Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 3
3 Bevrijdend of zelfstandig verweer
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook: Asser Procesrecht/Asser 3, 2013/57, 282, 289.
Uitdrukkelijk in die zin ook: HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8074, NJ 2004/254 (Vreeswijk/Van Heeckeren van Kell): ‘Er is immers, gelet op het voorgaande, niet sprake van een betwisting van de door eiser aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten, maar van een bevrijdend verweer, ter zake waarvan de stelplicht en de bewijslast volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op de pseudo-gevolmachtigde rusten.’ Evenzo: HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2955, NJ 2009/196 en HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1108, NJ 2017/266 (Graftschafter Volksbank/Platvoet).
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8074, NJ 2004/254 (Vreeswijck/Van Heeckeren van Kell).
Zie bijvoorbeeld: HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203 (Noord Nederlands Effektenkantoor/Mourik) en HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3668, NJ 2007/587.
Denk bijvoorbeeld aan het geval waarin een tot nakoming aangesproken schuldenaar zich erop beroept dat hij reeds heeft voldaan aan hetgeen waartoe hij volgens de in zijn visie op hem rustende verbintenis was gehouden. Dat verweer kan zowel een bevrijdend verweer zijn (verbintenis teniet gegaan door nakoming) als een betwisting van de inhoud van de door de schuldeiser gestelde verbintenis. Zie: Van den Brink, commentaar op art. 6:74 BW. Men kan ook denken aan de situatie — die weer van een iets andere orde is dan het hiervoor genoemde geval — waarin de wederpartij zich tegenover een vordering die gebaseerd is op een regel van aanvullend recht beroept op een andersluidende afspraak. Zie voor zo’n geval: Boonekamp, Stelplicht en bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW.
Zie bijvoorbeeld HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163, m.nt. W.H.D. Asser waarin is beslist dat de bewijslast ten aanzien van de klachtplicht van art. 7:23 en 6:89 BW grotendeels op de verkoper/schuldenaar rust.
Bijzondere aandacht verdient de kwestie van het zogenoemde bevrijdende of zelfstandige verweer. Zoals hiervoor bleek zal een partij vaak feiten stellen ter betwisting. Dat kan verschillende gedaanten aannemen. Voor zover die partij feiten stelt ter betwisting van de feiten die de wederpartij stelt voor het door haar ingeroepen rechtsgevolg, heeft die partij niet de bewijslast van die feiten, zoals hiervoor werd vastgesteld. Het kan echter zijn dat een partij harerzijds een rechtsgevolg inroept om het door de wederpartij ingeroepen rechtsgevolg te blokkeren. Indien A B aanspreekt tot betaling uit hoofde van geldlening, kan B betwisten dat hij een overeenkomst van geldlening met A heeft gesloten. Daartoe zal hij de door A gestelde feiten gemotiveerd moeten betwisten. Dan is sprake van een zuivere betwisting. B kan ook als verweer tegen de vordering aanvoeren dat hij de geldlening al heeft terugbetaald. Dan betwist hij als zodanig niet de feiten die nodig zijn voor het door A ingeroepen rechtsgevolg, maar roept hij zijnerzijds het rechtsgevolg in van een rechtsregel die inhoudt dat betaling de (nagekomen) verbintenis doet teniet gaan. Van de feiten die B daartoe stelt heeft hij de bewijslast. Dat vloeit rechtstreeks voort uit het hiervoor uiteengezette systeem van stelplicht en bewijslastverdeling van de hoofdregel van art. 150 Rv.1 Anders gezegd: dat een partij bewijslast heeft voor feiten die zij voor een bevrijdend verweer stelt, is in wezen niets anders dan een toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv.2 Beide partijen, eisend en verwerend, kunnen in een procedure dus rechtsgevolgen inroepen van rechtsregels, als rechtsgrond voor hun vordering of als rechtsgrond voor hun verweer, en stelplicht en bewijslast hebben voor het door hen ingeroepen rechtsgevolg.
