Zie over de overeenkomst van borgtocht G.J.L. Bergervoet, Borgtocht, 2014 (diss.); H.N. Schelhaas, Borgtocht. In: Bijzondere overeenkomsten 2013 (red. Wessels en Verheij); Asser/Van Schaick-7-VIII* 2012; J.W.H. Blomkwist, Borgtocht, Monografieën BW B78, 2012 en Castermans & Krans, T&C bij Titel 14 van Boek 6 (2013).
HR, 16-06-2017, nr. 16/02124
ECLI:NL:HR:2017:1108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2017
- Zaaknummer
16/02124
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1108, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:39, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:234, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:234, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1108, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:39, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1108, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/3085
AR 2017/3095
AR 2017/5724
JIN 2017/142
JOR 2017/276 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
TvPP 2017, afl. 5, p. 189
JOR 2017/276 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
JOR 2017/276 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
Uitspraak 16‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Borgtocht. Procesrecht. Vordering van bank jegens borgen wegens aan vennootschap verstrekte lening. Verweer dat hoofdschuldenaar heeft betaald; bewijslast. Schending van hoor en wederhoor.
Partij(en)
16 juni 2017
Eerste Kamer
16/02124
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vereniging naar Duits recht de coöperatieve vereniging GRAFSCHAFTER VOLKSBANK EG,gevestigd te Nordhorn, Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Jong van Lier, thans mr. P. Kuipers,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de bank en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 125947 van de rechtbank Almelo van 19 december 2012 en van de rechtbank Overijssel van 19 juni 2013;
b. de arresten en de rolbeschikking in de zaak 200.134.960 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2015 (tussenarrest), 26 juli 2015 (rolbeschikking) en 8 december 2015 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten en de rolbeschikking van het hof heeft de bank beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor de bank toegelicht door haar advocaat.
De Advocaat-Generaal R.H. de Bock heeft op 27 januari 2017 een conclusie genomen en op 31 maart 2017 een nadere conclusie. Deze conclusies strekken tot vernietiging van het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2015 en het eindarrest van dat hof van 8 december 2015, en tot terugwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
[verweerder] c.s. hebben zich jegens de bank borg gesteld voor door de bank aan [A] B.V. (hierna: [A]) verstrekte leningen, te weten een op 10 juli 2006 verstrekte lening van € 125.000,-- (hierna: lening 1) en een op 26 juni 2009 verstrekte lening van € 60.301,51 (hierna: lening 2).
3.2.1
In dit geding vordert de bank de hoofdelijke veroordeling van [verweerder] c.s. tot betaling van een bedrag van € 151.984,68, met rente en kosten. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [A] niet heeft voldaan aan haar uit de leningen voortvloeiende verplichtingen en dat [verweerder] c.s. zich borg hebben gesteld voor de schulden van [A]. De rechtbank heeft de vordering van de bank toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen.Het heeft daartoe in zijn tussenarrest onder meer het volgende overwogen:
“4.16 Ten slotte stellen [[verweerder] c.s.] dat de borgstelling voor het bedrag van € 60.301,51 ten onrechte is gegeven, omdat het volledige bedrag van (…) de daarmee corresponderende geldlening van [A] (lening 2) al op 29 juni 2009 betaald zou zijn. De bank is op deze stelling geheel niet ingegaan en heeft deze aldus niet gemotiveerd betwist. (…) Dat betekent dat de bank lening 2 niet ten grondslag kan leggen aan de vordering op [[verweerder] c.s.] en dat alleen lening 1, voor zover die niet is afgelost, nog in aanmerking komt.”
In zijn eindarrest heeft het hof onder meer overwogen:
“2.4 (…) dat nog slechts beoordeeld moet worden of de bank uit hoofde van lening 1 nog enig bedrag heeft te vorderen van [A] (…). De bewijslast van de stelling dat [A] lening 1 niet heeft betaald rust op de bank (artikel 7:855 lid 1 BW). (…) Het hof is (…) van oordeel dat tegenover de betwisting door [[verweerder] c.s.] de stelling van de bank dat [A] lening 1 nog niet geheel heeft afgelost, niet is komen vast te staan. (…)
2.5
Nu niet is komen vast te staan dat [A] de leningen 1 en 2 ten aanzien waarvan de bank [[verweerder] c.s.] als borgen aanspreekt, niet geheel heeft terugbetaald, moeten de vorderingen van de bank jegens [[verweerder] c.s.] worden afgewezen. (…)”
3.3.1
Onderdeel 2, dat is gericht tegen rov. 2.4 van het eindarrest, klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling door te oordelen dat op de bank de bewijslast rust van de stelling dat [A] lening 1 niet heeft terugbetaald. Volgens het onderdeel rust op de borg de last te bewijzen dat de hoofdschuld is tenietgegaan.
3.3.2
De borg is op grond van de overeenkomst van borgtocht tegenover de schuldeiser gehouden tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar (art. 7:850 lid 1 BW). Dat hij niet tot die nakoming gehouden is voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten (art. 7:855 lid 1 BW), is slechts van belang voor het moment van opeisbaarheid van de verbintenis van de borg, maar maakt zijn verbintenis niet tot een onder opschortende voorwaarde (in welk geval de schuldeiser zou moeten bewijzen dat de opschortende voorwaarde vervuldis, zie HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, NJ 2016/440).
Verweermiddelen van de hoofdschuldenaar jegens de schuldeiser die het bestaan van de verbintenis van de hoofdschuldenaar betreffen, kunnen ook door de borg worden ingeroepen (art. 7:852 lid 1 BW). De borg die door de schuldeiser wordt aangesproken tot betaling en het verweer voert dat de verbintenis van de hoofdschuldenaar niet meer bestaat doordat de hoofdschuldenaar reeds heeft betaald en dat de schuld daardoor is tenietgegaan, voert een bevrijdend verweer. Evenals het geval zou zijn indien de hoofdschuldenaar dat verweer zou voeren, rust de bewijslast van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ingevolge art. 150 Rv op degene die dat bevrijdend verweer voert, in dit geval dus op de borg.De klacht is derhalve gegrond.
3.4.1
Onderdeel 6, dat is gericht tegen rov. 4.16 van het tussenarrest, klaagt over schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Volgens het onderdeel is, nadat het eindarrest was gewezen, duidelijk geworden dat het hof de beschikking heeft gehad over een andere versie van de memorie van grieven dan de memorie van grieven die aan de bank was toegezonden. De versie die aan de bank was toegezonden, eindigde op de ondertekende pagina 4. De versie die aan het hof was toegestuurd, was identiek, op twee uitzonderingen na: 1) die versie was niet op pagina 4 ondertekend, en 2) die versie bevatte een ondertekende pagina 5, met daarop de volgende passage:
“De borgstelling, zoals vermeld d.d. 26-06-2009, Ad € 60.301,51 kan dus geen borgstelling zijn geweest omdat de bank toen al wist, dat het volledige bedrag op 29-06-2009 betaald zou zijn. Wederom onder dwang hebben de heren [verweerder] dit moeten ondertekenen.”
Volgens het onderdeel heeft de bank niet kunnen reageren op de zojuist geciteerde stelling, omdat zij niet beschikte over de vijf pagina’s tellende versie van de memorie van grieven, waarin deze stelling – op pagina 5 – was vermeld.
