Stb. 2004, 107
HR, 22-04-2022, nr. 21/03114
ECLI:NL:HR:2022:612
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2022
- Zaaknummer
21/03114
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:612, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:221
ECLI:NL:PHR:2022:221, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:612
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2021
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag in Frankrijk op 3 servers van klaagster (Canadese onderneming), die zij huurt van Frans bedrijf, i.h.k.v. gemeenschappelijk onderzoeksteam a.b.i. art. 5.2.1 Sv. Ontvankelijkheid klaagschrift strekkende tot teruggave van servers en gegevens die daarvan afkomstig zijn, art. 552a Sv. 1. Kan bij Nederlandse rechter worden geklaagd over inbeslagneming van servers in Frankrijk? 2. Kan bij Nederlandse rechter worden geklaagd over in Nederland verricht onderzoek aan servers? Ad 1. Uit juridisch kader (art. 13 EU rechtshulpovereenkomst, art. 5.2.2 Sv en art. 5.2.4 Sv) volgt dat nationaal recht van lidstaat waar opsporingsbevoegdheid t.b.v. gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt uitgeoefend, leidend is. Omstandigheid dat team van opsporingsambtenaren en technici van Nederlandse politie bijstand heeft verleend tijdens deze inbeslagneming in Frankrijk, maakt het voorgaande niet anders. Deze omstandigheid betekent immers niet dat sprake is van “uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied” a.b.i. art. 5.2.2 Sv noch dat sprake is van stukken, voorwerpen of gegevens “die in Nederland zijn vergaard” a.b.i. art. 5.2.4 Sv. Oordeel Rb dat servers niet door Nederlandse autoriteiten in beslag zijn genomen, is niet onbegrijpelijk. Daarop gebaseerd oordeel dat bij Nederlandse rechter niet kan worden geklaagd over uitblijven van last tot teruggave daarvan, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. T.a.v. oordeel Rb dat bij Nederlandse rechter niet kan worden opgekomen tegen het in Nederland verrichte onderzoek aan betreffende servers, is van belang dat Rb heeft vastgesteld dat door Franse onderzoeksrechter is verzocht om technische bijstand bij maken van “kopieën van harde schijven en RAM-geheugens van (...) verzegelde servers” en dat die bijstand is verleend door Nederlands Team High Tech Crime van Landelijke Eenheid in Driebergen. Oordeel Rb dat deze verleende bijstand niet wordt aangemerkt als uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied t.b.v. gemeenschappelijk onderzoeksteam a.b.i. art. 5.2.2 Sv, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03114 B
Datum 22 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2021, nummer RK 21/1403, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben K. Canatan en T.W. Gijsberts, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman Canatan heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat bij de Nederlandse rechter niet kan worden geklaagd over het in Nederland verrichte onderzoek aan in Frankrijk in beslag genomen servers, welk beslag is gelegd in het kader van een onderzoek door een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 5.2.1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2
De rechtbank heeft de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in het beklag. Zij heeft daartoe onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:
“Klager huurt serverruimte op verschillende servers van [A] in Frankrijk.
In de periode van juni 2019 tot en met 9 maart 2021 hebben de Franse autoriteiten in het kader van hun eigen strafrechtelijke onderzoek op bevel van de Franse onderzoeksrechter een interceptietool ingezet, waarmee het mogelijk was om berichten die met de dienst van klager werden verzonden of ontvangen te onderscheppen.
Op 13 december 2019 is een gemeenschappelijk onderzoeksteam (ook wel ‘Joint Investigation Team’, hierna: JIT) opgericht tussen België, Frankrijk en Nederland. Het doel van het JIT is - blijkens punt 2. van de JIT-overeenkomst - de lopende onderzoeken in België, Frankrijk en Nederland naar de aanbieder(s) en de gebruikers van de communicatiedienst van klager te faciliteren en de technische knowhow en middelen te delen.Uit de brief van het Landelijk Parket van 30 april 2021 met als onderwerp ‘Juridisch kader gebruik geïntercepteerde data’ volgt dat vanaf 15 februari 2021 binnen het JIT is gestart met het actueel meelezen van een gedeelte van het berichtenverkeer tussen gebruikers van de dienst van klager.
Uit het proces-verbaal met nummer 02289/2019/000289 volgt dat op 9 maart 2021 in het hoofdkantoor van [A] in [plaats] (Frankrijk) een huiszoeking is verricht, waarbij Franse opsporingsambtenaren zijn overgegaan tot de inbeslagneming en verzegeling van drie servers. Hierbij zijn voornoemde opsporingsambtenaren bijgestaan door een team van opsporingsambtenaren en technici van de Nederlandse politie. Vervolgens zijn de servers overgebracht naar het laboratorium van het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid in Driebergen. Daar zijn de servers conform artikel 60-3 van het Franse Wetboek van Strafvordering (...) bewaard in afwachting van een gekwalificeerd persoon om over te gaan tot het kopiëren van het levende geheugen, alsmede een kopie van de drie harddisks van de drie servers als deze aanstaan (dus zonder deze uit te schakelen).
Op 12 maart 2021 heeft de onderzoeksrechter van de rechtbank in Parijs (Frankrijk) de Nederlandse justitiële en politiële autoriteiten middels een ‘verzoek om technische bijstand’ verzocht om “over te gaan tot de analyse met het oog op het maken van kopieën van de harde schijven en de RAM-geheugens van de (...) verzegelde servers.”
Vervolgens is op 15 maart 2021 het klaagschrift ingediend bij de rechtbank in Amsterdam.
(...)