Dat de stelplicht en de bewijslast van de voor een bevrijdend verweer benodigde feiten voortvloeien uit de hoofdregel van art. 150 Rv volgt uit de typering van een bevrijdend verweer als het inroepen van een rechtsgevolg van een rechtsregel (ter blokkering van het door de wederpartij ingeroepen rechtsgevolg). In de praktijk is die typering niet altijd aanstonds duidelijk te herkennen. Het beroep op (een rechtsgevolg van) een rechtsregel als verweer kan verschillende gedaanten hebben. Het kan een beroep inhouden op een (rechtsgevolg van een) afzonderlijke (al dan niet geschreven) rechtsregel waardoor de ingestelde vordering wordt geblokkeerd, zoals een beroep op de (ongeschreven) regel dat betaling de verbintenis teniet doet gaan, een beroep op een verjaringsregel (uit een van de artt. 3:306 BW e.v.) of een beroep op dwaling (art. 6:228 BW) of op een ander wilsgebrek (art. 3:44 BW) als een grond voor vernietiging ter afwering van een vordering tot nakoming. Een bevrijdend verweer kan zich ook voordoen in de vorm van een beroep op een in een rechtsregel (waarop de vordering van de wederpartij is gebaseerd) geformuleerde uitzondering, meestal ingeleid met tenzij, zoals bij voorbeeld in art. 6:74 lid 1 BW ten aanzien van overmacht als een door de schuldenaar te stellen en te bewijzen bevrijdende omstandigheid. Maar soms is het diffuser. Zo wordt het verweer van de pseudogevolmachtigde dat de overeenkomst die hij zonder toereikende volmacht tot stand bracht door de wederpartij toch niet zou zijn nagekomen door de Hoge Raad3 bestempeld tot bevrijdend verweer. De door de Hoge Raad daarvoor gegeven reden is dat in het normale geval overeenkomsten plegen te worden nagekomen en het daarom aan de pseudogevolmachtigde is die zich op de uitzondering beroept dat de overeenkomst in dit geval niet zou zijn nagekomen, de daarvoor benodigde feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen. Hierin is de typering van een bevrijdend verweer als het inroepen van een rechtsgevolg van een rechtsregel moeilijker te herkennen. Het komt er denk ik op neer dat de rechtsregel van art. 3:70 BW door de Hoge Raad in dit arrest zo (nader) wordt uitgelegd dat daarin een uitzondering besloten ligt die er -voor zover hier van belang- op neerkomt dat de derde recht heeft op vergoeding van het positief contractsbelang, tenzij de pseudo-volmachtgever de overeenkomst niet zou zijn nagekomen (en de derde het positief contractsbelang dus niet zou hebben kunnen realiseren).
Wie wat moet bewijzen zal in concreto steeds moeten worden uitgemaakt aan de hand van een nauwkeurige analyse van welk rechtsgevolg van welke rechtsregel door welke partij wordt ingeroepen. Dat kan om verschillende redenen soms gecompliceerd zijn. Hoewel het onderscheid tussen een zuivere betwisting en een bevrijdend verweer in theorie duidelijk en scherp is, gaat het in de feitenrechtspraak op dat punt nogal eens mis.4 Omdat in een geschil vaak verschillende rechtsregels tot toepassing moeten komen zal het in de praktijk soms ook lastig zijn uit te maken of sprake is van een zuiver betwisting of een bevrijdend verweer5 of kan daarover ook objectief verschil van mening bestaan.6 Gecompliceerd kan het ook worden indien tegenover het bevrijdend verweer van een partij de wederpartij harerzijds een bevrijdend verweer voert en de andere partij op haar beurt weer daartegenover, enz. Daarbij kan dan ook in die context weer de vraag rijzen of gestelde feiten een zuivere betwisting van het bevrijdende verweer inhouden of feiten ter onderbouwing van een bevrijdend verweer tegenover het bevrijdende verweer. De moeilijkheden die bij de toepassing van de diverse rechtsregels kunnen rijzen, worden inhoudelijk verder in de commentaren op die rechtsregels behandeld.