HR, 24-01-2014, nr. 13/02780
ECLI:NL:HR:2014:161, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2014
- Zaaknummer
13/02780
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:161, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑01‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3799, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1823, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1823, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:161, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/70 met annotatie van
JOR 2014/251 met annotatie van mr. W.J.B. van Nielen
JOR 2014/251 met annotatie van mr. W.J.B. van Nielen
Uitspraak 24‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Inbewaringstelling gefailleerde die weigert inlichtingen te verschaffen aan de curator. Art. 87 Fw, 105 Fw. Beroep op nemo tenetur-beginsel in verband met voornemen van de curator om de gefailleerde te vervolgen wegens faillissementsfraude. Art. 88 Fw, art. 6 EVRM. Bevel tot verschaffen van wilsafhankelijk materiaal mag niet ongeclausuleerd (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435). Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
24 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02780
EE/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
P.H.K. RUDING, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker],kantoorhoudende te Almelo,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak zonder zaaknummer van de rechtbank Oost-Nederland van 17 december 2012 en 20 februari 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.122.497 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad als vermeld in de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van de rechtbank te Almelo van 28 november 2012 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. P.H.K. Ruding tot curator.
(ii) Bij beschikking van 17 december 2012 heeft de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris bevolen dat [verzoeker] op grond van art. 87 Fw in verzekerde bewaring zal worden gesteld. Aan die beslissing lag ten grondslag diens voortdurende weigering om aan de curator inlichtingen te verschaffen omtrent tot de faillissementsboedel behorende goederen.
(iii) Met ingang van 11 februari 2013 is het bevel tot inbewaringstelling ten uitvoer gelegd.
3.2
In de onderhavige procedure heeft [verzoeker] op de voet van art. 88 Fw verzocht om uit de verzekerde bewaring te worden ontslagen. Daartoe heeft hij betoogd dat de curator voornemens is aangifte van faillissementsfraude tegen hem te doen. Bij het verstrekken van inlichtingen op de voet van art. 105 Fw zou [verzoeker] zichzelf kunnen incrimineren. Volgens [verzoeker] behoort zijn zwijgrecht zwaarder te wegen dan zijn plicht ingevolge art. 105 Fw om inlichtingen aan de curator te verstrekken. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
3.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen. De toepassing van art. 87 Fw als reactie op het plichtsverzuim van [verzoeker] is niet in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM, meer in het bijzonder het nemo-teneturbeginsel. Bij faillissementsgijzeling gaat het om een dwangmiddel in verband met niet-meewerken, welk dwangmiddel niet bestraffend maar rechtsherstellend bedoeld is. De faillissementsgijzeling is geen sanctie op het niet verstrekken van informatie in het verleden of op het verstrekken van onjuiste informatie, maar een middel om de gefailleerde alsnog tot medewerking te bewegen. Zonder dwangmiddel zou de voor een goede afwikkeling van het faillissement noodzakelijke inlichtingenplicht haar effectiviteit voor een belangrijk deel missen. De mogelijkheid dat de gefailleerde gegevens moet verstrekken die aanleiding zouden kunnen zijn om een strafvervolging tegen hem te beginnen, doet niet af aan zijn verplichtingen uit de Faillissementswet, meer in het bijzonder de uit art. 105 Fw voortvloeiende inlichtingenplicht. (rov. 3.7)
Het bevel tot inbewaringstelling is niet in strijd met het bepaalde in de art. 5 en 6 EVRM. De omvang van de vermoede malversaties, het wegmaken van praktisch alle activa van de onderneming (voorraden, bedrijfsinventaris, omzetfacturen, debiteuren, kasgeld, auto's en dergelijke), de aard van de door de curator verlangde inlichtingen (waarvan [verzoeker] redelijkerwijs kan begrijpen dat deze informatie voor de boedel van groot belang is) en de ook tijdens de behandeling van het hoger beroep gebleken weigerachtigheid van [verzoeker] om aan de curator inlichtingen te verstrekken, rechtvaardigen de conclusie dat de bij de inbewaringstelling betrokken belangen zwaarder wegen dan de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van [verzoeker]. (rov. 3.9)
3.4
De onderdelen klagen vanuit verschillende invalshoeken over het oordeel van het hof. Zij betogen onder meer dat het hof heeft miskend dat sprake is van strijd met art. 6 EVRM omdat de gijzeling strekt tot het uitoefenen van dwang ter verkrijging van inlichtingen, terwijl niet is uitgesloten dat deze in verband met een “criminal charge” tegen [verzoeker] zullen worden gebruikt.
3.5
Uit de vaststaande feiten volgt dat de gijzeling – die inmiddels is beëindigd – ertoe diende om van [verzoeker] inlichtingen te verkrijgen omtrent tot de faillissementsboedel behorende goederen. Het uitoefenen van dwang door gijzeling die erop is gericht [verzoeker] ertoe te bewegen te voldoen aan zijn in art. 105 Fw neergelegde verplichting om de curator alle inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement, levert geen strijd met art. 6 EVRM op. Dergelijke inlichtingen dienen echter te worden aangemerkt als bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van [verzoeker] in de zin van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435. Indien niet kan worden uitgesloten dat de inlichtingen tevens in verband met een “criminal charge” tegen de gegijzelde zullen worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat deze zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen.
3.6
Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat de curator te kennen heeft gegeven dat de gedragingen van [verzoeker] zouden kunnen leiden tot een strafrechtelijke aangifte tegen hem. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat niet kan worden uitgesloten dat de door [verzoeker] te verschaffen inlichtingen mede zullen worden gebruikt voor doeleinden van strafvervolging. Aan [verzoeker] zijn geen waarborgen verschaft als hiervoor in 3.5 (slot) bedoeld. Anders dan het hof heeft overwogen, wordt dit laatste niet gerechtvaardigd doordat bij de gijzeling zelf nog niet daadwerkelijk sprake is van “determination of a criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM.De daarop gerichte klachten van het middel slagen derhalve. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.7
In het hiervoor in 3.5 vermelde arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 is geconstateerd dat in Nederland regelgeving ontbreekt die erop is gericht dat de (in dat geval:) belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen, en dat derhalve de rechter in de vereiste waarborgen dient te voorzien. In dat arrest is geoordeeld dat de rechter een hierop gerichte clausulering aan zijn uitspraak dient te verbinden. Die clausulering bestaat voor het onderhavige geval hierin dat aan de afwijzing van het verzoek tot ontslag uit verzekerde bewaring de restrictie wordt verbonden dat door [verzoeker] te verstrekken inlichtingen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement. Indien die inlichtingen desondanks zouden worden gebruikt voor doeleinden van strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de rechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de bestraffing beslist.
3.8
De gegrondheid van het middel brengt mee dat de beschikkingen van het hof en de rechtbank niet in stand kunnen blijven voor zover aan de afwijzing van het verzoek niet een restrictie is verbonden als zojuist bedoeld. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door alsnog die restrictie aan de afwijzing te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2013 en de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland van 20 februari 2013, doch alleen voor zover aan de afwijzing van het verzoek tot ontslag uit de verzekerde bewaring niet de restrictie is verbonden dat door [verzoeker] te verstrekken inlichtingen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement, en, in zoverre opnieuw recht doende:
verbindt alsnog die restrictie aan de afwijzing van het verzoek.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 januari 2014.
