Een instelling voor jeugd-ggz te 's‑Gravenhage.
HR, 24-06-2011, nr. 10/04946
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2292
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-06-2011
- Zaaknummer
10/04946
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BQ2292
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht / Kinderbescherming
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2292
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2292, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2292
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2010
- Wetingang
art. 29b Wet op de jeugdzorg
- Vindplaatsen
NJ 2011/390 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JVggz 2011/28 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 24‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Machtiging jeugdige te plaatsen in inrichting voor gesloten jeugdzorg. Belang bij rechtsmiddel tegen tijdelijke maatregel waarvan geldingsduur is verstreken. In EHRM 7 juni 2011, no. 277/05 ziet HR aanleiding terug te komen op eerdere rechtspraak. Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken. Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding
24 juni 2011
Eerste Kamer
10/04946
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De minderjarige],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
e n t e g e n
[Belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de minderjarige en Bureau Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 357065 van de kinderrechter te 's-Gravenhage van 25 februari 2010 en 23 maart 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.066.748/01 en 200.068.848/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de minderjarige beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bureau Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De jeugdige, die geboren is in 1994, is sinds 1 april 2008 onder toezicht gesteld. Hij is met machtiging van de kinderrechter op 20 februari 2009 geplaatst in het JOC (Jongerenopvangcentrum) te Amsterdam en op 17 maart 2009 in de justitiële jeugdinrichting Teylingereind. Op 3 september 2009 is hij overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg van de O.G. Heldringstichting te Zetten. Op 19 april 2010 is hij overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Almata te Den Dolder.
3.2 Jeugdzorg heeft bij verzoekschrift van 13 januari 2010 de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage verzocht de ondertoezichtstelling van de jeugdige te verlengen voor de duur van een jaar en op grond van art. 29b Wet op de jeugdzorg een machtiging te verlenen voor plaatsing van de jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 februari 2010 de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 april 2011 en Jeugdzorg de verzochte machtiging verleend voor de periode van 25 februari 2010 tot 24 maart 2010. Bij beschikking van 23 maart 2010 heeft de kinderrechter vervolgens Jeugdzorg machtiging verleend om de jeugdige te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de periode van 24 maart 2010 tot 1 april 2010 en, afzonderlijk, voor de periode van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010. In dezelfde beschikking heeft de kinderrechter een psychologisch en psychiatrisch deskundigenonderzoek gelast teneinde een diagnose te kunnen stellen die nodig is om de juiste behandeling voor de jeugdige te kunnen inzetten; de kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek van Jeugdzorg voor het overige aangehouden tot een datum en tijdstip, gelegen voor 1 oktober 2010.
3.3 De jeugdige heeft zowel tegen de beschikking van 25 februari 2010 als tegen de beschikking van 23 maart 2010 hoger beroep ingesteld. Bij zijn beschikking van 18 augustus 2010 (LJN BN5630) heeft het hof beide beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd.
3.4 Het hof heeft het beroep van de jeugdige tegen de beschikking van 25 februari 2010 verworpen omdat de bij die beschikking verleende machtiging ten tijde van de beschikking van het hof al was verstreken en de jeugdige daarom naar het oordeel van het hof geen belang meer had bij zijn beroep. De omstandigheid dat de jeugdige uitdrukkelijk heeft gesteld belang te hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van deze machtiging bracht het hof, dat daartoe verwees naar "de vaste jurisprudentie van de cassatierechter", niet tot een ander oordeel (rov. 4).
3.5 Hiertegen is middel I gericht. Het neemt tot uitgangspunt dat belang ontbreekt aan een hoger beroep tegen een kinderbeschermingsmaatregel die ten tijde van de beslissing van de beroepsrechter al niet meer van kracht is omdat de periode waarvoor die maatregel is gegeven reeds is verstreken. Dit is echter volgens het middel anders indien, zoals in het onderhavige geval, een jeugdige aanvoert dat hij aanspraak wil doen gelden op vergoeding van schade die hij geleden heeft doordat hij, ten gevolge van een machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg die de kinderrechter niet had mogen geven, ten onrechte of op onjuiste gronden van zijn vrijheid is beroofd.
3.6 Een dergelijk belang is tot dusverre in de rechtspraak van de Hoge Raad niet erkend als een belang dat genoegzaam is voor het aanwenden van een rechtsmiddel (vgl. HR 26 januari 1996, nr. 8673, NJ 1996/377). Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05 valt evenwel af te leiden dat het in art. 5 lid 4 EVRM neergelegde recht voor een ieder aan wie door "arrestatie of detentie" (hierna: vrijheidsbeneming) zijn vrijheid is ontnomen om spoedig de rechter te laten beslissen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming, meebrengt dat een door een jeugdige ingesteld rechtsmiddel tegen een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting niet reeds daarom mag worden verworpen omdat de periode waarvoor die machtiging gold ten tijde van de uitspraak over dat rechtsmiddel reeds is verstreken. Het EHRM oordeelde (§ 61) dat een voormalig gedetineerde een rechtens relevant belang erbij heeft om, ook nadat hij weer op vrije voeten is gesteld, de rechtmatigheid van zijn detentie te laten toetsen teneinde, bijvoorbeeld, zijn in art. 5 lid 5 EVRM gewaarborgde recht op schadevergoeding te kunnen verwerkelijken aan de hand van een rechterlijk oordeel dat geen ruimte meer laat voor enige veronderstelling dat het detentiebevel reeds daarom rechtmatig is omdat het gegeven is door een daartoe volgens het nationale recht bevoegde autoriteit.
3.7 Deze uitspraak van het EHRM geeft de Hoge Raad aanleiding om van zijn "geen-belang" rechtspraak terug te komen als hierna uiteengezet.
Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken.
Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.
3.8 Het middel is derhalve, ook al bepleit het een minder ver gaande wending in de rechtspraak van de Hoge Raad dan uit het voorgaande volgt, gegrond.
