Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:310 BW:Verjaring van de vordering tot schadevergoeding en uit bedongen boete
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:310 BW
Verjaring van de vordering tot schadevergoeding en uit bedongen boete
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 18-05-2020
18-05-2020
01-04-2013 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:310 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 310
Verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete
Art. 3:310 BW regelt de verjaring van verschillende rechtsvorderingen tot schadevergoeding en tot betaling van een bedongen boete. Lid 1 bevat twee verjaringstermijnen; een korte termijn van vijf jaren en een lange termijn van twintig jaren. Lid 2 en 3 geven een aparte regeling voor de verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging, met opnieuw een korte termijn (vijf jaren) en een lange termijn (dertig jaren). Lid 4 geeft een aparte regeling voor schade als gevolg van strafbare feiten, waarbij de duur van de verjaringstermijn in zoverre is gekoppeld aan het vervallen van het recht tot strafvordering dat de rechtsvordering niet kan verjaren zolang het recht tot strafvordering tegen de persoon die het strafbare feit heeft begaan niet is vervallen. Lid 5 voorziet erin dat de absolute verjaringstermijn van twintig jaren niet geldt voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door letsel of overlijden.
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. Het recht zelf gaat niet teniet; er resteert dan nog een natuurlijke verbintenis. De schuldenaar die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt,1 en hij zal, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.
De schuldeiser kan ter afwering van het beroep op verjaring de daaraan ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de schuldeiser niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de schuldeiser (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).
Indien de schuldeiser ter afwering van het beroep op verjaring voldoende gemotiveerd aanvoert dat een andere (langere) verjaringstermijn geldt dan de termijn waarop de schuldenaar een beroep doet, bijvoorbeeld omdat volgens de schuldeiser sprake is van schade door milieuverontreiniging zoals bedoeld in lid 2 of omdat het schade door een strafbaar feit betreft terwijl het recht tot strafvordering nog niet is vervallen (lid 4), dan geldt dat als een betwisting van de door de schuldenaar gestelde duur van de toepasselijke verjaringstermijn. Het ligt dan op de weg van de schuldenaar om te stellen en te bewijzen dat sprake is van een rechtsvordering waarvoor de kortere verjaringstermijn van lid 1 geldt. Het is immers aan de schuldenaar om de feiten te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat zijn stelling dat de vordering is verjaard, juist is en dat de betwisting door de schuldeiser dus ongegrond is. Daaraan doet niet af dat de schuldeiser van zijn kant feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het standpunt ondersteunen dat sprake is van een langere verjaringstermijn dan waar de schuldenaar van uitgaat; die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat de schuldeiser de bewijslast daarvan draagt.2
Aanvang verjaringstermijn bij de algemene verjaringstermijn van vijf jaren (lid 1)
De verjaringstermijn van vijf jaren begint te lopen als aan twee vereisten is voldaan: bekendheid met de schade respectievelijk met de opeisbaarheid van de boete én bekendheid met de daarvoor aansprakelijke persoon.3 Bij het begrip ‘bekendheid’ gaat het om subjectieve bekendheid aan de zijde van de schuldeiser.4 Daarbij geldt als uitgangspunt dat de termijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen.5
Een enkel vermoeden van schade is niet voldoende om de verjaringstermijn een aanvang te doen nemen.6 Dat is wel het geval indien de benadeelde voldoende zekerheid — wat niet een absolute zekerheid hoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokkene.7 De benadeelde hoeft niet van de exacte oorzaak van de schade op de hoogte te zijn, wil de verjaringstermijn een aanvang nemen.8 Voor verjaring is vereist dat de benadeelde met de daarvoor aansprakelijke persoon daadwerkelijk bekend is geworden. Dat neemt niet weg dat indien die identiteit gemakkelijk vastgesteld kan worden, van de benadeelde in beginsel mag worden verlangd dat hij zich enigszins inspant om die identiteit te achterhalen. Degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, kan zich ter afwering van een beroep op verjaring niet beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon.9
Dit alles betekent dat het antwoord op de vraag op welke dag de verjaringstermijn is gaan lopen, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval.10 Het komt er op aan dat degene die zich op de verjaringstermijn beroept, de feiten en omstandigheden stelt en zo nodig bewijst waaruit volgt dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon.11 Dat geldt ook indien de schuldenaar meent dat de benadeelde schuldeiser de identiteit van de aansprakelijke persoon eerder had kunnen achterhalen. Het is aan de schuldenaar om zich erop te beroepen dat de schuldeiser ten aanzien van de identiteit van de aansprakelijke persoon niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat de verjaringstermijn (dus) al eerder is gaan lopen. Het ligt, met andere woorden, op de weg van de schuldenaar om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser met de identiteit van de schuldenaar bekend was of bij een van hem te verlangen onderzoek bekend had kunnen zijn.12 Indien de schuldeiser daartegenover feiten en omstandigheden aanvoert die tot een andere conclusie aanleiding zouden kunnen geven, kunnen die in het kader van tegenbewijs aan de orde komen.
