Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:23 BW:Klachtplicht koper
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:23 BW
Klachtplicht koper
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 17-02-2018
Actueel t/m
17-02-2018
Tijdvak
01-05-2003 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:23 BW
Art. 7:23 BW legt op de koper een klachtplicht ter zake van gebreken (non-conformiteit) aan het ingevolge de koopovereenkomst geleverde. Het beoogt de verkoper te beschermen tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. Het betreft een vergelijkbare bepaling als art. 6:89 BW. Onderstaand commentaar komt dan ook grotendeels overeen met het commentaar op art. 6:89 BW.
Gebrek
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het gebrek rusten in beginsel op de koper, als de partij die dit gebrek aan zijn rechtsvordering of verweer ten grondslag legt. Voor consumentenkoop gelden speciale bepalingen (zie het commentaar op art. 7:18 BW).
Beroep op klachtplicht: bevrijdend verweer
Het heeft lang geduurd voordat de Hoge Raad duidelijkheid heeft geschapen over de vraag op wie de stelplicht en bewijslast rusten met betrekking tot de feiten die een beroep op art. 7:23 BW kunnen dragen. In diverse arresten is de kwestie aan de orde geweest1 en in de literatuur is er veel over geschreven.2 Inmiddels is met het arrest Far Trading/Edco duidelijk dat de stelplicht en bewijslast in beginsel, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv, op de verkoper rusten, omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is.3 Deze bewijslastverdeling strookt met die ter zake van het bevrijdende verweer van rechtsverwerking, waar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden eveneens op de schuldeiser rusten. Art. 6:89 en 7:23 BW moeten opgevat worden als een specifieke, in de wet geregelde vorm van rechtsverwerking.
Moment van klagen
Deze hoofdregel wordt evenwel niet toegepast waar het gaat om de vraag of, en zo ja op welk moment, door de koper aan de verkoper ervan kennis is gegeven dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt. Ten aanzien van de voor de beoordeling van die vraag relevante feiten en omstandigheden is de bewijslast, en daarmee het bewijsrisico, omgekeerd. Dit kon mogelijk al worden afgeleid uit Ploum/Smeets I4en Kramer/Van Lanschot5 en is door de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen in Far Trading/Edco.6 Voor de beantwoording van de vraag of het recht van de koper is vervallen, is noodzakelijk dat wordt vastgesteld of, en zo ja op welk moment, door hem over het gebrek is geklaagd. In verband met deze bijzonderheid dient in zoverre een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv te gelden dat, indien de verkoper een op art. 7:23 BW gebaseerd verweer voert, het op de weg van de koper ligt om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft geklaagd. Daartoe is volgens de Hoge Raad redengevend dat te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van genoemde bepalingen om de verkoper te beschermen, indien op hem ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, terwijl de in dat verband relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de koper.
Deze (omgekeerde) stelplicht en bewijslast komen dus pas aan de orde als de verkoper het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd. Voert de verkoper dit verweer niet, dan kan art. 7:23 BW niet worden toegepast. Voert de verkoper dit verweer wel, dan dient de koper gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Dus pas als de verkoper als verweer voert dat niet tijdig is geklaagd, is het aan de koper om (voor zover hij dat nog niet heeft gedaan: alsnog) gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en wanneer er van het gebrek kennis is gegeven.7 Deze bijzondere regel sluit aan bij andere oordelen van de Hoge Raad omtrent wie de stelplicht en bewijslast draagt bij schending van klachtplichten.8 In het arrest Faber/Hazet heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op een prejudiciële vraag van Hof Arnhem-Leeuwarden of deze regel van stelplicht en bewijslast voor de consumentkoper zich verdraagt met het toepasselijke Unierecht,9 geantwoord dat art. 5 lid 2 van richtlijn 1999/44/EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regel volgens welke de consument de rechten die hij aan die richtlijn ontleent niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen bekwame tijd op de hoogte brengt van het gebrek aan overeenstemming, op voorwaarde dat die consument voor die kennisgeving beschikt over een termijn van ten minste twee maanden na de datum waarop hij dat gebrek heeft vastgesteld, de kennisgeving die hij moet doen alleen op het bestaan van dat gebrek betrekking heeft en voor die kennisgeving geen bewijsregels gelden die het voor die consument onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn rechten uit te oefenen.10 Van de regel dat de consumentkoper moet bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd, kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat het de consument daarmee onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt om zijn rechten jegens de verkoper uit te oefenen zodat ook de consumentkoper in beginsel deze bewijslast draagt.