3.4.2
De klacht slaagt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal van 27 januari 2017 onder 2.7-2.10. In het verlengde hiervan is ook onderdeel 7 gegrond. Na verwijzing zal de bank zich alsnog kunnen uitlaten over de hiervoor in 3.4.1 geciteerde stelling van [verweerder] c.s.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2015 en 8 december 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 6,677,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 juni 2017.
Conclusie 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Borgtocht. Procesrecht. Vordering van bank jegens borgen wegens aan vennootschap verstrekte lening. Verweer dat hoofdschuldenaar heeft betaald; bewijslast. Schending van hoor en wederhoor.
Partij(en)
Zaaknr: 16/02124
mr. R.H. de Bock
Zitting: 31 maart 2017
Nadere conclusie inzake:
de rechtspersoon naar Duits recht Grafschafter Volksbank eG
(hierna: de bank),
eiseres tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Jong van Lier, thans mr. P. Kuipers
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
(hierna: [verweerder] c.s.),
verweerders in cassatie,
niet verschenen
In deze zaak heb ik op 27 januari 2017 eerder een conclusie genomen. Die conclusie was beperkt tot de kwestie die middelonderdeel 6 aan de orde stelt, namelijk dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op een andere, uitgebreidere memorie van grieven dan de memorie van grieven waarover de bank de beschikking had. Uw Raad heeft verzocht om een aanvullende conclusie met betrekking tot de overige onderdelen.
1. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1
1.1
Onderdeel 1 bevat geen specifieke klacht die bespreking behoeft.
Onderdeel 2
1.2
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.4 van het eindarrest, dat de bewijslast van de stelling dat [A] (de hoofdschuldenaar) lening 1 niet heeft betaald op de bank rust. Het onderdeel betoogt dat op de borg de last rust om de bewijzen dat de hoofdschuld teniet is gegaan en klaagt dat het hof, dat verwijst naar art. 7:855 lid 1 BW, derhalve is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling.
1.3
Bij de bespreking van de klacht is het volgende voorop te stellen. De overeenkomst van borgtocht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de borg, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis die een derde, de hoofdschuldenaar, tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen (art. 7:850 lid 1 BW).1.Met het voorbehoud dat de borg zich slechts verbindt tot zijn prestatie voor het geval waarin de hoofdschuldenaar zelf tekortschiet in de nakoming van de verbintenis die hém tot die prestatie verplicht, is de prestatie die de borg moet verrichten bij wijze van uitgangspunt dezelfde als die welke de hoofdschuldenaar moet verrichten. Indien de borg deze prestatie verricht, komt hij niet alleen de verbintenis na die hij zelf is aangegaan, maar bevrijdt hij ook de hoofdschuldenaar van de – identieke – verbintenis die bestaat tussen hém en de schuldeiser.2.
1.4
De schuldenaar uit de overeenkomst van borgtocht wordt hoofdelijk verbonden met de hoofdschuldenaar uit de principale verbintenis. Beiden zijn dus hoofdelijk verbonden voor dezelfde schuld. De positie van de hoofdelijk verbonden borg onderscheidt zich echter van die van de hoofdschuldenaar doordat de schuldeiser weet (of zou moeten weten) dat de schuld de borg ‘niet aangaat’.3.Als een schuld een hoofdelijk schuldenaar ‘niet aangaat’, wordt daarmee bedoeld dat de betreffende schuldenaar in de onderlinge verhouding tot zijn medeschuldenaren geen bijdrageplicht heeft in de verdeling van de schuld.4.Daarmee is voor de kwalificatie beslissend wat de schuldeiser ten tijde van het aangaan van de overeenkomst weet over het al dan niet ‘aangaan’ van de schuld jegens de borg.5.
1.5
Art. 7:852 lid 1 BW bepaalt dat verweermiddelen die de hoofdschuldenaar jegens de schuldeiser heeft, ook door de borg kunnen worden ingeroepen, indien zij het bestaan, de inhoud of het tijdstip van nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar betreffen. De door de schuldeiser aangesproken borg kan op deze punten dus de verweermiddelen inroepen die de hoofdschuldenaar zelf jegens de schuldeiser zou kunnen aanvoeren, als hij rechtstreeks door deze was aangesproken. De borg zal hierover de hoofdschuldenaar moeten raadplegen.6.Daarnaast kan de borg alle verweermiddelen inroepen die betrekking hebben op zijn eigen rechtsverhouding met de schuldeiser.
1.6
Art. 7:855 lid 1 BW bepaalt dat de borg niet is gehouden tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten. Deze bepaling geeft het subsidiaire karakter van de borgtocht weer. Dit subsidiaire karakter houdt in dat de schuldeiser van de borg niet kan eisen dat deze betaalt, voordat hij het nodige heeft gedaan om te constateren dat de hoofdschuldenaar niet tot betaling over gaat.7.In de literatuur wordt in het algemeen aangenomen dat het subsidiariteitsbeginsel niet een definiërend kenmerk is van de overeenkomst van borgtocht.8.
1.7
Het onderdeel wijst ter onderbouwing van de stelling dat op de borg de last rust om de bewijzen dat de hoofdschuld teniet is gegaan op de conclusie van A-G Ten Kate voor HR 22 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8731, NJ 1985/647 (81 RO). Onder 51 schrijft Ten Kate:
“In cassatie zijn pp. het er terecht over eens dat stelplicht en bewijslast van het bestaan van de borgtocht en de hoofdschuld in beginsel op de schuldeiser (…) rusten en dat op de borg de last rust te stellen en zo nodig te bewijzen dat de hoofdschuld teniet is gegaan. Vgl. Asser-Kamphuisen 5, II (1976), p. 337; Gewijzigd ontwerp van wet (bewijsrecht), Zitting 1981-10377, stuk nr. 10, art. 177 met MvA, stuk nr. 7, p. 8-10; Dijksterhuis-Wieten, ‘Waar of niet’ (1983), p. 87-89, 93/94.”
1.8
Voor wat betreft de passages in de literatuur en wetsgeschiedenis waarnaar Ten Kate verwijst, heeft alleen Asser-Kamphuisen specifiek betrekking op de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het bestaan van de borgtocht en de hoofdschuld en het tenietgaan van de hoofdschuld. Kamphuisen schrijft dat wat de verdeling van de bewijslast betreft “men het er tegenwoordig wel over eens is dat de crediteur het bestaan van de borgtocht en van de hoofdschuld te bewijzen heeft, waartegenover de borg dan eventueel kan bewijzen dat de hoofdschuld is te niet gegaan”. Kleijn herhaalt dit in de opvolgende druk in de Asser-serie.9.Asser sluit zich bij dit standpunt aan.10.In de overige literatuur is niet met zoveel woorden vermeld dat stelplicht en bewijslast van het tenietgaan van de hoofdschuld op de borg rusten. Wel is te lezen dat het reeds nagekomen zijn door de hoofdschuldenaar van de verbintenis, één van de verweermiddelen is die de borg ten dienste staan.11.Nu het hier gaat om een bevrijdend verweer van de borg, volgt (ook) hieruit dat stelplicht en bewijslast voor het verweer bij de borg liggen.
1.9
Het onderdeel stelt derhalve met juistheid dat stelplicht en bewijslast voor het verweer dat de hoofdverbintenis teniet is gegaan door nakoming, op de borg rust. Het hof is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, zodat het onderdeel slaagt.