3.9 De in middel II aangevoerde klachten zijn gericht tegen de beslissing van het hof in het hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter van 23 maart 2010.
De Hoge Raad zal deze klachten buiten behandeling laten, zodat de verwijzingsrechter, die thans alsnog de door de jeugdige tegen de beschikking van de kinderrechter van 25 februari 2010 aangevoerde grieven inhoudelijk zal moeten behandelen, ook de grieven tegen de beschikking van 23 maart 2010 opnieuw zal moeten behandelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.
Conclusie 24‑06‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De minderjarige]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden
Dit cassatieberoep is gericht tegen een machtiging tot plaatsing van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Had betrokkene nog belang bij zijn hoger beroep na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging? Is sprake van een ‘passende’ behandeling?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de minderjarige) is geboren in oktober 1994. Hij is sinds 1 april 2008 onder toezicht gesteld. Aanvankelijk is hij opgenomen in een behandelcentrum van De Jutters1.. Nadat de kinderrechter een daartoe strekkende machtiging had verleend is de minderjarige op 20 februari 2009 geplaatst in het JOC (Jongerenopvangcentrum) te Amsterdam, op 17 maart 2009 in de justitiële jeugdinrichting Teylingereind2. en op 3 september 2009 overgeplaatst naar een accommodatie voor gesloten jeugdzorg van de O.G. Heldringstichting te Zetten. Na een incident aldaar is hij op 19 april 2010 overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Almata te Den Dolder3..
1.2.
De Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (hierna kortweg: Bureau Jeugdzorg) heeft bij inleidend verzoekschrift van 13 januari 2010 aan de rechtbank te 's‑Gravenhage verzocht de ondertoezichtstelling met één jaar te verlengen en opnieuw een machtiging te geven tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
1.3.
Na Bureau Jeugdzorg, de minderjarige en zijn moeder te hebben gehoord, heeft de kinderrechter bij beschikking van 25 februari 2010 de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 april 2011. Tegen die beslissing is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
De kinderrechter machtigde Bureau Jeugdzorg tevens tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg van 25 februari tot 24 maart 2010. Voor het overige hield de kinderrechter de behandeling van het verzoek aan om Bureau Jeugdzorg in de gelegenheid te stellen een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of zij een nieuw, al dan niet door een externe deskundige uit te voeren, diagnostisch onderzoek van de minderjarige noodzakelijk achtte.
1.5.
Na een tweede mondelinge behandeling heeft de kinderrechter bij beschikking van 23 maart 2010 een machtiging verleend om de minderjarige te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor het tijdvak van 24 maart 2010 tot 1 april 2010 en, afzonderlijk, voor het tijdvak van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010. Voor het overige hield de kinderrechter de behandeling van het verzoek aan tot een nader te bepalen terechtzitting, te houden vóór 1 oktober 2010. Tevens gelastte de kinderrechter een onderzoek van de minderjarige door FORA te Amsterdam met een aantal onderzoeksvragen.
1.6.
De minderjarige heeft zowel tegen de beschikking van 25 februari 2010 als tegen die van 23 maart 2010 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage4.. Het hof heeft beide appellen gezamenlijk behandeld. Bij beschikking van 18 augustus 2010 (LJN: BN5630) heeft het hof de beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd5.. Wat betreft het beroep tegen de beschikking van 25 februari 2010 overwoog het hof dat de geldigheidsduur van de machtiging welke was verleend tot 24 maart 2010 inmiddels was verstreken, zodat de minderjarige geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep daartegen. Het hof voegde hieraan toe:
‘De omstandigheid dat de jeugdige uitdrukkelijk heeft gesteld belang te hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van deze machtiging brengt het hof, gegeven de vaste jurisprudentie van de cassatierechter, niet tot een ander oordeel.’
(rov. 4).
1.7.
Wat betreft het beroep tegen de beschikking van 23 maart 2010 overwoog het hof — samengevat — dat niet in geschil is dat de minderjarige vóórdat hij in Almata werd geplaatst ernstige gedragsproblemen vertoonde, waaronder bedreigend en agressief gedrag. De plaatsing en de therapie in Almata hebben een positieve ontwikkeling teweeggebracht. Het hof verwierp dan ook de stelling van de minderjarige dat hij geen op zijn problematiek toegespitste behandeling krijgt. Ook verwierp het hof de stelling dat de in Almata gevolgde EQUIP-training niet noodzakelijk is omdat hij die training al eens eerder heeft gevolgd. Thans, in Almata, heeft de minderjarige volgens het hof voor het eerst baat bij deze training (rov. 9, eerste deel). Met betrekking tot de vraag welke specifieke individuele behandeling de minderjarige behoeft, wordt onderzoek verricht. Ervan uitgaande dat op korte termijn daarover duidelijkheid wordt verkregen, achtte het hof het voortduren van het verblijf in een instelling voor gesloten jeugdzorg in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheid dat de minderjarige inmiddels enkele malen met verlof thuis is geweest, maakt dit oordeel niet anders (rov. 9, laatste deel).
1.8.
Namens de minderjarige is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel I is gericht tegen rov. 4, waarin het hof heeft beslist dat de minderjarige geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep tegen de beschikking van 25 februari 2010 omdat de geldigheidsduur van de toen verleende machtiging is verstreken. In de toelichting op het middel wordt erkend dat in het algemeen het belang bij een rechtsmiddel tegen een beschikking, houdende machtiging tot uithuisplaatsing c.q. tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, wegvalt nadat de geldigheidsduur is verstreken en de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Dit is volgens het cassatiemiddel echter anders indien — naast het evidente belang bij onmiddellijke beëindiging van de maatregel — nog een ander belang is gesteld. In hoger beroep is namens de minderjarige naar voren gebracht dat hij belang heeft bij de verzochte vernietiging met terugwerkende kracht tot 25 februari 2010 ‘vanwege zijn mogelijke aanspraak op schadevergoeding ingeval de vrijheidsbeneming als onrechtmatig wordt beschouwd’6.. De rechtsklacht houdt in dat het hof, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en in het licht van art. 5 lid 4 EVRM, gehouden was een inhoudelijk oordeel over de grieven te geven. Subsidiair acht het middel de beslissing onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.2.