Aanvang klachttermijn
Uitgangspunt is dat de klachttermijn gaat lopen vanaf het moment dat de koper het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs behoorde te ontdekken. Daarmee legt het artikel op de koper ook een onderzoeksplicht: de koper dient ter beantwoording van de vraag of het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt, het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten. De lengte van de onderzoekstermijn is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.11
Ten aanzien van het aanvangsmoment van de klachttermijn overwoog de Hoge Raad in Far Trading/Edco dat het, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, op de weg van de verkoper ligt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de koper heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt. Dit leek ook al te volgen uit ABN AMRO/Botersloot,12 waar de Hoge Raad oordeelde dat het aan de schuldenaar is om zich erop te beroepen dat de schuldeiser ten aanzien van het gebrek niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat hij (dus) te laat heeft geklaagd. Hoewel ook deze feiten veeleer in het domein van de koper dan in dat van de verkoper liggen en ondanks de beschermingsgedachte waarop de klachtplicht berust, rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanvang van de klachttermijn dus op de verkoper.
Ingevolge art. 7:23 lid 1 tweede volzin BW geldt dat indien het gestelde gebrek betrekking heeft op een eigenschap die de verkochte zaak volgens de verkoper bezat of de afwijking betrekking heeft op feiten die de verkoper kende of behoorde te kennen maar die hij niet heeft meegedeeld, de klachttermijn pas begint te lopen nadat het gebrek daadwerkelijk is ontdekt. Hetzelfde geldt ingevolge de derde volzin in geval van consumentenkoop. De stelplicht en bewijslast dat het gestelde gebrek betrekking heeft op een eigenschap die de verkochte zaak volgens de verkoper bezat of dat de afwijking betrekking heeft op feiten die de verkoper kende of behoorde te kennen maar die hij niet heeft meegedeeld, rusten op de koper.13 Het is immers de koper die zich hier beroept op de rechtsgevolgen van de tweede volzin, te weten dat de klachttermijn, bij wijze van uitzondering op de hoofdregel, pas is ingegaan nadat het gebrek daadwerkelijk is ontdekt. Bewijslevering hierover zal uiteraard alleen aan de orde komen indien voor de beoordeling van de tijdigheid van de klacht het verschil tussen het moment dat het gebrek is ontdekt en het moment dat het gebrek ontdekt had behoren te worden van (doorslaggevend) belang is. Evenzo ligt het in beginsel op de weg van de koper, indien hij zich erop beroept dat sprake is van consumentenkoop en dat de klachttermijn daarom pas is gaan lopen nadat hij het gebrek heeft ontdekt (en dus niet reeds nadat hij het gebrek had behoren te ontdekken), om de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van consumentenkoop. Inmiddels is duidelijk dat de rechter gehouden is om – in het licht van Richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen – ambtshalve te onderzoeken of sprake is van consumentenkoop.14 De rechter zal volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie de vraag of de koper consument is eventueel ook ambtshalve onder ogen moeten zien. Het effectiviteitsbeginsel vereist dat de rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van de richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op een eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, nagaat of de koper als consument kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet uitdrukkelijk op die hoedanigheid beroepen. Dit kan eventueel tot gevolg hebben dat ook zonder daarop gerichte stellingen van de koper, de rechter vooralsnog veronderstelt dat deze in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld en dat de bijzondere regel van art. 7:23 lid 1 laatste volzin BW van toepassing is. Daarmee komt de verkoper in de positie dat hij moet toelichten waarom zijn wederpartij niet als consument heeft gehandeld. Daarmee is echter niet gezegd dat in zo’n geval de stelplicht ten volle op de verkoper is komen te rusten. Weet de verkoper twijfel te zaaien over de hoedanigheid waarin de koper heeft gehandeld, dan ligt het vervolgens op de weg van de koper om feiten of omstandigheden te stellen waaruit die hoedanigheid alsnog kan volgen. Indien voor de beoordeling van de vraag of de koper in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld, feiten beslissend zijn die tussen partijen niet vaststaan, rust de bewijslast met betrekking tot die feiten nog steeds op de koper (zie hierover ook het commentaar op art. 7:18 BW).