5.1
De inbeslagneming
De rechtbank stelt voorop dat de doorzoeking en daaropvolgende inbeslagneming heeft plaatsgevonden op Frans grondgebied, naar aanleiding van een Frans strafrechtelijk onderzoek, onder gezag van een Franse onderzoeksrechter binnen het juridisch kader van een ‘commission rogatoire’ en uitgevoerd door de Franse politie. Met andere woorden: de Nederlandse justitiële autoriteiten zijn daar in strafvorderlijke zin op geen enkele manier bij betrokken geweest. Dit is ook bevestigd door de verantwoordelijke Franse onderzoeksrechter in een e-mail van 27 maart 2021. De enkele omstandigheid dat door gespecialiseerde Nederlandse opsporingsambtenaren technische bijstand is verleend, maakt dit niet anders, nu dit geen werkzaamheden betreffen ter uitoefening van Nederlandse strafvorderlijke bevoegdheden. Dit wordt ook niet anders door het gegeven dat het verzoek om technische bijstand is gedaan in het kader van de JIT-overeenkomst. Nu de servers niet door de Nederlandse autoriteiten in beslag zijn genomen, kan bij de Nederlandse rechter niet worden geklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave daarvan. Klager is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn beklag, waarbij de rechtbank ten overvloede opmerkt dat de servers reeds zijn teruggegeven aan de eigenaar, [A] .
Vervolgens is het de vraag of bij de Nederlandse rechter kan worden geklaagd over
handelingen die op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden.
5.2 (
De rechtmatigheid van) het onderzoek aan de servers
Het klaagschrift richt zich tegen het onderzoek aan de servers, zoals dat heeft plaatsgevonden bij het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid in Driebergen. De rechtbank constateert dat het onderzoek dat aan de servers is verricht geen strafvorderlijk onderzoek betreft op vordering van de Nederlandse justitiële en/of politiële autoriteiten dan wel onderzoek met gebruikmaking van Nederlandse strafvorderlijke bevoegdheden. Het betreft immers een technisch onderzoek op uitdrukkelijk verzoek van een Franse rechter in het kader van een Frans strafrechtelijk onderzoek. Het artikel waar klager zich op beroept, art. 552a Sv, voorziet niet in een beklagmogelijkheid (in Nederland) tegen dergelijk technisch onderzoek (verricht op verzoek van een buitenlandse autoriteit). Noch voorziet enig andere wettelijke bepaling in een dergelijke beklagmogelijkheid, waardoor klager op dit punt niet kan worden ontvangen in zijn beklag.”
2.3.1
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang:
- artikel 13 van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, met verklaringen, Trb. 2000, 96, (hierna: Overeenkomst) luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 13 Gemeenschappelijke onderzoeksteams
1. De bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten kunnen onderling overeenkomen een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen voor een bepaald doel en voor een beperkte periode, die in onderlinge overeenstemming kan worden verlengd, om strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren in een of meer van de lidstaten die het team instellen. De samenstelling van het team wordt in de overeenkomst vermeld.
Een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan worden ingesteld in het bijzonder wanneer:
a. het onderzoek van een lidstaat naar strafbare feiten moeilijke en veeleisende opsporingen vergt die ook andere lidstaten betreffen;
b. verscheidene lidstaten onderzoeken uitvoeren naar strafbare feiten die wegens de omstandigheden van de zaak een gecoördineerd en gezamenlijk optreden in de betrokken lidstaten vergen.
Een verzoek om instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan van elk van de betrokken lidstaten uitgaan. Het team wordt ingesteld in een van de lidstaten waar het onderzoek naar verwachting zal worden uitgevoerd.
2. Verzoeken om instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam bevatten, naast de in artikel 14 van het Europees Rechtshulpverdrag en artikel 37 van het Benelux-Verdrag genoemde gegevens, ook voorstellen voor de samenstelling van het team.
3. Een gemeenschappelijk onderzoeksteam is onder de volgende algemene voorwaarden actief op het grondgebied van de lidstaten die het team hebben ingesteld:
a. de leider van het team is een vertegenwoordiger van de aan strafrechtelijke onderzoeken deelnemende bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het team actief is. De leider van het team handelt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht;
b. het team treedt op in overeenstemming met het recht van de lidstaat waarin het actief is. De leden van het team verrichten hun taken onder leiding van de onder a) bedoelde persoon, met inachtneming van de voorwaarden die door hun eigen autoriteiten zijn vastgelegd in de overeenkomst tot instelling van het team;
c. de lidstaat op het grondgebied waarvan het team optreedt, treft voor het functioneren van het team noodzakelijke organisatorische voorzieningen.
4. In dit artikel worden de leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam die afkomstig zijn uit andere lidstaten dan de lidstaat waar het team optreedt, gedetacheerde leden van het team genoemd.
5. De gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben het recht om aanwezig te zijn wanneer in de lidstaat waar wordt opgetreden, onderzoekshandelingen plaatsvinden. De leider van het team kan evenwel om bijzondere redenen en in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, anders besluiten.
6. De gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam kunnen, in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, door de leider van het team worden belast met de uitvoering van bepaalde onderzoekshandelingen, voorzover de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden en van de detacherende lidstaat dit hebben goedgekeurd.
7. Wanneer het gemeenschappelijk onderzoeksteam het noodzakelijk acht dat in een van de lidstaten die het team hebben ingesteld, onderzoekshandelingen plaatsvinden, kunnen de door die lidstaat bij het team gedetacheerde leden hun eigen bevoegde autoriteiten vragen die handelingen te verrichten. Die handelingen worden in die lidstaat in overweging genomen onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn indien zij in het kader van een nationaal onderzoek werden gevraagd.”
- het gelijkluidende artikel 1 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (2002/465/BJZ)
- artikel 5.2.2 Sv luidt:
“De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.”
- artikel 5.2.4 Sv luidt:
“1. Stukken, voorwerpen en gegevens die in Nederland zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, dat buiten Nederland is gevestigd, kunnen onmiddellijk voorlopig ter beschikking worden gesteld van het onderzoeksteam.
2. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de voorlopige terbeschikkingstelling, bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van die stukken, voorwerpen en gegevens en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is, nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.
