Voor de goede orde zij opgemerkt dat het in deze zaak gaat om art. 3:310 lid 1 van het BW van Curaçao, welke bepaling gelijk is aan art. 3:310 van het BW van de Nederlandse Antillen en aan art. 3:310 van het Nederlandse BW. Met ingang van de datum waarop de staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden zijn herzien en het land de Nederlandse Antillen als zodanig ophield te bestaan (10 oktober 2010), is het BW van Curaçao in de plaats getreden van het BW van de Nederlandse Antillen.
HR, 03-04-2015, nr. 14/00489
ECLI:NL:HR:2015:836
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2015
- Zaaknummer
14/00489
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:836, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:52, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:52, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:836, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0341
Uitspraak 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Curaçaose zaak. Verjaring van vordering tot schadevergoeding. Subjectieve bekendheid met (progressieve) schade, art. 3:310 lid 1 BWC. Stelplicht en bewijslast. Stuiting door middel van erkenning (art. 3:318 BWC, art. 3:37 lid 3 BWC).
Partij(en)
3 april 2015
Eerste Kamer
14/00489
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende in Curaçao,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
de STICHTING FUNDASHON KAS POPULAR,gevestigd in Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en FKP.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak nr. AR 872/08 respectievelijk 26745/2008 en 26745/2012 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 september 2009,21 juni 2010, 13 december 2010, 5 september 2011 en 5 november 2012,
b. het vonnis in de zaak AR 872/08 - ghis 26745 - H 161/13 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 22 oktober 2013.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FKP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 20 februari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FKP begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 april 2015.
Conclusie 06‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Curaçaose zaak. Verjaring van vordering tot schadevergoeding. Subjectieve bekendheid met (progressieve) schade, art. 3:310 lid 1 BWC. Stelplicht en bewijslast. Stuiting door middel van erkenning (art. 3:318 BWC, art. 3:37 lid 3 BWC).
14/00489
Mr. P. Vlas
Zitting, 6 februari 2015
Conclusie inzake:
1) [verzoeker 1]
2) [verzoekster 2]
beiden wonende in Curaçao
(hierna: [verzoeker] c.s.)
tegen
de stichting
Fundashon Kas Popular
gevestigd in Curaçao
(hierna: FKP)
Deze Curaçaose zaak betreft de vraag of de vordering van [verzoeker] c.s. ter zake van schade aan hun huis veroorzaakt door fouten bij de bouw al dan niet is verjaard op grond van het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW.1.
1. Feiten en procesverloop2.
1.1 In het kort komen de feiten en het procesverloop op het volgende neer. Op 4 november 1996 hebben [verzoeker] c.s. van FKP een woning gekocht te [a-straat], kavel [0001]. Nadat [verzoeker] c.s. hun intrek in de woning hadden genomen, hebben zij haarscheurtjes in de muren geconstateerd, die in de loop van de tijd ernstiger zijn geworden. De scheurvorming heeft zich uitgebreid naar de vloer van de woning.
1.2 Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het GEA)3.op 21 november 2008, hebben [verzoeker] c.s. primair gevorderd dat FKP wordt bevolen voor [verzoeker] c.s. een vervangende woning te bouwen en subsidiair dat FKP wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
1.3 Bij vonnis van 21 september 2009 heeft het GEA besloten tot een descente4., die op 11 december 2009 heeft plaatsgevonden. Na drie tussenvonnissen5., waarin onder meer is overgegaan tot benoeming van een deskundige, heeft het GEA op 5 november 2012 de primaire vordering afgewezen en de subsidiaire vordering toegewezen. Het GEA heeft FKP veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [verzoeker] c.s., nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.4 FKP heeft hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing van de subsidiaire vordering tot betaling van schadevergoeding. Bij vonnis van 22 oktober 2013 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) het vonnis van het GEA van 5 november 2012 vernietigd, en opnieuw rechtdoende de subsidiaire vordering van [verzoeker] c.s. alsnog afgewezen.