Tijdigheid
Als het aanvangsmoment van de klachttermijn en het moment waarop geklaagd is vaststaan, dient vervolgens nog beoordeeld te worden of de koper daarmee tijdig heeft geklaagd: vormt de tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat de bekendheid met het gebrek bestond of redelijkerwijze diende te bestaan, en dat van het protest nog wel een ‘bekwame tijd’ zoals bedoeld in art. 7:23 BW?
Deze beoordeling vindt plaats onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het nadeel dat de verkoper lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn.15 Deze afweging is aan de rechter, op basis van de door partijen aangedragen gegevens. De tijdigheid als zodanig hoeft een partij dan ook niet te bewijzen (dat is het domein van de rechter), alleen de feiten en omstandigheden die daarvoor van belang kunnen zijn.
Ook ten aanzien van deze feiten en omstandigheden heeft de Hoge Raad in Far Trading/Edco overwogen dat de bewijslast daarvan, op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv, op de verkoper rust:
‘Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen (…) dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor (…) bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW.’
Het staat de rechter dus niet vrij om, bijvoorbeeld, ambtshalve te onderzoeken of de verkoper relevant nadeel heeft gehad van het tijdsverloop totdat door de koper is geklaagd. Want, aldus de Hoge Raad, het is de verkoper die de bewijslast (en, voeg ik toe, de stelplicht) heeft met betrekking tot de voor een geslaagd beroep op art. 7:23 BW relevante feiten. Indien de koper aanvoert dat de verkoper geen relevant nadeel heeft geleden, vormt dat een betwisting van het bevrijdende verweer van de verkoper dat er niet tijdig is geklaagd. Van die betwisting draagt de koper niet de stelplicht en de bewijslast. Het is aan de verkoper om tegenover een dergelijke betwisting (alsnog) gemotiveerd aan te voeren dat hij wel nadeel heeft geleden of anderszins gemotiveerd aan te voeren dat in dit geval het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de klachttermijn en het klagen te lang is geweest. Van de daaraan ten grondslag gelegde feiten draagt hij dan, volgens de hoofdregel, het bewijsrisico.
Indien eenmaal vaststaat dat en wanneer er is geklaagd, is het dus aan de verkoper om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die de rechter ervan moeten overtuigen dat de klacht, gelet op alle omstandigheden van het geval, te laat is gedaan.16
Verjaring (lid 2)
De vorderingen én verweren van de koper wegens non-conformiteit verjaren twee jaren na de kennisgeving aan de verkoper, behalve voor zover dit de bevoegdheid van de koper betreft om aan een vordering tot betaling van de koopprijs zijn recht op koopprijsvermindering of schadevergoeding tegen te werpen.17
Verjaring is bij uitstek een bevrijdend verweer. Het is aan de verkoper die zich op verjaring beroept om de feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, te bewijzen die het beroep op verjaring kunnen rechtvaardigen. Het is dus ook aan de verkoper om te stellen en te bewijzen wanneer, als aanvangsmoment van de verjaringstermijn, de koper de kennisgeving heeft gedaan. Uit art. 3:37 lid 3 BW vloeit voort dat de kennisgeving de verkoper moet hebben bereikt om haar werking te hebben. Zie over de vraag op wie de bewijslast daarvan rust, het commentaar op art. 3:37 BW. Degene die zich op verjaring beroept, moet bovendien met voldoende duidelijkheid aangeven op welke verjaring hij het oog heeft; een algemeen beroep op verjaring is niet voldoende.18
Uit het voorgaande vloeit voort dat zich de situatie kan voordoen dat in het kader van een beroep van de verkoper op het niet of niet-tijdig klagen door de koper (lid 1), op de koper de bewijslast rust wanneer hij heeft geklaagd, terwijl het in het kader van een (mogelijk subsidiair) beroep op verjaring door dezelfde verkoper (lid 2) op de weg van de verkoper rust om te bewijzen wanneer de koper heeft geklaagd. Aangezien het verjaringsverweer eerst aan de orde zal komen als is komen vast te staan dat de koper tijdig heeft geklaagd, zal de koper in veel gevallen al hebben moeten bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd en is de verkoper wat het te leveren bewijs van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn betreft, in zoverre al geholpen door de koper.19
Opzet (lid 3)
De verjaringstermijn loopt niet zolang de koper zijn rechten niet kan uitoefenen als gevolg van opzet van de verkoper.20 Het gaat hier bijvoorbeeld om het geval dat de verkoper de afwijking bewust verborgen heeft gehouden of om het geval dat de verkoper de koper door bedrog of bedreiging verhindert zijn rechtsvordering in te stellen of verweer te voeren binnen de in lid 2 bedoelde termijn.21 De bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat van een dergelijke opzet van de verkoper sprake is, rust op de koper die zich daarop – ter afwering van het beroep op verjaring door de verkoper – beroept. Dat is dus een bevrijdend verweer van de koper tegen het bevrijdende verjaringsverweer van de verkoper.
