Tenzij anders vermeld: ontleend aan rov. 3.1 en 3.2 van de in cassatie bestreden appelbeschikking.
HR, 14-10-2011, nr. 10/04582
ECLI:NL:HR:2011:BR5151
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-10-2011
- Zaaknummer
10/04582
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BR5151
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR5151, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR5151
ECLI:NL:PHR:2011:BR5151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR5151
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2011/596 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 14‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Machtiging tot uithuisplaatsing; art. 1:261 lid 1 BW. Procesbelang ouder ondanks verstrijken geldigheidsduur maatregel (HR 24 juni 2011, LJN BQ2292). Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat machtiging plaatsing betreft bij met gezag belaste ouder bij wie minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft.
14 oktober 2011
Eerste Kamer
10/04582
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 199586 JE RK 09-184 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 5 februari 2009 en 23 februari 2009;
b. de beschikking in de zaak 199588 JE RK 09-185 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 4 mei 2009;
c. de beschikking in de zaak 213342 JE RK 09-2406 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 3 februari 2010;
d. de beschikking in de zaak 214446 JE RK 10-104 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 12 februari 2010;
e. de beschikking in de zaak HV 200.063.069/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Jeugdzorg heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 26 augustus 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] geboren [de zoon] (hierna: de minderjarige). Beide ouders hebben het gezag over de minderjarige.
(ii) De minderjarige staat vanaf 5 februari 2009 onder toezicht van Jeugdzorg. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de kinderrechter van 3 februari 2010 verlengd tot 5 februari 2011.
(iii) De minderjarige is voorts sinds 5 februari 2009 uit huis geplaatst op grond van een daartoe aan Jeugdzorg verleende machtiging tot uithuisplaatsing "in een verblijf pleegouder 24 uur". De minderjarige heeft vanaf die datum bij verschillende pleeggezinnen verbleven.
De machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin is verlengd bij beschikking van de kinderrechter van 4 mei 2009 tot uiterlijk 5 februari 2010. Op 13 november 2009 is de minderjarige bij de vader geplaatst.
3.2 De kinderrechter heeft Jeugdzorg bij beschikking van 12 februari 2010 gemachtigd de minderjarige uit huis te plaatsen bij de vader met ingang van 12 februari 2010 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 5 februari 2011.
3.3 De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij zijn bestreden beschikking heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk dat zijn verblijf bij de vader wordt voortgezet (rov. 3.7.7). Het hof achtte daartoe een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk, nu de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder is bepaald en er geen sprake is van een vrijwillige uithuisplaatsing door de moeder bij de vader. Dat het een uithuisplaatsing betreft bij de andere ouder met gezag, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders (rov. 3.7.8).
4. Beoordeling van het belang bij het beroep
De periode waarvoor de op grond van art. 1:261 lid 1 BW aan Jeugdzorg verleende machtiging is gegeven, is inmiddels verstreken. Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05, is de Hoge Raad bij beschikking van 24 juni 2011, LJN BQ2292, teruggekomen van zijn 'geen-belang'-rechtspraak, in zoverre dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (rov. 3.7 van genoemde beschikking). In het verlengde van deze beschikking wordt ook in gevallen als het onderhavige, waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5. Beoordeling van de middelen
5.1 Middel II klaagt in onderdeel 6.3 dat het hof heeft miskend dat een op de voet van art. 1:261 lid 1 gegeven machtiging slechts ziet op "externe plaatsing" en mitsdien niet ertoe kan dienen de minderjarige uit huis te plaatsen bij de andere, met gezag belaste ouder. Betoogd wordt dat de vader zelfstandig (op de voet van art. 1:253a BW) wijziging van het hoofdverblijf had moeten verzoeken teneinde plaatsing van de minderjarige bij hem te kunnen realiseren.
5.2 Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de in art. 1:261 lid 1 bedoelde machtiging tot uithuisplaatsing een plaatsing betreft bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft. Hierop stuit onderdeel 6.3 in zijn geheel af.