Onderdeel 3
1.10
Het onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en een verboden aanvulling van de feiten heeft gegeven door:
- in rov. 4.4 van het tussenarrest van 14 april 2015 te overwegen dat de bank – na een vermindering van eis – van [verweerder] c.s. als borg inzake de leningen 1 en 2 betaling heeft gevorderd van een door [A] onbetaald gebleven bedrag van € 151.984,68;
- in (de tweede) rov. 4.12 van het tussenarrest te overwegen dat de bank alleen voor de leningen 1 en 2 betaling door [verweerder] c.s. heeft gevorderd; en
- bovenstaande oordelen ook in het eindarrest (in het bijzonder in rov. 2.4) voorop te stellen.
Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat de bank haar vordering heeft gebaseerd op twee overeenkomsten van borgtocht, maar niet op ‘borgstellingen inzake de leningen 1 en 2’. Het onderdeel houdt daarmee in, zo begrijp ik, dat het hof ten onrechte er vanuit is gegaan dat de bank diende te bewijzen dat de leningen 1 en 2 nog openstonden. In mijn woorden: het hof heeft ten onrechte de vordering van de bank ‘gereduceerd’ tot de uit hoofde van de borgtocht bestaande verplichting van [verweerder] c.s. tot het voldoen van lening 1 en lening 2. Ook [verweerder] c.s. hebben de rechtsstrijd niet toegespitst op het niet voldaan zijn van bepaalde restschulden, zo stelt het onderdeel.
1.11
Bij de beoordeling van de klacht geldt het volgende. Uit de vaststelling van de feiten blijkt dat de bank zes leningen heeft verstrekt aan hoofdschuldenaren [A] en FiberGlo (rov. 4.2 tussenarrest 14 april 2015):- op 28 december 2004 aan [A] een lening van € 230.000,-;
- op 4 maart 2005 aan [A] een lening van € 125.000,-;
- op 10 juli 2006 aan [A] een lening van € 125.000,- (aangeduid als lening 1);
- op 10 juli 2006 aan [A] en FiberGlo een lening van € 65.000,- (aangeduid als lening 3);
- op 10 juli 2006 aan FiberGlo een lening van € 75.000,- (aangeduid als lening 4).- op 26 juni 2009 aan [A] een lening van € 60.301,51 (aangeduid als lening 2);
1.12
[verweerder] c.s. hebben zich voor vijf van deze zes leningen borg gesteld jegens de bank (rov. 4.3). De borgstelling heeft plaatsgevonden door middel van vier overeenkomsten van borgtocht:12.
1. een overeenkomst van borgtocht van 10 juli 2006 ad € 75.000 voor de schulden van Fiber Glo;
2. een overeenkomst van borgtocht van 10 juli 2006 ad € 125.000,- voor de schulden van [A];
3. een overeenkomst van borgtocht van 10 juli 2006 ad € 65.000,- voor de schulden van FiberGlo en [A];
4. een overeenkomst van borgtocht van 26 juni 2009 ad € 60.301,51 voor de schulden van [A].
De bank heeft in eerste aanleg een totaalsom gevorderd van [verweerder] c.s. wegens het uitblijven van betaling van een deel van de schulden (na opeising van de leningen bij FiberGlo en [A]). Daarbij heeft de bank vermeld (na eisvermindering bij repliek) dat de schulden van FiberGlo zijn betaald en dat nog een schuld van [A] openstaat van € 151.948,68, te vermeerderen met de Duitse wettelijke rente.13.De bank heeft daarbij niet gespecificeerd welke schulden precies onbetaald zijn gebleven. Wel heeft de bank vermeld dat zij haar vordering jegens [verweerder] c.s. baseert op de borgtocht genoemd onder 2 (een van de overeenkomsten van 10 juli 2006) en de borgtocht genoemd onder 4 (die van 26 juni 2009). Op grond hiervan zou kunnen worden aangenomen dat, zoals het onderdeel stelt, de bank inderdaad haar vorderingen niet heeft toegespitst of beperkt tot twee geldleningen.
1.13
In haar memorie van antwoord steekt de bank haar stellingen echter enigszins anders in. Onder punt 3 stelt zij namelijk dat de borgtocht van 10 juli 2006 ad € 125.000,- (genoemd onder 2) ‘is gesteld voor de schulden van [A] uit de leningsovereenkomst van 10.7.09 (prod. 5)’. Voor wat betreft de borgtocht van 26 juni 2009 (genoemd onder 4) wordt opgemerkt dat deze ‘is gesteld voor de schulden van [A] uit de leningsovereenkomst van 26.6.09 (prod. 4)’. De betreffende leningsovereenkomsten zijn de leningen die zijn aangeduid als lening 1 en lening 2. Hier maakt de bank derhalve wél een duidelijke koppeling tussen de overeenkomsten van borgtocht en een bepaalde, bij de betreffende overeenkomst behorende lening aan [A]. Het is dan ook zeker niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de bank zo heeft uitgelegd, dat inzake de leningen 1 en 2 betaling wordt gevorderd van [verweerder] c.s. als borg van een door [A] onbetaald gebleven bedrag van in hoofdsom € 151.984,68. Ook is geen sprake van een miskenning van de feitelijke grondslag van vordering of verweer. De uitleg sluit immers aan bij de eigen stellingen van de bank.
Daarmee faalt het onderdeel.
Onderdeel 4
1.14
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 2.4 van het eindarrest van 8 december 2015. Het houdt in de kern in dat het daar gegeven oordeel van het hof, dat niet is vast komen te staan wat de pro resto omvang van lening 1 is, onjuist is. Dit omdat het hof ambtshalve had moeten onderzoeken of de geldende imputatieregeling meebracht dat de door de bank gestelde te crediteren bedragen met andere schulden dan met de debetstand uit ‘lening 1’ verrekend moest worden. Het onderdeel is subsidiair voorgesteld, namelijk voor het geval zou moeten worden aangenomen dat op de bank wel de bewijslast rust zowel ter zake van het bestaan van de schuld van [A] aan de bank, als ter zake van het specifiek nog door [A] uit hoofde van lening 1 aan de bank verschuldigde, zo is in de cassatiedagvaarding vermeld.
1.15
Nu onderdeel 2 slaagt maar onderdeel 3 niet, is aan te nemen dat niet aan deze dubbele voorwaarde is voldaan, zodat het onderhavige onderdeel behandeld dient te worden. Daarvoor pleit ook dat bij vernietiging en verwijzing opnieuw zal moet worden beoordeeld of [verweerder] c.s. zijn geslaagd of kunnen slagen in het bewijs van hun stelling dat lening 1 reeds is voldaan. Weliswaar dragen [verweerder] c.s. de bewijslast van het voldaan zijn van lening 1, maar het ligt in de rede dat van de bank mag worden verwacht dat zij [verweerder] c.s. hiertoe van de benodigde informatie voorziet. Daarbij is dan ook weer relevant welke betaling door de bank is toegerekend aan welke lening, in het bijzonder aan lening 1 en wat het hof hierover heeft geoordeeld.
1.16
Wanneer een schuldenaar aan één en dezelfde schuldeiser meerdere gelijksoortige (geld)schulden heeft en een betaling verricht waaruit niet al deze schulden kunnen worden voldaan, moet worden bezien tot voldoening van welke schuld(en) de betaling strekt. De artikelen 6:43 en 6:44 BW bevatten daarvoor enkele toerekenings- ofwel imputatieregels.14.Art. 6:43 lid 1 BW bepaalt dat, indien de schuldenaar een betaling verricht die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, de toerekening geschiedt op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst. Bij gebreke van zodanige aanwijzing geschiedt de toerekening volgens het tweede lid in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste.15.Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid, aldus het slot van lid 2. De regeling in de artikelen 6:43 en 6:44 BW is van aanvullend recht. Zij kan door een afwijkende afspraak van partijen of door gebruik en billijkheid opzij worden gezet.16.
