CBb, 24-03-2009, nr. AWB 07/889
ECLI:NL:CBB:2009:BI0871
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
24-03-2009
- Magistraten
Mrs. E.R. Eggeraat, M.A. Fierstra, R.J.G.M. Widdershoven
- Zaaknummer
AWB 07/889
- LJN
BI0871
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2009:BI0871, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 24‑03‑2009
Uitspraak 24‑03‑2009
Mrs. E.R. Eggeraat, M.A. Fierstra, R.J.G.M. Widdershoven
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, en C, te D, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2007, verzonden op 28 september 2007, in het geding tussen
appellanten
en
raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: NMa).
Gemachtigde van appellanten: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam.
Gemachtigde van NMa: mr. A.S.M.L. Prompers, werkzaam bij NMa.
Aan het geding wordt voorts als partij deelgenomen door:
dagelijks bestuur van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA),
Stichting Rechtsbijstand Asiel Nederland (hierna: SRAN), en
Raden voor de Rechtsbijstand (hierna: RvR).
Gemachtigde van NOvA: mr. M.E. Veenboer, werkzaam bij NOvA.
Gemachtigde van SRAN: mr. H.C.E.P.J. Janssen, advocaat te Nijmegen.
Gemachtigde van RvR: mr. H.C.E.P.J. Janssen, advocaat te Nijmegen.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellanten hebben bij brief van 8 november 2007, bij het College binnengekomen op 9 november 2007, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 25 september 2007, verzonden op 28 september 2007, kenmerk MEDED 06/692-WILD.
Bij brief van 13 december 2007 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 6 februari 2008 heeft NMa een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Bij brieven van 20 maart 2008 en 21 maart 2008 hebben respectievelijk NOvA, SRAN en RvR een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 17 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen bij monde van hun gemachtigden het woord hebben gevoerd.
2. De grondslag van het geschil in hoger beroep
2.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2
Appellanten zijn beiden werkzaam als vrij gevestigde advocaten met als specialisme asielrecht. Op 10 februari 2005 hebben zij bij NMa een klacht ingediend tegen NOvA, SRAN en RvR wegens schending van de Mededingingswet (hierna: Mw). Volgens appellanten hebben NOvA, SRAN en RvR in overleg de gefinancierde rechtsbijstand aan asielzoekers in Nederland geregeld.
2.3
Bij besluit van 1 september 2005 heeft NMa deze klacht afgewezen. Het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar is door NMa bij besluit van 16 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft NMa het besluit van 16 januari 2006 ingetrokken en het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten gegrond verklaard, voor zover het ziet op de vergoeding van de proceskosten in bezwaar, en het besluit van 19 oktober 2006 in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen en het beroep van appellanten voor het overige ongegrond verklaard.
3. De uitspraak van de rechtbank
De hier van belang zijnde overwegingen van de rechtbank zijn neergelegd in rubriek 2 van de uitspraak waarnaar wordt verwezen.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1
Appellanten voeren tegen de uitspraak van de rechtbank vier gronden aan.
In de eerste beroepsgrond stellen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om op hun beroepschrift te beslissen voor zover dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 16 januari 2006.
In de tweede beroepsgrond voeren appellanten aan dat de rechtbank hun beroepschrift ten onrechte ex nunc heeft beoordeeld, door in zijn oordeel over de wijze waarop NMa in het onderhavige geval het prioriteringsbeleid heeft toegepast, te verwijzen naar de toekomstige omstandigheid, dat SRAN zal ophouden te bestaan.
Appellanten stellen voorts dat NMa zijn prioriteringsbeleid ten aanzien van hun klacht willekeurig heeft toegepast. Volgens appellanten heeft de rechtbank ten onrechte de gebrekkige motivering van het besluit van 19 oktober 2006 op dit punt in stand gelaten.