1.5 [verzoeker] c.s. hebben tegen dit vonnis van het hof tijdig6.beroep in cassatie ingesteld.
FKP heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door FKP nog is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2.4 en 2.5 van het bestreden vonnis van het hof. Na een inleiding bestaat het middel uit twee onderdelen, waarvan het eerste onderdeel uiteenvalt in vijf subonderdelen.
2.2
In rov. 2.4 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Zulks betekent niet dat de benadeelde steeds ook met de oorzaak van de schade bekend dient te zijn, wil de verjaringstermijn een aanvang nemen. De verjaringstermijn begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te dienen (HR 31 oktober 2003, nr. C02/234, RvdW 2003, 169).
De enkele stelling van [verzoeker] c.s. (memorie van antwoord nr. 7) dat de opgetreden scheurvorming pas in 2004 ernstige vormen begon aan te nemen, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [verzoeker] c.s. pas vanaf 2004 daadwerkelijk in staat waren een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen en dus dat de verjaringstermijn pas in 2004 een aanvang heeft genomen. Dit klemt temeer, nu [verzoeker] c.s. in eerste aanleg (pleitnota in eerste aanleg onder 4) ook hebben gesteld – en in hoger beroep niet hebben ontkend – dat naarmate de tijd vorderde nadat zij hun intrek in de woning hadden genomen, de haarscheurtjes steeds ernstiger vormen aannamen. Ook minder ernstige vormen van scheurvorming kunnen zich immers als schade laten herkennen.
Daarom wordt als onvoldoende gemotiveerd betwist aangenomen dat vóór 2004 de scheurvorming ernstig genoeg geworden was om zich te laten herkennen als schade die [verzoeker] c.s. in staat stelde daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding tegen FKP in te stellen, en dat reeds een volledige verjaringstermijn was verstreken op 21 november 2008, toen het inleidende verzoekschrift werd uitgebracht, en ook al op 20 augustus 2007, toen volgens [verzoeker] c.s. FKP bij brief aansprakelijk werd gesteld (productie 1 bij memorie van antwoord). In het midden kan dus blijven of FKP die brief heeft ontvangen’.
2.3
Subonderdeel 1.1 betoogt – kort weergegeven – dat het hof in rov. 2.4 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus moet worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid. Daarbij dient het te gaan om subjectieve bekendheid van [verzoeker] c.s. met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, aldus het subonderdeel.
2.4
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende voorop gesteld. Op grond van het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
2.5
De rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 van het Nederlandse BW, welke bepaling, zoals reeds vermeld, gelijkluidend is aan art. 3:310 lid 1 van het thans op Curaçao geldende BW (en het voorheen geldende BW van de Nederlandse Antillen), laat zich als volgt samenvatten. De korte verjaringstermijn van vijf jaren begint, gelet op de strekking van art. 3:310 lid 1 BW, pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen.7.Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.8.Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.9.Het stellen van een dergelijke eis zou een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer in de weg kunnen staan en zou, aldus de Hoge Raad, tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is. Het zou ook in strijd zijn met de rechtszekerheid wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint. Ook de billijkheid staat aan het stellen van die eis in de weg. De benadeelde zou immers zonder hinder van deze verjaringstermijn kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten.10.Evenmin is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is.11.
2.6
De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad zo worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid12.– de schuldeiser moet weten dat en tegen wie hij mogelijkerwijs een vorderingsrecht heeft, hetgeen een voldoende mate van inzicht in de schade impliceert13.– zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat.14.Dit brengt met zich dat op de benadeelde in beginsel geen onderzoeksplicht rust, maar dit beginsel moet wel in redelijkheid worden toegepast.15.In zijn noot onder het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2003 (NJ 2006/112) formuleert C.E. Du Perron het aldus:
‘De benadeelde zal zich dus niet van de domme mogen houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van hem enig onderzoek mogen worden gevergd. De verjaringstermijn gaat (...) daardoor niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen. Bedacht moet worden dat de benadeelde nog de gehele verjaringstermijn van vijf jaar heeft om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Als er voor de benadeelde voldoende aanleiding is om een onderzoek naar de ontbrekende gegevens omtrent de aansprakelijkheid in te stellen – dat mag niet te snel worden aangenomen – terwijl dit onderzoek redelijkerwijs binnen die vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van een rechtsvordering (of een andere stuitingshandeling) kan leiden, is het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn gerechtvaardigd dat de rechtsvordering door het verstrijken van die vijf jaar verjaart. De benadeelde heeft dan zijn kans laten lopen’.16.