Conclusie 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Inbewaringstelling gefailleerde die weigert inlichtingen te verschaffen aan de curator. Art. 87 Fw, 105 Fw. Beroep op nemo tenetur-beginsel in verband met voornemen van de curator om de gefailleerde te vervolgen wegens faillissementsfraude. Art. 88 Fw, art. 6 EVRM. Bevel tot verschaffen van wilsafhankelijk materiaal mag niet ongeclausuleerd (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435). Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
13/02780
Mr. F.F. Langemeijer
29 november 2013
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Mr. P.H.K. Ruding q.q.
In deze zaak wordt opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek van een gefailleerde tot ontslag uit zijn inbewaringstelling, met argumenten ontleend aan het nemo tenetur-beginsel.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij vonnis van de rechtbank te Almelo van 28 november 2012 is verzoeker tot cassatie (hierna: de gefailleerde) in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. P.H.K. Ruding tot curator in dat faillissement.
1.2.
Bij beschikking van 17 december 2012 heeft de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris bevolen dat de gefailleerde op grond van art. 87 Fw in verzekerde bewaring zal worden gesteld. Aan die beslissing lag ten grondslag de voortdurende weigering om aan de curator inlichtingen te verschaffen omtrent tot de faillissementsboedel behorende goederen.
1.3.
Met ingang van 11 februari 2013 is het bevel tot inbewaringstelling ten uitvoer gelegd1..
1.4.
Bij verzoekschrift, op 18 februari 2013 ingekomen ter griffie van de toenmalige rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo, heeft de gefailleerde op de voet van art. 88 Fw verzocht hem uit de verzekerde bewaring te ontslaan. Hij heeft aangevoerd dat de curator voornemens is aangifte van faillissementsfraude tegen hem te doen. Bij het verstrekken van inlichtingen op de voet van art. 105 Fw zou de gefailleerde zichzelf kunnen incrimineren. Volgens de gefailleerde behoort zijn zwijgrecht zwaarder te wegen dan zijn plicht ingevolge art. 105 Fw om inlichtingen aan de curator te verstrekken.
1.5.
Na de gefailleerde en zijn advocaat en de curator op 20 februari 2013 te hebben gehoord heeft de rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het verzoek om vrijlating afgewezen2.. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“(…) Op grond van artikel 105 Fw. is [de gefailleerde] als eerste in staat, aangewezen en gehouden de rechter-commissaris en de curator mondelinge en schriftelijke informatie te verschaffen die deze behoeven voor een goede, rechtvaardige afwikkeling van het faillissement. Bedoelde informatie wordt echter niet door [de gefailleerde] verschaft en dat is aanleiding geweest om hem in verzekerde bewaring te doen stellen. [De gefailleerde] verstrekt nog steeds geen informatie en daarmee voldoet hij nog immer niet aan de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 105 Fw.. De gronden voor de in verzekerde bewaring stelling zijn dan ook nog onverminderd aanwezig. Het is goed voorstelbaar dat de door de curator en de rechter-commissaris in zijn faillissement verlangde informatie [de gefailleerde] strafrechtelijk (verder) kan belasten, maar hij bevindt zich niet in de positie dat hij als verdachte wordt gehoord in de zin van artikel 29 Wetboek van strafvordering. De gefailleerde wordt immers niet door een opsporingsambtenaar of verhorende rechter als verdachte vragen gesteld betreffende zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit en hij kan zich dan ook niet beroepen op het zwijgrecht van een verdachte. Dat zou anders zijn als de rechter-commissaris of de curator zouden optreden onder regie van politie/justitie om de waarborgen van artikel 29 Sv te omzeilen. Daarvan is echter geen sprake omdat de curator te kennen heeft gegeven, dat de gedragingen van [de gefailleerde] zouden kunnen leiden tot een strafrechtelijke aangifte maar dat het op dit moment nog niet zover is. Het betoog dat de informatieplicht als bedoeld in artikel 105 Fw zich niet zou verdragen met het nemo teneturbeginsel, ontslaat [de gefailleerde] niet van zijn uit artikel 105 Fw voortvloeiende inlichtingenplicht. Als [de gefailleerde] al strafrechtelijk zal worden vervolgd, dan zal de strafrechter moeten beoordelen of vanwege de gestelde schending van het nemo teneturbeginsel de door [de gefailleerde] in het kader van deze in verzekerde bewaring stelling verstrekte informatie in dat strafproces mogelijk niet als bewijs kan worden gebruikt.
[De gefailleerde] kan zich met een beroep op artikel 6 EVRM evenmin aan zijn verplichtingen onttrekken omdat de faillissementsprocedure in het kader waarvan hij inlichtingen moet verschaffen niet gericht is op een strafrechtelijk[e] aangifte tegen hem. Het gaat immers om inlichtingen die de curator redelijkerwijze nodig denkt te hebben voor een adequate uitoefening van zijn taak en dat wordt door [de gefailleerde] belemmerd.”
1.6.
De gefailleerde is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3.. Hij heeft het hof verzocht de beschikking van 20 februari 2013 te vernietigen en het bevel tot inbewaringstelling van 17 december 2012 teniet te doen, althans te bevelen dat het bevel tot inbewaringstelling met onmiddellijke ingang wordt opgeheven.
1.7.
Bij beschikking van 11 maart 20134.heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De in cassatie relevante overwegingen luiden:
“3.7. Anders dan door de advocaat van [de gefailleerde] is betoogd, is het hof van oordeel dat de toepassing van artikel 87 Fw als reactie op het plichtsverzuim van [de gefailleerde] niet in strijd is met het bepaalde in artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder het nemo tenetur-beginsel (het beginsel dat hij niet hoeft mee te werken aan zijn eigen strafvervolging). Bij faillissementsgijzeling gaat het om een dwangmiddel in verband met niet-meewerken, welk dwangmiddel niet bestraffend maar rechtsherstellend (opdat de gefailleerde alsnog aan zijn wettelijke plicht zal voldoen) bedoeld is. De faillissementsgijzeling is geen sanctie op het niet-verstrekken van informatie in het verleden of op het verstrekken van onjuiste informatie maar een middel om de gefailleerde alsnog tot medewerking te bewegen.
Zonder dwangmiddel zou de voor een goede afwikkeling van het faillissement noodzakelijke inlichtingenplicht haar effectiviteit voor een belangrijk deel missen. De mogelijkheid dat [de gefailleerde] gegevens moet verstrekken die aanleiding zouden kunnen zijn om een strafvervolging tegen hem te beginnen, doet niet af aan zijn verplichtingen uit de Faillissementswet, meer in het bijzonder de uit artikel 105 Fw voortvloeiende inlichtingenplicht. Deze inlichtingenplicht dient te worden onderscheiden van de bevoegdheid van de rechter-commissaris om op grond van artikel 66 Fw getuigen te horen. Dat aan deze getuigen onder omstandigheden een verschoningsrecht toekomt, doet niet af aan de inlichtingenplicht ex artikel 105 Fw van de gefailleerde zelf.