3. De officier van justitie kan de stukken, voorwerpen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, definitief ter beschikking stellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in het buitenland is gevestigd, voor zover en indien van toepassing, de rechtbank daartoe verlof heeft verleend."
2.3.2
De geschiedenis van de totstandkoming van de onder 2.3.1 genoemde wettelijke bepalingen houdt onder meer het volgende in met betrekking tot de toepasselijkheid van het Nederlandse recht op de verrichtingen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, als bedoeld in artikel 5.2.1 Sv:
- memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Rijkswet van 18 maart 2004 tot goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie:
“In het derde lid [van artikel 13 Overeenkomst] worden algemene bevoegdheden geregeld. (...) In onderdeel b ligt het primaat van het recht van de lidstaat waar men optreedt vast.”
(Kamerstukken II 2001/02, 28350 (R 1720), nr. 3, p. 18.)
- de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 18 maart 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, Stb. 2004, 107:
“De uitoefening van opsporingsbevoegdheden ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt niet meer gebaseerd op rechtshulpverzoeken, maar op het nationale recht van de lidstaat waar de bevoegdheden worden uitgeoefend. De achterliggende gedachte is dat het onderzoek van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in feite een concentratie van nationale onderzoeken inhoudt.”
2.4.1
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat bij de Nederlandse rechter niet kan worden opgekomen tegen de inbeslagneming in Frankrijk van de betreffende servers, faalt het. Uit het onder 2.3 weergegeven juridische kader volgt immers dat het nationale recht van de lidstaat waar de opsporingsbevoegdheid ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt uitgeoefend, leidend is. De omstandigheid dat een team van opsporingsambtenaren en technici van de Nederlandse politie bijstand heeft verleend tijdens deze inbeslagneming in Frankrijk, maakt het voorgaande niet anders. Deze omstandigheid betekent immers niet dat sprake is van een “uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied” als bedoeld in artikel 5.2.2 Sv noch dat sprake is van stukken, voorwerpen of gegevens “die in Nederland zijn vergaard” als bedoeld in artikel 5.2.4 Sv. Het oordeel van de rechtbank dat de servers niet door de Nederlandse autoriteiten in beslag zijn genomen, is niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel dat bij de Nederlandse rechter niet kan worden geklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave daarvan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.2
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat bij de Nederlandse rechter niet kan worden opgekomen tegen het in Nederland verrichte onderzoek aan de betreffende servers, is van belang dat de rechtbank heeft vastgesteld dat door de Franse onderzoeksrechter is verzocht om technische bijstand bij het maken van “kopieën van de harde schijven en de RAM-geheugens van de (...) verzegelde servers” en dat die bijstand is verleend door het Nederlandse Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid in Driebergen. Het oordeel van de rechtbank dat deze verleende bijstand niet wordt aangemerkt als een uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 5.2.2 Sv, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv over kennisneming of gebruik van gegevens. Betreft servers die in Frankrijk in beslag zijn genomen en in Nederland “technisch” onderzocht. Middelen over beslissing rechtbank klaagster n-o te verklaren. AG is van mening dat middelen falen nu art. 552a Sv toepassing mist t.a.v inbeslagneming servers in Frankrijk en het onderzoek in Nederland niet zag op gegevens “vastgelegd bij een onderzoek in een geautomatiseerd werk.”
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03114 B
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 13 juli 2021 de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag ex art. 552a Sv.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. K. Canatan en mr. T.W. Gijsberts, advocaten te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Door een gemeenschappelijk onderzoeksteam, waarbij Frankrijk, België en Nederland betrokken waren, is onderzoek gedaan naar onder meer versleutelde (‘pgp’-)communicatie die via de servers van klaagster zou verlopen. In de periode van 15 februari tot en met 9 maart 2021 bestond dit onderzoek mede uit het “onderscheppen” van en “meelezen” met de via deze servers verstuurde berichten met behulp van een “interceptietool”. Op 9 maart is vervolgens een huiszoeking verricht in het hoofdkantoor van [A] te [plaats] (Frankrijk), waarbij drie servers die klaagster van [A] huurde in beslag zijn genomen. Namens de klaagster is op 15 maart 2021 bij de rechtbank Amsterdam een klaagschrift ingediend. In dit klaagschrift is onder meer verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen servers en om vernietiging van overgenomen gegevens.
4. Beide middelen hebben betrekking op de beslissing van de rechtbank om de klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar beklag. Daarom geef ik hieronder eerst de bestreden beschikking weer, voor zover relevant voor de beoordeling van de middelen:
“2. De feiten
Klager huurt serverruimte op verschillende servers van [A] in Frankrijk.
In de periode van juni 2019 tot en met 9 maart 2021 hebben de Franse autoriteiten in het kader van hun eigen strafrechtelijke onderzoek op bevel van de Franse onderzoeksrechter een interceptietool ingezet, waarmee het mogelijk was om berichten die met de dienst van klager werden verzonden of ontvangen te onderscheppen.
Op 13 december 2019 is een gemeenschappelijk onderzoeksteam (ook wel ‘Joint Investigation Team’, hierna: JIT) opgericht tussen België, Frankrijk en Nederland. Het doel van het JIT is - blijkens punt 2. van de JIT-overeenkomst - de lopende onderzoeken in België, Frankrijk en Nederland naar de aanbieder(s) en de gebruikers van de communicatiedienst van klager te faciliteren en de technische knowhow en middelen te delen.
Uit de brief van het Landelijk Parket van 30 april 2021 met als onderwerp ‘Juridisch kader gebruik geïntercepteerde data’ volgt dat vanaf 15 februari 2021 binnen het JIT is gestart met het actueel meelezen van een gedeelte van het berichtenverkeer tussen gebruikers van de dienst van klager.