2.7
De Hoge Raad heeft omtrent de aldus vereiste subjectieve bekendheid bij de benadeelde als volgt geoordeeld17.:
‘3.4.2. (…) Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van deze bepaling [art. 3:310 lid 1 BW; A-G], het criterium ‘bekend is geworden’ subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon’.
2.8
Het vorenstaande brengt met zich dat het antwoord op de vraag op welk moment de verjaringstermijn is gaan lopen afhankelijk is van alle ter zake dienende feiten en omstandigheden.18.
2.9
Gelet op het bovenstaande is het hof in rov. 2.4 niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers als uitgangspunt genomen dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Vervolgens heeft het hof beoordeeld of de verjaringstermijn pas in 2004 een aanvang heeft genomen, omdat [verzoeker] c.s. pas vanaf 2004 in staat zouden zijn geweest om een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Een dergelijke beoordeling is afhankelijk van de ter zake dienende feiten en omstandigheden. Op grond van die feiten en omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat als onvoldoende gemotiveerd betwist moet worden aangenomen dat de scheurvorming reeds vóór 2004 ernstig genoeg was geworden om zich (subjectief) voor [verzoeker] c.s. te laten herkennen als schade, waarmee [verzoeker] c.s. in staat waren daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding tegen FKP in te stellen. Subonderdeel 1.1 faalt derhalve.
2.10
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof in rov. 2.4 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en/of zonder nadere of andere motivering niet begrijpelijk is, omdat het hof uit het oog verliest dat scheurvorming een voortschrijdend proces is. Volgens het onderdeel is in deze zaak ook geen onderwerp van debat geweest dat óók de onderhavige scheurvorming een voortschrijdend proces was en/of dat [verzoeker] c.s. ter betwisting van de stellingen van FKP – kort gezegd dat [verzoeker] c.s. snel na hun intrek in de woning, in ieder geval vóór 16 april 2003, met de schade bekend waren of behoorden te zijn – niet meer behoefden te stellen dan zij hebben gedaan. Het onderdeel voert aan dat de bewijslast ter zake van de daadwerkelijke bekendheid van [verzoeker] c.s. met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon op FKP rust.
2.11
Uit de hierboven onder 2.7 aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad, volgt dat FKP (die zich op de verjaringstermijn beroept) in beginsel dient te stellen en zonodig dient te bewijzen dat [verzoeker] c.s. bekend waren met de schade. Met betrekking tot het beroep op verjaring door FKP (de stelling dat de scheurvorming vóór 2004 ernstig genoeg geworden was om zich te laten herkennen als schade die [verzoeker] c.s. in staat stelde daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding tegen FKP in te stellen19.) heeft het hof overwogen dat [verzoeker] c.s. dat beroep onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. De enkele stelling van [verzoeker] c.s. dat de opgetreden scheurvorming pas in 2004 ernstige vormen begon aan te nemen20., is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [verzoeker] c.s. pas vanaf 2004 daadwerkelijk in staat waren een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen, op grond waarvan de verjaringstermijn pas in 2004 een aanvang zou hebben genomen. Daarbij heeft het hof tevens gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [verzoeker] c.s. in eerste aanleg21.ook hebben gesteld – en in hoger beroep niet hebben ontkend – dat naarmate de tijd vorderde nadat zij hun intrek in de woning hadden genomen, de haarscheurtjes steeds ernstiger vormen aannamen, omdat ook minder ernstige vormen van scheurvorming zich immers als schade kunnen laten herkennen.