3.8.
Uit EHRM [… volgt een bespreking van EHRM-rechtspraak, noot A-G].
De vraag of, en zo ja in hoeverre, van door [de gefailleerde] aan de curator te verstrekken gegevens gebruik mag worden gemaakt in een eventuele strafzaak, is in de onderhavige procedure niet aan de orde. Die vraag komt pas aan de orde bij ‘the determination of a criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM tegen [de gefailleerde].
3.9
Het hof is dan ook van oordeel dat het bevel tot inbewaringstelling niet in strijd is met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 EVRM. De omvang van de vermoede malversaties, het wegmaken van praktisch alle activa van de onderneming (voorraden, bedrijfsinventaris, omzetfacturen, debiteuren, kasgeld, auto’s en dergelijke), de aard van de door de curator verlangde inlichtingen (waarvan [de gefailleerde] redelijkerwijs kan begrijpen dat deze informatie voor de boedel van groot belang is) en de ook tijdens de behandeling van het hoger beroep gebleken weigerachtigheid van [de gefailleerde] om aan de curator inlichtingen te verstrekken, rechtvaardigen de conclusie dat de bij de inbewaringstelling betrokken belangen zwaarder wegen dan de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van [de gefailleerde].”
1.8.
Namens de gefailleerde is – tijdig5.– beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Vooraf merk ik op dat de gefailleerde op 26 april 2013, nog vóór het indienen van het cassatierekest, in vrijheid is gesteld6.. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, het procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat het tijdvak waarvoor de maatregel gold inmiddels is verstreken7.. De gefailleerde behoudt belang bij zijn cassatieberoep met het oog op eventuele schadevergoeding indien de detentie onrechtmatig geweest zou blijken te zijn en, in dit geval, mede met het oog op het gebruik van een als gevolg van de toepassing van dit dwangmiddel verkregen verklaring.
2.2.
Het cassatiemiddel omvat zes onderdelen, die alle verband houden met de vraag of het nemo tenetur-beginsel in de weg staat aan de toepassing van dit dwangmiddel. Het nemo tenetur-beginsel8.wordt in ruime zin opgevat als het beginsel dat een burger niet verplicht is medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling in een strafproces of in een andere procedure die tot oplegging van een punitieve sanctie kan leiden (m.a.w. het recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie). Het beginsel is internationaal gecodificeerd in art. 14 IVBPR9.en nationaal, bijvoorbeeld, in het zwijgrecht van de verdachte (art. 29 lid 1 Sv). In eerste aanleg heeft de gefailleerde in dit verband gewezen op de bepalingen over het zwijgrecht van getuigen in een procedure voor de burgerlijke rechter10..
2.3.
Het beginsel is verankerd in de rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM. Voor een uitgebreid overzicht van die rechtspraak moge ik volstaan met verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Wattel voor HR 12 juli 201311.. In die zaak was de verhouding tussen het nemo tenetur-beginsel en de verplichting tot het verschaffen van inlichtingen aan de Belastingdienst (art. 47 Algemene wet rijksbelastingen) aan de orde. Samengevat overwoog de Hoge Raad het volgende12.:
“De verkrijging langs de weg van een in kort geding gegeven bevel van bewijsmateriaal waarvan het bestaan niet afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige levert geen schending van art. 6 EVRM op, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden. De verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan wél afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien. Om deze reden dient de (voorzieningen)rechter een hierop gerichte clausulering te verbinden aan het door hem uit te spreken bevel. Die clausulering bestaat hierin dat de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin wordt beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
Zou het aldus in handen van de inspecteur, en daarmee van de Staat, geraakte materiaal desondanks mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de voorzieningenrechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
2.4.
In de onderhavige zaak heeft de verzekerde bewaring tot doel: het verkrijgen van inlichtingen van de gefailleerde over goederen van de faillissementsboedel. Het gaat dus om de verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de gefailleerde. Art. 105 lid 1 Fw verplicht de gefailleerde om aan de rechter-commissaris in het faillissement en aan de curator alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Op grond van art. 5, lid 1 onder b, EVRM is vrijheidsbeneming overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure mogelijk indien de betrokken persoon op rechtmatige wijze is gedetineerd wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren13.. In de vakliteratuur is al enige tijd geleden gewezen op de consequentie dat inlichtingen die met gebruikmaking van art. 105 Fw zijn afgedwongen niet als bewijs in een strafzaak kunnen worden gebruikt, tenzij de cautie is gegeven14..
2.5.
Onderdeel I is gericht tegen de eerste drie volzinnen van rov. 3.7 − hiervoor al geciteerd − over het (niet punitieve) karakter van een faillissementsgijzeling. De rechtsklacht onder 1 houdt in dat het hof miskent dat dwangmiddelen – met welke typering dan ook – niet zijn toegestaan indien de betrokkene die de informatie moet verschaffen niet kan uitsluiten dat de te verstrekken informatie in een strafvervolging als bewijs tegen hem zal worden gebruikt. Voor zover het hof dit niet heeft miskend klaagt subonderdeel I.2, subsidiair, dat het hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd althans geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang.
2.6.
Het hof heeft in de formulering van zijn uitspraak d.d. 11 maart 2013 geen rekening kunnen houden met de zo-even geciteerde jurisprudentie van de Hoge Raad. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie een algemeen geldend grondrecht is. Het recht kan aan de organen van een verdragsstaat worden tegengeworpen ongeacht het (wel of niet punitieve) karakter van het dwangmiddel dat tegen die burger wordt gebruikt. De vaststelling van het hof dat het dwangmiddel van gijzeling niet bestraffend, maar rechtsherstellend is bedoeld (namelijk: opdat de gefailleerde alsnog aan zijn wettelijke verplichting zal voldoen), is weliswaar juist, maar niet beslissend. In zoverre slaagt de rechtsklacht.
2.7.
Voor zover de rechtsklacht inhoudt dat uit de rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp “geen andere gevolgtrekking [kan] worden gemaakt dan dat dwangmiddelen − met welke typering dan ook − per definitie niet zijn toegestaan indien de betrokkene die de informatie moet verschaffen, niet kan uitsluiten dat deze informatie strafvorderlijk tegen hem zal worden gebruikt”15., is het cassatierekest op zijn beurt achterhaald door de zo-even aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad. Daaruit volgt immers niet een verbod van het gebruik door de overheid van een tot het verkrijgen van inlichtingen strekkend dwangmiddel. Uit het arrest volgt slechts de noodzaak voor de rechter om, voor zover de toepassing van het dwangmiddel wilsafhankelijk materiaal betreft, een zodanige voorziening te treffen dat de gijzeling slechts wordt toegestaan met de restrictie dat het door de betrokken burger verstrekte materiaal uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van het doel waarvoor het is bestemd. In de fiscale zaak was dit: ten behoeve van de belastingheffing. In de onderhavige zaak zou dit kunnen zijn: ten behoeve van het beheer en de vereffening van de failliete boedel en een voortvarende afwikkeling van het faillissement16..
2.8.