Zie o.a. Asser/Hijma 5-I 2007/543; R.P.J.L. Tjittes, ‘De klacht- en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties’, RMThemis 2007/1, p.23-24; W.L. Valk, ‘Klachtplicht en bewijslast’, NTBR 2008/2, p.94-97; H.B. Krans in zijn annotatie onder HR 23 november 2007, AA 2009, p. 188-190; H.J. Snijders in zijn annotatie onder HR 23 november 2007, NJ 2008/552; S. Tamboer, ‘De klachtplicht van de koper in het Nederlandse kooprecht’, TVC 2008, p. 216, p. 223-224; J.J. Dammingh, ‘De klachtplicht van de koper in het licht van recente rechtspraak’, WPNR 2012/6915, p. 56-57; E.J. Bellaart & D.E. Alink, ‘Omkering van de bewijslast’, MvV 2011/3, p. 69 e.v.; A.L.H. Ernes & J.R. Sijmonsma, PP 2004/2, p. 18 e.v.; A.C. van Schaick, ‘Opschortingsrecht en mededelingsplicht’, NTBR 2009/17, p.135, noot 29; R.P.J.L. Tjittes & J. Kampman, ‘De klachtplicht onttroond – enige beschouwingen naar aanleiding van HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg/Rabobank)’, Contracteren 2013/3, p. 86 e.v.; A.Ch.H. Franken, De bewijslastverdeling bij de klachtplicht, HR Far Trading/Edco (12 december 2014), WPNR 2016 (7122).
Zie HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475, m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2010/46, m.nt. Tjittes (Berntsen/Goedkoop), ter zake van de klachtplicht tijdens een arbitraal geding.
Zie voor een kritische beschouwing hierover Asser in zijn annotatie onder het arrest Far Trading/Edco in NJ 2017/263. Asser had liever gezien dat de Hoge Raad het had gehouden bij de overwegingen in Kramer/Van Lanschot, waarin het proces ten aanzien van bewijsthema van de (on)tijdigheid van de klacht open werd gelaten. Dat zou volgens Asser de rechter in staat stellen om de stelplicht en bewijslast in het concrete geval of soort gevallen te beslissen, hetgeen meer zou aansluiten bij de werking van de norm in een veelheid van gevallen die ten opzichte van elkaar grote verschillen kunnen vertonen op het terrein van de verdeling van de informatie.
Deze verjaringstermijn geldt voor iedere rechtsvordering van de koper die — en ieder verweer van de koper dat — feitelijk gegrond is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag (tevens) een rechtsvordering uit onrechtmatige daad (zie HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2582, NJ 2006/272 (Inno/Sluis) en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 (Ploum/Smeets)), dwaling (HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, NJ 2008/606, m.nt. Hijma (Pouw/Visser)) of bedrog (HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2902, NJ 2017/438 (MBS Raad/Jedacol c.s)) wordt gebaseerd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:23 BW
Klachtplicht koper
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 17-02-2018
17-02-2018
01-05-2003 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:23 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 23
Klachtplicht (lid 1)
Art. 7:23 BW legt op de koper een klachtplicht ter zake van gebreken (non-conformiteit) aan het ingevolge de koopovereenkomst geleverde. Het beoogt de verkoper te beschermen tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. Het betreft een vergelijkbare bepaling als art. 6:89 BW. Onderstaand commentaar komt dan ook grotendeels overeen met het commentaar op art. 6:89 BW.
Gebrek
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het gebrek rusten in beginsel op de koper, als de partij die dit gebrek aan zijn rechtsvordering of verweer ten grondslag legt. Voor consumentenkoop gelden speciale bepalingen (zie het commentaar op art. 7:18 BW).
