ABRvS, 07-07-2010, nr. 200910238/1/H3
ECLI:NL:RVS:2010:BN0473
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-07-2010
- Zaaknummer
200910238/1/H3
- LJN
BN0473
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN0473, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑07‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 april 2008 heeft de algemene raad het verzoek van [appellant] om ontheffing te verlenen voor het behalen van 16 opleidingspunten voor het kalenderjaar 2007 grotendeels afgewezen.
Partij(en)
200910238/1/H3.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2009 in zaak nr. 08/4243 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2008 heeft de algemene raad het verzoek van [appellant] om ontheffing te verlenen voor het behalen van 16 opleidingspunten voor het kalenderjaar 2007 grotendeels afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2008 heeft de algemene raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2009, verzonden op 16 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2010.
De algemene raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2010, waar [appellant] en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer, werkzaam bij de Nederlandse Orde van Advocaten, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 112, tweede lid, van de Grondwet kan de wet de berechting van geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, opdragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren. De wet regelt de wijze van behandeling en de gevolgen van de beslissingen.
Ingevolge artikel 8:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de zaken die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, in behandeling genomen door een enkelvoudige kamer.
Ingevolge het tweede lid verwijst de enkelvoudige kamer, indien een zaak naar haar oordeel ongeschikt is voor behandeling door één rechter, deze naar een meervoudige kamer. De enkelvoudige kamer kan ook in andere gevallen een zaak naar een meervoudige kamer verwijzen.
Ingevolge het derde lid kan de meervoudige kamer, indien een zaak naar haar oordeel geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
Ingevolge het vierde lid kan verwijzing geschieden in elke stand van het geding. Een verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt.
Ingevolge artikel 8:14, eerste lid, kan de rechtbank zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.
Ingevolge artikel 8:66, eerste lid, doet de rechtbank, tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.
Ingevolge artikel 8:77, aanhef en onder c, vermeldt de schriftelijke uitspraak de beslissing.
Ingevolge artikel 8:78 spreekt de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: Wet RvS) worden de zaken die bij de Afdeling aanhangig worden gemaakt, in behandeling genomen door een meervoudige kamer.
Ingevolge het derde lid kan de meervoudige kamer, indien een zaak die door een enkelvoudige kamer van de rechtbank is behandeld naar haar oordeel geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt van de indiener van het beroepschrift door de secretaris een griffierecht geheven. Indien de uitspraak van de rechtbank, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op meer dan één besluit of indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van dezelfde uitspraak betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie geschiedt op straffe van nietigheid de uitspraak van vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken in het openbaar en bevatten deze beslissingen de gronden waarop zij berusten.
2.2.
[appellant] betoogt dat de Afdeling ten onrechte zijn hoger beroep heeft gesplitst en tweemaal griffierecht heeft geheven. Hij heeft één hoger-beroepschrift ingediend tegen twee uitspraken van de rechtbank met nrs. 08/1046 en 08/4244, onderscheidenlijk nr. 08/4243 en is daarom slechts eenmaal griffierecht verschuldigd, aldus [appellant].
2.2.1.
Dit betoog faalt. Anders dan [appellant] betoogt, is ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet RvS, tweemaal griffierecht verschuldigd indien tegen twee uitspraken van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld. Die bepaling biedt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200509747/2, 200509751/2; 200509756/2; aangehecht), anders dan artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, dat het heffen van griffierecht van de indiener van een beroepschrift betreft, geen mogelijkheid tot beperking van het griffierecht in geval van samenhangende zaken. Daarom maakt het gegeven dat [appellant] één beroepschrift heeft ingediend tegen twee uitspraken van de rechtbank niet dat hij slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. Evenmin bepaalt artikel 112, tweede lid, van de Grondwet dat slechts eenmaal griffierecht wordt geheven wanneer hoger beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak van de rechtbank. Ook kent die bepaling geen verbod op het splitsen van een hoger-beroepschrift indien daarmee hoger beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak van de rechtbank. Voorts is artikel 40, eerste lid, van de Wet RvS niet in strijd met artikel 6, eerste lid, en artikel 14 van het EVRM. Het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter komt niet in het geding met het heffen van tweemaal griffierecht indien tegen twee uitspraken van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, noch wordt daarmee een verboden onderscheid gemaakt als bedoeld in artikel 14 van het EVRM.
2.3.
[appellant] betoogt voorts dat ten onrechte uitspraak is gedaan door een enkelvoudige kamer van de rechtbank. Dit heeft volgens hem onherstelbare gevolgen in hoger beroep, nu ook daar zijn zaak door een enkelvoudige kamer zal worden behandeld. Volgens [appellant] was de betreffende rechter voorts onbevoegd en onbekwaam om uitspraak te doen. Daarnaast waren tijdens de zitting van de rechtbank naast het lid van de enkelvoudige kamer twee personen aanwezig die niet in toga gekleed waren en bij de raadkamer aanwezig waren. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte 20 dagen na de zitting uitspraak gedaan, aldus [appellant]. Volgens hem had de rechtbank tijdens de zitting meegedeeld dat over zes weken in het openbaar uitspraak zou worden gedaan.
2.3.1.