Het hof was bevoegd op het hoger beroep van de minderjarige de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en, opnieuw recht doende, het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg tot verlening van een machtiging af te wijzen. De verwerping van het hoger beroep7. is dan ook niet gebaseerd op het oordeel dat het hof niet bevoegd zou zijn tot vernietiging van de beslissing in eerste aanleg, maar op het oordeel dat de minderjarige geen belang meer heeft bij vernietiging daarvan. Het hof verwijst naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent8.. Doorgaans is, in een situatie als deze, het belang bij het rechtsmiddel (hoger beroep of beroep in cassatie) hierin gelegen dat degene die het beroep instelt wenst dat de maatregel van jeugdbescherming ten spoedigste wordt beëindigd. Indien de bestreden maatregel van jeugdbescherming reeds uit anderen hoofde is geëindigd, in dit geval vanwege het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging, vervalt dat procesbelang. De aard van ieder rechtsmiddel brengt mee dat het niet toekomt aan wie daarbij geen belang heeft9.. In de rechtspraak van de bestuursrechter wordt dezelfde hoofdregel aangehouden10..
2.3.
Een belang van louter principiële aard (zoals de wens om vermeend onrecht aan de kaak te stellen) wordt noch door de burgerlijke rechter noch door de bestuursrechter beschouwd als een toereikend procesbelang11.. Een financieel belang kan wel voldoende procesbelang opleveren, al denken de burgerlijke rechter en de bestuursrechter verschillend over de vraag of het ongedaan maken van een proceskostenveroordeling in de vorige instantie een toereikend belang voor een hoger beroep van het bestuur oplevert12.. In de onderhavige zaak is geen sprake van een kostenveroordeling.
2.4.
Volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak kan procesbelang onder meer bestaan indien de appellant aanvoert dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het besluit. In dat geval kan hij immers belang hebben bij een oordeel (ex tunc) over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Omdat dit criterium zijn betekenis zou verliezen indien de blote stelling ‘dat schade is geleden ten gevolge van het bestreden besluit’ al voldoende zou zijn om een procesbelang te scheppen, eist de bestuursrechter dat niet alleen wordt gesteld, maar ook tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de appellant schade heeft geleden of zal lijden als gevolg van het besluit13.. De rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat uit van dezelfde gedachte, maar hanteert een negatieve formulering: ‘… nu niet op voorhand onaannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming ….’14. Met het oog op art. 5, lid 4 en lid 5, EVRM verdient opmerking dat de bestuursrechter dezelfde lijn volgt in zaken waarin het bestreden besluit een vrijheidsbeneming of een beperking van de bewegingsvrijheid heeft meegebracht15.. In de rechtspraak van de Hoge Raad is, als ik het goed zie, over deze specifieke vraag nog niet uitdrukkelijk beslist16..
2.5.
In het onderhavige geval heeft de minderjarige in hoger beroep als zijn belang bij een vernietiging van de op 25 februari 2010 verleende machtiging, waarvan de geldigheidsduur inmiddels was verstreken, naar voren gebracht dat hij vanwege zijn mogelijke aanspraak op schadevergoeding belang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel ex tunc. Anders dan in bestuursrechtelijke beroepsprocedures, staat in dit geding bij de burgerlijke rechter niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit van een bestuursorgaan centraal (hier: het indicatiebesluit, tot uitvoering waarvan de kinderrechter een machtiging had gegeven), maar de vraag of de rechter een machtiging tot uitvoering daarvan verleent. Toch is daarmee niet ieder belang bij een inhoudelijk oordeel over de grieven verdwenen. In een merkenzaak, waarin in ander verband ter discussie stond of ex tunc dan wel ex nunc door de rechter had moeten worden geoordeeld, heeft de Hoge Raad overwogen dat dit afhangt van de aard van het geschil en van hetgeen de aanlegger, mede gelet op hetgeen deze vordert, tot inzet van het geding heeft gemaakt17.. In het huidige cassatieberoep kan ervan worden uitgegaan dat de minderjarige in hoger beroep de juistheid van de beschikking van de kinderrechter d.d. 25 februari 2010 om machtiging tot deze maatregel van jeugdbescherming te verlenen, tot inzet van het geding heeft gemaakt met het oog op een door hem nog in te stellen vordering tot schadevergoeding. Deze inzet is in appel door of namens de minderjarige juridisch niet verder uitgewerkt. Gelet op de plicht van de rechter tot aanvulling van rechtsgronden lijkt dat ook niet nodig: wordt een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in hoger beroep vernietigd, dan komt daarmee de rechtsgrond te ontvallen aan hetgeen ter uitvoering van dat vonnis is verricht18.. De vernietiging van een beschikking, houdende machtiging tot uithuisplaatsing, kan daarom van belang zijn voor het oordeel over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging.
2.6.
In dit geval heeft de kinderrechter zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beschikking is ten uitvoer gelegd. Zou het hof in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter d.d. 25 februari 2010 hebben vernietigd en, opnieuw recht doende, het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg hebben afgewezen, dan is de tenuitvoerlegging, achteraf beschouwd, zonder geldige titel geschied. Een oordeel van het hof (ex tunc) over de beschikking van de kinderrechter kan daarom van belang zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging (de vrijheidsbeneming).
2.7.
Indien de Hoge Raad voldoende acht dat de appellant stelt belang te hebben bij een retrospectief oordeel van de appelrechter (naast het belang bij een oordeel ex nunc over het voortduren van de machtiging), dan zou de rechtsklacht slagen.
2.8.