Beroep op klachtplicht: bevrijdend verweer
Het heeft lang geduurd voordat de Hoge Raad duidelijkheid heeft geschapen over de vraag op wie de stelplicht en bewijslast rusten met betrekking tot de feiten die een beroep op art. 7:23 BW kunnen dragen. In diverse arresten is de kwestie aan de orde geweest1 en in de literatuur is er veel over geschreven.2 Inmiddels is met het arrest Far Trading/Edco duidelijk dat de stelplicht en bewijslast in beginsel, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv, op de verkoper rusten, omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is.3 Deze bewijslastverdeling strookt met die ter zake van het bevrijdende verweer van rechtsverwerking, waar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden eveneens op de schuldeiser rusten. Art. 6:89 en 7:23 BW moeten opgevat worden als een specifieke, in de wet geregelde vorm van rechtsverwerking.
Moment van klagen
Deze hoofdregel wordt evenwel niet toegepast waar het gaat om de vraag of, en zo ja op welk moment, door de koper aan de verkoper ervan kennis is gegeven dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt. Ten aanzien van de voor de beoordeling van die vraag relevante feiten en omstandigheden is de bewijslast, en daarmee het bewijsrisico, omgekeerd. Dit kon mogelijk al worden afgeleid uit Ploum/Smeets I4en Kramer/Van Lanschot5 en is door de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen in Far Trading/Edco.6 Voor de beantwoording van de vraag of het recht van de koper is vervallen, is noodzakelijk dat wordt vastgesteld of, en zo ja op welk moment, door hem over het gebrek is geklaagd. In verband met deze bijzonderheid dient in zoverre een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv te gelden dat, indien de verkoper een op art. 7:23 BW gebaseerd verweer voert, het op de weg van de koper ligt om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft geklaagd. Daartoe is volgens de Hoge Raad redengevend dat te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van genoemde bepalingen om de verkoper te beschermen, indien op hem ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, terwijl de in dat verband relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de koper.
Deze (omgekeerde) stelplicht en bewijslast komen dus pas aan de orde als de verkoper het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd. Voert de verkoper dit verweer niet, dan kan art. 7:23 BW niet worden toegepast. Voert de verkoper dit verweer wel, dan dient de koper gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Dus pas als de verkoper als verweer voert dat niet tijdig is geklaagd, is het aan de koper om (voor zover hij dat nog niet heeft gedaan: alsnog) gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en wanneer er van het gebrek kennis is gegeven.7 Deze bijzondere regel sluit aan bij andere oordelen van de Hoge Raad omtrent wie de stelplicht en bewijslast draagt bij schending van klachtplichten.8 In het arrest Faber/Hazet heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op een prejudiciële vraag van Hof Arnhem-Leeuwarden of deze regel van stelplicht en bewijslast voor de consumentkoper zich verdraagt met het toepasselijke Unierecht,9 geantwoord dat art. 5 lid 2 van richtlijn 1999/44/EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regel volgens welke de consument de rechten die hij aan die richtlijn ontleent niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen bekwame tijd op de hoogte brengt van het gebrek aan overeenstemming, op voorwaarde dat die consument voor die kennisgeving beschikt over een termijn van ten minste twee maanden na de datum waarop hij dat gebrek heeft vastgesteld, de kennisgeving die hij moet doen alleen op het bestaan van dat gebrek betrekking heeft en voor die kennisgeving geen bewijsregels gelden die het voor die consument onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn rechten uit te oefenen.10 Van de regel dat de consumentkoper moet bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd, kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat het de consument daarmee onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt om zijn rechten jegens de verkoper uit te oefenen zodat ook de consumentkoper in beginsel deze bewijslast draagt.
Aanvang klachttermijn
Uitgangspunt is dat de klachttermijn gaat lopen vanaf het moment dat de koper het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs behoorde te ontdekken. Daarmee legt het artikel op de koper ook een onderzoeksplicht: de koper dient ter beantwoording van de vraag of het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt, het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten. De lengte van de onderzoekstermijn is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.11
Ten aanzien van het aanvangsmoment van de klachttermijn overwoog de Hoge Raad in Far Trading/Edco dat het, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, op de weg van de verkoper ligt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de koper heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt. Dit leek ook al te volgen uit ABN AMRO/Botersloot,12 waar de Hoge Raad oordeelde dat het aan de schuldenaar is om zich erop te beroepen dat de schuldeiser ten aanzien van het gebrek niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat hij (dus) te laat heeft geklaagd. Hoewel ook deze feiten veeleer in het domein van de koper dan in dat van de verkoper liggen en ondanks de beschermingsgedachte waarop de klachtplicht berust, rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanvang van de klachttermijn dus op de verkoper.