1.17
Blijkens art. 6:43 lid 1 BW kan de schuldenaar eenzijdig bepalen tot voldoening van welke schuld(en) de betaling strekt. Denkbaar is echter dat de imputatieverklaring van de schuldenaar op initiatief van de schuldeiser tot stand komt, bijvoorbeeld omdat de schuldenaar stilzwijgend of uitdrukkelijk akkoord gaat met een door de schuldeiser voorgestelde imputatieregeling. De schuldeiser die een andere dan de door de schuldenaar aangegeven imputatie wenst en daarom de betaling weigert, raakt in schuldeisersverzuim. De schuldenaar behoeft de door hem gewenste toerekening niet uitdrukkelijk aan te geven. Zij kan ook uit de omstandigheden van het geval worden afgeleid.17.De eenzijdige aanwijzingsbevoegdheid van de schuldenaar is overigens wel onderworpen aan enkele beperkingen.18.
1.18
Zoals gezegd gaat het bij dit onderdeel om het oordeel over de vraag wat pro resto is overgebleven van lening 1, dat wil zeggen de lening aan [A] van 10 juli 2006 ter hoogte van € 125.000,-. De door de bank bij memorie van antwoord overgelegde productie 12 zou hier inzicht in moeten verschaffen. Nu de betreffende productie geen onderscheid maakt tussen de verschillende leningen, is het (feitelijke) oordeel van het hof dat het benodigde inzicht niet is verkregen, niet onbegrijpelijk. Zelfs al zou het hof ambtshalve de imputatieregels hebben toegepast – waarvoor naar mijn mening geen grondslag bestaat – dan nog is uit productie 12 niet af te leiden wat dit betekent voor het beloop van lening 1. Reeds hierom kan het onderdeel niet slagen.
Onderdeel 5
1.19
Onderdeel 5 is gericht tegen het bij rolbeschikking weigeren door het hof van de door de bank ter rolle van 21 juli 2015 ingediende antwoordakte. Het onderdeel klaagt dat het hof ofwel art. 347 Rv heeft miskend, ofwel, door na de akte van [verweerder] c.s. de bank nog slechts toe te laten te reageren op in het geding gebrachte producties en de “antwoordakte geïntimeerde/akte herstel kennelijke misslag in tussenarrest van 14.4.15” ter rolle van 9 juni 2015 te weigeren, zowel art. 2.15 van het rolreglement als het beginsel van hoor en wederhoor heeft miskend. De bank heeft immers niet kunnen reageren op de door [verweerder] c.s. bij hun akte gevoegde nieuwe producties. Bovendien wekt het hof met de bewoordingen in zijn eindarrest de schijn dat het de nieuwe stellingen die [verweerder] c.s. in hun akte na tussenarrest hadden ingenomen, bij zijn beoordeling heeft betrokken. Als dat niet het geval is geweest, is niet duidelijk waarom het hof niet direct een eindarrest heeft gewezen, in plaats van [verweerder] c.s. toe te laten tot het nemen van een nadere akte.
1.20
De gang van zaken is als volgt geweest. Bij tussenarrest van 14 april 2015 heeft het hof [verweerder] c.s. in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een tweetal punten. Nadat [verweerder] c.s. op 9 juni 2015 een akte houdende uitlating na tussenarrest hadden genomen, waarbij zij nog nieuwe producties in het geding hebben gebracht, heeft de bank op 21 juli 2015 een antwoordakte ingediend. In deze antwoordakte verzoekt de bank het hof om terug te komen van zijn overweging in rov. 4.16 van het tussenarrest (dat is de overweging waartegen onderdeel 6 van het cassatiemiddel is gericht). Het hof heeft deze antwoordakte geweigerd.19.De rolbeschikking, die zich bij het door de bank in cassatie overgelegde procesdossier bevindt, vermeldt daarover het volgende:
“Geïntimeerde dient een antwoord-akte in. Deze akte wordt geweigerd; afgezien van het feit dat het niet alleen om een akte uitlating producties gaat, voldoet de akte ook niet aan de eisen die het LPr daaraan stelt (te hoog repliekgehalte). De zaak wordt verwezen naar de rol van 4 augustus 201620.voor ‘geïntimeerde voor fourneren’.”
1.21
Tijdens een rolzitting genomen beslissingen kunnen worden onderscheiden in rolbeschikkingen en vonnissen of arresten.21.Aangenomen wordt dat een rolbeschikking een maatregel ter rolle behelst, die enkel wordt genomen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang. Voorbeelden van een rolbeschikking zijn beslissingen over het verlenen van uitstel voor het nemen van een conclusie of de dagbepaling voor pleidooi, comparitie of vonnis. Dergelijke beslissingen worden niet als een vonnis of arrest beschouwd; zij behoeven in beginsel dan ook niet te worden gemotiveerd en zijn ook niet vatbaar voor hoger beroep of cassatie. Gaat het daarentegen om een beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van partijen, dan is sprake van een vonnis of arrest. Daarbij komt het aan op de inhoud en strekking van de beslissing, zodat de vorm of de benaming die daaraan is gegeven, niet ter zake doet.
1.22
Tegen deze achtergrond is de rolbeslissing van 21 juli 2015 aan te merken als een arrest. Door het weigeren van een processtuk wordt immers ingegrepen in de rechten van de bank. De bank is dan ook ontvankelijk in haar klacht.
1.23
In de geweigerde antwoordakte gaat de bank eerst in op punten die zij reeds in de memorie van antwoord naar voren heeft gebracht. De zinsnede “er zij aan herinnerd” onder 1 tot en met 3 van de antwoordakte wijst hier ook op. Art. 1.2, aanhef en onder f, van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie 2017 bepaalt dat een memorie of conclusie is “een processtuk dat uitgebreider op de inhoud van de zaak ingaat dan een akte als bedoeld onder g”. Een akte wordt onder g van genoemd artikel gedefinieerd als “een processtuk dat een korte mededeling, zoals een enkele erkenning of ontkenning, een bewijsaanbod, de aankondiging van een productie of een reactie daarop bevat”. Het (feitelijke) oordeel van het hof dat de antwoordakte van de bank een te hoog repliekgehalte heeft en dus een processtuk is dat uitgebreider op de zaak ingaat dan een akte, is niet onbegrijpelijk in het licht van het feit dat in een groot deel van de passages eerder ingenomen stellingen worden herhaald en uitgewerkt. In zoverre faalt het onderdeel.
1.24
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof buiten beschouwing heeft gelaten de reactie van de bank op de door [verweerder] c.s. bij akte houdende uitlating na tussenarrest in het geding gebrachte producties, faalt de klacht bij gebrek aan belang. In rov. 2.4 van het eindarrest overweegt het hof immers uitdrukkelijk dat het zijn oordeel niet mede baseert op die producties. Dit laatste wordt niet bestreden door het onderdeel. Het onderdeel trekt wel in twijfel dat het hof buiten beschouwing heeft gelaten wat [verweerder] c.s. hebben opgemerkt over aflossingen die ten onrechte niet zouden zijn verwerkt en debetposten die ten onrechte wel op het overzicht zijn opgenomen. Het onderdeel verbindt hieraan echter geen concreet punt waarop geen wederhoor heeft plaatsgevonden, zodat het ook in dit opzicht niet kan slagen.