Onderdeel II is gericht tegen de vierde en de vijfde volzin van rov. 3.7. De rechtsklacht onder 1 houdt in dat deze overwegingen blijk geven van een onjuiste opvatting van het nemo tenetur-beginsel in relatie tot de rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp. Uit die rechtspraak volgt, aldus de klacht, dat wanneer de betrokkene niet kan uitsluiten dat de onder dwang verstrekte informatie later strafvorderlijk tegen hem kan worden gebruikt, de toepassing van het dwangmiddel van gijzeling in strijd is met art. 6 EVRM, ook al is tegen hem nog geen vervolging ingesteld. Onder II.2 verbindt het middelonderdeel hieraan een (niet nader gespecificeerde) motiveringsklacht.
2.9.
Onderdeel III sluit hierbij aan met de klacht dat ook het oordeel in rov. 3.8, gebaseerd op het feit dat tegen de gefailleerde nog geen vervolging is ingesteld terwijl van die situatie wél sprake zou zijn geweest in de vier door het hof besproken EHRM-uitspraken, blijk geeft van een onjuiste opvatting over het nemo tenetur-beginsel.
2.10.
Onderdeel IV is in het bijzonder gericht tegen de twee laatste volzinnen van rov. 3.8, waarin het hof heeft geoordeeld dat de vraag of in een eventuele strafzaak gebruik mag worden gemaakt van de door de gefailleerde aan de curator te verstrekken gegevens, in de onderhavige gijzelingsprocedure niet aan de orde is. De klacht houdt in dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste uitleg van de rechtspraak van het EHRM. Op grond van die rechtspraak, zoals die in het licht van het arrest-Chambaz17.moet worden geïnterpreteerd, kan de schuldenaar, ook indien nog geen vervolging is ingesteld, maar niet valt uit te sluiten dat onder dwang verstrekte informatie later strafvorderlijk tegen hem zal worden gebruikt, niet zonder schending van art. 6 EVRM worden gedwongen die informatie te leveren. Daaraan doet volgens de klacht niet af dat hij buiten het strafrecht tot het leveren van die informatie verplicht is. Onder IV.2 verbindt het middelonderdeel hieraan een (niet nader gespecificeerde) motiveringsklacht.
2.11.
De hiervoor genoemde klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het is wellicht nuttig, in herinnering te roepen dat art. 6 lid 1 EVRM bepaalde rechten geeft “bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging”18.. De leden 2 en 3 van artikel 6 geven bepaalde rechten aan “een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld”19.. Dit heeft geleid tot een rijke jurisprudentie over de vraag, op welk moment de vervolging begint. In de vakliteratuur is gewezen op het risico dat het beeld wordt vertekend wanneer men de rechtspraak van het EHRM over het tijdstip van aanvang van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde “redelijke termijn” niet onderscheidt van de rechtspraak van het EHRM over de andere in artikel 6 geregelde rechten20..
2.12.
Voor zover onderdeel II veronderstelt dat het hof voor bescherming op grond van het nemo tenetur-beginsel de eis zou hebben gesteld dat de gefailleerde al in staat van beschuldiging is gesteld, missen de klachten feitelijke grondslag: het hof heeft die eis niet gesteld. Iets anders is, dat het hof uit de in rov. 3.8 aangehaalde rechtspraak van het EHRM in rov. 3.9 de gevolgtrekking heeft gemaakt dat deze inbewaringstelling niet in strijd is met art. 6 EVRM. Het hof baseert dit op zijn oordeel dat “de vraag of, en zo ja in hoeverre, van de door [de gefailleerde] aan de curator te verstrekken gegevens gebruik mag worden gemaakt in een eventuele strafzaak” in de onderhavige gijzelingsprocedure niet aan de orde is en pas aan de orde kan komen bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen de gefailleerde ingestelde strafvervolging (d.w.z.: in een toekomstige strafzaak). Het laatste oordeel is slechts in zoverre juist, dat het oordeel welk gevolg aan de schending van een restrictie wordt verbonden, toekomt aan de strafrechter. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013. Dit wil echter niet zeggen dat in de onderhavige gijzelingsprocedure geen voorziening in verband met het nemo tenetur-beginsel behoeft te worden getroffen. Indien het arrest van 12 juli 2013 mutatis mutandis wordt toegepast op de situatie van een faillissementsgijzeling, moet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van (het voortduren van) de in verzekerde bewaringstelling, als het ware worden vooruitgelopen op een mogelijke vervolging in de toekomst. In zoverre slaagt de rechtsklacht van onderdeel II. In het voetspoor daarvan, slagen ook onderdeel III en onderdeel IV. Op de gevolgen daarvan kom ik hieronder terug. Voor zover de bestreden beslissing hierop berust dat in deze gijzelingszaak er geen sprake van is dat de gefailleerde als verdachte in de zin van art. 29 Sv wordt verhoord, is dat niet beslissend.
2.13.
Onderdeel V is gericht tegen de belangenafweging in rov. 3.9. Het hof heeft gelet op de omvang van de vermoede malversaties, de aard van de door de curator verlangde inlichtingen en de − ook tijdens de behandeling in hoger beroep gebleken − weigerachtigheid van de gefailleerde om aan de curator inlichtingen te verstrekken. Op die gronden heeft het hof besloten dat de bij de inbewaringstelling betrokken belangen zwaarder wegen dan de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde. De klacht onder V.1 bouwt slechts voort op de vorige middelonderdelen. De klacht onder V.2 houdt in dat het hof in deze overweging miskent dat door het enkele feit dat er een risico op strafvervolging is, de toepassing van dit dwangmiddel in strijd is met art. 5 en art. 6 EVRM, zodat de rechter aan een belangenafweging niet toekomt. Onder V.3 verbindt het middelonderdeel hieraan een (niet nader gespecificeerde) motiveringsklacht.
2.14.
Het lot van onderdeel V hangt m.i. af van de beslissing over de vorige middelonderdelen. Indien de vorige onderdelen falen en geen strijdigheid met het nemo tenetur-beginsel wordt aangenomen, behoort de rechter op grond van art. 5 EVRM nog wel een afweging te maken of de vrijheidsbeneming op deze grond kan worden voortgezet21.. In dát verband heeft het hof in rov. 3.9 de belangenafweging gemaakt. Indien één of meer van de voorgaande middelonderdelen slagen, maar een mogelijke strijdigheid met het nemo tenetur-beginsel kan worden weggenomen door een voorziening te treffen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, zou onderdeel V evenmin opgaan. Na het voorgaande behoeft dit middelonderdeel m.i. geen verdere bespreking22..
2.15.
Onderdeel VI is gericht tegen de gevolgtrekking aan het slot van rov. 3.9 en tegen het dictum. De klacht bouwt voort op de vorige middelonderdelen en behoeft verder geen bespreking.
2.16.