Ingevolge art. 7:23 lid 1 tweede volzin BW geldt dat indien het gestelde gebrek betrekking heeft op een eigenschap die de verkochte zaak volgens de verkoper bezat of de afwijking betrekking heeft op feiten die de verkoper kende of behoorde te kennen maar die hij niet heeft meegedeeld, de klachttermijn pas begint te lopen nadat het gebrek daadwerkelijk is ontdekt. Hetzelfde geldt ingevolge de derde volzin in geval van consumentenkoop. De stelplicht en bewijslast dat het gestelde gebrek betrekking heeft op een eigenschap die de verkochte zaak volgens de verkoper bezat of dat de afwijking betrekking heeft op feiten die de verkoper kende of behoorde te kennen maar die hij niet heeft meegedeeld, rusten op de koper.13 Het is immers de koper die zich hier beroept op de rechtsgevolgen van de tweede volzin, te weten dat de klachttermijn, bij wijze van uitzondering op de hoofdregel, pas is ingegaan nadat het gebrek daadwerkelijk is ontdekt. Bewijslevering hierover zal uiteraard alleen aan de orde komen indien voor de beoordeling van de tijdigheid van de klacht het verschil tussen het moment dat het gebrek is ontdekt en het moment dat het gebrek ontdekt had behoren te worden van (doorslaggevend) belang is. Evenzo ligt het in beginsel op de weg van de koper, indien hij zich erop beroept dat sprake is van consumentenkoop en dat de klachttermijn daarom pas is gaan lopen nadat hij het gebrek heeft ontdekt (en dus niet reeds nadat hij het gebrek had behoren te ontdekken), om de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van consumentenkoop. Inmiddels is duidelijk dat de rechter gehouden is om – in het licht van Richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen – ambtshalve te onderzoeken of sprake is van consumentenkoop.14 De rechter zal volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie de vraag of de koper consument is eventueel ook ambtshalve onder ogen moeten zien. Het effectiviteitsbeginsel vereist dat de rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van de richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op een eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, nagaat of de koper als consument kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet uitdrukkelijk op die hoedanigheid beroepen. Dit kan eventueel tot gevolg hebben dat ook zonder daarop gerichte stellingen van de koper, de rechter vooralsnog veronderstelt dat deze in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld en dat de bijzondere regel van art. 7:23 lid 1 laatste volzin BW van toepassing is. Daarmee komt de verkoper in de positie dat hij moet toelichten waarom zijn wederpartij niet als consument heeft gehandeld. Daarmee is echter niet gezegd dat in zo’n geval de stelplicht ten volle op de verkoper is komen te rusten. Weet de verkoper twijfel te zaaien over de hoedanigheid waarin de koper heeft gehandeld, dan ligt het vervolgens op de weg van de koper om feiten of omstandigheden te stellen waaruit die hoedanigheid alsnog kan volgen. Indien voor de beoordeling van de vraag of de koper in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld, feiten beslissend zijn die tussen partijen niet vaststaan, rust de bewijslast met betrekking tot die feiten nog steeds op de koper (zie hierover ook het commentaar op art. 7:18 BW).
Tijdigheid
Als het aanvangsmoment van de klachttermijn en het moment waarop geklaagd is vaststaan, dient vervolgens nog beoordeeld te worden of de koper daarmee tijdig heeft geklaagd: vormt de tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat de bekendheid met het gebrek bestond of redelijkerwijze diende te bestaan, en dat van het protest nog wel een ‘bekwame tijd’ zoals bedoeld in art. 7:23 BW?
Deze beoordeling vindt plaats onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het nadeel dat de verkoper lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn.15 Deze afweging is aan de rechter, op basis van de door partijen aangedragen gegevens. De tijdigheid als zodanig hoeft een partij dan ook niet te bewijzen (dat is het domein van de rechter), alleen de feiten en omstandigheden die daarvoor van belang kunnen zijn.
Ook ten aanzien van deze feiten en omstandigheden heeft de Hoge Raad in Far Trading/Edco overwogen dat de bewijslast daarvan, op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv, op de verkoper rust:
‘Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen (…) dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor (…) bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW.’