2.12
Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Kennelijk is het hof op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden tot de slotsom gekomen dat (voorshands) moet worden aangenomen dat [verzoeker] c.s. daadwerkelijk bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat oordeel is in het licht van het debat van partijen in de feitelijke instanties niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd, terwijl voor verdere toetsing in cassatie geen plaats is, nu dat oordeel berust op aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard. Subonderdeel 1.2 faalt mitsdien.
2.13
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het in rov. 2.4 vervatte oordeel – in het bijzonder het oordeel dat [verzoeker] c.s. de stelling dat de scheurvorming vóór 2004 ernstig genoeg geworden was om zich te laten herkennen als schade die [verzoeker] c.s. in staat stelde daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding tegen FKP in te stellen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist – rechtens onjuist en/of niet naar de eis van de wet met voldoende redenen is omkleed, nu het hof bij dat oordeel niet (kenbaar door de motivering van dat oordeel) enkele – door [verzoeker] c.s. als essentieel aangemerkte – stellingen van [verzoeker] c.s. heeft betrokken.
2.14
Ook dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Kennelijk is het hof op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden – waaronder de (door [verzoeker] c.s. als essentieel aangemerkte) stellingen van [verzoeker] c.s. – tot de slotsom gekomen dat (voorshands) moet worden aangenomen dat [verzoeker] c.s. daadwerkelijk bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, FKP. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de toe te passen regels, noch van schending van de motiveringsplicht. Voor zover het subonderdeel klaagt dat het hof niet in zijn overwegingen heeft betrokken de stelling van [verzoeker] c.s. dat – kort gezegd – de scheurvorming pas vanaf 2004 ernstige vormen begon aan te nemen, faalt het omdat het hof in rov. 2.4 heeft overwogen dat ook minder ernstige vormen van scheurvorming zich immers als schade kunnen laten herkennen.
2.15
Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof in rov. 2.4 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de stelplicht en/of bewijslastverdeling. Daartoe voert het subonderdeel aan dat het hof naar aanleiding van het beroep op verjaring van FKP (de stelling dat de scheurvorming vóór 2004 ernstig genoeg geworden was om zich te laten herkennen als schade die [verzoeker] c.s. in staat stelde daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding tegen FKP in te stellen) niet verder had mogen gaan dan voorshands tot de slotsom komen dat [verzoeker] c.s. daadwerkelijk bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en dat het hof [verzoeker] c.s. – in het licht van het door hen gedane bewijsaanbod in hoger beroep22.– in de gelegenheid had moeten stellen tegenbewijs te leveren.
2.16
Uit de hierboven onder 2.7 aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat wanneer degene die zich op een verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon, de benadeelde onder omstandigheden tegenbewijs mag leveren. Teneinde tot het leveren van tegenbewijs te worden toegelaten, dient de benadeelde de desbetreffende stelling wel (in voldoende mate) te betwisten. Een enkele ontkenning is daartoe onvoldoende. Wanneer de benadeelde niet of onvoldoende betwist, staat de stelling op grond van het bepaalde in art. 128 lid 1, tweede volzin, Rv van Curaçao23.immers vast. Zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen (onder 2.11), heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker] c.s. het beroep van FKP op verjaring onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. Daarmee stond ingevolge art. 128 lid 1 Rv van Curaçao vast dat [verzoeker] c.s. daadwerkelijk bekend waren met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon, FKP, zodat geen aanleiding (meer) bestond om [verzoeker] c.s. toe te laten tot het leveren van tegenbewijs van die stelling, noch – zo voeg ik daar aan toe – om FKP te belasten met het bewijs van die stelling. Ook subonderdeel 1.4 faalt derhalve.
2.17
Subonderdeel 1.5 klaagt dat het oordeel van het hof dat in het midden kan blijven of FKP de brief van 20 augustus 2007 heeft ontvangen rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is.