5.3 De overige klachten van middel II, alsmede de in middel I aangevoerde klachten, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 oktober 2011.
Conclusie 12‑08‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[De moeder]
verzoekster tot cassatie
tegen
De Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Het gaat in deze zaak om de zoon van de verzoekster tot cassatie, [de moeder]. Deze zoon heet [de zoon]2.. Hij werd in februari 2004 geboren uit het huwelijk van [de moeder] en [de vader]. Dit huwelijk werd intussen door echtscheiding ontbonden. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de zoon] uit; maar [de zoon]s vaste verblijfplaats was, naar men uit de context kan afleiden3., na de scheiding bij zijn moeder — dus bij [de moeder].
2.
Bij beschikking van februari 2009 is [de zoon] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is verlengd tot 5 februari 2011. In februari 2009 is tevens, op de voet van art. 1:261 BW, aan de verweerster in cassatie, BJZ, machtiging gegeven om [de zoon] uit huis te plaatsen. De uithuisplaatsing was aanvankelijk bij pleeggezinnen.
In het verweerschrift in cassatie worden enkele bijzonderheden over de achtergrond van deze uithuisplaatsing meegedeeld. De rechterlijke beslissingen in deze zaak bevestigen die gegevens niet; maar zoals in de voetnoten aan te geven, vinden die gegevens wel steun in de gedingstukken.
3.
De ondertoezichtstellng en uithuisplaatsing gebeurden in een fase waarin [de moeder] wegens psychische problemen korte tijd in een psychiatrische inrichting werd opgenomen. Het lijkt mij een verantwoorde gevolgtrekking dat de psychische problemen van [de moeder] van destijds ook een belangrijke oorzaak, of misschien een belangrijk symptoom, vormden van een situatie, waarin het noodzakelijk kon worden geacht om een uithuisplaatsing te bewerkstelligen. Ook uit de ontwikkelingen sedertdien kan men aanwijzingen putten voor het bestaan van een probleem van meer dan voorbijgaande aard in de relatie tussen [de zoon] en [de moeder], dat door BJZ zo werd gepercipieerd dat het voor de ontwikkeling van [de zoon] een (ernstige) bedreiging kon opleveren4..
4.
De thans in cassatie aanhangige zaak betreft een verzoek van BJZ om [de zoon] voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen bij [de vader], dus: bij de vader bij wie [de zoon] aanvankelijk niet zijn gewone verblijfplaats had.
[De moeder] heeft zich tegen dit verzoek verzet; maar rechtbank en hof hebben het beide toewijsbaar geacht.
5.
[De moeder] heeft van de beschikking van het hof tijdig5. en regelmatig cassatieberoep laten instellen. Namens BJZ is een verweerschrift ingediend. De betrekkelijk lange duur van de procedure in cassatie is mede toe te schrijven aan het feit dat het langere tijd heeft geduurd voordat aan verzoeken om toezending van ontbrekende stukken gevolg werd gegeven.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
6.
In een lange reeks van beslissingen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verzoeker in cassatie tegen een beslissing als de onderhavige bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk is, wanneer de maatregel waarop het cassatieberoep betrekking heeft geëindigd is als het cassatieberoep ter beoordeling staat6.. Dat geval doet zich in deze zaak voor, nu de ondertoezichtstelling voor de duur waarvan de uithuisplaatsing in dit geval werd verzocht, op 5 februari jl. is geëindigd.
7.
In een beslissing van 24 juni 2011, RvdW 2011, 780, rov. 3.7, is de Hoge Raad echter, met verwijzing naar EHRM 7 juni 2011, Appl. nr. 277/05, S.T.S/Nederland, van deze rechtspraak teruggekomen.
Het betrof in die zaak een maatregel waarbij een minderjarige op last van de rechter in een justitiële jeugdinrichting was opgenomen, en dus een maatregel die vrijheidsbeneming met zich meebracht. In de aangehaalde rechtsoverweging verwijst de Hoge Raad ook expliciet naar dat gegeven.