Onderdeel 6
1.25
Onderdeel 6 is reeds besproken in de op 27 januari 2017 genomen conclusie.
Onderdeel 7
1.26
Onderdeel 7 heeft blijkens de schriftelijke toelichting betrekking op het ‘staartje’ na grief 8, dat niet voorkwam in de versie van de memorie van grieven die de bank had ontvangen, maar waarop de arresten van het hof wel zijn gebaseerd. Het onderdeel lift mee op het slagen van onderdeel 6. Na vernietiging en verwijzing zal de bank alsnog inhoudelijk kunnen reageren op de stelling van [verweerder] c.s. aan het slot van grief 8, dat de borgstelling d.d. 26 juni 2009 van € 60.301,51 (lening 2) geen borgstelling kan zijn geweest omdat de bank toen al wist dat het volledige bedrag op 29 juni 2009 betaald zou zijn.
Slotsom
1.27
De onderdelen 2, 6 en 7 slagen. De overige onderdelen falen.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2015 en het eindarrest van dat hof van 8 december 2015, en tot terugwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2017
Asser/Van Schaick-7-VIII* 2012/59.
Asser/Van Schaick-7-VIII* 2012/62; Blomkwist 2012, nr. 2; Bergervoet 2014, nr. 58.
Bergervoet 2014, nr. 58. Vergelijk ook HR 18 april 2003, JOR 2003/160 (Rivier de Lek); HR 13 juli 2012, NJ 2012/447 ([...]/VS Beheer).
Blomkwist 2012, nr. 2.
Blomkwist 2012, nr. 17.
MvT, Parl. Gesch. InvW 7, p. 438.
Bergervoet 2014, nr. 102 e.v.; E. Koops, Vormen van subsidiariteit, diss. 2010, par. VI.4.2; Blomkwist 2012, nr. 2. Zie anders Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/76.
Asser-Kleijn, 1988, nr. 163.
W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nr. 405.
Bergervoet 2014 nr. 162; Schelhaas 2013, nr. 413; Asser/Van Schaick-7-VIII* 2012/92; Blomkwist 2012, nr. 17.
Conclusie van repliek randnrs. 9 en 11.
Conclusie van repliek randnr. 12.
Groene Serie Verbintenissenrecht, artikel 43 Boek 6 BW, aant. 1 (R.M.Ch.M. Koot), onder verwijzing naar Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008/259, Mijnssen, Geld in het vermogensrecht (Mon. Nieuw BW A17), 1984, nr. 34 en Scheltema, Nakoming (Mon. BW B32a), 2016, nr. 24. Zie in andere zin Hofmann/Drion & Wiersma, Het Nederlandsch verbintenissenrecht, 1959, p. 324, noot 2.
De akte van 21 juli 2015 wordt genoemd op de inventarislijst (met de vermelding dat het stuk is geweigerd) en bevindt zich tussen de stukken die de bank in cassatie heeft overgelegd. Omdat het hof de akte heeft geweigerd, maakt het stuk geen deel uit van de processtukken.
Bedoeld zal zijn 4 augustus 2015.
Zie de Conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 16 november 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AD3978, NJ 2002/401 m.nt. H.J. Snijders (Ajax/[...]) onder 2.1-2.3 met verdere verwijzingen. Zie voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65.
Conclusie 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Borgtocht. Procesrecht. Vordering van bank jegens borgen wegens aan vennootschap verstrekte lening. Verweer dat hoofdschuldenaar heeft betaald; bewijslast. Schending van hoor en wederhoor.
Partij(en)
Zaaknr. 16/02124
mr. R.H. de Bock
zitting 27 januari 2017
Conclusie inzake:
de rechtspersoon naar Duits recht Grafschafter Volksbank eG
(hierna: de bank),
eiseres tot cassatie
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2],
verweerders in cassatie,niet verschenen
Deze conclusie is beperkt tot de kwestie die middelonderdeel 6 aan de orde stelt, namelijk dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op een andere, uitgebreidere memorie van grieven dan de memorie van grieven waarover de bank de beschikking had. Er zouden dus twee verschillende versies van de memorie van grieven in omloop zijn geweest.
1. Feiten en procesverloop
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 14 april 2015 de volgende feiten vastgesteld (rov. 4.1 tot en met 4.3).
1.1
[verweerder 2] is houder van 50% van de geplaatste aandelen in [B] BV. De overige aandelen zijn geplaatst bij zijn echtgenote. [verweerder 2] en zijn echtgenote zijn ieder bestuurder in [B] BV.
[verweerder 1] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [C] BV.
[B] BV houdt 51% van de geplaatste aandelen in [A] BV (hierna: [A]). [C] BV houdt de overige 49% van de geplaatste aandelen in deze BV. [B] BV en [C] BV zijn de bestuurders van [A].
1.2
De bank heeft de bouw door [A] van een industriehal te Bad Bentheim (Duitsland) gefinancierd. De bank heeft daartoe aan [A] de volgende leningen verstrekt:
- op 28 december 2004 € 230.000,-;
- op 4 maart 2005 € 125.000,-;
- op 10 juli 2006 € 125.000,- (hierna: lening 1);
- op 26 juni 2009 € 60.301,51 (hierna: lening 2).
De bank heeft daarnaast op 10 juli 2006 aan [A] en haar dochter Firma FiberGlo Lichtwerbung Systeme GmbH (hierna: FiberGlo) samen een lening verstrekt van € 65.000,- (hierna: lening 3) en
- aan FiberGlo een lening van € 75.000,- (hierna: lening 4).
1.3
[verweerders] hebben zich als borg jegens de bank verbonden tot nakoming van de verbintenissen die voor [A] en FiberGlo voortvloeien uit de leningen 1, 2, 3 en 4 en de lening van 4 maart 2005.
1.4
Op 3 januari 2012 heeft de bank [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Almelo. Na vermindering van eis heeft zij gevorderd [verweerders] als hoofdelijke schuldenaren te veroordelen om aan haar een bedrag van € 151.984,68 te betalen, te vermeerderen met de Duitse wettelijke rente (5% bovenop de telkens geldende basisrente) over € 123.597,35 vanaf 3 augustus 2012, met veroordeling van hen in de kosten van het geding.
1.5
Aan haar vordering legt de bank ten grondslag dat [verweerders] zich jegens haar op 10 juli 2006, respectievelijk 26 juni 2009 borg hebben gesteld voor de schulden van [A] voor een bedrag van € 125.000,- (lening 1) respectievelijk € 60.301,51 (lening 2).1.Nu [A] niet aan haar aflossingsverplichtingen uit hoofde van de aan haar verstrekte leningen heeft voldaan, is de zakenrelatie beëindigd, waardoor de leningen volgens de bank opeisbaar werden.
1.6
Bij tussenvonnis van 19 december 2012 heeft de rechtbank de bank in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over een bepaald punt. Vervolgens heeft op 4 maart 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 19 juni 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van de bank toegewezen.
1.7
Tegen het eindvonnis van de rechtbank hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.2.