Indien de Hoge Raad zich aansluit bij de maatstaven die de bestuursrechter hanteert, dan behoort de rechter — en behoorde in deze zaak het hof — te onderzoeken of (niet alleen is gesteld, maar ook) aannemelijk is — respectievelijk: niet onaannemelijk is — dat de minderjarige enigerlei schade heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van de tenuitvoerlegging van de op 25 februari 2010 verleende machtiging. Vanuit een oogpunt van rechtseenheid beschouwd, verdient een interpretatie die aansluit bij de maatstaven van de bestuursrechter m.i. de voorkeur. Zou ook op supranationaal niveau rechtseenheid worden nagestreefd, dan valt te wijzen op de rechtspraak van het EHRM waarin niet het begrip ‘procesbelang’, maar het in art. 34 EVRM neergelegde victim-vereiste centraal staat19..
2.9.
Indien de Hoge Raad zich aansluit bij de maatstaven die de bestuursrechter hanteert, baat dat in de onderhavige zaak de minderjarige uiteindelijk niet. Een bijzonderheid in de onderhavige zaak is dat de minderjarige in appel weliswaar heeft gesteld dat hij belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de grieven vanwege een mogelijke aanspraak op schadevergoeding, maar over de schade in het geheel niets heeft gesteld. Daarover valt slechts te gissen: in hoger beroep zijn m.b.t. de geleden of nog te lijden schade als gevolg van de (tenuitvoerlegging van de) bestreden machtiging geen feiten gesteld. Het aanvullen van de feitelijke grondslag van een vordering of een verweer staat de burgerlijke rechter niet vrij. De slotsom moet zijn dat de rechtsklacht niet tot cassatie leidt. De motiveringsklacht faalt omdat de beslissing toereikend is gemotiveerd. De klacht met betrekking tot art. 5 lid 4 EVRM slaagt evenmin: voor de minderjarige heeft een rechtsgang opengestaan om een inhoudelijk rechterlijk oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming, maar hij heeft niet voldoende feiten aangevoerd om een belang bij een retrospectieve uitspraak te vestigen. Middel I faalt.
2.10.
Middel II is kennelijk20. gericht tegen rov. 9, waarin het hof het verweer van de minderjarige verwerpt dat hij geen op zijn individuele problematiek toegespitste behandeling krijgt. De klacht bestrijkt ook het oordeel dat het feit dat de minderjarige in Almata voor de tweede maal een ‘EQUIP-training’ krijgt, niet maakt dat de bestreden machtiging tot gesloten plaatsing in strijd is met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het middel klaagt in de eerste plaats21. dat het oordeel, dat de (noodzaak tot het volgen van een) EQUIP-training voldoende rechtvaardiging oplevert voor een gesloten plaatsing niet juist is: het hof miskent dat een EQUIP-training een algemene sociale vaardigheidstraining is en niet een erkende gedragsinterventie. De toelichting op deze klacht wijst op een passage in het jaarverslag van de Erkenningscommissie gedragsinterventies Justitie 2009.
2.11.
Het in art. 5, lid 1 onder d, EVRM genoemde legitieme doel, gecombineerd met de vereisten van geschiktheid (is vrijheidsbeneming een geschikt middel om dat doel te bereiken?), proportionaliteit (is het middel van vrijheidsbeneming niet onevenredig zwaar in verhouding tot het doel?) en daarmee verband houdende subsidiariteit (is niet een minder belastend middel dan een vrijheidsbenemende maatregel beschikbaar?), kan in voorkomend geval meebrengen dat een vrijheidsbeneming zonder adequate behandeling van de minderjarige niet geoorloofd is22..
2.12.
Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de onderhavige machtiging strekte tot opneming in ‘een’ accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De beschikking liet het antwoord open op de vraag in welke accommodatie precies de uitvoering zal plaatsvinden en welke behandeling daar zal worden toegepast. In de feitelijke instanties is namens de minderjarige naar voren gebracht dat een machtiging tot (voortgezette) plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg niet mag worden verleend indien een ‘passende’ behandeling uitblijft23.. Blijkens de toen gegeven toelichting bedoelde de minderjarige met een passende behandeling: een agressieregulatietherapie, of meer in het algemeen een op zijn individuele problematiek toegespitste behandeling24.. Hij achtte een EQUIP-training geen passende behandeling, want niet afdoende, en zelfs overbodig omdat hij deze training als eens eerder heeft gevolgd.
2.13.
In de feitelijke instanties is niet aangevoerd dat deze training niet door de Erkenningscommissie gedragsinterventies Justitie is erkend. Om die vraag te beantwoorden is een onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor in cassatie geen ruimte is. Ingevolge het bepaalde in art. 29k en art. 29l Wet op de jeugdzorg kan een machtiging tot gesloten plaatsing slechts in een aangewezen accommodatie van een zorgaanbieder of (indien de minderjarige 12 jaar of ouder is) in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer worden gelegd. In het geding bij het hof is niet aangevoerd dat de minderjarige zou worden vastgehouden op een andere dan een wettelijk geoorloofde locatie25..
2.14.
Blijkens art. 3 van het Instellingsbesluit Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie26. heeft deze commissie tot taak te beoordelen of gedragsinterventies kunnen leiden tot vermindering of het voorkomen van recidive van de deelnemers, te adviseren aan de minister over de effectiviteit van gedragsinterventies en te communiceren over haar activiteiten. Uit deze taakstelling volgt niet dat het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg niet gericht kan zijn op een ‘passende’ behandeling als de minderjarige gedurende enige weken niet een door die commissie erkende behandeling krijgt. Uit de gedingstukken heb ik opgemaakt dat in accomodaties voor gesloten jeugdzorg de individuele therapie wordt voorafgegaan door een ‘EQUIP-training’ (een sociale vaardigheidstraining, kennelijk in groepsverband). Toen de minderjarige na een incident werd overgeplaatst van de O.G. Heldringstichting naar Almata, moest hij in Almata opnieuw beginnen met een ‘EQUIP-training’. Het hof heeft in rov. 9 uiteengezet dat en waarom de ‘herstart’ in Almata heeft bijgedragen tot de behandeling van de minderjarige en dat deze zelfs goede resultaten heeft opgeleverd. Aldus heeft het hof op een voor de lezer begrijpelijke wijze aangeduid waarop het oordeel berust dat voortzetting van deze maatregel van jeugdbescherming niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.15.