Uit het proces-verbaal met nummer 02289/2019/000289 volgt dat op 9 maart 2021 in het hoofdkantoor van [A] in [plaats] (Frankrijk) een huiszoeking is verricht, waarbij Franse opsporingsambtenaren zijn overgegaan tot de inbeslagneming en verzegeling van drie servers. Hierbij zijn voornoemde opsporingsambtenaren bijgestaan door een team van opsporingsambtenaren en technici van de Nederlandse politie. Vervolgens zijn de servers overgebracht naar het laboratorium van het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid in Driebergen. Daar zijn de servers conform artikel 60-3 van het Franse Wetboek van Strafvordering (Code Penal) bewaard in afwachting van een gekwalificeerd persoon om over te gaan tot het kopiëren van het levende geheugen, alsmede een kopie van de drie harddisks van de drie servers als deze aanstaan (dus zonder deze uit te schakelen).
Op 12 maart 2021 heeft de onderzoeksrechter van de rechtbank in Parijs (Frankrijk) de Nederlandse justitiële en politiële autoriteiten middels een ‘verzoek om technische bijstand’ verzocht om “over te gaan tot de analyse met het oog op het maken van kopieën van de harde schijven en de RAM-geheugens van de (...) verzegelde servers.”
Vervolgens is op 15 maart 2021 het klaagschrift ingediend bij de rechtbank in Amsterdam.
3. Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- de servers die op 9 maart 2021 in Frankrijk in beslag zijn genomen;
- de gegevens die afkomstig zijn van deze servers.
De raadslieden van klager hebben naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.
De servers zijn reeds teruggegeven aan de eigenaar ervan, [A] , dus het klaagschrift ziet niet langer op de teruggave van deze servers. Wel wordt geklaagd over de (rechtmatigheid van) het onderzoek naar de servers en over de kennisname en het gebruik van de op de servers aanwezige gegevens. Deze gegevens moeten dan ook worden teruggegeven aan klager, terwijl de door justitie gekopieerde gegevens moeten worden vernietigd.
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat de Amsterdamse rechtbank bevoegd is op het klaagschrift te beslissen en dat Nederlands recht van toepassing is op het verzoek. Er vindt immers vervolging in Nederland plaats onder toezicht van Amsterdamse rechters-commissarissen, waardoor de rechtbank in Amsterdam op grond van art. 552a, derde lid Sv bevoegd is op het klaagschrift te beslissen.
(…)5. De beoordeling
5.1 De inbeslagneming
De rechtbank stelt voorop dat de doorzoeking en daaropvolgende inbeslagneming heeft plaatsgevonden op Frans grondgebied, naar aanleiding van een Frans strafrechtelijk onderzoek, onder gezag van een Franse onderzoeksrechter binnen het juridisch kader van een ‘commission rogatoire’ en uitgevoerd door de Franse politie. Met andere woorden: de Nederlandse justitiële autoriteiten zijn daar in strafvorderlijke zin op geen enkele manier bij betrokken geweest. Dit is ook bevestigd door de verantwoordelijke Franse onderzoeksrechter in een e-mail van 27 maart 2021. De enkele omstandigheid dat door gespecialiseerde Nederlandse opsporingsambtenaren technische bijstand is verleend, maakt dit niet anders, nu dit geen werkzaamheden betreffen ter uitoefening van Nederlandse strafvorderlijke bevoegdheden. Dit wordt ook niet anders door het gegeven dat het verzoek om technische bijstand is gedaan in het kader van de JIT-overeenkomst. Nu de servers niet door de Nederlandse autoriteiten in beslag zijn genomen, kan bij de Nederlandse rechter niet worden geklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave daarvan. Klager is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn beklag, waarbij de rechtbank ten overvloede opmerkt dat de servers reeds zijn teruggegeven aan de eigenaar, [A] .
Vervolgens is het de vraag of bij de Nederlandse rechter kan worden geklaagd over handelingen die op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden.
5.2 (De rechtmatigheid van) het onderzoek aan de servers
Het klaagschrift richt zich tegen het onderzoek aan de servers, zoals dat heeft plaatsgevonden bij het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid in Driebergen. De rechtbank constateert dat het onderzoek dat aan de servers is verricht geen strafvorderlijk onderzoek betreft op vordering van de Nederlandse justitiële en/of politiële autoriteiten dan wel onderzoek met gebruikmaking van Nederlandse strafvorderlijke bevoegdheden. Het betreft immers een technisch onderzoek op uitdrukkelijk verzoek van een Franse rechter in het kader van een Frans strafrechtelijk onderzoek. Het artikel waar klager zich op beroept, art. 552a Sv, voorziet niet in een beklagmogelijkheid (in Nederland) tegen dergelijk technisch onderzoek (verricht op verzoek van een buitenlandse autoriteit). Noch voorziet enig andere wettelijke bepaling in een dergelijke beklagmogelijkheid, waardoor klager op dit punt niet kan worden ontvangen in zijn beklag.
5.3 De kennisname en het gebruik van gegevens
Voor zover wordt geklaagd over de kennisname en het gebruik van gegevens op de servers merkt de rechtbank op dat uit het verzoek om technische bijstand van 12 maart 2021 blijkt - en dat is ter terechtzitting uitdrukkelijk bevestigd door de officier van justitie - dat enkel is verzocht over te gaan tot "analyse met het oog op het maken van kopieën van de harde schijven en de RAM-geheugens van de (...) verzegelde servers.” Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank geen kennis genomen van de gegevens op de servers. Evenmin worden deze gegevens gebruikt als bedoeld in art. 552a Sv. Daadwerkelijke kennisname en gebruik van de gegevens vindt immers plaats in Frankrijk. Daarover kan in Nederland niet worden geklaagd. Dat wordt slechts anders als deze gegevens door de Franse autoriteiten worden overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten in het kader van een Nederlandse strafzaak, maar die situatie doet zich thans (nog) niet voor. Ook op dit punt is klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
5.4 De vernietiging van de gegevens
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen zijn de gegevens (nog) niet overgedragen aan Nederland ten behoeve van een in Nederland aanhangige strafzaak. Om die reden is klager eveneens niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vernietiging van de gegevens.