Het staat de rechter dus niet vrij om, bijvoorbeeld, ambtshalve te onderzoeken of de verkoper relevant nadeel heeft gehad van het tijdsverloop totdat door de koper is geklaagd. Want, aldus de Hoge Raad, het is de verkoper die de bewijslast (en, voeg ik toe, de stelplicht) heeft met betrekking tot de voor een geslaagd beroep op art. 7:23 BW relevante feiten. Indien de koper aanvoert dat de verkoper geen relevant nadeel heeft geleden, vormt dat een betwisting van het bevrijdende verweer van de verkoper dat er niet tijdig is geklaagd. Van die betwisting draagt de koper niet de stelplicht en de bewijslast. Het is aan de verkoper om tegenover een dergelijke betwisting (alsnog) gemotiveerd aan te voeren dat hij wel nadeel heeft geleden of anderszins gemotiveerd aan te voeren dat in dit geval het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de klachttermijn en het klagen te lang is geweest. Van de daaraan ten grondslag gelegde feiten draagt hij dan, volgens de hoofdregel, het bewijsrisico.
Indien eenmaal vaststaat dat en wanneer er is geklaagd, is het dus aan de verkoper om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die de rechter ervan moeten overtuigen dat de klacht, gelet op alle omstandigheden van het geval, te laat is gedaan.16
Verjaring (lid 2)
De vorderingen én verweren van de koper wegens non-conformiteit verjaren twee jaren na de kennisgeving aan de verkoper, behalve voor zover dit de bevoegdheid van de koper betreft om aan een vordering tot betaling van de koopprijs zijn recht op koopprijsvermindering of schadevergoeding tegen te werpen.17
Verjaring is bij uitstek een bevrijdend verweer. Het is aan de verkoper die zich op verjaring beroept om de feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, te bewijzen die het beroep op verjaring kunnen rechtvaardigen. Het is dus ook aan de verkoper om te stellen en te bewijzen wanneer, als aanvangsmoment van de verjaringstermijn, de koper de kennisgeving heeft gedaan. Uit art. 3:37 lid 3 BW vloeit voort dat de kennisgeving de verkoper moet hebben bereikt om haar werking te hebben. Zie over de vraag op wie de bewijslast daarvan rust, het commentaar op art. 3:37 BW. Degene die zich op verjaring beroept, moet bovendien met voldoende duidelijkheid aangeven op welke verjaring hij het oog heeft; een algemeen beroep op verjaring is niet voldoende.18
Uit het voorgaande vloeit voort dat zich de situatie kan voordoen dat in het kader van een beroep van de verkoper op het niet of niet-tijdig klagen door de koper (lid 1), op de koper de bewijslast rust wanneer hij heeft geklaagd, terwijl het in het kader van een (mogelijk subsidiair) beroep op verjaring door dezelfde verkoper (lid 2) op de weg van de verkoper rust om te bewijzen wanneer de koper heeft geklaagd. Aangezien het verjaringsverweer eerst aan de orde zal komen als is komen vast te staan dat de koper tijdig heeft geklaagd, zal de koper in veel gevallen al hebben moeten bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd en is de verkoper wat het te leveren bewijs van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn betreft, in zoverre al geholpen door de koper.19
Opzet (lid 3)
De verjaringstermijn loopt niet zolang de koper zijn rechten niet kan uitoefenen als gevolg van opzet van de verkoper.20 Het gaat hier bijvoorbeeld om het geval dat de verkoper de afwijking bewust verborgen heeft gehouden of om het geval dat de verkoper de koper door bedrog of bedreiging verhindert zijn rechtsvordering in te stellen of verweer te voeren binnen de in lid 2 bedoelde termijn.21 De bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat van een dergelijke opzet van de verkoper sprake is, rust op de koper die zich daarop – ter afwering van het beroep op verjaring door de verkoper – beroept. Dat is dus een bevrijdend verweer van de koper tegen het bevrijdende verjaringsverweer van de verkoper.
Voetnoten
1.
HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4122, NJ 2006/80 (Robinson/Molenaar); HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 (Ploum/Smeets I); HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496, m.nt. J. Hijma (Kramer/Van Lanschot); HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077, NJ 2014/275 (ABN AMRO/Botersloot), zie hierover ook F.J.P. Lock, ‘Klacht en bewijslast, is het nu duidelijk?’, TvPP 2013-6, p. 167-171 en F.J.P. Lock, 'Klachtplicht en bewijslast', omzwervingen van de Hoge Raad', TvPP 2015-1, p. 3-8.
2.