Zaken die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, worden behandeld door een enkelvoudige kamer. Die kamer is evenwel bevoegd om zaken door te verwijzen naar een meervoudige kamer. De enkelvoudige kamer was kennelijk van oordeel dat doorverwijzing niet geboden was. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank hem niet meegedeeld dat zijn zaak zou worden behandeld door een meervoudige kamer. Volgens de door de rechtbank aan hem en de algemene raad gestuurde brief van 10 september 2009 zou zijn zaak door een enkelvoudige kamer worden behandeld. Voorts heeft dit geen gevolgen gehad voor de behandeling van zijn zaak in hoger beroep, nu zijn zaak door een meervoudige kamer van de Afdeling is behandeld.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechter van de rechtbank onbevoegd en onbekwaam was om uitspraak te doen in zijn zaak. De stelling dat de rechter pas op 1 september 2009 tot rechter-plaatsvervanger is benoemd brengt mee dat de rechter bevoegd was om uitspraak te doen. De stelling dat de rechter onbekwaam was is door [appellant] in het geheel niet gemotiveerd en dient reeds daarom buiten bespreking te worden gelaten. Hetzelfde geldt voor de ongefundeerde stelling dat twee personen die niet in toga waren gekleed hebben deelgenomen aan de raadkamer van de rechtbank.
[appellant] wordt ook niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte 20 dagen na de zitting uitspraak heeft gedaan. Volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting heeft het lid van de enkelvoudige kamer partijen meegedeeld dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak zou worden gedaan. Dit heeft de rechtbank, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb, ook gedaan. Voorts heeft de rechtbank, volgens de aangevallen uitspraak, de beslissing in het openbaar uitgesproken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:78 gelezen in verbinding met artikel 8:77, aanhef en onder c, van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2007 in zaak nr. 200702315/1; JV 2007/260) stelt artikel 8:78 van de Awb noch enige andere rechtsregel de eis dat partijen dienen te worden uitgenodigd om bij het uitspreken door de rechtbank van haar beslissing aanwezig te zijn. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met enige rechtsregel door op 12 november 2009 uitspraak in het openbaar te doen en die uitspraak nadien aan partijen toe te zenden.
Het betoog faalt.
2.4.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep niet-ontvankelijk is omdat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit nu hij definitief van het tableau is geschrapt. Volgens [appellant] kan procesbelang slechts worden verloren wanneer een schikking wordt getroffen, het bij de rechtbank bestreden besluit wordt ingetrokken, de regeling waarop het besluit is gebaseerd is vervallen of de appellant is verhuisd. Daarbij kan een restbelang of restgeschil ontstaan. Daarnaast betekent het gegeven dat de beslissing van het Hof van Discipline, waarbij de schrapping is bevestigd, niet meer voor beroep vatbaar is volgens [appellant] niet, dat die formele rechtskracht heeft of in rechte onaantastbaar is geworden. Voorts heeft de rechtbank bij haar zitting het belang van zijn beroep aangenomen en is ter zitting zijn zaak inhoudelijk behandeld, aldus [appellant].
2.4.1.
De vraag of een partij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep is de vraag of een partij nog een reëel en actueel belang heeft bij een oordeel over het geschil. Wanneer op enig moment in de procedure komt vast te staan dat een partij geen reëel en actueel belang meer heeft bij zo'n oordeel, dan volgt daaruit dat die partij geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep.
Met een beoordeling van de vraag of de algemene raad terecht zijn weigering heeft gehandhaafd [appellant] ontheffing te verlenen voor het behalen van 16 opleidingspunten voor het kalenderjaar 2007 kan hij niets meer bereiken, nu het Hof van Discipline zijn schrapping van het tableau heeft gehandhaafd. Die beslissing is, anders dan [appellant] betoogt, in rechte onaantastbaar geworden. Dat die beslissing nog kan worden aangevochten bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens maakt dat niet anders, omdat dat Hof slechts kan vaststellen of een schending van het EVRM heeft plaatsgevonden. Daarbij kan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet vaststellen of een schending van nationaal recht heeft plaatsgevonden. Evenmin kan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de beslissing van het Hof van Discipline vernietigen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of de algemene raad terecht zijn weigering heeft gehandhaafd [appellant] ontheffing te verlenen voor het behalen van 16 opleidingspunten voor het kalenderjaar 2007.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door de weigering hem ontheffing te verlenen voor het behalen van 16 opleidingspunten voor het kalenderjaar 2007. Zo [appellant] enige schade zou hebben geleden, dan is deze het gevolg van zijn schrapping van het tableau. Daarbij is van belang dat het tekort van 11 punten over het kalenderjaar 2007 slechts één van de acht gegrond bevonden klachtonderdelen is die heeft geleid tot de bevestiging van de maatregel, schrapping van het tableau. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de door [appellant] gestelde schade niet volgt dat hij een belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
Dat de rechtbank ter zitting tevens inhoudelijke vragen heeft gesteld maakt niet dat zij daarmee is uitgegaan van het bestaan van een belang van [appellant] bij de beoordeling van zijn beroep, ook niet wanneer voor de schorsing van de behandeling van de zaak ter zitting de ontvankelijkheid van zijn beroep is behandeld en na hervatting van de behandeling ter zitting de inhoud ervan. Hiermee is immers niet gegeven dat de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het bestaan van een belang van [appellant] bij de beoordeling van zijn beroep. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank biedt voorts geen aanleiding voor dat oordeel.
Het betoog faalt.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
97-622.