CRvB, 02-11-2010, nr. 08/4529 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BO2800
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-11-2010
- Magistraten
A.B.J. van der Ham
- Zaaknummer
08/4529 WWB
- LJN
BO2800
- Roepnaam
slaapapneu
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BO2800, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑11‑2010
Uitspraak 02‑11‑2010
A.B.J. van der Ham
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2008, 06/6041 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het College heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 september 2006 is aan appellant met ingang van 20 juli 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij dat besluit is appellant geïnformeerd over de verplichtingen die uit de WWB voortvloeien, waaronder de verplichting om al het mogelijke te doen om betaald werk te vinden. In verband hiermede is appellant tevens meegedeeld, voor zover thans van belang, dat van hem wordt verwacht dat hij ten minste minimaal 16 sollicitaties per maand verricht en zich in dient te schrijven bij ten minste 3 uitzendbureaus waarmee hij ten minste elke 2 weken contact houdt.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat de aan appellant opgelegde arbeidsverplichting ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB van rechtswege geldt. Het besluit van 15 september 2006 — voor zover betrekking hebbende op dit onderdeel — is niet op enig zelfstandig rechtsgevolg gericht en kan dus niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden bestempeld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang. De rechtbank heef hiertoe overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij beoordeling van het besluit van 7 november 2006 nu appellant bij besluit van 24 januari 2008 volledig is ontheven van de arbeidsverplichting en ter zitting is gebleken dat hij met betrekking tot de periode van 15 september 2006 tot 24 januari 2008 niet is gesanctioneerd wegens het niet voldoen aan de hem opgelegde sollicitatieverplichting. Voorts heeft de rechtbank geen procesbelang aanwezig geacht in een eventueel door appellant te starten procedure bij de civiele rechter ten einde vergoeding voor immateriële schade te verkrijgen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan appellant enig belang bij het aanvechten van het besluit van 7 november 2006 niet kan worden ontzegd, nu niet op voorhand onaannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming en appellant uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij hierin een belang uit. Weliswaar heeft appellant om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb verzocht, maar vergoeding van schade kan ook worden gevraagd met een verzoek om een zelfstandig schadebesluit of in een civiele procedure. In die gevallen heeft appellant procesbelang bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit, ook al is het materiële rechtsgevolg inmiddels uitgewerkt. Dit betekent dat de rechtbank appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad ziet aanleiding de zaak zonder terugwijzing af te doen, nu deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
4.3.
Ten aanzien van het besluit van 7 november 2006 overweegt de Raad het volgende. De Raad is van oordeel dat de in het besluit van 15 september 2006 opgenomen aantal sollicitaties en inschrijvingen bij uitzendbureaus — zoals onder 1.1 weergegeven — feitelijk een nadere concretisering inhoudt van de in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB neergelegde sollicitatieverplichting. Gelet hierop is de Raad anders dan het College van oordeel dat deze nadere concretisering wel op zelfstandig rechtsgevolg is gericht en om die reden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangemerkt moet worden. Gezien de duidelijke bewoordingen in het besluit van 15 september 2006 hieromtrent ziet de Raad geen aanleiding het standpunt van het College te volgen in die zin, dat deze nadere concretisering van de sollicitatieplicht slechts een indicatieve, informerende strekking heeft.
Dit betekent dat doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de Raad het beroep gegrond zal verklaren en het besluit van 7 november 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal vernietigen.
4.4.
Zoals ter zitting besproken, zal de Raad ten einde tot een finale beslechting van het geschil te komen bezien of hij, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat tijdens een gesprek met zijn klantmanager op 3 oktober 2006 aan de orde is gekomen dat appellant last heeft van slaapapneu en hiervoor onder behandeling is bij het VU medisch centrum te Amsterdam. In verband hiermede heeft een spoedkeuring plaats gevonden op 4 oktober 2006 bij de Axioma groep. Het door de Axioma groep aan het College uitgebrachte advies is voor het College aanleiding geweest bij besluit van 13 juli 2007 de op appellant rustende arbeidsverplichting in die zin te wijzigen dat hij niet naar een volledige baan, maar naar werk gedurende 20 uur per week dient te solliciteren. Het gaat daarbij om alle soorten deeltijdwerk die appellant met zijn medische beperkingen aankan. In dit besluit is niet meer opgenomen dat van appellant wordt verwacht dat hij 16 keer per maand solliciteert en zich inschrijft bij diverse uitzendbureaus. Wel is opgenomen dat appellant zijn medewerking dient te verlenen aan begeleiding richting de arbeidsmarkt.
4.6.
De Raad ziet in hetgeen in 4.5 is overwogen aanleiding voor het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 15 september 2006 heeft kunnen komen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat appellant ook op 15 september 2006 aan slaapapneu leed en in verband daarmee klachten had. Voorts acht de Raad van belang at het College, zij het eerst bij besluit van 13 juli 2007, gevolgen aan de resultaten van het onderzoek door Axioma groep heeft verbonden.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.6 is overwogen ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2006 gegrond te verklaren en het besluit voor zover dit ziet op de onder 1.1 genoemde nader omschreven verplichtingen te herroepen.
4.8.
Nu de herroeping van het besluit van 15 september 2006, voor zover aangevochten, plaatsvindt wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad aan appellant een vergoeding toekennen voor de in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2006 gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 322,--.
5.
De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 november 2006;
Herroept het besluit van 15 september 2006, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar van appellant tot een bedrag van € 322,-- en in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--.;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. de Jong.