Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 2.3
2.3 Consequenties voor de verdeling van de bewijslast
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Aldus met zoveel woorden: HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5156, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen): ‘Doordat een partij meer heeft gesteld dan nodig is voor het inroepen van het gewenste rechtsgevolg, komt de bewijslast ten aanzien van dat meerdere niet bij die procespartij te liggen.’
Aldus onder andere: HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0717, NJ 1992,813 (Centraal Ziekenfonds/Van der Velden); HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2002/494 (Probis/De Smedt); HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468 en HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203 (Noord Nederlands Effektenkantoor/Mourik).
Men zie hierover ook: Asser Procesrecht/Asser 3, 2013/288.
Voor de verdeling van de bewijslast betekent het voorgaande dat steeds zal moeten worden nagegaan wie van de partijen in een procedure welk rechtsgevolg inroept van welke rechtsregel.
Dat vergt een nauwkeurige analyse van welke de toepasselijke en in het geding zijnde rechtsregels zijn. En het vergt eveneens een nauwkeurige analyse van de desbetreffende rechtsregel, die een min of meer complexe gelaagdheid kan hebben. Veel voorkomend is de constructie waarin een hoofdregel wordt geformuleerd met een of meer uitzonderingen die worden ingeleid met het woord ‘tenzij’. Het gebruik van dat woord duidt meestal op een omslag in de stelplicht en bewijslast van de ene naar de andere partij. In de commentaren op de diverse artikelen waarin zich dit voordoet wordt dit verder inhoudelijk besproken.
Van de feiten die een partij stelt voor het door haar ingeroepen rechtsgevolg draagt zij de bewijslast. Maar ook alleen voor deze feiten. Doorgaans zullen in het kader van het partijdebat over en weer veel meer feiten worden aangevoerd dan de relevante feiten voor het ingeroepen rechtsgevolg. Zo zal de context waarin het geschil zich afspeelt door beide partijen vaak aan de hand van tal van feiten en omstandigheden worden geschilderd ter adstructie van het eigen standpunt en ter betwisting van dat van de ander. Indien een partij meer feiten stelt dan nodig zijn voor het ontstaan van het ingeroepen rechtsgevolg heeft zij daarvoor echter geen bewijslast, zoals in de rechtspraak van de Hoge Raad ook met zoveel woorden is uitgesproken.1 De partij die wordt aangesproken met een vordering zal de feiten die aan die vordering ten grondslag worden gelegd, gemotiveerd moeten weerspreken om te voorkomen dat die feiten als onbetwist komen vast te staan (art. 149 Rv). Daartoe zal die partij vaak harerzijds feiten (moeten) stellen ter betwisting van de door de wederpartij gestelde feiten. Die feiten worden dan niet gesteld om zelf een rechtsgevolg in te roepen, maar om zich te verweren tegen het door de wederpartij ingeroepen rechtsgevolg. Voor de feiten die een partij stelt ter motivering van haar betwisting van de feitelijke grondslag van het rechtsgevolg dat de wederpartij inroept, heeft die partij geen bewijslast, zoals de Hoge Raad herhaaldelijk met zoveel woorden heeft uitgesproken.2 Beide hiervoor weergegeven regels uit de rechtspraak van de Hoge Raad zijn gevolgtrekkingen die vanzelfsprekend uit het systeem van stelplicht en bewijslastverdeling voortvloeien. Een partij creëert dus voor zichzelf geen bewijslast door feiten te stellen. Hij heeft alleen bewijslast voor zover hij die objectief volgens het hiervoor uiteengezette systeem van bewijslastverdeling dat in art. 150 Rv is neergelegd, heeft.3 Het is om deze reden ten ene male onjuist de hoofdregel van art. 150 Rv te kenschetsen als ‘wie stelt, bewijst’.