Uit de gegrondbevinding van verscheidene klachten volgt dat de bestreden beschikking niet onverkort in stand kan blijven. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen. Een nieuwe beslissing over het ontslagverzoek kan achterwege blijven, nu de inbewaringstelling inmiddels is geëindigd. Wel moet bij de verdere afdoening van de zaak duidelijkheid worden verstrekt over de rechtmatigheid van de detentie en met het oog op een eventueel gebruik van de als gevolg van de toepassing van dit dwangmiddel verkregen inlichtingen in een strafrechtelijk onderzoek. Technisch gesproken, zijn twee oplossingen mogelijk: (i) een gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, waarna het dictum opnieuw wordt geformuleerd of (ii) een verwerping van het beroep en daarmee het in stand laten van de beschikkingen van de rechtbank en van het hof, zij het onder de uitdrukkelijke bepaling dat de vruchten van dit toegepaste dwangmiddel niet mogen worden gebruikt voor een ander doel23.. In de hiervoor aangehaalde beschikkingen van 12 juli 2013 en 25 oktober 2013 koos de Hoge Raad voor een partiële vernietiging. De Hoge Raad zou in deze zaak na partiële vernietiging kunnen bepalen dat de verzekerde inbewaringstelling van de gefailleerde slechts rechtmatig is onder de beperking dat het door de gefailleerde gedurende de toepassing van dit dwangmiddel verstrekte materiaal uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van het beheer en de vereffening van de failliete boedel en een voortvarende afwikkeling van het faillissement.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad als voormeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2013
Vgl. HR 25 juni 1976, NJ 1977/495.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 5 juni 2013 ingekomen; vgl. Hof Den Haag 21 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2593 voor de beroepstermijn.
Cassatierekest blz. 3.
EHRM 7 juni 2011 (nr. 277/05), NJ 2012/207 m.nt. T.M. Schalken. Zie ook: HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.W. Wortmann.
Voluit: nemo tenetur se ipsum accusare of nemo tenetur prodere se ipsum (niemand is gehouden tegen zichzelf bewijs te leveren).
Zie art. 165 lid 3 Rv: “De getuige kan zich verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf, of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of derde graad, of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot (…) aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen.”
HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640.
Vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042, rov. 3.7.1.
Detentie alleen omdat die persoon een wettelijke verplichting niet hééft nageleefd (dus: detentie met een punitief doel) kan niet worden gebaseerd op art. 5, lid 1 onder b, EVRM; vgl. EHRM 8 juni 1976, NJ 1978/223, rov. 69. Een detentie op grond van art. 5, lid 1 onder b, mag bovendien niet langer duren dan nodig is om die wettelijke verplichting te doen naleven: vgl. EHRM 3 december 2002, EHRC 2003/8.
J.C. van Apeldoorn, Mensenrechten en insolventie, TvI 2002, blz. 60 - 67, i.h.b. blz. 64; B.M. Katan, Overzichtsartikel: insolventierecht en het EVRM, TvI 2006, blz. 86 - 95, i.h.b. blz. 91.
Cassatierekest blz. 7.
Deze formulering is ontleend aan Hof Den Haag 23 juli 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2900.
EHRM 5 april 2012 (Chambaz/Zwitserland), AB 2012/323 m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik.
Vgl: “in the determination of any criminal charge against him”.
Vgl: “charged with a criminal offence”. De Engelse uitdrukkingen lopen niet parallel met het Nederlandse nationale recht waar de term ‘verdachte’ zowel ziet op “degene tegen wie de vervolging is gericht” als, in de fase vóórdat de vervolging is aangevangen, “degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit” (art. 27 Sv).
Zie HR 22 juli 1991, NJ 1991/766.
Dit laat onverlet, dat de problematiek van het nemo tenetur-beginsel aandacht behoeft bij voorgenomen wetgeving; zie recent: R.J. Boswijk en N. Vreede, Het wetsvoorstel Civielrechtelijk Bestuursverbod: de Kamer wordt beperkt ingelicht over de inlichtingenplicht, TvI 2013/27; W.J.B. van Nielen, Middelen van de curator bij faillissementsfraude, TvI 2013/13. De problematiek kan ook gevolgen hebben voor het beleid van het Openbaar Ministerie bij bestrijding van faillissementsfraude. Volgens de vigerende Aanwijzing opsporing en vervolging faillissementsfraude (Stcrt. 2009/40, www.om.nl) is nu het uitgangspunt dat het strafrecht in beginsel complementair is aan andere (civielrechtelijke, door de curator te hanteren) instrumenten. Voor maatschappelijke achtergrondinformatie: R. Knegt e.a., Fraude en misbruik bij faillissement. Een onderzoek naar hun aard en omvang en naar de mogelijkheden van bestrijding, WODC/Hugo Sinzheimer Instituut, 2005 (te raadplegen via www.wodc.nl).
In zijn beschikking van 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3872, koos het gerechtshof Den Haag voor bekrachtiging.
Beroepschrift 05‑06‑2013
Toevoeging verleend onder nummer 3HR2716
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. B.J. Van Dorp, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door hem tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient.
In dit geding is als belanghebbende gehoord:
De heer mr. P.H.K. Ruding in zijn hoedanigheid van curator bij het faillissement van [verzoeker], kantoorhoudende te Almelo aan de Ootmarsumsestraat 85 (Postbus 214, 7600 AE).
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 11 maart 2013 met het zaaknummer: 200.122.497. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
[verzoeker] kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. Algemene inleiding
1.1
[verzoeker] is bij vonnis van de rechtbank Almelo van 28 november 2012 in staat van faillissement verklaard.
Korte schets van het procesverloop
1.2
Bij beschikking van 17 december 2012 heeft de rechtbank bevolen dat hij in verzekerde bewaring zal worden gesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat van de curator is vernomen dat hij bij voortduring weigert inlichtingen te verschaffen over tot de boedel behorende goederen.
1.3
Op 11 februari 2013 is het bevel tot inbewaringstelling ten uitvoer gelegd.
1.4
Op 15 februari 2013 heeft [verzoeker] de rechtbank gevraagd voormelde beschikking te vernietigen en de inbewaringstelling met onmiddellijke ingang op te heffen. [verzoeker] heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de curator voornemens is aangifte te doen wegens faillissementsfraude en dat hij bij het verstrekken van inlichtingen op grond van artikel 105 F zichzelf zou kunnen incrimineren zodat zijn zwijgrecht boven zijn inlichtingenplicht prevaleert.
1.5
Bij beschikking van 20 februari 2013 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het weliswaar goed voorstelbaar is dat de in het kader van het faillissement verlangde informatie [verzoeker] strafrechtelijk kan belasten, maar dat hij zich niet bevindt in de positie waarin hij als verdachte wordt gehoord, dat indien [verzoeker] strafrechtelijk wordt vervolgd het aan de strafrechter is om te beoordelen of de in het kader van de gijzeling verstrekte informatie tegen hem kan worden gebruikt, en dat hij zich niet met een beroep op artikel 6 EVRM aan zijn verplichtingen kan onttrekken omdat de faillissementsprocedure niet op strafrechtelijke aangifte is gericht.
1.6
[verzoeker] heeft van deze beschikking beroep ingesteld. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de curator te kennen heeft gegeven dat hij voornemens is om aangifte te doen, dat hij dan ook een beroep op het nemo tenetur beginsel doet, dat hij weliswaar feitelijk nog niet als verdachte is aangemerkt maar dat hij zich wel kan blootstellen aan vervolging indien hij aan de inlichtingenplicht voldoet.
