘Nu wel, maar op dat moment nog niet. Ik heb namelijk een gesprek gehad met de heer [betrokkene 1] nadat jullie hem hebben bezocht. Hij liet me een brief ondertekenen met de mededeling dat ik kennis nam van de lijst van de precursoren. Ik ben zelf alles eens gaan nagaan op het internet en bemerkte dat de producten inderdaad op de lijst stonden.’
Het hof overweegt als volgt:
Uit voorgaande blijkt dat verdachte — via een derde — een grote hoeveelheid zoutzuur heeft besteld en deze vervolgens heeft opgeslagen en voorhanden gehad in zijn loods. Zoutzuur is een geregistreerde stof van categorie 3 van bijlage I in de zin van de Verordening nr. 273/2004. Gelet op de informatie die bij de doorzoeking van de loods op het adres [a-straat 1] te [a-plaats] is aangetroffen, alsmede de verklaring die verdachte op 18 april 2013 bij de Belgische politie heeft afgelegd, was verdachte ervan op de hoogte dat zoutzuur wellicht wordt misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Gelet op de aanwezige jerrycans met elk een inhoud van 25 liter, die er kennelijk toe bestemd waren om de voorhanden zijnde 4.000 liter zoutzuur in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden, staat voor het hof vast dat verdachte zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof verdachte als marktdeelnemer in de zin van Verordening 1258/2013 kan worden aangemerkt. Daarmee geldt voor verdachte de verplichting om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van verdachte transacties, zoals neergelegd in artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013). Handelen in strijd met dit voorschrift is strafbaar gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën juncto artikel 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Aan deze verplichting heeft verdachte niet voldaan.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij het zoutzuur had besteld om te dienen als cementsluierverwijderaar ongeloofwaardig.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de meldingsplicht ex artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013 in strijd is met het door artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht om zichzelf niet te belasten (nemo teneturbeginsel).
Het hof stelt daarbij voorop dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring — het verschaffen van schriftelijke inlichtingen daaronder begrepen — omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.
Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een criminal charge in de zin van die bepaling, deze het recht heeft ‘to remain silent’ en ‘not to incrimate himself’.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat voor verdachte de verplichting zoals neergelegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 bestond nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit ex artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, zodat het voorgaande voor verdachte niet geldt. Dat door te voldoen aan de in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 en bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën strafbaar gestelde meldingsplicht mogelijk een verdenking ter zake van enig strafbaar feit kan rijzen doet daaraan niet af.
Daar komt bij dat deze meldingsplicht blijkens de preambule en artikel 1 van de Verordening is gesteld met het oog op het uitoefenen van intracommunautair toezicht op de handel in geregistreerde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de belangen die genoemde Verordening beoogt te beschermen dat toezicht en de wijze waarop het wordt uitgeoefend, alsmede het gebruik van aldus verkregen gegevens bij de vaststelling van een inbreuk daarop. Deze gegevens vallen immers bulten het bereik van het recht dat een verdachte kan ontlenen aan artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM om te weigeren informatie aan de overheid te verschaffen die in een strafzaak tot bewijs tegen hem kunnen dienen.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bovengenoemde meldingsplicht niet in strijd is met het nemo teneturbeginsel.’
6.
Rekwirant meent dat een dergelijke meldingsplicht wel degelijk in strijd is met het nemo teneturbeginsel. Zoals de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 25 januari 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0534), in haar vonnis heeft overwogen, zijn de artikelen 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën immers niet gericht tot deelnemers aan het handelsverkeer die zich schuldig maken aan het voorbereiden of bevorderen van illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. Door aan de meldingsplicht van artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën te voldoen, belast rekwirant zichzelf en stelt hij zich bloot aan vervolging ter zake in de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven, hetgeen in strijd is met het nemo teneturbeginsel. Het arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.G. Vos, advocaat te 3512 NK Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan het Servaasbolwerk 14, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 16 juli 2020
Advocaat