Hof 's-Gravenhage, 24-09-2008, nr. 200.006.241.01
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG3928
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
24-09-2008
- Zaaknummer
200.006.241.01
- LJN
BG3928
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG3928, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 24‑09‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing van minderjarige bij andere ouder met gezag; Jeugdzorg ontvankelijk in verzoek om machtiging daartoe.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 24 september 2008
Zaaknummer : 200.006.241.01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 07-3060
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. Polat,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
kantoor houdende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de juridische vader,
advocaat mr. D.K.P.K. El Fadili,
2. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad,
3. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de biologische vader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 25 april 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 januari 2008 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De juridische vader heeft op 17 juni 2008 een geschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 20 juni 2008 en op 2 september 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 11 juni 2008 en 25 juli 2008 laten weten niet betrokken te zijn geweest in onderhavige procedure.
Jeugdzorg heeft op 8 augustus 2008 een verweerschrift ingediend.
Op 3 september 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de juridische vader, bijgestaan door zijn advocaat, en namens Jeugdzorg: mevrouw S. Herrmann, gezinsvoogd, en mevrouw D. van Bergen van der Gijp. Tevens is ten behoeve van de moeder verschenen mevrouw J.F. Dorcas, tolk in de [naam taal] taal die de belofte heeft afgelegd. De biologische vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de juridische vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de machtiging tot uithuisplaatsing van na te noemen minderjarige verlengd van 6 februari 2008 tot 6 februari 2009, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige [naam kind], geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige). De verblijfplaats van de minderjarige is op grond van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 februari 2007 bij de moeder. De minderjarige verblijft feitelijk bij de juridische vader. De moeder en de juridische vader hebben het gezag over de minderjarige.
- 2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige betreft en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat het verzoekschrift inzake de uithuisplaatsing wordt afgewezen, dan wel te beslissen dat de minderjarige met onmiddellijke ingang aan de moeder wordt teruggegeven.
- 3.
De juridische vader en Jeugdzorg bestrijden ieder afzonderlijk het beroep van de moeder en verzoeken beiden, de juridische vader voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen.
- 4.
In haar eerste grief bestrijdt de moeder dat sprake is van een uithuisplaatsing in de zin van artikel 1:261 BW, nu de minderjarige uit huis is geplaatst bij de juridische vader. De rechtbank had Jeugdzorg, in een situatie als de onderhavige waarin de ouders gescheiden zijn en de juridische vader het gezag deelt met de moeder, niet-ontvankelijk moeten verklaren.
In haar tweede grief betoogt de moeder dat de zorgen van Jeugdzorg over de ontwikkeling van de minderjarige volkomen onterecht zijn en voornamelijk gelegen in de veronderstelling dat de moeder de omgang tussen de minderjarige en de biologische- en juridische vader zou dwarsbomen, hetgeen de moeder ontkent.
Volgens de moeder is de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de juridische vader niet in het belang van de minderjarige. Jeugdzorg heeft bij zijn verzoek onvoldoende rekening gehouden met de jonge leeftijd van de minderjarige en haar gehechtheid aan de moeder en heeft nagelaten te onderzoeken of de juridische vader inderdaad een beter opvoedklimaat kan bieden aan de minderjarige.
In de derde grief stelt de moeder dat er nimmer onderzoek heeft plaatsgevonden naar haar capaciteiten. Zij acht zich voldoende in staat om de minderjarige op te voeden en te verzorgen.
- 5.
Jeugdzorg is van oordeel dat het verblijf van de minderjarige bij de juridische vader in haar belang is nu hij het meest in staat lijkt een gestructureerd en rustig opvoedklimaat te bieden met ruimte voor omgang met de moeder en de biologische vader. De plaatsing van de minderjarige bij de juridische vader is op grond van analoge toepassing van artikel 1:261 lid 2 BW niet in strijd met de wet. Jeugdzorg stelt dat de moeder niet bij machte is om haar emoties en haar wrok naar de vaders toe ondergeschikt te maken aan de belangen van de minderjarige. Daarnaast kon volgens Jeugdzorg de door de juridische vader aanhangig gemaakte procedure tot wijziging van de hoofdverblijfplaats alsmede tot eenhoofdig gezag, niet worden afgewacht.
Voorts betoogt Jeugdzorg dat de bedreiging van de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige ligt in de agressieve en explosieve wijze waarop de moeder haar emotionele instabiliteit in het bijzijn van de minderjarige met regelmaat uit, met name tegen de vaders. De uithuisplaatsing is voornamelijk hierop geënt. Daarnaast verliep ook de omgang met de vaders onprettig en instabiel.
Tot slot stelt Jeugdzorg dat uit het door de raad verrichte onderzoek blijkt dat ook de raad zich zorgen maakt over de opvoedingssituatie van de minderjarige bij de moeder. Tijdens de ondertoezichtstelling werden deze zorgen bevestigd. De moeder is door haar negatieve gevoelens richting de vader niet in staat om zich te richten op de belangen van de minderjarige.
- 6.
Uit het verweerschrift van de juridische vader blijkt dat zijn standpunten grotendeels overeenstemmen met hetgeen Jeugdzorg naar voren heeft gebracht. De juridische vader stelt daarnaast bereid te zijn om met Jeugdzorg na te gaan op welke wijze het contact tussen de moeder en de minderjarige kan worden bevorderd. Ook wijst de juridische vader op het belang van het samen opgroeien van de minderjarige met haar oudere halfzusje [naam halfzusje], die eveneens bij de vader woont.