Tot slot voeren appellanten aan dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand onder verwijzing naar artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.2
In de procedure bij het College hebben NMa, NOvA, SRAN en RvR betoogd dat de rechtbank het beroep van appellanten, voor zover dat niet ziet op de vergoeding van de proceskosten in bezwaar, terecht ongegrond heeft verklaard. Volgens hen heeft de rechtbank zich hierbij terecht gebaseerd op feiten en omstandigheden die plaatsvonden nadat het bestreden besluit van 19 oktober 2006 was genomen.
Voorts stellen NOvA, SRAN en RvR dat appellanten geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep. Met ingang van 31 mei 2008 verleent SRAN geen rechtsbijstand meer en zullen asielrechtzaken nog slechts door de advocatuur worden behandeld. Daarmee is van een verdeling van asielrechtzaken tussen juristen van SRAN en asieladvocaten geen sprake meer.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1
Aan de orde is de vraag of appellanten thans nog belang hebben bij de behandeling van hun hoger beroep.
5.2
In hun klacht wegens schending van de Mw hebben appellanten gesteld, dat door gemaakte afspraken dan wel feitelijke gedragingen van NOvA, SRAN en RvR de markt voor gefinancierde rechtsbijstand aan nieuw binnengekomen asielzoekers is verdeeld tussen de advocatuur en de juristen in loondienst van SRAN. Volgens appellanten heeft dit ertoe geleid, dat enerzijds de individuele advocaten geen vrije toegang meer hebben tot verlening van gefinancierde rechtsbijstand aan asielzoekers, terwijl anderzijds individuele asielzoekers geen vrije toegang hebben tot asieladvocaten van hun keuze.
5.3
Onbestreden staat vast dat met ingang van 31 mei 2008 door of zijdens SRAN geen rechtsbijstand aan asielzoekers meer wordt verleend. Vanaf die datum is de rechtsbijstand aan asielzoekers volledig door de advocatuur overgenomen. Van een verdeling van de markt voor rechtsbijstand aan asielzoekers, zoals door appellanten gesteld, is vanaf dat moment in ieder geval geen sprake meer. Ter zitting voor het College hebben appellanten desgevraagd gesteld nochtans belang te hebben bij inhoudelijke behandeling van hun hoger beroep, omdat de aangevallen uitspraak van de rechtbank juridisch niet houdbaar is. Volgens appellanten is het in het belang van de rechtspraak dat een oordeel van het College wordt verkregen over de rechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van hun klacht, met name ten aanzien van de wijze waarop NMa zijn prioriteringsbeleid toepast. Voorts hebben appellanten ter onderbouwing van hun procesbelang aangevoerd schade te hebben geleden als gevolg van de gestelde marktverdelingsafspraken.
5.4
Het College wijst er dienaangaande op dat volgens vaste jurisprudentie een (hoger) beroep dat er louter (nog) op is gericht om een uitspraak te verkrijgen over de principiële betekenis van een besluit of een ander of mogelijk toekomstig besluit (precedentwerking, jurisprudentievorming en dergelijke), niet-ontvankelijk is, wegens gebrek aan procesbelang.
Het College overweegt daarnaast dat procesbelang van appellanten weliswaar kan zijn gelegen in de mogelijkheid op basis van de uitspraak van het College vergoeding te krijgen van door hen als gevolg van het bestreden besluit geleden schade, maar dat hiervoor is vereist dat die schade tot op zekere hoogte aannemelijk kan worden gemaakt.
Appellanten hebben aangevoerd inkomsten te hebben misgelopen als gevolg van de gestelde marktverdelingsafspraken. Het College stelt vast dat appellanten deze inkomstenderving op geen enkele wijze nader hebben onderbouwd. Gelet hierop is naar het oordeel van het College op voorhand niet aannemelijk geworden, dat appellanten schade hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit.
Het College heeft voorts uit de stukken niet kunnen opmaken, noch kan het overigens inzien, dat appellanten nog enig ander belang bij een beoordeling van het onderhavige hoger beroep hebben, anders dan een louter theoretisch belang.
5.5
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
5.6
Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.A. Fierstra en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Douwes