8.
Ik wil echter verdedigen dat er ook in gevallen waarin het niet gaat om de vergaande vorm van vrijheidsbeneming die in de zojuist aangehaalde zaak aan de orde was — zoals het onderhavige geval, waarin ‘slechts’ uithuisplaatsing van de minderjarige ter beoordeling staat —, aanleiding bestaat om de lang in de rechtspraak van de Hoge Raad gevolgde lijn te verlaten. Weliswaar is hier minder klemmend dat er belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel blijft bestaan met het oog op mogelijke schadevergoeding (een factor die in rov. 61 van het aangehaalde arrest van het EHRM naar voren wordt gehaald); maar mij schijnt toe dat vragen betreffende de rechtmatigheid van de maatregel ook in een geval als dit voor de betrokkenen van belang blijven, ook als de geldigheidsduur van de maatregel is verstreken.
9.
In het onderhavige geval is dat ook daarom zo, omdat, naar ik heb laten navragen, de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing bij beschikking van de rechtbank (te Breda, 4 februari 2011) werden verlengd tot 5 februari 2012. Nu, naar in de rede ligt, de vragen die het middel opwerpt met betrekking tot de rechtmatigheid van de (verlengings-)maatregel van 2010 althans voor een belangrijk deel ook aan de orde zijn bij de inmiddels uitgesproken verdere verlenging, dringt zich nader op dat er een valide belang bestaat bij beoordeling in cassatie.
Bespreking van de cassatiemiddelen
10.
Het eerste middel strekt er, als ik het goed begrijp, toe dat het hof zou hebben miskend dat ‘ouderlijke gelijkwaardigheid’ bij de beoordeling van maatregelen als de onderhavige uitgangspunt moet zijn; en, of althans, dat het hof de bedoelde gelijkwaardigheid onvoldoende in acht zou hebben genomen.
11.
Een klacht van overeenkomstige strekking was aan de orde in de zaak die heeft geleid tot HR 10 juni 2011, RvdW 2011, 747 (door de Hoge Raad beoordeeld met toepassing van art. 81 RO). Zoals in alinea 7 van de conclusie van A - G Langemeijer voor deze beschikking wordt uiteengezet, doet het uitgangspunt van gelijkwaardigheid van met gezamenlijk gezag belaste ouders er niet aan af dat vragen betreffende de voor kinderen beste oplossing als het gaat om ‘invulling’ van de gezagsvoorziening, om hoofdverblijf en andere dergelijke zaken, moeten worden beoordeeld met het belang van het desbetreffende kind als voornaamste parameter (waarbij overigens met de aanspraken en belangen van andere betrokkenen, en in de eerste plaats allicht van de ouders, wel rekening behoort te worden gehouden).
12.
Voor zover de onderhavige klachten ertoe strekken dat aan de aanspraak van ouders op ‘gelijke behandeling’ méér gewicht toegekend zou moeten worden dan met het zojuist gezegde correspondeert, berusten deze klachten dus op een onjuiste rechtsopvatting.
Zoals uit de inleiding tot deze conclusie zal zijn gebleken, duiden de rechterlijke beslissingen die in deze zaak zijn gegeven niet heel precies aan, welke redenen de rechters ertoe gebracht hebben om aan te nemen dat zich hier de noodzaak voordeed tot uithuisplaatsing van [de zoon], en tot verlenging van die maatregel; maar zoals uit die inleiding ook zal zijn gebleken, valt uit het dossier geredelijk op te maken dat er een zodanige probleemsituatie aan de orde was (en naar het zich, mede aan de hand van de in alinea 9 hiervóór vermelde beschikking van de Bredase rechtbank, laat aanzien: ook nu nog is), dat het goed valt te begrijpen dat die noodzaak inderdaad aanwezig is geacht7..
13.