- 7.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van jeugdzorg in haar verzoekschrift, overweegt het hof als volgt. De juridische vader en de moeder zijn op 8 mei 2006 gescheiden en bij rechterlijke beslissing van 12 februari 2007 is de gewone verblijfplaats van de minderjarige bepaald bij de moeder. De minderjarige is op 7 november 2007 uit huis geplaatst bij de juridische vader en zij verblijft sindsdien aldaar. Het hof ziet zich geplaatst voor de vraag of de uithuisplaatsing van een minderjarige bij de andere met gezag belaste ouder, een uithuisplaatsing is in de zin van artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek.
- 8.
Artikel 1:261 BW - dat ziet op de machtiging een minderjarige uit huis te plaatsen - is in werking getreden op 1 januari 1995 en nadien gewijzigd in werking getreden per 1 januari 2005. Een zodanige machtiging kan worden verleend voor zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting dan wel voor een andere verblijfplaats.
- 9.
Artikel 1:251, tweede lid, BW - waarin is bepaald dat de ouders die gezamenlijk het gezag over een minderjarige hebben, ook na ontbinding van het huwelijk dit gezamenlijke gezag uitoefenen - is in werking getreden op 1 januari 1998. Ingeval van een geschil omtrent de gezamenlijke gezagsuitoefening - de bepaling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in voorkomend geval daar onder begrepen - kan(kunnen) een (de) ouder(s) een beslissing hierover vragen van de rechtbank, zo is bepaald in artikel 1: 253a BW.
- 10.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever bij de invoering van de handhaving van het gezamenlijke gezag na echtscheiding, de consequenties hiervan op het punt van een jeugdbeschermingsmaatregel op grond van artikel 1:261 BW in ogenschouw heeft genomen.
- 11.
Indien - zoals in de onderhavige zaak - de ouders het niet eens zijn over een wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige terwijl dit noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding, staan, naar het oordeel van het hof, letter noch strekking van artikel 1:261 BW gelezen in samenhang met artikel 1:263, tweede lid en onder c, BW of van de overige hiervoor aangegeven relevante wettelijke bepalingen, er aan in de weg dat een machtiging wordt verzocht tot plaatsing van de minderjarige bij de andere, met gezag belaste, ouder dan die waar de minderjarige - al dan niet op grond van een rechterlijke beslissing - tot op dat moment de gewone verblijfplaats heeft. Als uitgangspunt voor de jeugdbeschermingsmaatregelen geldt immers dat de zorg die de minderjarige nodig heeft, het belang van een onbedreigde ontwikkeling moet dienen en moet aansluiten bij zijn behoefte terwijl de zorg in verband hiermee niet ingrijpender dan noodzakelijk mag zijn (artikel 5, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Om die reden valt niet in te zien dat een minderjarige op grond van artikel 1:261 BW niet zou kunnen worden geplaatst bij de andere ‘gezaghebbende’ ouder maar wel bij een niet gezaghebbende derde.
- 12.
Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof, met voorbijgaan aan de eerste grief, Jeugdzorg ontvankelijk in haar verzoek.
- 13.
Uit de aan het hof overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting leidt het hof af dat de minderjarige sinds 7 november 2007 bij de juridische vader verblijft in een stabiele opvoedsituatie en waarbij de omgang van de minderjarige met haar biologische vader is gewaarborgd. Ook de zus van de minderjarige is door de moeder toevertrouwd aan de verzorging en opvoeding van de juridische vader. Er bestaan ten aanzien van de moeder nog steeds zorgen over haar gedrag jegens de vaders van de minderjarige waarbij de moeder niet in staat is, in het bijzijn van de minderjarige, haar negatieve emoties te beteugelen en zich te richten op de belangen van de minderjarige. Daarbij komt dat de moeder in het recente verleden meermalen, om uiteenlopende redenen, naar haar geboorteland is vertrokken, daarbij de zorg voor de minderjarige aan de juridische vader overlatend. De moeder is vooralsnog niet staat gebleken de minderjarige de rust en stabiliteit te bieden die voor een onbedreigde ontwikkeling in haar belang zijn. Hoewel de moeder ter terechtzitting heeft verklaard een zekere emotionele rust te hebben gevonden en de biologische vader dit in zijn brief van 18 augustus 2008 bevestigt, acht het hof zich daarover onvoldoende onderbouwd geïnformeerd om tot het oordeel te geraken dat de noodzaak tot de uithuisplaatsing niet meer zou bestaan. Wel merkt het hof nog op dat Jeugdzorg blijkens haar verklaring ter terechtzitting onderkent dat de moeder de minderjarige goed verzorgt en liefdevol bejegent. Het hof is, mede gelet op de leeftijd van de minderjarige, met de moeder en de biologische vader van oordeel dat de moeder vanwege de emotionele kindbehoefte van de minderjarige een grotere rol in het leven van de minderjarige dient te krijgen. Hetgeen de moeder verder nog naar voren heeft gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
- 14.
Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht bij de juridische vader noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mos-Verstraten en Hulsebosch, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2008.