Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:316 BW:Stuiting van verjaring door daad van rechtsvervolging
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:316 BW
Stuiting van verjaring door daad van rechtsvervolging
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
Actueel t/m
02-11-2017
Tijdvak
01-01-2015 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:316 BW
Art. 3:316 BW ziet op het afbreken van een lopende verjaring door middel van het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging. Een handeling strekkende tot het verkrijgen van een bindend advies wordt op gelijke wijze behandeld, mits daarvan met bekwame spoed mededeling wordt gedaan aan de wederpartij en voldaan is aan een aantal vereisten (lid 3).
Stuiting
Een beroep op stuiting betreft een bevrijdend verweer van de schuldeiser tegen het bevrijdende verjaringsverweer van de schuldenaar. Waar het op de weg van de schuldenaar ligt om voldoende duidelijk te maken op welke verjaring hij doelt,1 en de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring, liggen de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting op de schuldeiser. De schuldeiser die zich, ter afwering van een beroep op verjaring door de schuldenaar, erop beroept dat de verjaring is gestuit door een daad van rechtsvervolging zoals bedoeld in het artikel, zal dus de feiten en omstandigheden moeten stellen (en, bij voldoende betwisting, bewijzen) waaruit volgt dat hij een dergelijke stuitingshandeling binnen de lopende verjaringstermijn heeft verricht. De Hoge Raad verwoordt het zo dat in dat geval op de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast rusten dat geen sprake is van een voltooide verjaring.2 Zo geformuleerd lijkt het alsof, tegenover de bewijslast van de schuldenaar dat sprake is van een voltooide verjaring, de schuldeiser de spiegelbeeldige bewijslast draagt dat geen sprake is van een voltooide verjaring. Maar zo heeft de Hoge Raad het niet bedoeld. Ook de Hoge Raad gaat ervan uit dat het beroep op stuiting een bevrijdend verweer is van de schuldeiser en dat de schuldeiser dus op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de stuitingshandeling heeft. Indien hij daarin slaagt, is de conclusie dat geen sprake is van een voltooide verjaring.
Nieuwe termijn
Stuiting breekt een lopende termijn af. Nadat de verjaring is gestuit, begint in beginsel een nieuwe termijn te lopen. Het is aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat ook de nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door de stuiting, tijdig is gestuit.3 Zie daarvoor verder het commentaar op art. 3:319 BW.
Toe- of afwijzing van de eis of intrekking van de daad van rechtsvervolging (lid 2)
Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geƫindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt (lid 2). In dat geval rusten ook van het (tijdig) instellen van de nieuwe eis de stelplicht en bewijslast op de schuldeiser.
Indien de schuldenaar zich erop beroept dat een (in beginsel stuitende) daad van rechtsvervolging is ingetrokken, terwijl de schuldeiser dat voldoende betwist, dan zal de schuldenaar de intrekking moeten bewijzen. De stelling dat de daad van rechtsvervolging is ingetrokken, waardoor niet (langer) van stuiting sprake is, betreft een bevrijdend verweer āin de derde machtā: het is een bevrijdend verweer tegen het stuitingsverweer, dat weer een bevrijdend verweer is tegen het verjaringsverweer, terwijl het verjaringsverweer op zijn beurt weer een bevrijdend verweer is tegen de vordering van de schuldeiser.
Geen nieuwe termijn begint te lopen als de verjaring is gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing is gevolgd. In dat geval is art. 3:324 BW, dat betrekking heeft op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken, van toepassing.
Bindend advies (lid 3)
Op de schuldeiser die zich erop beroept dat de verjaring is gestuit door een handeling, strekkende tot verkrijging van een bindend advies, rust de bewijslast dat aan de vereisten van lid 3 is voldaan.
Indien de wederpartij betwist dat van die handeling met bekwame spoed mededeling is gedaan, zal de schuldeiser moeten stellen en zo nodig bewijzen dat en wanneer hij de mededeling heeft gedaan. Deze bewijslastverdeling volgt niet alleen uit de bewijslastverdeling ten aanzien van de stuiting in het algemeen (dat de mededeling met bekwame spoed is gedaan is een voorwaarde voor de stuiting) en uit de wettekst (āā¦, mits ā¦ā) maar ligt ook in lijn met de jurisprudentie over andere mededelings- of klachtplichten (zie het commentaar op art. 6:89 BW en het commentaar op art. 7:23 BW). Waar nodig zal hij ook de ontvangst van die mededeling door de schuldenaar moeten bewijzen (zie het commentaar op art. 3:37 lid 3 BW). Of de mededeling met voldoende ābekwame spoedā is gedaan, betreft een rechterlijk waarderingsoordeel en leent zich niet zozeer voor bewijslevering.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:316 BW
Stuiting van verjaring door daad van rechtsvervolging
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
01-01-2015 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:316 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 316
Inleiding
Art. 3:316 BW ziet op het afbreken van een lopende verjaring door middel van het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging. Een handeling strekkende tot het verkrijgen van een bindend advies wordt op gelijke wijze behandeld, mits daarvan met bekwame spoed mededeling wordt gedaan aan de wederpartij en voldaan is aan een aantal vereisten (lid 3).