Uit de gegevens waar ik zojuist op zinspeelde valt ook op te maken dat het vooral problemen in de verhouding tussen [de zoon] en [de moeder] waren en zijn, die aan de noodzaak tot uithuisplaatsing ten grondslag liggen. Bij die stand van zaken dringt zich op dat ‘ouderlijke gelijkwaardigheid’ zoals het eerste middel die aandraagt, geen bruikbaar uitgangspunt voor de beoordeling kan opleveren.
De rechters van de feitelijke instanties stonden voor de vraag of er ook ten tijde van hun oordeel nog omstandigheden bestonden die tot uithuisplaatsing noodzaakten. De bevinding dat die omstandigheden er zijn staat er, zoals wel vanzelf spreekt, aan in de weg dat de ouder aan wiens zijde die omstandigheden zich voordoen in aanmerking komt voor bejegening op de voet van ‘ouderlijke gelijkwaardigheid’ zoals die door het middel wordt verdedigd.
14.
In de overwegingen van het hof, in het bijzonder in rov. 3.7.3, komt verder tot uitdrukking dat aan [de moeder] is toe te rekenen dat het onderzoek naar haar opvoedkundige vaardigheden niet van de grond is gekomen, zodat over de noodzaak van de ten aanzien van [de zoon] verzochte maatregel moet worden beslist zonder dat het resultaat van dit onderzoek beschikbaar is.
Gegeven deze vaststelling van het hof kan niet gezegd worden dat aan [de moeder] tekort is gedaan wat betreft haar processuele positie. Van enige ‘ongelijkheid’ in dat opzicht kan daarom, anders dan het eerste middel suggereert, niet worden gesproken8..
15.
Het eerste middel dringt het daar betoogde nader aan met argumenten die ertoe strekken dat het hof bepaalde feiten zou hebben miskend of verkeerd beoordeeld (zoals: dat [de moeder] aan het van het Ambulatorium gevraagde onderzoek nadere eisen zou hebben gesteld; of dat ‘buiten de schuld’ van [de moeder] geen nader onderzoek van haar pedagogische capaciteiten heeft plaatsgehad). Zulke argumenten, die de daarvan afwijkende feitelijke vaststellingen van het hof bestrijden, kunnen in cassatie niet aan de orde komen.
16.
Ten aanzien van alinea 5.3 van het cassatierekest merk ik nog op dat, anders dan daar wordt gesuggereerd, in rov. 3.7.6 en 3.7.7 van de beschikking van het hof wél beschouwingen worden gegeven over de betrokkenheid van de vader bij [de zoon]s opvoeding.
Op de hiervóór besproken bedenkingen stuiten alle klachten van het eerste middel af.
17.
Het tweede middel strekt ertoe dat een uithuisplaatsing op verzoek van een stichting als bedoeld in art. 1:261 lid 1 BW (zoals BJZ), niet zou mogen plaatsvinden bij de ouder bij wie de minderjarige daarvoor niet zijn hoofdverblijf had. Plaatsing bij die ouder (en tegen de zin van de andere ouder), zo wordt betoogd, zou alleen kunnen worden gerealiseerd door wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarige op de voet van art. 1:253a BW.
18.
Ik denk dat deze klacht om een aantal redenen zou moeten worden verworpen.
Een eerste reden is eenvoudig deze, dat de wettekst en de wetsgeschiedenis niets inhouden dat een basis voor de hier verdedigde beperking oplevert.
Belangrijker lijkt mij echter, dat de door dit middel verdedigde regel grote praktische bezwaren oproept, terwijl niets erop wijst dat die door de wetgever zijn beoogd.
Ik licht dat nader toe.
19.
Uithuisplaatsing van een minderjarige is een ingrijpende maatregel, die voor de minderjarige in kwestie veelal een aanmerkelijke belasting oplevert. Iedereen — ook een volwassene — ervaart het zich moeten aanpassen aan een nieuwe omgeving meestal als een opgave die het nodige van de betrokkene vergt. Dat geldt voor een (jonge) minderjarige die zich tot dan toe in een knellende probleemsituatie bevond, en die daardoor allicht vaak minder weerbaar is dan anders het geval zou zijn, in versterkte mate.