2.18
Het subonderdeel betoogt terecht dat de betwisting van de ontvangst van de brief van 20 augustus 2007 in tegenspraak is met de in het subonderdeel geciteerde stelling van FKP in de conclusie van antwoord in eerste aanleg, waaruit blijkt dat FKP de genoemde brief heeft ontvangen. Het hof heeft evenwel overwogen dat in het midden kan blijven of FKP die brief heeft ontvangen. Het subonderdeel richt zich daarmee tegen een oordeel van het hof dat niet dragend is voor de beslissing van het hof, en kan om die reden niet tot cassatie leiden.
2.19
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.5 van het in cassatie bestreden vonnis, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘2.5 Bij pleidooi in hoger beroep hebben [verzoeker] c.s. zich beroepen op stuiting door middel van erkenning. Ingevolge art. 3:318 BW stuit erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. [verzoeker] c.s. hebben zich in dit verband onder meer beroepen op een e-mailbericht van 27 februari 2008 van FKP aan [verzoeker] c.s. (productie 6 bij inleidend verzoekschrift) met onder meer de volgende inhoud:
“FKP is bereid om de tijdens de inspectie aan genoemde woning gekonstateerde gebreken te repareren tot een bedrag van NAF. 3.355,- tegen finale kwijting.”
Ten tijde van dit e-mailbericht was de verjaringstermijn reeds verstreken. Uit dit bericht blijkt ook niet dat FKP schuld erkent. Het bericht kan immers worden opgevat als een aanbod om een geschil te regelen zonder schuld te erkennen.
Ook de gestelde omstandigheid dat FKP een soortgelijk geschil met andere kopers van woningen van FKP heeft geschikt, kan niet worden opgevat als een erkenning, reeds niet omdat die omstandigheid geen handeling of gedraging jegens [verzoeker] c.s. inhoudt.
De stelling van [verzoeker] c.s. dat FKP “altijd heeft beaamd” dat de woning niet aan de koopovereenkomst beantwoordt, is te algemeen om het beroep op erkenning te doen slagen.
Het beroep op erkenning wordt mitsdien verworpen’.
2.20
Het onderdeel klaagt dat het hof het beroep van [verzoeker] c.s. op stuiting van de verjaring op grond van erkenning van schuld door FKP heeft verworpen. Het hof heeft ten aanzien van dit beroep van [verzoeker] c.s. op erkenning overwogen dat (a) de verjaringstermijn ten tijde van (het verzenden van) het e-mailbericht van 27 februari 2008 reeds was verstreken, en (b) dat uit dit e-mailbericht niet blijkt dat FKP schuld erkent, nu dat bericht kan worden opgevat als een aanbod om het geschil te regelen zonder schuld te erkennen.
2.21
Voor zover het onderdeel klaagt omtrent grond (a) dat de verjaringstermijn reeds was verstreken, verbindt het onderdeel zijn lot aan het geheel of gedeeltelijk slagen van het tegen rov. 2.4 gerichte onderdeel 1. Nu dat onderdeel faalt, faalt ook onderdeel 2. Immers, een rechtsvordering welke is verjaard, kan niet meer worden gestuit, zodat ook niet van belang is of FKP ná het moment van verjaren schuld heeft erkend. In zoverre heeft te gelden dat grond (b) omtrent het niet blijken van een erkenning van schuld door FKP moet worden aangemerkt als een overweging ten overvloede, welke niet dragend is voor de beslissing van het hof. Desalniettemin merk ik daarover – eveneens ten overvloede – het volgende op.