De rechter zal ook bij een betwisting door de schuldeiser dat hij bekend was met de schade (of de opeisbaarheid van de boete) of met de daarvoor aansprakelijke persoon, die bekendheid reeds kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in dat geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen: behoudens door de schuldeiser te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.13 Teneinde tot het leveren van tegenbewijs te worden toegelaten, dient de benadeelde de desbetreffende stelling wel in voldoende mate te betwisten; een enkele ontkenning is daartoe onvoldoende.14 Indien de benadeelde de bekendheid voldoende gemotiveerd heeft betwist, mag aan het aanbod tot tegenbewijs niet de eis worden gesteld dat het is gespecificeerd; een algemeen bewijsaanbod volstaat dan.
Aanvang verjaringstermijn bij de absolute verjaringstermijn van twintig jaren (lid 1)
Omdat het lang kan duren voordat de termijn van vijf jaren begint te lopen, bepaalt de tweede volzin van lid 1 dat de vordering in ieder geval verjaart na twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden. Voor deze verjaring is dus alleen het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond, beslissend. Bij een voortdurende gebeurtenis geldt dat de termijn van twintig jaar begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan.15 De schuldenaar die zich op deze verjaring beroept, behoeft alleen te stellen, en eventueel te bewijzen, wanneer de gebeurtenis waaruit de schade of boete is voortgevloeid, heeft plaatsgevonden of, wanneer sprake is van een voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenis, wanneer deze gebeurtenis is opgehouden te bestaan.
Verjaringstermijn bij schade door milieuverontreiniging (lid 2 en 3)
Voor schade als gevolg van milieuverontreiniging zoals bedoeld in het tweede lid, geldt naast de algemene (korte) verjaringstermijn van vijf jaren een afwijkende absolute (lange) verjaringstermijn van dertig jaren. Voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn heeft dit geen gevolgen. Ook bij een rechtsvordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging zal de schuldeiser ten aanzien van de korte verjaringstermijn de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig moeten bewijzen waaruit volgt dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon (zie het commentaar op lid 1), en ten aanzien van de lange verjaringstermijn wanneer de gebeurtenis waaruit de schade is voortgevloeid, heeft plaatsgevonden. Ook waar het gaat om de vraag wanneer de ‘gebeurtenis’ zoals bedoeld in lid 2 en 3 zich heeft voorgedaan, liggen de stelplicht en de bewijslast bij de schuldenaar.
De Hoge Raad heeft beslist dat de termijn van art. 3:310 lid 2 BW in uitzonderlijke gevallen buiten toepassing kan worden gelaten op grond van art. 6:2 lid 2 BW (de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid), met name wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken — hier: de blootstelling aan asbest — inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.16 Het arrest noemt een aantal gezichtspunten die voor de beoordeling van belang zullen zijn, waaronder de aard van de schade, de verwijtbaarheid bij de laedens, het bestaan van een aansprakelijkheidsverzekering en de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid betreft een bevrijdend verweer tegen het verjaringsverweer van de schuldenaar. De benadeelde schuldeiser zal dus de feiten en omstandigheden moeten stellen, en zo nodig bewijzen, die tot toepassing van art. 6:2 lid 2 BW kunnen leiden. Wel kan op de schuldenaar de plicht rusten om relevante informatie waarover de schuldeiser niet kan beschikken, bekend te maken (de zogenoemde ‘verzwaarde stelplicht’),17 waardoor onduidelijkheid over informatie die de schuldeiser aanknopingspunten voor zijn bewijslevering hadden moeten bieden, toch voor risico van de schuldenaar kan komen.18
Verjaringstermijn bij schade door een strafbaar feit (lid 4)
Ingevolge lid 4 verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade als gevolg van een strafbaar feit tegen de persoon die het strafbare feit heeft gepleegd niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. De bepaling heeft dus betrekking op het moment van verstrijken van de termijn en niet op de aanvang van de verjaringstermijn.
Indien de schuldeiser, tegenover de stelling van de schuldenaar dat de vordering is verjaard, zich er (voldoende gemotiveerd) op beroept dat de schade het gevolg is van het begaan van een strafbaar feit door de schuldenaar en dat het recht tot strafvordering nog niet is vervallen (waardoor ook de civielrechtelijke verjaringstermijn nog niet is verstreken), dan geldt dit als een betwisting van het beroep door de schuldenaar op verjaring. De schuldenaar zal, tegenover deze betwisting, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig moeten bewijzen waaruit volgt dat hetzij de rechtsvordering geen betrekking heeft op schade uit het plegen van een strafbaar feit hetzij het recht tot strafvordering inmiddels is vervallen (door — strafvorderlijke — verjaring). Zoals hiervoor reeds is beschreven, is het immers aan de schuldenaar om de feiten te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat zijn verweer dat de vordering verjaard is, gegrond is en dat de betwisting door de schuldeiser dus ongegrond is. Daaraan doet niet af dat de schuldeiser van zijn kant feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het standpunt ondersteunen dat sprake is van een langere verjaringstermijn dan waar de schuldenaar van uitgaat; die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat de schuldeiser de bewijslast daarvan draagt.19
Ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn levert lid 4 verder geen bijzondere vragen omtrent stelplicht en bewijslast op.