Het wordt dan ook algemeen aanvaard dat uithuisplaatsing als een zware ingreep moet worden aangemerkt, die slechts bij klemmende noodzaak behoort te worden overwogen9..
20.
Uithuisplaatsing naar een omgeving waarmee de minderjarige al in meerdere of mindere mate vertrouwd is, vertoont de bezwaren die ik zojuist geschetst heb natuurlijk belangrijk minder, dan wanneer het gaat om plaatsing in een geheel nieuwe en ‘vreemde’ omgeving. Plaatsing bij naaste familieleden heeft dan ook allicht vaak de voorkeur boven plaatsing bij ‘vreemde’ pleegouders of plaatsing in een inrichting. De ouder bij wie de minderjarige tot dan toe niet verbleef, behoort stellig tot de familieleden die men in dit verband in aanmerking zou willen laten komen.
21.
Het middel strekt er dus toe dat een oplossing die zich in de probleemsituaties waarmee de rechter hier geconfronteerd wordt in sommige gevallen als bij uitstek aangewezen aandient, door de wet niet zou worden toegelaten. Een wetsuitleg die een dergelijk ‘krom’ resultaat oplevert veroordeelt zich, wat mij betreft, al daarom.
22.
Hoewel in de ‘lagere’ rechtspraak van een aantal jaren geleden wel is geoordeeld in de zin die in het middel wordt verdedigd10., nemen beslissingen uit recenter jaren bestendig anders aan11.; en in de literatuur wordt, al dan niet uitdrukkelijk, als uitgangspunt aanvaard dat uithuisplaatsing ook kan plaatsvinden bij de ouder bij wie de minderjarige tot dan toe geen hoofdverblijf had12.. Het lijkt mij in uitgesproken mate aanbevelenswaardig, dat de Hoge Raad zich bij de laatstgenoemde bronnen aansluit.
23.
Dit middel klaagt verder dat [de zoon]s vader voorafgaand aan de uithuisplaatsing bij hem, ‘opvoedingsongeschikt’ zou zijn geweest. Het voert daarmee een feitelijke stelling aan die in cassatie niet kan worden beoordeeld.
Het hof heeft overigens, blijkens de reeds aangehaalde rov. 3.7.6 en 3.7.7, de ‘opvoedingsgeschiktheid’ van [de zoon]s vader onderzocht, en positief beoordeeld.
24.
Daarom acht ik ook het tweede, en tevens laatste, middel ongegrond.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2011
Zijn doopnamen zijn [voornamen]; maar de partijen noemen hem bestendig [de zoon], en ook de rechtbank en het hof in de feitelijke instanties gebruikten die naam.
Rechtstreekse steun voor dit gegeven in de stukken ontbreekt.
Zie bijvoorbeeld de uitlatingen van de advocaat van [de moeder], weergegeven op p. 2 van het proces-verbaal van 4 mei 2009, dat als processtuk nr. 6 in het A-dossier aanwezig is; rov. 3.6 van de beschikking van 4 mei 2009 (stuk nr. 7); de door BJZ gegeven aanwijzing van 15 mei 2009 (stuk nr. 8); de beschikking van de rechtbank van 17 juli 2009 naar aanleiding van bezwaar van [de moeder] tegen de bedoelde aanwijzing, prod. 3 bij stuk nr. 10; het plan van aanpak van BJZ van 3 juli 2009, stuk nr. 12. Het is uiteraard niet aan mij om uitspraken te doen over de feitelijke verhoudingen die in deze zaak aan de orde zijn; maar voor een goed begrip van de in cassatie bestreden beschikking is kennisneming van de uit voorafgaande processtukken blijkende gegevens dienstig.
De beschikking van het hof is van 21 juli 2010. Het cassatierekest is op 21 oktober 2010 per fax bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Een voorbeeld levert HR 21 mei 2010, NJ 2010, 397 m.nt. Wortmann, rov. 4.1.