1.7
In zijn pleitnota in appel heeft [verzoeker] zich onder meer beroepen op jurisprudentie van het EHRM, waaronder de zaken [A],1. [B],2. J.B./Zwitserland en [C]/Zwitserland, en heeft hij aangevoerd dat het recht om zichzelf niet te incrimineren praktisch en effectief moet zijn en dat op dat recht ook reeds een beroep kan worden gedaan als nog geen sprake is van een criminal charge.
1.8
Bij de in cassatie bestreden beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.9
In rov. 3.7 heeft het hof, heel kort gezegd, geoordeeld dat het middel van gijzeling (slechts) rechtsherstellend is, dat zonder dit middel de inlichtingenplicht haar effectiviteit zou missen en dat de mogelijkheid dat de gegevens die [verzoeker] moet verstrekken aanleiding zijn voor strafvervolging, niet afdoet aan zijn verplichtingen in het kader van de Faillissementswet, in het bijzonder aan artikel 105 daarvan.
1.10
In rov. 3.8 is het hof ingegaan op de uitspraken [B], [D], J.B. / Zwitserland en [C] / Zwitserland, heeft het naar aanleiding daarvan overwogen dat deze uitspraken [verzoeker] niet ontheffen van zijn verplichting om informatie te verschaffen aangezien, kort gezegd, deze uitspraken niet één op één op de onderhavige casus zien, en dat de vraag of, en zo ja in hoeverre, van door [verzoeker] aan de curator te verstrekken gegevens in een eventuele strafzaak gebruik mag worden gemaakt, in de onderhavige procedure niet aan de orde is en dat die vraag eerst bij ‘the determination of a criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM aan bod komt.
Belang ondanks invrijheidstelling
1.11
Na de in cassatie te bestrijden beschikking van het hof, is [verzoeker] (eerst) op 26 april 2013 in vrijheid gesteld. Dit houdt niet in dat hij zijn belang bij het cassatieberoep heeft verloren.
[verzoeker] verwijst daarvoor uitdrukkelijk naar de uitspraak van het EHRM in de zaak S.T. tegen Nederland van 7 juni 2011, nr. 277/05. Daaruit is af te leiden dat een ieder het recht heeft om spoedig de rechter te laten beslissen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming.3.
2. Inleiding op de klachten
2.1
Op 1 maart 2013 heeft A-G Wattel voor de derde kamer van Uw Raad een conclusie genomen die op 15 maart 2013 onder LJN:BZ3640 openbaar is gemaakt.
2.2
Deze conclusie betrof een belastingzaak. Naar de kern verschilt de casus in die belastingzaak echter niet van de casus in de onderhavige zaak. [verzoeker] verwijst daarvoor naar de sub §§ 1.3 en 1.4 van de betreffende conclusie waarin de daarin aan de orde zijnde casus wordt beschreven. Ook dáárin ging het om vergaren van informatie onder dwang, en ook dáárin ging het om de vrees dat de te verstrekken informatie onder die dwang, een medewerking aan ‘criminal charge’ zou impliceren. Het feit dat het dwangmiddel in de zaak [verzoeker] gijzeling is en het dwangmiddel in de voormelde zaak waarin A-G Wattel concludeerde uit dwangsommen bestond, maakt geen verschil. Van belang is slechts de intensiteit van de dwang.4.
2.3
In zijn conclusie heeft de A-G alle relevante rechtspraak van het EHRM over het nemo tenetur beginsel chronologisch de revue laten passeren, waaronder ook de uitspraken die [verzoeker] en het hof hebben aangehaald. Het chronologisch overzicht van die rechtspraak besproken in de conclusie is als volgt:5.
- —
[A] (sub § 6.2)6.
- —
[B] (sub § 6.3)7.
- —
[E] (sub § 6.4)8.
- —
J.J.L., G.M.R. en A.K.P. / UK (sub § 6.5)9.
- —
[F] (sub § 6.6)10.
- —
J.B. / Zwitserland (sub § 6.7)11.
- —
[D] (sub § 6.9)12.
- —
[G] (sub § 6.11)13.
- —
[H] (sub § 6.12)14.
- —
[I] (sub § 6.13)15.
- —
[J] (sub § 6.15)16.
2.4
In sub § 6.16 gaat de A-G in op het arrest van Uw Raad van 18 september 2009, NJ 2009, 566, BNB 2010/21, waarin Uw Raad uiteindelijk heeft geoordeeld dat de vraag of onder dwang verstrekte (belasting)gegevens later in een strafproces kunnen worden gebruikt, eerst in die latere strafprocedure waarin de ‘determination of een criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM moet worden beoordeeld, aan bod komt.
2.5
In sub § 6.17 stelt de A-G de vraag of er thans aanleiding is anders te oordelen, dit mogelijk vanwege een andere interpretatie van voormelde uitspraken in het licht van de nieuwste uitspraak van het EHRM, te weten de zaak [C],17. waarna hij in § 7 tot bestudering daarvan overgaat.
2.6
Na bespreking van de Nederlandse rechtspraak en literatuur na [C] in achtereenvolgens de §§ 8 en 9 komt de A-G in § 10 tot een uitgebreide synthese en evaluatie, waarvan de uitkomst in onder meer de sub §§ 1.5, 1,7 en 1.8, kort en krachtig worden samengevat.
Sub § 1.5 luidt onder meer:
‘Ik leid uit de Straatsburgse rechtspraak het volgende af: er bestaat geen grondrechtelijk bezwaar tegen bestraffing van het niet nakomen van normale fiscale verplichtingen, inclusief plichten tot medewerking aan verkrijging van bewijsmateriaal. Als echter sprake is van een criminal charge, en ook als dat (nog) niet het geval is maar de betrokkene niet kan uitsluiten dat de van hem in de toezichtsfeer onder dwang gevorderde informatie ook strafvorderlijk tegen hem gebruikt zal worden, dan kan hij niet zonder schending van art. 6 EVRM bestraft of met straf of boete bedreigd worden voor niet-verklaren of niet-overhandigen van testimonia] evidence, waaronder begrepen (…).’
Sub § 1.7 luidt:
‘Het beweerdelijke karakter van de dwangsom (reparatoir, retributief, punitief, aanmoediging, of nog anders) acht ik niet relevant, nu het duidelijk is, gezien alleen al de benaming ervan, dat de dwangsom tot doel en effect heeft dat ‘indefiance of the will of the accused’/‘au mépris de la volonté de l'accusé’ van hem medewerking wordt afgedrongen die hij niet wil geven en dat de litigieuze zeer substantiële dwangsom dus een ‘method of coercion or oppression is.’
Sub § 1.8 luidt:
‘De Nederlandse wetgeving voorziet niet in de procedurele waarborgen tegen punitief gebruik van afgedwongen bewijsmateriaal waartoe de Straatburgse rechtspraak wél lijkt de nopen indien men althans wil voorkomen dat een verdachte belastingplichtige ongestraft medewerking aan de belastingheffing kan weigeren waar een onverdachte belastingplichtige dat niet kan. Zolang de wet geen dergelijke waarborgen biedt, zullen zij van de rechter moeten komen.’