Verjaringstermijn bij schade door letsel of overlijden
De rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden kent geen (lange) absolute verjaringstermijn. Voor de stelplicht en de bewijslast levert dat verder geen vragen op.
Voor minderjarigen geldt er bij dergelijke rechtsvorderingen een afwijkend aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, dan verjaart de rechtsvordering slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, zijn in dat geval niet anders verdeeld dan bij de algemene verjaring van lid 1. Indien de benadeelde zich erop beroept dat hij op die dag nog minderjarig was, waardoor de verjaringstermijn nog niet is gaan lopen, dan geldt dat als een betwisting van de door de schuldenaar gestelde aanvang van de toepasselijke verjaringstermijn. Het ligt dan in beginsel op de weg van de schuldenaar om te stellen en te bewijzen wanneer de benadeelde meerderjarig is geworden, voor zover dat nodig is om zijn beroep op verjaring te doen slagen. Het is immers aan de schuldenaar om de feiten te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat zijn verweer dat de vordering verjaard is, gegrond is en dat de betwisting door de schuldeiser van het gestelde aanvangsmoment dus ongegrond is. Daaraan doet niet af dat de schuldeiser van zijn kant feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het standpunt ondersteunen dat sprake is van een later aanvangsmoment dan waar de schuldenaar van uitgaat; die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat de schuldeiser de bewijslast daarvan draagt.20
In de praktijk laat zich moeilijk voorstellen dat er onduidelijkheid zal bestaan over de vraag of de benadeelde op die dag minderjarig was. Indien de benadeelde zich daarop beroept, zal hij dat immers gemotiveerd moeten doen en daaruit zal veelal wel blijken op welke dag de benadeelde meerderjarig wordt of al is geworden. Mocht er toch onduidelijkheid zijn, bijvoorbeeld omdat zich de vraag voordoet of de benadeelde meerderjarig is geworden door huwelijk of dat hij meerderjarig is verklaard (art. 1:233 en 1:253ha BW), dan ligt de bewijslast zoals hiervoor omschreven in beginsel bij de schuldenaar.
Voetnoten
1.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418, m.nt. Stein (Buyck/Van den Ameele).
2.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 2.3 (Inleiding) en de daarin genoemde jurisprudentie.
3.
Een eensluidend standpunt van partijen over het aanvangsmoment van de verjaring heeft de rechter te respecteren, vergelijk HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:234, RvdW 2016/280 (Hoogendoorn/mr. De Vries q.q.).
4.
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696, NJ 2004/268 (Diezerpoort/Zwolle) en HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0309, NJ 2006/116, m.nt. Du Perron (Zuster W./Broer W.).
5.
Zie o.a. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, RvdW 2017/450 (Mispelhoef/Staat), HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 (BASF/Rensink) en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112, m.nt. Du Perron (S./dr. M.).
6.
HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7492, NJ 2007/377, m.nt. Brunner (Geldermalsen/Plameco) en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4580, NJ 2012/193, m.nt. Du Perron (Stadskanaal/Deloitte & Touche).
7.
Zie o.a. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat) en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677 (TMG/Staat).
8.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113 (Meissner von Hohenmeiss/Bloemsma).
9.
HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196, m.nt. Du Perron (X./Bemoti c.s); vgl. ook HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5216, NJ 2012/197, m.nt. Tjong Tjin Tai, tov 5.3.2. (Nefalit/X.).
10.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194, m.nt. Du Perron (baron Snouckaert van Schauburg/Reinders); zie ook HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207, m.nt. Tjong Tjin Tai (Allianz/W.).
11.
HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383, m.nt. Snijders (Vellekoop/Wilton Feijenoord).
12.
Parallel aan hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld ten aanzien van de onderzoeksplicht bij de klachtplicht ex art. 6:89 en 7:23 BW, HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163, m.nt. Asser (Far Trading/Edco II).
13.
HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383, m.nt. Snijders (Vellekoop/Wilton Feijenoord).
14.
Zie o.a. HR 23 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0568, NJ 1991/166 (Vis c.s./Bruch); HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ 2005/269 (Valent c.s./Beukers); zie ook A-G Vlas in zijn conclusie voor HR 3 april 2015, ECLI:NL:PHR:2015:52.
15.
HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412 (VvE Flatgebouw/VvE ParkeergarageZandvoort).D
16.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430, m.nt. Bloembergen (Wouters c.s./Koninklijke Schelde Groep). Vergelijk voor een toepassing van het arrest van 28 april 2000 en de daarin genoemde gezichtspunten ook HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138, NJ 2006/228, m.nt. Snijders (De Jong/Optimodal).
17.
Zie: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 6 (Inleiding).
18.
Zie Hof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH4512, NJ 2009/104, m.nt. Giesen en HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8782, NJ 2009/103 (Eternit/Horsting). Zie verder hierover ook M.W.E. Koopmann, Bevrijdende Verjaring (Mon. BW nr. B14), Kluwer: Deventer 2010, p. 26.
19.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 2.3 (Inleiding) en de daarin genoemde jurisprudentie.
20.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 2.3 (Inleiding) en de daarin genoemde jurisprudentie.