5.5 ConclusieDe rechtbank concludeert dat wordt geklaagd over procedures en (onderzoeks)handelingen waarover volgens Nederlandse regels van strafvordering niet, althans nog niet, in Nederland kan worden geklaagd. Dit maakt dat klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn beklag.
6. De beslissing
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.”
5. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag onbegrijpelijk is, omdat – anders dan de rechtbank heeft aangenomen – ook sprake is geweest van Nederlands strafvorderlijk onderzoek. Het middel valt uiteen in een tweetal deelklachten.
5.1.
De eerste klacht komt erop neer dat de rechtbank een te beperkte uitleg zou hebben gegeven aan het klaagschrift nu zij niet is ingegaan op de klacht voor zover die zag op de “live onderschepping” van gegevens. De steller van het middel zal hierbij het oog hebben op de interceptie met behulp van een “interceptietool” die blijkens de bestreden beschikking in de periode voorafgaand aan de inbeslagneming van de servers – van 15 februari tot en met 9 maart 2021 – heeft plaatsgevonden. Het al dan niet verkrijgen van gegevens als gevolg van deze interceptie moet worden onderscheiden van mogelijke gegevensverkrijging door het na de inbeslagname analyseren en uitlezen van de servers.
5.2.
Het klopt dat in het klaagschrift enkele keren ook wordt gerept over mogelijk “onderschepte” gegevens. De aan het slot van het klaagschrift (p. 3) onder a. t/m d. geformuleerde verzoeken bevatten echter niet een concrete klacht of verzoek ten aanzien van de geïntercepteerde gegevens. De in het klaagschrift geformuleerde verzoeken hebben slechts betrekking op de in beslag genomen servers. Uit de processen verbaal van de raadkamerzittingen van 29 maart en 29 juni 2019, alsmede uit de aldaar overgelegde pleitnota’s, blijkt evenmin dat hier iets concreets ten aanzien van de geïntercepteerde data is verzocht. Dit onderdeel van het middel mist aldus feitelijke grondslag.
5.3.
De tweede klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat geen beklag openstaat tegen – kort gezegd – de inbeslagneming van en het onderzoek aan de in beslag genomen servers. Hiertoe wordt, onder aanhaling van de overgelegde pleitnota, onder meer een beroep gedaan op art. 5.2.2 en 5.2.4 Sv.
5.4.
De artikelen 5.2.2 en 5.2.4 Sv zijn opgenomen in Titel 2 (“Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams”) van boek 5 van het Wetboek van Strafvordering en luiden als volgt:
“Artikel 5.2.2. (uitoefening bevoegdheden)De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.”Artikel 5.2.4. (overdracht resultaten onderzoek)1. Stukken, voorwerpen en gegevens die in Nederland zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, dat buiten Nederland is gevestigd, kunnen onmiddellijk voorlopig ter beschikking worden gesteld van het onderzoeksteam.
2. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de voorlopige terbeschikkingstelling, bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van die stukken, voorwerpen en gegevens en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is, nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.
3. De officier van justitie kan de stukken, voorwerpen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, definitief ter beschikking stellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in het buitenland is gevestigd, voor zover en indien van toepassing, de rechtbank daartoe verlof heeft verleend.”
5.5.
Deze bepalingen die bij de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken in de artikelen 5.2.2 en 5.2.4 Sv zijn terechtgekomen stonden voordien in onderscheidenlijk art. 552qb en 552qd (oud) Sv. Zij waren de vrucht van de Wijzigingswet van het Wetboek van Strafvordering,1.die uitvoering gaf aan de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.2.Het hierin opgenomen art. 13 is dus van betekenis voor de uitleg van onder meer de artikelen 5.2.2 en 5.2.4 Sv en luidt voor zover relevant als volgt:
“Artikel 13 Gemeenschappelijke onderzoeksteams
1. De bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten kunnen onderling overeenkomen een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen voor een bepaald doel en voor een beperkte periode, die in onderlinge overeenstemming kan worden verlengd, om strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren in een of meer van de lidstaten die het team instellen. De samenstelling van het team wordt in de overeenkomst vermeld.(…)Het team wordt ingesteld in een van de lidstaten waar het onderzoek naar verwachting zal worden uitgevoerd.
(…)
3. Een gemeenschappelijk onderzoeksteam is onder de volgende algemene voorwaarden actief op het grondgebied van de lidstaten die het team hebben ingesteld:
a. de leider van het team is een vertegenwoordiger van de aan strafrechtelijke onderzoeken deelnemende bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het team actief is. De leider van het team handelt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht;
b. het team treedt op in overeenstemming met het recht van de lidstaat waarin het actief is. De leden van het team verrichten hun taken onder leiding van de onder a) bedoelde persoon, met inachtneming van de voorwaarden die door hun eigen autoriteiten zijn vastgelegd in de overeenkomst tot instelling van het team;
c. de lidstaat op het grondgebied waarvan het team optreedt, treft voor het functioneren van het team noodzakelijke organisatorische voorzieningen.
4. In dit artikel worden de leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam die afkomstig zijn uit andere lidstaten dan de lidstaat waar het team optreedt, gedetacheerde leden van het team genoemd.
5. De gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben het recht om aanwezig te zijn wanneer in de lidstaat waar wordt opgetreden, onderzoekshandelingen plaatsvinden. De leider van het team kan evenwel om bijzondere redenen en in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, anders besluiten.
6. De gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam kunnen, in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, door de leider van het team worden belast met de uitvoering van bepaalde onderzoekshandelingen, voorzover de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden en van de detacherende lidstaat dit hebben goedgekeurd.