2.7
Zoals hiervoor in § 2.2 reeds is aangegeven, verschilt de onderhavige zaak niet van de zaak die in de betreffende conclusie ter beoordeling was. Ook hier gaat het om een dwangmiddel ter verkrijging van informatie die strafvorderlijk tegen de betrokkene kan worden gebruikt.
[verzoeker] moge dan met het oog op de afwikkeling van het faillissement tot het verstrekken daarvan kunnen worden gedwongen:18. hij heeft geen waarborg dat, na verstrekking van die informatie, deze niet strafvorderlijk tegen hem zal gebruikt. Zoals de A-G in de hiervoor geciteerde sub § 1.8 heeft aangegeven voorziet de Nederlandse wet niet in de procedurele waarborgen tegen punitief gebruik van afgedwongen bewijsmateriaal.
Klachten
I
In de eerste drie volzinnen van rov. 3.7 oordeelt het hof allereerst dat, kort gezegd, toepassing van artikel 87 Fw niet in strijd is met het nemo tenetur beginsel, dat het bij deze gijzeling gaat om een dwangmiddel, dat dit niet als bestraffend maar als rechtsherstellend is bedoeld, dat die gijzeling geen sanctie is op het niet verstrekken van informatie in het verleden of om het verstrekken van onjuiste informatie, maar een middel tot het bewegen van medewerking.
1.1
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van de rechtspraak van het EHRM op dit punt. [verzoeker] licht dat hierna toe.
Toelichting
De typering — in casu rechtsherstellend — van het dwangmiddel faillissementsgijzeling, is voor de schending van voornoemd beginsel niet van belang.
Van belang is slechts dat de gijzeling als zodanig, een dwangmiddel is in het licht van de rechtspraak van het EHRM, en dat niet uitgesloten is dat de onder dwang verkregen informatie in een latere strafprocedure tegen Götggens kan worden gebruikt nu hij niet de garantie heeft dat die informatie niet tegen hem kan worden gebruikt, zodat de toepassing van dit dwangmiddel, eveneens in het licht van de rechtspraak van het EHRM, in strijd is met artikel 6 EVRM, in het bijzonder met het nemo tenetur beginsel. De typering van het karakter van de gijzeling, brengt daarin in de visie van het EHRM, geen verandering. Dat zelfde geldt voor de noodzaak voor de curator om over informatie ten behoeve van de schuldeisers te beschikken.
[verzoeker] verwijst hiervoor naar de in § 2.6 weergegeven citaten uit de conclusie van A-G Wattel, waarin die rechtspraak is samengevat. [verzoeker] verwijst verder in het bijzonder nog naar de rovv. 52 tot en met 54 van de uitspraak [C] v. Zwitserland19. en rov. 66 van de uitspraak J.B. v. Zwitserland.20.
Voormelde rechtsoverwegingen luiden als volgt:
Uit [C]
- 52.
La Cour rappelle que même si l'article 6 de la Convention ne les mentionne pas expressément, le droit de garder le silence et le droit de ne pas contribuer à sa propre incrimination sont de normes internationales généralement reconnues qui son au coeur de la notion de process equitable consacrée par l'article 6 § 1. En particulier, le droit de ne pas contribuer à sa propre incrimination présuppose que les autorités cherchent à fonder leur argumentation sans recourir à de elements de preuve obtenus par la contrainte ou les pressions, au mépris de la volonté de l'‘accusé’(voir [A] précité; [K] c. Royaume-Uni, 8 févriér 1996, § 45, Recueil 1996-I; [B] c. Royaume-Uni, 17 décembre 1996, §§ 68–69, Receuil 1996-VI; Serves c. France, 20 octobre 1997,§ 46, Receuil 1997-VI; J.B. c. Suisse, précité, § 64).
- 53.
En l'espèce, la Cour relève qu'en infligeant de amendes au requérant, le autorités ont fait pression sur lui pour qu'il leur soumette de documents qui auraient fourni des informations sur son revenue et sa fortune en vue de son imposition, plus particulièrement en ce qui concerne ses comptes auprès de la Banque S. (voir paragraphe 8 ci-dessus). S'il n'appartient pas à la Cour de spéculer sur la nature de ces informations, elle constate que celles-ci sont également mentionnées dans le rapport établi à l'issue de l'enquête pour soustraction d'impôt (voir paragraphe 31 ci-dessus).
- 54.
La Cour observe, par ailleurs, que le réquerant ne pouvait exclure que toute information relative à des revenues supplémentaires de sources non imposées l'exposait à etre accusé d'avoir commis l'infraction de soustraction d'impôt (J.B. c. Suisse, précité, § 65) et était de nature à compromettre sa position dans l'enquête pour soustraction d'impôts.21.
NB: met de laatste verwijzing naar § 65 van de uitspraak J.B., is kennelijk bedoeld: § 66, die hierna zal worden weergegeven.
Uit J.B:
- 66.
Il apparaît donc que les autorités ont tenté de contraindre le requérant à soumettre des documents qui auraient fourni des informations sur son revenue en vue de son imposition.
En effet, selon l'arrêt du Tribunal federal du 7 juillet 1995, il était particulièrement important pour les autorités de savoir si le requérant avait ou non perçu des revenues qui n'avaient pas été imposes. S'il n'appartient pas à la Cour de spéculer sur la nature de ces informations, elle constate que le requérant ne pouvait exclure que tout revenue supplémentaire de sources non imposées que ces documents feraient ressortir aurait constitué l'infraction de soustraction d'impôt.22.
Mede gezien het uitdrukkelijk refereren in rov. 56 in de zaak [C] naar de hiervoor geciteerde rechtsoverweging in de zaak J.B., kan uit voormelde uitspraken geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat dwangmiddelen — met welke typering dan ook — per definitie niet zijn toegestaan indien de betrokkene die de informatie moet verschaffen, niet kan uitsluiten dat deze informatie strafvorderlijk tegen hem zal worden gebruikt.
I.2
Voor zover het hof dit niet heeft miskend heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
II.
In de vierde en vijfde volzin van rov. 3.7 oordeelt het hof vervolgens dat, kort gezegd, zonder dat dwangmiddel de inlichtingenplicht haar effectiviteit grotendeels zou missen, en dat de mogelijkheid dat de te verstrekken gegevens aanleiding zouden kunnen zijn een strafprocedure tegen hem te beginnen, niet afdoet aan zijn verplichtingen op grond van de Fw, in het bijzonder die op grond van artikel 105 Fw.
II.1
Ook dit oordeel, erop neerkomende dat de mogelijkheid van het entameren van een strafvervolging aan (de effectiviteit van) het dwangmiddel en aan de verplichtingen op grond van de Fw ondergeschikt is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van de rechtspraak van het EHRM. Daaruit is immers af te leiden dat indien betrokkene nog niet ‘in charge’ is maar dat indien niet is uit te sluiten dat de onder dwang verstrekte informatie later strafvorderlijk tegen hem kan worden gebruikt, toepassing van het betreffende dwangmiddel in strijd is met artikel 6 EVRM. [verzoeker] verwijst uitdrukkelijk naar het gestelde onder het kopje Toelichting in middelonderdeel I.1.