Het middel klaagt in de tweede plaats27. dat, anders dan het hof heeft beslist (in rov. 9), het in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is dat de minderjarige in gesloten jeugdzorg blijft totdat de kinderrechter kan beschikken over de bevindingen van de door hem benoemde deskundige.
2.16.
Anders dan in de toelichting op deze klacht is gesteld28., kan in cassatie niet ervan worden uitgegaan dat de minderjarige verstoken is van een passende behandeling. In de redenering van het hof was plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk. De omstandigheid dat de kinderrechter in verband met het ouderlijk gezag een nader onderzoek door FORA heeft gelast, behoefde het hof niet te weerhouden van dit oordeel. Overigens werd het onderzoek bij FORA bevolen naar aanleiding van het verzoek daartoe van de zijde van de minderjarige. Voor de periode die voorafgaat aan het door FORA uit te brengen deskundigenrapport kon de kinderrechter — en kon in appel het hof — zijn oordeel baseren op de bij het inleidend verzoekschrift gevoegde rapportage en de instemming van de gedragswetenschapper. De slotsom is dat middel II faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2011
Met een onderbreking van 29 mei tot 9 juni 2009.
De plaatsingsgeschiedenis, die in cassatiemiddel 2 bekend wordt verondersteld, blijkt slechts gedeeltelijk uit de bestreden beschikking; zie ook blz. 1 van het cassatierekest. De hier vermelde data van de overplaatsingen zijn ontleend aan de rapportage van Almata (prod. 6 bij het verweerschrift van Bureau Jeugdzorg in hoger beroep, blz. 3).
Op grond van art. 29a lid 2 Wet op de jeugdzorg is een minderjarige van 12 jaar of ouder bekwaam in deze procedure zelfstandig in rechte op te treden.
Volledigheidshalve zij vermeld dat betrokkene tevens een verzoek tot intrekking van de machtiging tot plaatsing heeft gericht tot de kinderrechter op de voet van art. 1:263 lid 4 BW. Bij beschikking van 15 juli 2010 (prod. 5 bij het verweerschrift in hoger beroep) heeft de kinderrechter dat verzoek afgewezen.
Citaat uit het cassatierekest onder 11. De toelichting verwijst naar de pleitaantekeningen in hoger beroep, blz. 1 (zie onder A).
Sinds HR 9 juli 2010, LJN: BM2337, leidt het ontbreken van procesbelang tot verwerping van het beroep; niet tot de niet-ontvankelijkverklaring daarvan.
Zie onder meer: HR 12 februari 2010, LJN: BK8137; HR 19 december 2008, LJN: BF8932 en van de oudere rechtspraak over dit onderwerp: HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377 (waarop de ontvankelijkheidsbeslissing EHRM 29 januari 2002, appl.no. 35731/97, betrekking heeft); HR 13 april 2001 (LJN: AB1073), NJ 2002, 5 m.nt. JdB.
Zie reeds: HR 13 juni 1928, NJ 1928, blz. 1379. Deze uit het Franse recht afkomstige regel is bekend onder het adagium ‘point d'intérêt, point d'action’ en wordt ambtshalve door de rechter toegepast, voor elke instantie van het geding opnieuw. In het burgerlijk recht is de eis van een voldoende belang gecodificeerd in art. 3:303 BW. Over het vereiste van een belang in het burgerlijk recht: Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 2005, nr. 48; Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, Hoger beroep, 2009, nrs. 180–181; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 59–60; L.F. Wiggers-Rust, Belang, belanghebbende en relativiteit in bestuursrecht en privaatrecht, diss. 2011, i.h.b. blz. 69 – 73 en 223–224 (zij onderscheidt processueel, objectief en voldoende bepaalbaar actueel belang) en mogelijk een toetsing aan het evenredigheidscriterium); J. van Baars, Point d'intérêt, point d'action, diss. 1971. Over het beginsel in het bestuursrecht: M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2011, blz. 360–377; J.C.A. de Poorter en B.W.N. de Waard, Het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures, JB Plus 2003, blz. 105–114; P. van Dijk, Toetsing van overheidshandelen door de nationale en internationale rechter en het vereiste van een procesbelang, diss. 1976.
Zie bijv. ABRvS 24 november 2010, LJN: BO4882: ‘… is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot het besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat, met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn’. ABRvS 7 juli 1010 (LJN: BN0473, rov. 2.4.1) overwoog: ‘De vraag of een partij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep is de vraag of een partij nog een reëel en actueel belang heeft bij een oordeel over het geschil’. Zie over procesbelang in ander verband ook: HR 17 maart 2009 (LJN: BH0508), NJ 2009, 159 (strafkamer), HR 8 september 2006, LJN: AU4755 (belastingkamer) en HvJ EU 3 december 2009, NJ 2010, 211 m.nt. M.R. Mok, rov. 58.
Zie bijv.: CBB 24 maart 2009 (LJN: BI0871), AB 2009, 283 m.nt. LDMC; ABRvS 14 september 1999, AB 1999, 443.
HR 22 september 2006 (LJN: AX9705), NJ 2007, 188; ABRvS 15 april 2009, LJN: BI1081; M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2011, blz. 377.
M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2011, blz. 375–376; zie bijv. ABRvS 5 juni 2002 (LJN: AE3664), AB 2002, 349 m.nt. B.J. Schueler; ABRvS 7 oktober 2009 (LJN: BJ9457) en recent nog: ABRvS 8 september 2010 (LJN: BN6175); ABRvS 12 januari 2011 (LJN: BP0557).