7. Wanneer het gemeenschappelijk onderzoeksteam het noodzakelijk acht dat in een van de lidstaten die het team hebben ingesteld, onderzoekshandelingen plaatsvinden, kunnen de door die lidstaat bij het team gedetacheerde leden hun eigen bevoegde autoriteiten vragen die handelingen te verrichten. Die handelingen worden in die lidstaat in overweging genomen onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn indien zij in het kader van een nationaal onderzoek werden gevraagd.”
5.6.
Bij de beoordeling van de tweede klacht van het eerste middel moet onderscheid gemaakt worden tussen de inbeslagneming van de servers in [plaats] en het daaropvolgende onderzoek aan de servers dat bij het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid in Driebergen heeft plaatsgevonden.
5.7.
Ten aanzien van de inbeslagneming komt het oordeel van de rechtbank (onder het kopje 5.1 in de onder 4 weergegeven overweging) erop neer dat geen strafvorderlijk onderzoek op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden en art. 5.2.2 en 5.2.4 Sv om die reden toepassing missen. Wat de rechtbank betreft heeft het handelen van Nederlandse opsporingsambtenaren in [plaats] slechts bestaan uit “technische bijstand”. Daardoor is het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing en staat de mogelijkheid van beklag ex. art. 552a Sv niet open.
5.8.
Dit oordeel getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel lijkt te betogen, volgt uit de artikelen 5.2.2 en 5.2.4 Sv niet – ook niet wanneer zij worden gelezen in samenhang met art. 13 van de Overeenkomst wederzijdse rechtshulp – dat wanneer sprake is van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, of bijstand door Nederlandse opsporingsambtenaren ter plaatse, (ook) het Nederlands recht van toepassing is. Voor zover het middel dit miskent, faalt het.
5.9.
Voor het onderzoek dat in Driebergen is verricht geldt uiteraard niet dat dit niet op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van dit deel van de klacht is echter van belang dat art. 552a Sv niet voorziet in een algemene beklagmogelijkheid tegen onderzoek aan servers. Beklag staat slechts open indien sprake is van “kennisneming of het gebruik van gegevens”. Dit kader heeft de rechtbank onder het kopje 5.2 in de onder 4 weergegeven overweging niet miskend. De rechtbank is aldus uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
5.10.
Voor zover met het middel ook beoogd wordt te klagen over de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek in Driebergen niet mede uit “kennisneming of gebruik” van gegevens heeft bestaan, verwijs ik naar de bespreking van het tweede middel.
5.11.
Het middel faalt in alle onderdelen.
5.12.
Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de begrippen “kennisneming” en “gebruik”.
5.13.
Het hof heeft onder het kopje 5.3 in de hierboven onder 4 weergegeven overweging geoordeeld dat het onderzoek te Driebergen – dat slechts zou hebben bestaan uit “analyse met het oog op het maken van kopieën van de harde schijven en de RAM-geheugens van de (...) verzegelde servers” – niet kan worden aangemerkt als gebruik of kennisname van de zich op de servers bevindende gegevens. Daarbij heeft het overwogen dat hetgeen in Driebergen is gedaan slechts “technisch onderzoek” betrof en de “daadwerkelijke kennisname en gebruik van de gegevens” In Frankrijk plaats gaat vinden. De rechtbank heeft daarbij aangetekend dat dit anders kan worden indien de gegevens een rol gaan spelen in een Nederlandse strafzaak.
5.14.
Dit oordeel lijkt mij niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begrippen “kennisneming” en “gebruik” en acht ik evenmin onbegrijpelijk. Ik licht dat toe. Krachtens art. 552a lid 1 Sv kan een belanghebbende zich schriftelijk beklagen over de kennisneming of het gebruik van gegevens, indien deze zijn “opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk”. Vereist is dus dat sprake is van gegevens die zijn “vastgelegd” bij een onderzoek in zodanig werk. Er moet dus een vastleggingshandeling hebben plaatsgevonden.3.
5.15.
Uit de vaststelling van de rechtbank dat sprake is geweest van “analyse met het oog op het maken van kopieën van de harde schijven en de RAM-geheugens van de (...) verzegelde servers” maak ik op dat niet van een dergelijke vastleggingshandeling sprake is geweest. Dat was mogelijk anders geweest indien niet slechts een analyse “met het oog op” het maken van kopieën zou zijn uitgevoerd, maar ook daadwerkelijk kopieën waren gemaakt. Hiervan is nu – blijkens de vaststellingen van de rechtbank – (nog) geen sprake geweest, waardoor het oordeel dat de ontvankelijkheidsdrempel van art. 552a lid 1 Sv niet wordt gehaald niet onbegrijpelijk is. Dat de rechtbank zich niet nader heeft uitgelaten over wat de (technische) aard van de analyse die wel is verricht dan wel heeft ingehouden, maakt dit mijns inziens niet anders.
5.16.
Ook het tweede middel faalt.
6. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Trb. 2000, 96.
Vgl. in dit verband HR 9 oktober 2012 ECLI:NL:HR:2012:BX5510 (NJ 2012, 598) en HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:71 (NJ 2017, 228). In de eerste beschikking betrof het een klaagschrift dat zich richtte tegen kennisneming en gebruik van in beslag genomen harde schijven. De Hoge Raad verklaarde het klaagschrift ambtshalve niet-ontvankelijk. In de tweede beschikking ging het om telefoons die waren uitgelezen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de rechtbank dat de klager niet-ontvankelijk moest worden verklaard niet zonder meer begrijpelijk was. Hij overwoog daarbij dat deze zaak verschilde van die van 9 oktober 2012 want: “In die zaak was dus geen sprake van gegevens die waren vastgelegd ‘bij een onderzoek in zodanig werk’.”