2.22
Het onderdeel klaagt dat grond (b) omtrent het niet blijken van een erkenning van schuld door FKP rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is, nu het er niet om gaat of het e-mailbericht van 27 februari 2008 kan worden opgevat als een aanbod om een geschil te regelen zonder schuld te erkennen, maar om het antwoord op de vraag hoe [verzoeker] c.s. dat bericht hebben opgevat en/of om de vraag of zij dat bericht konden opvatten als een erkenning, waarbij het aankomt op de zin die [verzoeker] c.s. redelijkerwijs aan het bericht mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van FKP mochten verwachten. Volgens het onderdeel is het niet noodzakelijk dat een schuld uitdrukkelijk wordt erkend, maar dat elke handeling of gedraging waaruit blijkt dat de schuldenaar de schuld erkent, de verjaring stuit.
2.23
Op grond van het bepaalde in art. 3:318 BW stuit erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. De wederpartij van de gerechtigde kan met zoveel woorden erkennen dat hij schuldig is, schriftelijk of mondeling, maar het is niet noodzakelijk dat de schuld uitdrukkelijk wordt erkend. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. De erkenning moet de schuldeiser wel hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Een erkenning van schuld ligt onder andere besloten in het betalen of verrekenen van rente, het doen van een aanbod tot betaling, het doen van een verzoek om uitstel van betaling, en het doen van een aanbod om overleg te plegen over de hoogte van de schuld.24.
2.24
Of de in rov. 2.5 geciteerde passage uit het e-mailbericht van FKP van 27 februari 2008 moet worden aangemerkt als een erkenning (van het recht van [verzoeker] c.s. op schadevergoeding), en daarmee als een handeling of gedraging die de verjaring stuit, vergt een beoordeling van feitelijke aard welke is voorbehouden aan de feitenrechter, en kan in cassatie verder niet worden getoetst. Het hof heeft in de genoemde passage kennelijk niet een (schuld)erkenning door FKP gelezen. Dat oordeel geeft gelet op het debat tussen partijen in feitelijke instanties niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook overigens is dat oordeel niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Ook op dit punt kan het onderdeel derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2015
Zie rov. 1.1-1.4, 2.1-2.2 van het in cassatie bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 22 oktober 2013.
De naam van dit gerecht is met ingang van 10 oktober 2010 gewijzigd in Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao.
Zie rov. 3.1-3.3 van het tussenvonnis van het GEA van 21 september 2009.
Zie vonnissen van het GEA van 21 juni 2010, 13 december 2010 en 5 september 2011.
Zie HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4 in fine.
Zie HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.5; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.4; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6.
Zie HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6; HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, NJ 2007/320, m.nt. M.R. Mok, rov. 3.4.2; HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.
Zie Stolker, T&C Burgerlijk Wetboek, 2013, art. 3:310 BW, aant. 2.
Zie HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6; HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113, rov. 3.9.
Zie HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.4; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6; HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2002/384, rov. 3.4.2. Vgl. voorts (m.b.t. ‘bekendheid’ in de zin van art. 3:311 lid 1 BW) HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2.
Aldus Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2013/415.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.5; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.4; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6; HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR2006:AU7492, NJ 2007/377, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.3.2; HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300, rov. 3.4.2.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2013/415.
Vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.5-3.6; HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6.
HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2002/384, rov. 3.4.2.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.5.
Zie de pleitnotities van mr. Braam in eerste aanleg, onder 5, alsmede de memorie van grieven, p. 2, in het procesdossier van het hof.
Zie de memorie van antwoord, onder 7, in het procesdossier van het hof.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Huizing in eerste aanleg, onder 4, in het procesdossier van het hof.
Zie de memorie van antwoord, onder 24, in het procesdossier van het hof.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat in 2005 voor de Nederlandse Antillen en Aruba is ingevoerd geldt met ingang van 10 oktober 2010 voor de afzonderlijke landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Art. 128 lid 1 Rv van Curaçao is gelijkluidend aan art. 149 lid 1 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Aldus Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2013/426; Stolker, T&C Burgerlijk Wetboek, 2013, art. 3:318 BW; J.L. Smeehuijzen, Commentaar Vermogensrecht bij Burgerlijk Wetboek 3, art. 3:318 BW, onder C: Kernproblematiek.