1.8
Bij tussenarrest van 14 april 2015 heeft het hof [verweerders] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een tweetal punten. Nadat zij op 9 juni 2015 een akte houdende uitlating na tussenarrest hadden genomen, heeft de bank op 21 juli 2015 een antwoord-akte ingediend. In deze antwoordakte verzoekt de bank het hof om terug te komen van zijn overweging in rov. 4.16 van het tussenarrest (dat is de overweging waartegen onderdeel 6 van het cassatiemiddel is gericht). Het hof heeft deze antwoord-akte geweigerd.3.De rolbeschikking, die zich bij het door de bank in cassatie overgelegde procesdossier bevindt, vermeldt daarover het volgende:
“Geïntimeerde dient een antwoord-akte in. Deze akte wordt geweigerd; afgezien van het feit dat het niet alleen om een akte uitlating producties gaat, voldoet de akte ook niet aan de eisen die het LPr daaraan stelt (te hoog repliekgehalte). De zaak wordt verwezen naar de rol van 4 augustus 20164.voor ‘geïntimeerde voor fourneren’.”
1.9
Bij eindarrest van 8 december 2015 heeft het hof, voor zover van belang, het vonnis van de rechtbank van 19 juni 2013 vernietigd en, opnieuw recht doende, de vorderingen van de bank afgewezen.
1.10 Bij dagvaarding van 8 maart 2016 heeft de bank - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 14 april 2015, de rolbeschikking van 26 juli 2015 en het eindarrest van 8 december 2015. Op 11 april 2016 heeft de bank een herstelexploot uitgebracht. Tegen [verweerders] is verstek verleend. De bank heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.5.
2.
Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat 7 onderdelen. Er bestaat aanleiding om eerst onderdeel 6 te bespreken. Dit onderdeel is gericht tegen rov. 4.16 van het tussenarrest van 14 april 2015. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
“Ten slotte stellen zij [[verweerders] - AG] dat de borgstelling voor het bedrag van € 60.301,51 ten onrechte is gegeven, omdat het volledige bedrag van (het hof begrijpt:) de daarmee corresponderende geldlening van [A] (lening 2) al op 29 juni 2006 betaald zou zijn. De bank is op deze stelling geheel niet ingegaan en heeft deze aldus niet gemotiveerd betwist. Het hof merkt op dat lening 2 ontbreekt in productie 12 dat voor de bank de grondslag vormt voor het verloop van de schulden van [A] en het ontstaan van de restschuld, hetgeen pleit voor de juistheid van de stelling van [verweerders]. In zoverre slaagt grief 8. Dat betekent dat de bank lening 2 niet ten grondslag kan leggen aan de vordering op [verweerders] en dat alleen lening 1, voor zover die niet is afgelost, nog in aanmerking komt.”
2.2
Het onderdeel stelt voorop dat het bestreden oordeel dragend is voor het dictum in het eindarrest van 8 december 2015 en klaagt dat het oordeel tot stand is gekomen door de beoordeling van een grief van [verweerders], waarop de bank niet heeft kunnen reageren. Aldus is volgens het onderdeel sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
2.3
Ter toelichting stelt het onderdeel dat mr. T. Teke (de procesadvocaat van de bank in de feitelijke instanties) op 14 maart 2014 aan mr. M. van der Veen (de procesadvocaat van [verweerders] in de feitelijke instanties) heeft verzocht om een exemplaar toegezonden te krijgen van de memorie van grieven die blijkens het roljournaal op 11 maart 2014 is ingediend, en dat mr. Van der Veen op 16 maart 2014 aan dit verzoek heeft voldaan. Pas na het wijzen van het eindarrest is duidelijk geworden dat het hof de beschikking heeft gehad over een andere versie van de memorie van grieven dan de memorie van grieven die aan de advocaat van de bank was toegezonden. Volgens de toelichting op het onderdeel eindigde de versie die aan de advocaat van de bank was toegestuurd op de ondertekende pagina 4. De versie die aan het hof werd toegestuurd was identiek, behoudens twee uitzonderingen:
zij was niet op die vierde pagina ondertekend;
zij kende nog een ondertekende pagina 5, waarop nog de volgende twee volzinnen stonden geschreven:
De borgstelling, zoals vermeld d.d. 26-06-2009, Ad € 60.301,51 kan dus geen borgstelling zijn geweest omdat de bank toen al wist, dat het volledige bedrag op 29-06-2009 betaald zou zijn. Wederom onder dwang hebben [verweerders] dit moeten ondertekenen.”
2.4
Volgens het onderdeel kwam de “twee-versies-problematiek” pas aan het licht toen de cassatieadvocaat van de bank bij de beoordeling van het dossier niet goed begreep waarop de eerste zin van het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel is gebaseerd. Het onderdeel stelt dat de cassatieadvocaat de stelling van [verweerders] dat de borgstelling voor het bedrag van € 60.301,51 ten onrechte is gegeven, omdat het volledige bedrag van de daarmee corresponderende geldlening van [A] al op 29 juni 2006 betaald zou zijn, nergens was tegengekomen en dat dit aanleiding vormde om de griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te verzoeken om een kopie van de memorie van grieven uit het griffiedossier toe te sturen.
2.5
Aan de schriftelijke toelichting, waarin mede onderdeel 6 nader wordt toegelicht, zijn verschillende producties gehecht die de klacht onderbouwen.
* Als prod. 2a is een brief van 20 januari 2016 van mr. De Jong van Lier (de cassatieadvocaat) overgelegd, gericht aan de griffier van het hof Arnhem-Leeuwarden. Daarin verzoekt hij de griffier om kopieën van de versies van de memorie van grieven, zowel het exemplaar uit het griffiedossier als de exemplaren uit de gefourneerde dossiers. * Prod. 2b is een brief van 22 januari 2016 van de griffier van het hof, die de reactie bevat op het verzoek van 20 januari 2016. In de brief vermeldt de griffier dat het hof niet meer beschikt over de door partijen gefourneerde (kopie) procesdossiers en dat het hof dan ook geen kopieën van de desbetreffende memories van grieven kan toesturen. Bij de brief is wel de memorie van grieven uit het procesdossier meegezonden. Dit is de versie waarin op de laatste bladzijde (blz. 5) de hiervoor aan het slot van 2.3 weergegeven passage wordt vermeld, met daaronder de handtekening/paraaf van de advocaat.
* Prod. 2c is een brief van mr. De Jong van Lier van 5 maart 2016 aan het hof. Daarin verzoekt hij onder meer om een kopie van de rolbeslissing van 26 juli 2015. Onder het kopje ‘Het gefourneerde dossier’ vermeldt de brief verder het volgende:
“Verder is mij gebleken dat er zich in deze zaak de bijzonderheid voordeed, dat appe[l]lanten een andersluidende Memorie van Grieven bij het Hof hebben ingediend, dan zij (tardief) aan de advocaat van geïntimeerde zonden. Het verschil is de pagina 5, die wel deel uitmaakte van “uw” exemplaar, maar niet van het exemplaar dat de advocaat van geïntimeerde ontving. Het verschil is relevant in het licht van uw (voor het uiteindelijke dictum dragende) rov 4.16 uit het tussenarrest.
Met het oog op het mogelijke feitenonderzoek waartoe de cassatieprocedure aanleiding zou kunnen geven, verneem ik graag feitelijke inlichtingen over het hiernavolgende:
° In deze zaak hebben beide partijen gefourneerd. Ik heb begrepen dat dat (aan de zijde van geïntimeerde) is gebeurd door niet originelen (maar, conform art 5.1 van het rolreglement) kopieën toe te zenden.
Ooit heb ik geleerd dat de juridische ratio van het fourneren was gelegen in controle op de gelijkheid van de dossiers, maar dat die juridische functie al snel werd ingehaald door het praktische belang van het beschikken over meerdere exemplaren, in de tijd dat het praktisch buitengewoon belastend was kopieën te maken.