II.2
Voor zover het hof dit alles niet heeft miskend heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
III.
In rov. 3.8 laat het hof vier uitspraken van het EHRM de revue passeren, te weten de uitspraken inzake achtereenvolgens [B], [D], J.B. en [C], en oordeelt het, heel kort gezegd, dat deze uitspraken niet op [verzoeker] van toepassing zijn omdat, althans zo begrijpt [verzoeker], hij nog niet ‘in charge’ is terwijl dat in de voornoemde uitspraken wel het geval zou zijn, en dat zelfs het risico van blootstelling aan strafvervolging dit niet anders maakt.
III.1
Ook dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van de rechtspraak van het EHRM over het nemo tenetur beginsel. Ter toelichting stelt [verzoeker] het volgende.
Uit geen van de vier uitspraken die het hof noemt, is af te leiden dat het nog niet ‘in charge zijn’ in dezen doorslaggevend is voor de vraag of toepassing van het dwangmiddel al dan niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Sterker: in ieder geval uit [C] en J.B. is af te leiden dat reeds het enkele niet kunnen uitsluiten dat de onder dwang verstrekte informatie strafvorderlijk zal worden gebruikt — dus het enkele risico van blootstelling aan strafvervolging — leidt tot schending van artikel 6 EVRM indien het dwangmiddel — in casu: gijzeling — desondanks wordt toegepast. [verzoeker] verwijst ook hier naar het gestelde onder het kopje Toelichting in middelonderdeel I.1.
IV.
In de laatste twee volzinnen van rov. 3.8 bouwt het hof op het voorgaande voort en oordeelt het dat de vraag of, en zo ja in hoeverre, van de aan de curator te verstrekken gegevens in een eventuele strafzaak, in de onderhavige procedure niet aan de orde is en dat die vraag eerst aan de orde komt bij ‘the determiniation of a criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.
IV.1
Ook dit, op het voorgaande oordeel voortbouwende, oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van de rechtspraak van het EHRM.
Als gezegd kan een betrokkene op grond van die rechtspraak, zoals deze in het licht van de zaak [C] moet worden geïnterpreteerd, ook indien hij nog niet ‘in charge is’ maar niet is uit te sluiten dat onder dwang verstrekte informatie strafvorderlijk tegen hem zal worden gebruikt, niet zonder schending van artikel 6 EVRM worden gedwongen die informatie te leveren, ook al is hij buiten het strafrecht tot het leveren daarvan verplicht.23. Op grond daarvan is de zogenoemde ‘doorschuifleer’, die het hof hier hanteert, dan ook niet langer houdbaar.
Voor een nadere onderbouwing verwijst [verzoeker] ook hier naar het gestelde onder het kopje Toelichting in middelonderdeel I.1.
IV.2
Voor zover het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
V.
Op de voorgaande rechtsoverwegingen voortbouwend concludeert het hof in de eerste volzin van rov. 3.9 dat het bevel tot inbewaringstelling niet in strijd is met de artikelen 5 en 6 EVRM, waarbij het hof in de tweede volzin van rov. 3.9 laat meewegen, heel kort weergegeven, de (mate van de) ernst van de vermeende gedragingen en de belangen het verstrekken van de betreffende informatie.
V.l
V.2
Afgezien van voormelde veegklacht, en afgezien van de resterende voorgaande klachten, miskent het hof hier dat door het enkele feit dat er een risico op strafvervolging is, een dwangmiddel als het onderhavige24. per definitie in strijd is met de artikelen 5 en 6 EVRM, zodat men aan een belangenafweging niet toekomt. Uit geen van de uitspraken die A-G Wattel in zijn betreffende conclusie de revue heeft laten passeren, en welke uitspraken hiervoor in § 2.3 zijn opgesomd, is dan ook de gevolgtrekking te maken dat de mate van ernst van de gedragingen, en de belangen bij de onder dwang — in casu inbewaringstelling — te verstrekken informatie, moeten worden meegewogen bij het nemen van de beslissing tot inbewaringstelling, laat staan dat die afweging mag leiden tot onder dwang van de inbewaringstelling te verstrekken informatie die in strijd komt met het nemo tenetur beginsel. Zulks volgt al in het geheel niet uit de hiervoor in I.1 weergegeven oordelen van het EHRM in de zaken [C] en J.B.
V.3
Heeft het hof dit niet miskend dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
VI.
Gegrondbevinding van een of meer van voormelde middelonderdelen I.1, I.2, II.l, II.2 III.l, IV.l., IV.2, V.l, V.2 en V.3, raakt ook de laatste volzin van rov. 3.9 alsmede het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2013, gewezen onder zaaknummer 200.122.497, waartegen dit cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 5 juni 2013
mr. B.J. Van Dorp
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑06‑2013
EHRM 25 februari 1993, LJN:AD1839, NJ 1993, 485.
EHRM 17 december 1996, LJN:ZB6862.
Zie ook HR 10 oktober 2011, NJ 2011, 596, LJN:BR5151 en HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390, LJN:BQ2292.
Vgl. daarvoor de zaak [D], EHRM 10 september 2002. LJN:BI9566, waaruit is af te leiden dat een slechts geringe druk om informatie te verschaffen, wel toelaatbaar is.
In de navolgende voetnoten wordt met een verwijzing naar de LJN nummers dan wel met het nummer van de uitspraak van het EHRM volstaan.
EHRM 25 februari 1993, LJN:AW2960.
EHRM 17 december 1996, LJN.ZB6862.
ECRM 26 februari 1997, nr. 27943/95.
EHRM 19 september 2000, LJN:AP0787.
EHRM 21 december 2000, nr. 34720/97.
EHRM 3 mei 2001, LJN:AN6999.
EHRM 10 september 2002, LJN:BI9566.
EHRM 4 oktober 2005, nr. 6563/03.
EHRM 11 juni 2006, LJN:AY9133.
EHRM 29 juni 2007, LJN:BB3173.
EHRM 21 april 2009. LJN:BJ3599.
EHRM 5 april 2012, LJN:BW5997.
Op diverse plaatsen in zijn conclusie trekt de A-G uit de rechtspraak van het EHRM de terechte conclusie dat ten behoeve van andere doeleinden dan strafrechtelijke doeleinden, gevraagde informatie onder dwang wel is geoorloofd.
EHRM 5 april 2012, LJN:BW5997, onder meer gepubliceerd in AB 2012, 323.
EHRM 3 mei 2001, LJN:AL1323, onder meer gepubliceerd in NJ 2003, 354. NB: rov. 66 in de Franse tekst is rov. 27 in de Engelse tekst zoals deze in de NJ is gepubliceerd.
Onderstreping BJvD.
Onderstreping BJvD.
Zie daarvoor ook sub § 10.1 van de hier aan de orde zijnde conclusie van A-G Wattel van 1 maart 2013.
Alleen zeer geringe dwangmidden v[D] buiten dit bestelk: zie ook § 1.5, midden, van de betreffende conclusie van A-G Wattel, die spreekt over ‘waarvan onder de gegeven omstandigheden niemand wakker hoeft te liggen’.