Zie bijv. CRvB 2 november 2010 (LJN: BO2800), JB 2010, 283; CRvB 9 januari 2008, LJN: BC2897.
Bijv. ABRvS 8 november 2007 (LJN: BB8314; vreemdelingenbewaring); ABRvS 21 juli 2010 (LJN: BN1904; tijdelijk huisverbod).
De vraag werd aangestipt in de conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-van Gent voor HR 28 september 2007, LJN: BA5805, onder 2.3. In HR 31 januari 2003 (LJN: AF0872), NJ 2003, 271, rov. 3.5, faalde de klacht reeds omdat de moeder bij de behandeling van het hoger beroep geen van de omstandigheden had aangevoerd die in cassatie werden vermeld ter ondersteuning van de stelling dat handhaving van het hoger beroep gerechtvaardigd was. In de belastingzaak HR 21 maart 2008 (LJN: BA9380), rov. 3.1 – 3.2, werd na de vaststelling dat aanspraak was gemaakt op schadeloosstelling, voldoende belang aanwezig geacht bij het beroep.
HR 16 februari 2007 (LJN: AY9707), NJ 2007, 117, rov. 4.2.1.
HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367; HR 19 mei 2000 (LJN: AA5863), NJ 2000, 603; HR 11 april 2008 (LJN: BC5602), NJ 2008, 225.
Zie bijv. EHRM 2 november 2010 (Sakhnovskiy/Rusland, appl. no. 21272/03), rov. 67: ‘It is a well-established principle of the Court's case-law that an applicant may lose his victim status if two conditions are met: first, the authorities must have acknowledged, either expressly or in substance, the breach of the Convention and, second, they must have afforded redress for it (…). Only when these conditions are satisfied does the subsidiary nature of the protective mechanism of the Convention preclude examination of an application.’
Zie het cassatierekest onder 12.
Zie het cassatierekest onder 13 en 14, eerste volzin.
Zie EHRM 29 februari 1988 (Bouamar/België), serie A nr. 129, waarin — kort gezegd — een repeterende last tot detentie van een minderjarige, in afwachting van een plaatsing in een geschikte behandelinrichting, welke last werd uitgevoerd in een gevangenis zonder de inzet van pedagogisch geschoold personeel, in strijd met art. 5 lid 1 EVRM werd geacht.
Verweerschrift in eerste aanleg onder 8; appelschrift blz. 2; pleitnota in hoger beroep onder 3 – 6.
Besluit van de minister van Justitie van 12 oktober 2005, Stcrt. 205, nadien gewijzigd.
Cassatierekest onder 14, tweede volzin en verder.
Cassatierekest onder 15.
Beroepschrift 17‑11‑2010
Verzoekschrift tot cassatie
Verzoekster tot cassatie is de heer [verzoeker], hierna te noemen: verzoeker, wonende te [woonplaats], in deze zaak domicilie kiezende bij zijn advocaat mw. mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Benoordenhoutseweg 23, postbus 17160, 2502 CD, die namens verzoeker als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden het onderhavige verzoekschrift opstelt en indient;
Verweerster tot cassatie is Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, gevestigd te Zoetermeer, aan de Westwaarts 15 (2711 AD), van wie mw. C. de Pree als gezinsvoogd optreedt, hierna te noemen : verweerster;
Belanghebbende : mevrouw [belanghebbende], wonende aan de [adres],[postcode]te [woonplaats];
Geeft eerbiedig te kennen :
Dat verzoeker in cassatie komt van de beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage dd. 18 augustus 2010 onder rekestnummer JE RK 10-134 en zaaknummer 200.066.748/01 en 200.068.848/01
De feiten :
1.
Verzoeker is bij beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage dd. 24 februari 2009 gesloten geplaatst in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De machtiging is binnen diverse instellingen uitgevoerd : eerst plaatsing binnen het Jok voor enkele weken, plaatsing op Teyerlingereind, overplaatsing naar JJC met terugkomgarantie naar Teyerlingereind, binnen 1 week terugplaatsing naar Teyerlingereind, september 2010 plaatsing binnen OGH Heldring Stichting, 19 april 2010 overplaatsing naar Almata te Den Dolder.
2.
Jeugdzorg heeft bij verzoekschrift van 15 januari 2010 om de verlenging van de machtiging gesloten jeugdzorg verzocht.
3.
Verzoeker heeft primair de afwijzing van de verzochte verlenging van de machtiging verzocht. Subsidiair heeft verzoeker om een onderzoek door de Fora-afdeling van de Bascule gevraagd.
4.
De machtiging gesloten jeugdzorg is verlengd door de Kinderrechter bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage dd. 25 februari 2010 voor de duur van 25 februari tot en met 24 maart en heeft de zaak voor het overige aangehouden tot 23 maart. Op verzoek van verzoeker is bij beschikking van 23 maart door de Kinderrechter de Fora-afdeling van de Bascule benoemd als deskundige om een persoonlijkheids- en psychiatrisch onderzoek naar hem te verrichten teneinde een recente diagnose en een daarop toegesneden behandeling te bepalen. De kinderrechter heeft hierbij een nieuwe machtiging afgegeven voor de duur van 24 maart tot 01 april en van 01 april tot 01 oktober 2010.
5.
Verzoeker is eind februari 2010 gestart met de agressieregulatietherapie binnen de OG Heldring. Vanwege een vermeend incident op school is hij op 19 april 2010 onverwachts overgeplaatst naar Almata te Den Dolder. Doordat er geen horizontale overplaatsing is uitgevoerd, is de zeer recent ingezette behandeling volledig stil komen te liggen, kortom verzoeker is na 16 maanden weer terug bij af.
6.