(2:) Dat roept bij mij de vraag op, wat er in dit geval is gebeurd met de gefourneerde dossiers. Zijn ze vergeleken?
(2-b:) Zo ja, wat valt er daarover nog vast te stellen? (Wie heeft vergeleken? Hoe grondig gebeurt dat? Wordt de uitslag van die vergelijking enigerlei wijze vastgelegd of gerapporteerd?)
° Ik begreep uit telefonische navraag dat de gefourneerde dossiers worden vernietigd, als het Hof een zaak heeft afgedaan, zodat alleen het griffiedossier beschikbaar blijft.
(3:) Is het door mr Teke namens geïntimeerde gefourneerde kopie-dossier nog beschikbaar?
(3-b:) In het bevestigende geval zie ik graag dat het in het licht van deze casus zorgvuldig wordt bewaard.”
* Als prod. 2d is overgelegd een brief van 14 maart 2016 van de griffier van het hof aan mr. De Jong van Lier. In de brief staat dat vergelijking van de gefourneerde dossiers in het algemeen geschiedt indien daartoe aanleiding is, bijvoorbeeld in het geval in een van de gefourneerde dossiers stukken ontbreken. De brief vermeldt voorts dat niet meer is na te gaan of in dit geval de dossiers zijn vergeleken en dat het door mr. Teke gefourneerde dossier niet meer beschikbaar is. * Als bijlagen bij de producties 2a en 2b worden de twee versies van de memorie van grieven overgelegd. De ene memorie van grieven (bijlage bij prod. 2a) bevat vier bladzijdes met onderaan blz. 4 een handtekening/paraaf, de andere memorie van grieven (bijlage bij prod. 2b) bevat vijf bladzijdes. Op blz. 5 wordt de hiervoor aan het slot van 2.3 vermelde passage weergegeven, de handtekening/paraaf bevindt zich onder die passage.
2.6
Het onderdeel stelt aan het slot dat de klacht de Hoge Raad aanleiding zou kunnen geven tot feitenonderzoek. Met het oog daarop biedt de bank bewijs aan van de stelling dat mr. Teke slechts een memorie van grieven heeft ontvangen van vier bladzijden (met daarachter niet juist genummerde producties), waarvan de laatste was ondertekend.
2.7
Bij de beoordeling kan ervan uit worden gegaan dat uit de hiervoor weergegeven brieven van het hof volgt: (i) dat partijen allebei hebben gefourneerd (door conform art. 5.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven kopieën van de stukken over te leggen), (ii) dat het hof niet langer beschikt over de gefourneerde procesdossiers, en (iii) dat niet meer is na te gaan of het hof de gefourneerde dossiers heeft vergeleken.
2.8
Gelet op de door mr. De Jong van Lier in het geding gebrachte verschillende versies van de memorie van grieven moet worden aangenomen dat de bank belang heeft bij de klacht. Het bestreden oordeel in rov. 4.16 van het tussenarrest en het vervolgoordeel van het hof in rov. 2.4 van het eindarrest, dat nog slechts beoordeeld moet worden of de bank uit hoofde van lening 1 - en derhalve niet lening 2 - nog enig bedrag heeft te vorderen van [A], dragen immers het dictum. Indien de bestreden overweging en rov. 2.4 van het eindarrest geen stand houden, moet verwijzing volgen, zodat de bank alsnog kan responderen op de hiervoor in het slot van 2.3 weergegeven stelling.
2.9
Mr. De Jong van Lier heeft zijn stelling dat de bank bij het opstellen van de memorie van antwoord niet heeft beschikt over dezelfde memorie van grieven als die waarop het hof zijn oordeel in 4.16 van het tussenarrest heeft gebaseerd, toereikend onderbouwd met de onder 2.5 opgesomde stukken. Verweerders in cassatie zijn niet verschenen in de procedure en zij hebben de namens de bank ingenomen (feitelijke) stellingen dus niet weersproken. In cassatie kan derhalve worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen. Nader ambtshalve onderzoek naar de gang van zaken bij het hof heeft geen zin, nu de gefourneerde procesdossiers niet meer aanwezig zijn en niet meer is na te gaan of de gefourneerde dossiers daar zijn vergeleken (zie de brief van de griffier van het hof van 22 januari 2016).Op te merken is nog dat de stelling dat de bank niet heeft beschikt over dezelfde memorie van grieven als die waarop het hof zijn oordeel in 4.16 van het tussenarrest heeft gebaseerd, ook wordt ondersteund door het verzoek van de bank in haar (door het hof geweigerde) antwoordakte van 21 juli 2015 (prod. 1 schriftelijke toelichting), om herstel van de overweging in rov. 4.16, omdat die op een kennelijke misslag berust.
2.10
Het voorgaande leidt ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat het beginsel van hoor en wederhoor – meer in het bijzonder: het recht op tegenspraak6.- is geschonden. De bank heeft zich immers niet kunnen uitlaten over alle stellingen die door verweerders in cassatie zijn ingenomen in de appelprocedure, en waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd.
2.11
Reeds op grond hiervan moeten de bestreden arresten worden vernietigd. De overige onderdelen behoeven geen bespreking.7.De zaak zal moeten worden (terug)verwezen naar het hof, met bepaling dat de zaak verder wordt behandeld in de staat waarin de procedure zich bevond na het nemen van de memorie van grieven, zoals opgenomen in het griffiedossier. Dat betekent dat de bank na verwijzing een memorie van antwoord dient te nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2015 en het eindarrest van dat hof van 8 december 2015, en tot terugwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2017
Conclusie van repliek onder punt 12. In de conclusie staat dat de bank op 23 mei 2015 uit de uitwinning van een zekerheid op de bedrijfshal een bedrag van € 319.559,48 heeft ontvangen, dat de zekerheid was gegeven voor schulden van FiberGlo en [A], dat de schulden van FiberGlo zijn betaald en dat nog een schuld van [A] openstaat van € 151.984,68, te vermeerderen met de Duitse wettelijke rente. De conclusie vermeldt aan het slot van punt 12 dat, om deze schuld betaald te krijgen, de bank haar vordering baseert op de borgtocht van 26 juni 2009 ad € 60.301,51 en voor de restantschuld op de borgtocht van 10 juli 2006 ad € 125.000,-.
De appeldagvaarding vermeldt op blz. 1 dat tevens hoger beroep wordt ingesteld tegen “het vonnis van de rechtbank van 4 maart 2013”. Op die dag heeft de rechtbank geen vonnis gewezen, maar heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
De akte van 21 juli 2015 wordt genoemd op de inventarislijst (met de vermelding dat het stuk is geweigerd) en bevindt zich tussen de processtukken die de bank in cassatie heeft overgelegd. Omdat het hof de akte heeft geweigerd, maakt het stuk geen deel uit van de processtukken.
Bedoeld zal zijn 4 augustus 2015.
Daarna is de zaak van rechtswege geschorst door het verval van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ van mr. De Jong van Lier. Op 11 november 2016 heeft mr. P. Kuipers zich in de plaats gesteld van mr. De Jong van Lier en is een oproepingsexploot uitgebracht tot hervatting van het geding tegen de zitting van 25 november 2016.
Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/314, met verdere verwijzingen.
Ook de bank gaat daarvan uit, zie schriftelijke toelichting p. 5, vierde tekstblok, laatste zin.