Beroepschrift 04‑11‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 447 lid 3
Sv
op 5 oktober 2021
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[rekwirante]
gevestigd in [vestigingsplaats] ([land])
rekwirante van cassatie van een haar betreffende beschikking van de Rechtbank Amsterdam d.d. 13 juli 2021 met kenmerk RK 21/1403
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 24, 5.1.11, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.4 en 552a Sv omdat het oordeel van de rechtbank dat bij de Nederlandse rechter niet kan worden geklaagd over een onderzoek aan door rekwirante in Frankrijk gehuurde servers onbegrijpelijk is nu dit verzoek is gedaan in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam zoals bedoeld in art. 5.2.1 Sv terwijl dit onderzoek (al dan niet deels) in Nederland plaatsvond waardoor aan rekwirante het beklagrecht toekomt.
Toelichting
Rekwirante komt, blijkens het klaagschrift en voor zover hier van belang, op tegen het gebruik en kennisneming van gegevens op door haar in gebruik zijnde servers.
De rechtbank heeft rekwirante niet-ontvankelijk verklaard in het beklag omdat — kort gezegd — uitsluitend sprake was van uitvoering van technisch onderzoek in Nederland op grond van een verzoek van een Franse onderzoeksrechter en art. 552a Sv niet ziet op een dergelijk onderzoek. De rechtbank heeft daarmee allereerst miskend dat het klaagschrift niet beperkt was tot het onderzoek aan de servers op Nederlands grondgebied, maar ook op de ‘live’ onderschepping van gegevens die via de servers werden verwerkt. De rechtbank heeft door zich uitsluitend te richten op het technische onderzoek aan de servers in Nederland een te beperkte uitleg gegeven aan het klaagschrift. Voorts is het oordeel dat niet bij de Nederlandse rechter geklaagd kan worden onbegrijpelijk. Zoals door de rechtbank ook is onderkend is immers sprake van de uitoefening van bevoegdheden op grond van een zgn. JIT-overeenkomst tussen Nederland, België en Frankrijk.
Over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter is door de raadslieden van rekwirante, blijkens de overgelegde pleitnotities, het volgende in raadkamer aangevoerd:
‘Eerst iets over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te oordelen over het beslag. De officieren beroepen zich daarbij op art. 552a, vierde lid Sv, maar het gaat hier om het derde lid, omdat reeds sprake is van een vervolgde zaak:
‘Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd.’
Immers, er zijn reeds rechters-commissarissen geadieerd (bijlage), zodat sprake is van een daad van vervolging. Daarbij maakt het niet uit of dit een vervolging is tegen klaagster of een andere verdachte, omdat het gaat om een vervolgde zaak. Zie ECLI:NL:HR:2012:BU8744:
‘Het Hof heeft geoordeeld dat ‘bedoelde doorzoeking’ — waarmee klaarblijkelijk (mede) wordt gedoeld op de door de Officier van Justitie op de voet van art. 110 Sv aan de Rechter-Commissaris gedane vordering tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen medeverdachten — geen daad van vervolging is zodat van stuiting in de strafzaak van de verdachte geen sprake is. Blijkens het vorenoverwogene is dat oordeel onjuist.’
De officieren van justitie stellen dat de Franse rechter bevoegd is, omdat sprake is van een Frans onderzoek, maar het gaat juist om het feit dat sprake is van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (hierna: JIT) en in art. 5.2.4 Sv is daarover het volgende opgenomen:
- ‘1.
Stukken, voorwerpen en gegevens die in Nederland zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, dat buiten Nederland is gevestigd, kunnen onmiddellijk voorlopig ter beschikking worden gesteld van het onderzoeksteam.
- 2.
De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de voorlopige terbeschikkingstelling, bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van die stukken, voorwerpen en gegevens en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is, nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.’
M.a.w. op elk onderzoek ten behoeve van het JIT is het Nederlands recht van toepassing en daarmee het recht van klaagster op te komen tegen het beslag. In Sv T&C staat hierover in aantekening 3:
‘Tijdens de looptijd van het gemeenschappelijk onderzoeksteam kan de OvJ gegevens voorlopig ter beschikking van de leden van het onderzoeksteam stellen. Hij dient daaraan wel voorwaarden te verbinden. Deze houden in dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de stukken en gegevensdragers, onder andere wat betreft het klachtrecht van de verdachte of andere belanghebbenden tegen de inbeslagneming.’
Dat hiervan juist sprake is blijkt ook wel uit het schriftelijke standpunt van de officieren van justitie op het klaagschrift:
‘Het onderzoek aan de servers is thans nog in volle gang. Zodra dat onderzoek is afgerond zal de informatie dienen te worden gedeeld in het JIT.’
Het draait hier dus ook niet slechts om een Frans onderzoek, maar juist van de gezamenlijke uitvoering van een strafrechtelijk onderzoek (zie art. 5.2.1 lid 1 Sv). Uit het overgelegde stuk blijkt uit de aanhef ook wel dat het hier om de uitvoering van een rechtshulpverzoek gaat en niet uit om een zelfstandig onderzoek:
‘--- gevolg aan de uitvoering van het internationale rechtshulpverzoek nummer JIJI82520000010, op 20/08/2019 afgegeven door Mevrouw,
ONDERZOEKSRECHTER bij de arrondissementsrechtbank van LILLE Gezien de gevolgde informatie over: X’
Voor de goede orde, het kan hier uiteraard niet gaan om een internationaal rechtshulpverzoek van de onderzoeksrechter in Lille, want dat ligt uiteraard in Frankrijk. Het moet hier dus gaan om de JIT-overeenkomst of een ander rechtshulpverzoek.
Gezien het voorgaande is de Nederlandse rechter dus wel degelijk bevoegd om over dit klaagschrift te oordelen.
[…]
Wij blijven bij onze standpunten ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse en Amsterdamse rechter waarbij we in aanvulling erop wijzen dat de ontvangen vertaalde stukken bevestigen dat sprake is van een verzoek van de Franse rechter op grond van de JIT-overeenkomst en dus niet, zoals het openbaar ministerie stelde, uitsluitend op grond van een Frans onderzoek. Het verzoek om technische bijstand, vreemd genoeg pas verzocht nadat de Nederlandse agenten reeds de server hadden ontkoppeld en meegenomen hadden vanuit Frankrijk, is ook uitdrukkelijk gegrond op de JIT-overeenkomst. Art. 5.2.2 Sv is dan duidelijk:
‘De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.’