Ter vermijding van mogelijk misverstand wijs ik erop dat het middel niet klaagt dat het hof op onjuiste of ontoereikende gronden zou hebben geoordeeld dat zich de noodzaak voordeed om de uithuisplaatsing van [de zoon] te verlengen. Er wordt alleen geklaagd dat hierbij aan de gelijkwaardigheid van de ouders onvoldoende gewicht zou zijn gegeven. In het licht van de gegevens waar ik in de inleiding naar heb verwezen, lijkt het mij overigens dat het dossier voldoende aanknopingspunten bevat om voor de lezer begrijpelijk te maken, waarom de noodzaak tot (verlengde) uithuisplaatsing aanwezig werd geacht.
Ik kan dan daarlaten hoe het zou zijn wanneer het desbetreffende onderzoek geheel buiten aan [de moeder] toe te rekenen oorzaken zou zijn ‘gefrustreerd’. Het gegeven dat vooral de belangen van [de zoon] voor de gevraagde beslissing bepalend zijn, zou intussen ook in dat geval wel kunnen meebrengen dat hier niet van een onaanvaardbare ‘ongelijkheid’ gesproken zou mogen worden.
Rechtbank Roermond 19 december 2002, FJR 2004, 24 met (kritische) noot Pieters.
Rechtbank Groningen 15 januari 2010, rechtspraak.nlLJN BL0327; Rechtbank Roermond 20 mei 2009, rechtspraak.nl LJN BI4877; Hof Den Haag 24 september 2008, rechtspraak.nl LJN BG3928.
Personen- en Familierecht (losbl.), Doek, art. 261, aant. 6; idem, art. 263, aant. 2 onder 5e; noot de Boer bij NJ 2001, 418.
Beroepschrift 21‑10‑2010
Verzoekschrift tot cassatie inzake familierecht;
toevoeging RvR Den Haag aangevraagd.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende te [woonplaats], ten deze de verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1.
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikking d.d. 21 juli 2010 door de sector civiel recht van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer HV 200.063.069/01 gegeven tussen de moeder als appellante en stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven, mede kantoorhoudende te Breda als geïntimeerde. De stichting heeft als postadres postbus 4657, 4803 ER Breda.
2.
De moeder stelt hierbij beroep in cassatie in en draagt na te melden middelen van cassatie voor.
3.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [de zoon] (hierna: [de zoon]) geboren. Beide ouders hebben het gezag over [de zoon].
4.
[de zoon] staat vanaf 5 februari 2009 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 5 februari 2011. [de zoon] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 5 februari 2009 uit huis geplaatst. Hij heeft vanaf deze datum in verschillende pleeggezinnen verbleven. Op 13 november 2009 is [de zoon] bij de vader geplaatst. Bij beschikking d.d. 12 februari 2010 heeft de rechtbank Breda een machtiging aan de stichting verleend om [de zoon] uit huis te plaatsen bij de vader met ingang van 12 februari 2010 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 5 februari 2011.
5. Middel I van cassatie.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
5.1.
Het gaat hier om de rov.n 3.7.1 tot en met 3.7.7, in samenhang met rov. 3.7.9 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in deze beschikking. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
5.2.
Uit de stukken blijkt dat [de zoon] destijds uit huis is geplaatst en nadien in een pleeggezin heeft verbleven, omdat hij zich in de thuissituatie bij de moeder niet leeftijdsadequaat ontwikkelde. Daarnaast is door de betrokken instanties gesteld dat er zorgen waren over het persoonlijk functioneren van de moeder en over haar pedagogische mogelijkheden.
5.3.
Uit die stukken blijkt niet dat en hoe de vader toen bij de opvoeding en zorgtaken omtrent [de zoon] was betrokken. Het dossier behelst alleen de informatie dat de ouders zijn gescheiden en dat vader elders woont, en dat in het kader van de echtscheiding vader er toen mee akkoord was dat [de zoon] bij moeder bleef en door deze werd opgevoed en verzorgd.