Zie o.a. Asser/Hijma 5-I 2007/543; R.P.J.L. Tjittes, ‘De klacht- en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties’, RMThemis 2007/1, p.23-24; W.L. Valk, ‘Klachtplicht en bewijslast’, NTBR 2008/2, p.94-97; H.B. Krans in zijn annotatie onder HR 23 november 2007, AA 2009, p. 188-190; H.J. Snijders in zijn annotatie onder HR 23 november 2007, NJ 2008/552; S. Tamboer, ‘De klachtplicht van de koper in het Nederlandse kooprecht’, TVC 2008, p. 216, p. 223-224; J.J. Dammingh, ‘De klachtplicht van de koper in het licht van recente rechtspraak’, WPNR 2012/6915, p. 56-57; E.J. Bellaart & D.E. Alink, ‘Omkering van de bewijslast’, MvV 2011/3, p. 69 e.v.; A.L.H. Ernes & J.R. Sijmonsma, PP 2004/2, p. 18 e.v.; A.C. van Schaick, ‘Opschortingsrecht en mededelingsplicht’, NTBR 2009/17, p.135, noot 29; R.P.J.L. Tjittes & J. Kampman, ‘De klachtplicht onttroond – enige beschouwingen naar aanleiding van HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg/Rabobank)’, Contracteren 2013/3, p. 86 e.v.; A.Ch.H. Franken, De bewijslastverdeling bij de klachtplicht, HR Far Trading/Edco (12 december 2014), WPNR 2016 (7122).
3.
HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163, m.nt. Asser (Far Trading/Edco); zie ook conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475, m.nt. H.J. Snijders (Berntsen/Goedkoop).
4.
HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 (Ploum/Smeets).
5.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496, m.nt. J. Hijma (Kramer/Van Lanschot).
6.
Zie eerder in gelijke zin E.J. Bellaart & D.E. Alink, ‘Omkering van de bewijslast’, MvV 2011/3, p. 73.
7.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195,NJ 2014/496, m.nt. J. Hijma (Kramer/Van Lanschot).
8.
Zie HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475, m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2010/46, m.nt. Tjittes (Berntsen/Goedkoop), ter zake van de klachtplicht tijdens een arbitraal geding.
9.
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6635.
10.
HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357, NJ 2016/148 (Faber/Hazet).
11.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, NJ 2008/606, m.nt. J. Hijma (Pouw/Visser).
12.
HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077, NJ 2014/ 275 (ABN AMRO/Botersloot).
13.
Zie in gelijke zin bijv. Rb. Zutphen 13 september 2006, ECLI:NL:RBZUT:2006:AZ0739, NJF 2007/15.
14.
HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357, NJ 2016/148 (Faber/Hazet).
15.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, NJ 2008/606, m.nt. J. Hijma (Pouw/Visser) en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, RvdW 2013/253 (Van de Steeg/Rabobank).
16.
Zie voor een kritische beschouwing hierover Asser in zijn annotatie onder het arrest Far Trading/Edco in NJ 2017/263. Asser had liever gezien dat de Hoge Raad het had gehouden bij de overwegingen in Kramer/Van Lanschot, waarin het proces ten aanzien van bewijsthema van de (on)tijdigheid van de klacht open werd gelaten. Dat zou volgens Asser de rechter in staat stellen om de stelplicht en bewijslast in het concrete geval of soort gevallen te beslissen, hetgeen meer zou aansluiten bij de werking van de norm in een veelheid van gevallen die ten opzichte van elkaar grote verschillen kunnen vertonen op het terrein van de verdeling van de informatie.
17.
Deze verjaringstermijn geldt voor iedere rechtsvordering van de koper die — en ieder verweer van de koper dat — feitelijk gegrond is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag (tevens) een rechtsvordering uit onrechtmatige daad (zie HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2582, NJ 2006/272 (Inno/Sluis) en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 (Ploum/Smeets)), dwaling (HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, NJ 2008/606, m.nt. Hijma (Pouw/Visser)) of bedrog (HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2902, NJ 2017/438 (MBS Raad/Jedacol c.s)) wordt gebaseerd.
18.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418, m.nt. P.A. Stein (Buyck/Van den Ameele).
19.
Zie hierover ook H.B. Krans in zijn annotatie onder HR 23 november 2007, AA 2009, p. 190.
20.
De literatuur is verdeeld over de vraag of lid 3 alleen betrekking heeft op de verjaringstermijn van lid 2 (zie bijv. Asser/Hijma 7-I* 2013/552) of dat het zich ook uitstrekt tot het bepaalde in lid 1 (zie bijv. Castermans & Krans, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:23 BW, aant. 4).
21.
TM, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 7, p.147.