Het onderzoek aan de servers valt hier uiteraard onder en dus is Nederlands recht van toepassing en de Nederlandse rechter bevoegd.’
Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de beoordeling niet anders wordt nu het verzoek van de Franse onderzoeksrechter is gedaan in het kader van de JIT-overeenkomst is, gezien het voorgaande, onbegrijpelijk. Ook indien geoordeeld zou moeten worden dat sprake was van een op zichzelf staand rechtshulpverzoek komt aan rekwirante op grond van art. 5.1.11 Sv het beklagrecht toe nu het hier gaat om gegevens vastgelegd in een geautomatiseerd werk. De beschikking van de rechtbank kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 24 en 552a Sv omdat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begrippen ‘kennisneming’ en ‘gebruik’ van gegevens zoals bedoeld in art. 552a Sv.
Toelichting
Blijkens de stukken van het geding richt het klaagschrift zich ook op de kennisneming en gebruik van de gegevens die zich op de inbeslaggenomen servers bevinden. De rechtbank heeft — op grond van een mededeling van de officier van justitie in raadkamer — geoordeeld dat nu enkel sprake was van een verzoek om ‘analyse met het oog op het maken van kopieën van de harde schijven en de RAM-geheugens van de (…) verzegelde servers’ daarmee geen sprake was van kennisneming of gebruik van de gegevens op de servers zoals bedoeld in art. 552a, eerste lid, Sv.
De rechtbank heeft aldus een te beperkte en dus onjuiste uitleg gegeven aan de begrippen kennisneming en gebruik zoals bedoeld in art. 552a, eerste lid, Sv.
Zie WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 552a Sv, aant. 8 onder verwijzing naar NJ 1988, 285 over het begrip gebruik:
‘Nu de wet beklag over het gebruik afzonderlijk noemt, moet beklag over de inbeslagneming worden begrepen als al hetgeen samenhangt met de daadwerkelijke inbeslagneming en het voortduren van de inbeslagneming (het beslag), daaronder begrepen al hetgeen is vereist voor een (zorgvuldig) bewaren van in beslag genomen voorwerpen. Bij ‘gebruik’ moet gedacht worden aan andere handelingen dan al hetgeen is vereist voor een (zorgvuldig) bewaren van in beslag genomen voorwerpen.’
En in aant. 10:
‘Voor het gebruik van gegevens — ook ten aanzien van gegevens uit een geautomatiseerd gegevensbestand — geldt hetgeen hierover is opgemerkt in aant. 9. Al hetgeen niet valt aan te merken als onderdeel van bewaren van gegevens, noch als kennisnemen is aan te merken als gebruik. Daartoe behoort ook het beschikbaar stellen van gegevens aan derden zodat deze daarvan kennis kunnen nemen. Want het gaat hier om een kwalificering van het handelen van de verantwoordelijke autoriteiten en niet van derden.’
Over gebruik is in aant. 6 bij art. 552a Sv in Sv Tekst & Commentaar het volgende opgenomen:
‘Als de gegevens opnieuw worden bewerkt (geselecteerd, in een andere volgorde gezet, in verband gebracht met andere bestanden, enz.), is sprake van gebruik van gegevens. Ook het kenbaar maken van gegevens aan derden moet als ‘gebruik van gegevens’ worden aangemerkt en is dus aan beklag onderhevig (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510, NJ 2012/598).’
Over kennisneming is in aant. 6 bij art. 552a Sv in Sv Tekst & Commentaar het volgende opgenomen:
‘Onder kennisneming van gegevens uit een geautomatiseerd bestand zal moeten worden verstaan het zich verschaffen van toegang tot het bestand, het leesbaar maken van gegevens en het vastleggen daarvan op een andere gegevensdrager. ’
De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de (technische) aard van de (analyse op de) servers en evenmin over de vraag of daarbij daadwerkelijk is kennisgenomen of gebruik gemaakt van uitgelezen gegevens die in de servers waren opgeslagen (vgl. HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:7), althans dat oordeel is niet toereikend geformuleerd, mede in aanmerking genomen dat de officier van justitie in raadkamer heeft meegedeeld dat de data op de servers in Nederland inzichtelijk wordt gemaakt (p. 3 proces-verbaal van de raadkamerbehandeling d.d. 29 juni 2021) en het schriftelijke standpunt van de officieren van justitie op het klaagschrift (zie de verwijzing in de overgelegde pleitnotities op de raadkamerbehandeling d.d. 29 maart 2021, p. 5):
‘Het onderzoek aan de servers is thans nog in volle gang. Zodra dat onderzoek is afgerond zal de informatie dienen te worden gedeeld in het JIT.’
En blijkens de overgelegde pleitnotities op de raadkamerbehandeling d.d. 29 juni 2021:
‘In de beantwoording van de vragen door de officieren blijkt in elk geval het volgende: ‘onderzoek aan de inhoud vindt thans nog plaats en de inhoud moet nog geanalyseerd worden’ naar aanleiding van uw vraag of er in Nederland vervolging is ingesteld op basis van de informatie op de server. Daaruit volgt dus wel dat men verder gaat dan uitsluitend het maken van een kopie van de gegevens.’
De rechtbank heeft voorts miskend dat in elk geval het overdragen van de gegevens aan de Franse autoriteiten op grond van het voorgaande als gebruik is aan te merken. De beschikking van de rechtbank kan, gezien het voorgaande, niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. K. Canatan en T.W. Gijsberts, advocaten te Amsterdam, die verklaren daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirante van cassatie.
Amsterdam, 4 november 2021
mr. K. Canatan
mr. T.W. Gijsberts