Stuiting
Een beroep op stuiting betreft een bevrijdend verweer van de schuldeiser tegen het bevrijdende verjaringsverweer van de schuldenaar. Waar het op de weg van de schuldenaar ligt om voldoende duidelijk te maken op welke verjaring hij doelt,1 en de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring, liggen de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting op de schuldeiser. De schuldeiser die zich, ter afwering van een beroep op verjaring door de schuldenaar, erop beroept dat de verjaring is gestuit door een daad van rechtsvervolging zoals bedoeld in het artikel, zal dus de feiten en omstandigheden moeten stellen (en, bij voldoende betwisting, bewijzen) waaruit volgt dat hij een dergelijke stuitingshandeling binnen de lopende verjaringstermijn heeft verricht. De Hoge Raad verwoordt het zo dat in dat geval op de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast rusten dat geen sprake is van een voltooide verjaring.2 Zo geformuleerd lijkt het alsof, tegenover de bewijslast van de schuldenaar dat sprake is van een voltooide verjaring, de schuldeiser de spiegelbeeldige bewijslast draagt dat geen sprake is van een voltooide verjaring. Maar zo heeft de Hoge Raad het niet bedoeld. Ook de Hoge Raad gaat ervan uit dat het beroep op stuiting een bevrijdend verweer is van de schuldeiser en dat de schuldeiser dus op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de stuitingshandeling heeft. Indien hij daarin slaagt, is de conclusie dat geen sprake is van een voltooide verjaring.
Nieuwe termijn
Stuiting breekt een lopende termijn af. Nadat de verjaring is gestuit, begint in beginsel een nieuwe termijn te lopen. Het is aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat ook de nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door de stuiting, tijdig is gestuit.3 Zie daarvoor verder het commentaar op art. 3:319 BW.
Toe- of afwijzing van de eis of intrekking van de daad van rechtsvervolging (lid 2)
Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geƫindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt (lid 2). In dat geval rusten ook van het (tijdig) instellen van de nieuwe eis de stelplicht en bewijslast op de schuldeiser.
Indien de schuldenaar zich erop beroept dat een (in beginsel stuitende) daad van rechtsvervolging is ingetrokken, terwijl de schuldeiser dat voldoende betwist, dan zal de schuldenaar de intrekking moeten bewijzen. De stelling dat de daad van rechtsvervolging is ingetrokken, waardoor niet (langer) van stuiting sprake is, betreft een bevrijdend verweer āin de derde machtā: het is een bevrijdend verweer tegen het stuitingsverweer, dat weer een bevrijdend verweer is tegen het verjaringsverweer, terwijl het verjaringsverweer op zijn beurt weer een bevrijdend verweer is tegen de vordering van de schuldeiser.
Geen nieuwe termijn begint te lopen als de verjaring is gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing is gevolgd. In dat geval is art. 3:324 BW, dat betrekking heeft op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken, van toepassing.
Bindend advies (lid 3)
Op de schuldeiser die zich erop beroept dat de verjaring is gestuit door een handeling, strekkende tot verkrijging van een bindend advies, rust de bewijslast dat aan de vereisten van lid 3 is voldaan.
Indien de wederpartij betwist dat van die handeling met bekwame spoed mededeling is gedaan, zal de schuldeiser moeten stellen en zo nodig bewijzen dat en wanneer hij de mededeling heeft gedaan. Deze bewijslastverdeling volgt niet alleen uit de bewijslastverdeling ten aanzien van de stuiting in het algemeen (dat de mededeling met bekwame spoed is gedaan is een voorwaarde voor de stuiting) en uit de wettekst (āā¦, mits ā¦ā) maar ligt ook in lijn met de jurisprudentie over andere mededelings- of klachtplichten (zie het commentaar op art. 6:89 BW en het commentaar op art. 7:23 BW). Waar nodig zal hij ook de ontvangst van die mededeling door de schuldenaar moeten bewijzen (zie het commentaar op art. 3:37 lid 3 BW). Of de mededeling met voldoende ābekwame spoedā is gedaan, betreft een rechterlijk waarderingsoordeel en leent zich niet zozeer voor bewijslevering.
Voetnoten
1.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418, m.nt. P.A. Stein (Buyck/Van den Ameele).
2.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064, RvdW 2014/77 (X c.s./ING).
3.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064, RvdW 2014/77 (X. c.s./ING).