5.4.
Nadien is de situatie in zoverre veranderd dat het Ambulatorium te Zetten door de stichting is ingeschakeld teneinde een onderzoek te doen naar de ontwikkeling van [de zoon] zelf alsmede naar de opvoedingskwaliteiten van zowel de moeder als de vader, en (in dat kader) een onderzoek naar de mogelijkheid van (terug-)plaatsing van [de zoon] bij één van de ouders. In die situatie was dus nog steeds van gelijkwaardigheid van de beide ouders.
5.5.
Vervolgens is een ongelijkwaardigheid ontstaan doordat de stichting zelf heeft beslist [de zoon] op 13 november 2009 bij zijn vader te plaatsen en pas daarna de daartoe benodigde machtiging is gaan aanvragen, welke machtiging de stichting bij gemelde beschikking d.d. 12 februari 2010 is verleend.
5.6.
De moeder meent dat ouderlijke gelijkwaardigheid voorop dient te staan, en dat het onderzoek zich dus — terecht — dient uit te strekken over de opvoedings- en verzorgingssituatie bij beide ouders. Die gelijkwaardigheid is reeds doorbroken door gemelde actie van de stichting. Die ongelijkwaardigheid werd vervolgens nog eens extra vergroot doordat het Ambulatorium volledig de situatie van vader en [de zoon] in beeld heeft gebracht, maar als gevolg van een administratieve fout ‘vergeten’was (tijdig) de moeder te contacten met als feitelijk resultaat dat zij nog niet was gehoord (en haar situatie dus nog niet in beeld was gebracht) door het Ambulatorium op het moment dat de kinderrechter de machtiging verleende. Pas na en naar aanleiding van een door de moeder ingediende klacht kreeg moeder het oordeel van de klachtencommissie van het Ambulatorium dat haar klacht op dit onderdeel gegrond is verklaard; toen echter was de zitting bij de kinderrechter al lang geweest en lag de beslissing inmiddels voor.
5.7.
Omdat buiten de schuld van moeder die ongelijkwaardigheid tot stand is gebracht en zelfs is vergroot, heeft zij als procespartij er recht op dat zij in de positie van gelijkwaardige ouder wordt teruggebracht. Moeder heeft derhalve geen aanvullende eisen gesteld zoals het hof meent in zijn rov. 3.7.3, maar heeft verlangd dat zij wordt teruggebracht in die processueel gelijkwaardige situatie of positie, juist omdat het hof — met juistheid — overweegt dat er nog immer geen antwoord kan worden gegeven op de geformuleerde onderzoeksvragen voor zover die de moeder aangaan. Terwijl of waarbij het hof miskent dat de moeder alleen maar onderzoeksrapportages in het geding kan brengen die per definitie onvolledig zijn, omdat het recht er tot nu toe niet in voorziet dat de moeder vanuit dat te verlangen herstel van die processueel gelijkwaardige positie al dan niet tijdelijk [de zoon] bij zich krijgt teruggeplaatst om tenminste dat opvoedings- en verzorgingstraject harerzijds — compleet, dus met inbegrip van [de zoon] — in beeld te kunnen krijgen. De opvoedingsvaardigheden van de moeder kunnen pas in beeld worden gebracht indien zij daartoe daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld; in en met zijn huidige beschikking onthoudt het hof de moeder zelfs maar de kans op het creëren van dat beeld.
5.8.
Er is aldus geen deugdelijke basis voor 's hofs overweging en oordeel in deze rov. 3.7.3 dat gelet op het voorgaande het hof het niet in het belang acht van [de zoon] dat hij thans weer bij de moeder zou gaan wonen.
5.9.