Binnen Almata heeft verzoeker nogmaals Equip gevolgd en stond weer op de wachtlijst voor de psychomotore en agressieregulatietherapie. Gedurende zijn verblijf binnen Almata is door Almata en Jeugdzorg gesteld dat deze therapieen uiteindelijk niet meer nodig waren, omdat verzoeker vooruit zou zijn gegaan. Deze conclusie is gebaseerd op het feitelijk gedrag van verzoeker binnen de instelling en vindt niet zijn grondslag in een medisch of psychologisch onderzoek. Kortom, de hele behandeling waarvoor verzoeker in eerste instantie gesloten is geplaatst, heeft zich geheel niet voorgedaan.
7.
Verzoeker kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan cassatie en voert daartegen de volgende middelen aan.
Middel I :
Schending van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-in-achtneming nietigheid meebrengt dan wel is de beschikking onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de bestreden beschikking is vermeld.
8.
Verzoeker heeft in het appelschrift gesteld dat de beschikking van de Kinderrechter van 25 februari 2010 en 23 maart 2010, waarin de machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29 b eerste lid van de Wet op de Jeugdzorg is verleend over de periode van resp. 25 februari 2010 tot en met 23 maart 2010, met terugwerkende kracht dient te worden vernietigd.
9.
Het Hof heeft hierop beslist dat verzoeker vanwege de inmiddels verstreken termijn van de machtiging geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep tegen deze beschikking en derhalve het verzoek van verzoeker zal afwijzen. Daarbij heeft het Hof tevens geoordeeld dat dit oordeel, gegeven de vaste jurisprudentie van de cassatierechter, niet anders wordt, ondanks dat verzoeker een daartoe uitdrukkelijk gesteld belang heeft, te weten het recht op schadevergoeding bij onrechtmatige vrijheidsbeneming.
10.
In de beschikking van de Hoge Raad dd. 22 oktober 2010 met de conclusie van de A-G Langemeijer (10/00443) heeft de Hoge Raad benadrukt dat het geen twijfel lijdt dat de appelrechter in beginsel bevoegd is de bestreden beschikking in eerste aanleg te vernietigen waarbij de vernietiging terugwerkt tot de datum waarop de beschikking was gegeven. Vanuit artikel 5 lid 4 EVRM beschouwd, is het mogelijk dat het bevoegde ‘tribunal’de beslissing tot vrijheidsbeneming ex tunc beoordeelt, mits het tribunal bevoegd is zelf (ex nunc) een beslissing te nemen tot onmiddellijke invrijheidsstelling indien de vrijheidsbeneming onrechtmatig is.
11.
Justitiabelen hebben volgens vaste rechtspraak van uw Raad bij een uitspraak van een kinderbeschermingsmaatregel waarvan de termijn reeds is verstreken op het moment van de uitspraak rechtens geen belang. Dat geldt ook voor een rechterlijk oordeel over een maatregel van kinderbescherming die reeds ten uitvoer is gelegd. Ook bij een uitspraak daarover ontbreekt in beginsel een rechtens voldoende belang. Dit wordt anders indien er een ander belang naast of in plaats van het belang bij beeindiging van in casu de machtiging uithuisplaatsing kan bestaan. Dit belang is door verzoeker in deze zaak uitdrukkelijk gesteld tijdens de mondelinge behandeling op 29 juli 20101.. Verzoeker heeft daartoe gesteld dat hij voor het eerst in eerste aanleg ten tijde van de mondelinge behandeling op 25 februari 2010 heeft gesteld dat de verlenging machtiging gesloten plaatsing in strijd is met artikel 5 EVRM omdat hij na een wachttijd van 1 jaar nog steeds niet werd behandeld voor zijn persoonlijkheidsproblematiek. Verzoeker heeft daarbij in appel gesteld dat hij vanwege zijn mogelijke aanspraak op schadevergoeding ingeval de vrijheidsbeneming als onrechtmatig wordt beschouwd, belang heeft bij een uitspraak van het Hof over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming per 25 februari 2010 waarbij de machtiging is verlengd tot 23 maart 2010. Om diezelfde reden heeft verzoeker gesteld belang te hebben bij een uitspraak met terugwerkende kracht van de beschikking van 23 maart 2010 waarbij de machtiging is verlengd tot 01 oktober 2010.
12.
Het oordeel van het Hof dat het niet gehouden was zich uit te laten over de machtiging per 25 februari 2010 omdat de termijn hiervan reeds was verstreken, is onjuist omdat verzoeker in de appelprocedure uitdrukkelijk een ander belang naast het belang van beëindiging van beëindiging van de machtiging (het belang van schadevergoeding) bij een vernietiging met terugwerkende kracht aan het Hof ter beslissing heeft voorgelegd. Om die reden was het Hof gelet op de jurisprudentie van uw Raad en in het licht van artikel 5 lid 4 EVRM gehouden hierover juist wel een oordeel te geven. Het Hof heeft met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
13.
Het oordeel van het Hof is om deze redenen onvoldoende gemotiveerd danwel onbegrijpelijk. De beschikking dient om die reden te worden vernietigd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming nietigheid met zich meebrengt dan wel is de beschikking onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de bestreden beschikking is vermeld.
7.
Verzoeker heeft primair in zijn appelschrift en mondeling ter zitting gesteld dat hij geen individuele op zijn problematiek toegespitste therapie krijgt, waardoor de machtigingen met terugwerkende kracht vanwege strijd met artikel 5 EVRM en het IVRK moeten worden vernietigd en verzoeker onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld. Verzoeker heeft in het gesloten kader tot twee maal dezelfde Equiptraining gevolgd. Door zijn overplaatsing van OG Heldring Stichting naar Almata is hij wederom op de wachtlijst geplaatst voor de noodzakelijk geachte psychomotore therapie en de agressieregulatietherapie, waaraan hij even daarvoor binnen de OG Heldring Stichting na een wachttijd van 1 jaar en 2 maanden was begonnen.
8.
Verzoeker heeft gesteld dat Equip niet als een behandeling is te beschouwen. Equip is een algemene sociale vaardigheidstraining die aan iedere minderjarige, die gesloten is geplaatst, wordt gegeven. Hoewel de Equiptraining wel elementen zal bevatten die zich richten op de individuele problematiek van ieder minderjarige afzonderlijk, is daarnaast een afzonderlijke therapie door psycholoog of psychiater nodig voor een geslaagde behandeling van de bij hem aanwezig geachte stoornis ODD/CD. Het bijbrengen van de sociale vaardigheden vallen onder de term opvoeding. Behandeling vraagt daarnaast om een individuele op de persoon van de jeugdige gerichte aanpak op het voorkomen, verminderen, opheffen van problemen of stoornissen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ongunstig beïnvloeden. In casu is door Jeugdzorg gesteld dat behandeling geïndiceerd was voor de bij verzoeker vastgestelde ODD/CD stoornis door middel van een psychomotore en agressieregulatietherapie. Verzoeker heeft gesteld dat Equip zonder bijkomende therapie niet afdoende is om de psychische stoornis van verzoeker afdoende te behandelen.
9.
Subsidiair heeft verzoeker gesteld dat het uitsluitend en herhaald volgen van dezelfde Equiptraining binnen het gesloten kader, gelet op het vrijheidsbenemende karakter van de maatregel, in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, die uit artikel 5 EVRM en artikel 37 IVRK volgen. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat Equip door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie als gedragsinterventie niet is erkend, zodat deze training geen juridische grondslag kan bieden voor behandeling binnen het gesloten kader.
10.
Om deze redenen heeft verzoeker gesteld dat de uitvoering van de machtiging gesloten jeugdzorg in strijd is met artikel 5 EVRM en de daarop gestoelde vaste jurisprudentie2. (voetnoot), omdat de behandeling die verzoeker in het gesloten kader dient te ondergaan volledig ontbreekt waardoor de verdere voortduring niet langer gerechtvaardigd is.
11.
Aansluitend heeft verzoeker gesteld dat de uitvoering van de machtiging gesloten jeugdzorg vanwege het ontbreken van een individuele behandeling niet voldoet aan het beginsel ‘passende jeugdzorg’welk beginsel/recht valt te ontlenen aan de artikelen 3,6 jo. 20 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en waaraan een behandeling in het gesloten kader dient te voldoen. Het beginsel van passende jeugdzorg betekent dat voor iedere minderjarige jeugdzorg op maat wordt geboden toegesneden op zijn persoonlijksheidsproblematiek. Behandeling hiervoor vormt een wezenlijk onderdeel van de behandeling in het gesloten kader en hiervoor kan niet worden volstaan met een groepsbehandeling gericht op het bijbrengen van structuur en sociale vaardigheden.
12.
Het Gerechtshof heeft deze stellingen van verzoeker verworpen en gesteld dat verzoeker na zijn overplaatsing naar Almata aldaar een Equiptherapie volgt en dat deze overplaatsing en therapie een positieve ontwikkeling teweeg hebben gebracht. Voorts verwerpt het Hof de stelling van verzoeker dat het twee maal volgen van dezelfde Equiptraining binnen het gesloten kader in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, omdat het vaststelt dat verzoeker binnen Almata voor het eerst baat heeft bij die training.
13.
Het Hof miskent met het de term ‘Equiptherapie’ dat Equip een vorm van therapie is, het is een algemene sociale vaardigheidstraining. Het Hof miskent met bovenstaande oordeel daarnaast dat het een feit van algemene bekendheid is dat Equip een niet door de Erkenningscommissie erkende gedragsinterventie is. In ieder geval mag van een gespecialiseerde kinderrechter en van het Hof worden verwacht dat zij/het ervan op de hoogte is dat een toegepaste behandelingmethode binnen de instelling is getoetst op bewezen effectiviteit en als zodanig is erkend door de Erkenningscommissie. Verzoeker doet in dit verband nadrukkelijk een beroep op het op de website van de Erkenningscommissie gepubliceerde Jaarverslag van de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie 2009 waaruit voor derden kenbaar volgt welke gedragsinterventies zijn erkend als bewezen effectief en daardoor ook welke niet zijn erkend3..
14.
Het oordeel van het Hof dat het volgen van een Equiptraining voldoende rechtvaardiging oplevert voor een gesloten plaatsing is om bovenstaande reden onjuist. Ditzelfde geldt voor het oordeel van het Hof dat het in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit dat verzoeker onder het regime van de gesloten jeugdzorg blijft vallen totdat de kinderrechter de bevindingen in het kader van het bevolen onderzoek in zijn bevindingen kan betrekken.
15.
De omstandigheid dat een specifieke op de problematiek toegesneden behandeling na ommekomst van resp. 13 a 14 maanden (datum beschikking kinderrechter 1e aanleg) en na 18 maanden (behandeling hoger beroep) nog steeds ontbreekt tezamen met het gegeven dat verzoeker wordt behandeld door de niet erkende gedragsinterventie Equip, had het Hof tot het oordeel moeten brengen dat gesloten plaatsing met terugwerkende kracht dient te worden vernietigd en tevens tot de onmiddellijke invrijheidsstelling van verzoeker per datum mondelinge behandeling van het hoger beroep (29 juli 2010).
16.
Door het andersluidende oordeel van het Hof, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof dat de inbreuk die de uithuisplaatsing maakt op het gezinsleven van de jeugdige en zijn moeder wordt gerechtvaardigd door de belangen van de jeugdige, is om deze redenen onvoldoende gemotiveerd danwel onbegrijpelijk.
17.
Verzoeker concludeert tot vernietiging van de bestreden beschikking op de voorgaande gronden.
Redenen waarom :
verzoekster Uw Hoge Raad eerbiedig verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
's‑Gravenhage, 17 nov. 10
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑11‑2010
verzoeker wijst in dit verband naar de pleitaantekeningen van zijn raadsvrouwe die in appel zijn overgelegd
verzoeker verwijst naar de jurisprudentie genoemd in punt 12 van het appelschrift
het jaarverslag is gepubliceerd op de website www.justitie.nl/erkenningscommissie