Juist de aspecten die het Ambulatorium met betrekking tot [de zoon] duidt, en waaraan het hof in zijn rov.n 3.7.5 en 3.7.6 refereert, maken dat [de zoon] zelf structuur en begeleiding behoeft, welke zorghulpverlening dus ook niet de ene of de andere ouder a priori uitsluit. Of te wel, tot zolang heeft de moeder ten minste net zoveel rechten als de vader tot het zich beschikbaar stellen als opvoeder en verzorger. Die gelijkwaardigheid wederom verstorend is dan deze omstandigheid dat aan de vader een expliciet gezinsbegeleidingstraject is aangeboden en door hem ook is gevolgd, waarin de moeder niet is betrokken respectievelijk waarvan de moeder volledig is buitengesloten, welk gezinsbegeleidingstraject haar noch voordien noch nadien is aangeboden.
5.10.
Er is aldus geen deugdelijke basis voor 's hofs overweging en oordeel in deze rov. 3.7.7 dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de zoon] noodzakelijk is dat zijn verblijf bij vader wordt voortgezet.
5.11.
Zowel de artikelen 6 als 8 EVRM maken dat de moeder recht heeft op een gelijkwaardige procespositie alvorens een beslissing ten gunste van de ene dan wel de andere ouder wordt genomen. Het hof onthoudt de moeder de mogelijkheid een gelijkwaardige positie aan de beslissingsrechter voor te leggen.
6. Middel II van cassatie.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
6.1.
Het gaat hier om rov. 3.7.8 in deze beschikking, in samenhang met rov. 3.7.9 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in deze beschikking. Gemend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
6.2.
De toenmalige spoed-uithuisplaatsing was destijds daarop gebaseerd dat [de zoon] zich in de thuissituatie bij de moeder niet leeftijdadequaat ontwikkelde. Beide ouders hebben het gezag over [de zoon], in een situatie dat het oorspronkelijke hoofdverblijf van [de zoon] bij de moeder was.
6.3.
Aan de toenmalige beschikking van uw Hoge Raad van 13 november 1998, zaaknummer R 98/040, NJ 1999 nr. 147, valt naar de mening van de moeder niet te ontlenen dat een machtiging mogelijk kan maken dat [de zoon] formeel uit het huis van de moeder wordt geplaatst door middel van hier plaatsing bij de vader. Zij meent dat vader zelfstandig wijziging van het hoofdverblijf zou hebben moeten verzoeken teneinde de plaatsing van [de zoon] bij hem te kunnen realiseren, en dat een machtigingsverzoek — dat tot externe plaatsing strekt — daarin aldus niet kan voorzien. In het beroepschrift heeft de moeder daartoe verwezen naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Roermond van 19 december 2002, zaaknummer 52398/JE RK 02-684, LJN nr. AF 2586. In haar verweerschrift heeft de stichting verwezen naar gemelde beschikking van uw Hoge Raad, naar het gevoelen van de moeder aldus ten onrechte.
6.4.
Moeder wijst in dit verband nog eens op de omstandigheid dat de vader voorafgaande aan de plaatsing van [de zoon] bij hem in zoverre opvoedingsongeschikt was dat de stichting hem een gezinsbegeleidingstraject heeft aangeboden dat de vader ook heeft aanvaard; zie sub 5.9 hierboven. De vader moest dus nog tot de opvoedende en verzorgende ouder geschikt gemaakt worden; zie ook rov. 3.7.7 in deze beschikking: ‘Ter zitting is gebleken dat de vader een opvoedcursus heeft gevolgd. Naar zijn zeggen heeft hij veel geleerd op die cursus.’. Een uhp-beschikking is (toch) veelal daarop gebaseerd dat plaatsing geschiedt in een pleeggezin omdat de stichting met zo'n pleeggezin (samen-)werkt.
6.5.
De moeder meent dan ook dat rov. 3.7.8 is gebaseerd op gronden die deze overweging en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. De verdere doorwerking regardeert rov. 3.7.9 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in deze beschikking.
7.
Per de datum van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd niet beschikt over het proces-verbaal van de hof-zitting van 30 juni 2010, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
WESHALVE de moeder zich wendt tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemelde hof-beschikking te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 21 oktober 2010.
Advocaat
[W.G.E.V.A.O.]