Beroepschrift 11‑04‑2016
Vandaag, de [elfde april] tweeduizendzestien;
[Heb ik, Matthijs Harry Kroep, gerechtsdeurwaarder, met als plaats van vestiging Enschede, aldaar kantoorhoudende aan de Hengelosestraat 511;]
OP VERZOEK VAN:
De vereniging naar Duits recht de coöperatieve vereniging Grafschafter Volksbank Eg, statutair gevestigd te Nordhorn (Duitsland), die in deze zaak woonplaats kiest aan de Hengelosestraat 571 te 7521 AG Enschede, ten kantore van mr. J. de Jong van Lier, die door de bank tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen en als zodanig wordt gesteld en die haar in het geding zal vertegenwoordigen;
AAN:
[verweerder 1] en [verweerder 2], bieden wonende te [woonplaats], beiden laatstelijk ter zake woonplaats gekozen hebbende ten kantore van mr. R. Kroon die laatstelijk voor hen in deze procedure in hoger beroep als advocaat optrad te (7609 RG) Almelo aan het adres Business Centre Utopia, Twentepoort Oost 61–20, aldaar ingevolge artikel 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor elk van hen afschrift dezes latende aan:
[Mw. F. …]
aldaar werkzaam;
BETEKEND:
een afschrift van een cassatiedagvaarding, op acht maart tweeduizend zestien betekend door gerechtsdeurwaarder M.H. Kroep, aan de gerequireerden voornoemd, waarbij gerequireerde voornoemd zijn gedagvaard om op vrijdag de vijftiende april tweeduizend zestien 's ochtend om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV's‑Gravenhage;
AANGEZEGD:
Dat voormelde cassatiedagvaarding een gebrek bevatte aangezien de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden niet meer wordt gehouden aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV 's‑Gravenhage, maar dat deze terechtzitting thans wordt gehouden aan de Korte Voorhout 8 te Den Haag;
Dat dit gebrek vatbaar is voor verbetering en dient te worden hersteld;
Dat de op acht maart tweeduizend zestien uitgebrachte cassatiedagvaarding voor het overige in stand blijft.
Dat mijn requirant dit gebrek in de cassatiedagvaarding voormeld wenst te herstellen en ik, gerechtsdeurwaarder, met inachtneming van de voorgeschreven termijn, [verweerder 1] en [verweerder 2] voornoemd heb
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de tweeëntwintig april tweeduizend zestien 's (22-04-2016) 's ochtend om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag;
TENEINDE:
Alsdan op de middelen zoals in de ten deze betekende dagvaarding van acht maart tweeduizend zestien is beschreven te horen eis doen en concluderen zoals in die dagvaarding vermeld;
De kosten dezes zijn nihil;
Beroepschrift 08‑03‑2016
Cassatiedagvaarding
Heden, de achtste maart tweeduizend zestien;
op verzoek van de vereniging naar Duits recht de coöperatieve vereniging Grafschafter Volksbank eG (hierna: de bank), statutair gevestigd te Nordhorn (Duitsland), die in deze zaak woonplaats kiest aan de Hengelosestraat 571 te 7521 AG Enschede (Damste advocaten — notarissen, Postbus 126, 7500 AC ENSCHEDE), ten kantore van mr. J. de Jong van Lier, die door de bank tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen en als zodanig wordt gesteld en die haar in het geding zal vertegenwoordigen;
[…]
aan:
[verweerder 1], en [verweerder 2] (hierna gezamenlijk ook: de borgen), beiden wonende te [woonplaats], beiden laatstelijk ter zake woonplaats gekozen hebbende ten kantore van mr R. Kroon die laatstelijk voor hen in deze procedure in hoger beroep als advocaat optrad te (7609 RG) Almelo aan het adres Business Centre Utopia, Twentepoort Oost 61-20, aldaar ingevolge artikel 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor elk van hen afschrift dezes latende aan:
[Dhr. Mr. R. Kroon]
, aldaar werkzaam;
aangezegd:
dat de bank beroep in cassatie instelt
tegen het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht onder zaaknummer 200.134.960 op 14 april 2015 gewezen tussenarrest (hierna: het tussenarrest) en tegen de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht onder zaaknummer 200.134.960 op 26 juli 2015 gewezen rolbeschikking (hierna: de rolbeschikking) en tegen het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht onder zaaknummer 200.134.960 op 8 december 2015 gewezen eindarrest (hierna: het eindarrest)
welke drie uitspraken elk gewezen zijn tussen de bank als geïntimeerde en de borgen als appellanten.
Voorts heb ik, … -kandidaat gerechtsdeurwaarder, de borgen
gedagvaard:
om op vrijdag de vijftiende april tweeduizend zestien (15-04-2016) 's ochtends om tien (10.00) uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV 's‑Gravenhage,
met aanzegging, dat:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
1e een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
2e een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
teneinde
alsdan namens de bank tegen het tussenarrest, tegen de rolbeschikking en tegen het eindarrest te horen aanvoeren het navolgende
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in het tussenarrest, in de rolbeschikking en in het eindarrest vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in de arresten en beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Onderdeel 1. Inleiding; inleidende klacht
De procedure gaat over vorderingen van de bank jegens de borgen, op de voet van met hen gesloten overeenkomsten van borgtocht.
De bank heeft, voor zover in deze procedure relevant, vier leningen verstrekt aan [A] (totaal: € 540.301,51)1..
Slechts ter nadere beeldvorming: uit de opzeggingsbrief die als productie 8 bij MvA in het geding is gebracht blijkt dat er op 10 november 2009 ook nog een verplichting uit een Rekening Courant-verplichting van [A] bestond van € 15.175,82, en dat het op die datum in totaal door [A] krachtens de restanten van de vier leningen en dat RC-krediet nog slechts € 491.305,37 bedroeg.
De bank heeft twee leningen verstrekt aan FiberGlo (totaal: € 115.000)2..
Slechts ter nadere beeldvorming: uit de opzeggingsbrief die als productie 9 bij MvA in het geding is gebracht blijkt dat op 12 november 2009 door FiberGlo krachtens de restanten van de twee leningen verschuldigd was € 68.919,92.
Op 10 juli 2006 hebben de borgen zich jegens de bank borg gesteld voor de verplichtingen van [A] tot een bedrag van € 125.0003.
Op 26 juni 2009 hebben de borgen zich jegens de bank borg gesteld voor de verplichtingen van [A] tot een bedrag van € 60,301,514.
Drie andere borgstellingen spelen na de eisvermindering bij conclusie van repliek geen rol meer:
de borgstelling d.d. 4-3-2005 voor schulden van zowel Fiberglo als [A], tot een beloop van € 65.000,005., waarop de bank zijn vorderingen in deze procedure van aanvang of niet heeft gegrond;
de borgstelling d.d. 10-7-2006 voor de schulden van Fiberglo, tot een beloop van € 75.0006. en
de borgstelling d.d. 10-7-2006 voor schulden van zowel Fiberglo als [A], tot een beloop van € 65,00,007.
Bij inleidende dagvaarding heeft de bank met een beroep op vier (van de vijf) borgstellingen de borgen aangesproken tot betaling van € 332.007,29 vermeerderd met rente en kosten, voor door [A] en FiberGlo onbetaald gebleven schulden.
Bij Conclusie van Repliek beschrijft de bank dat uit de uitwinning van een zekerheid op een bedrijfshal € 319.559,48 is ontvangen en dat een deel van dat bedrag is aangewend voor de vermindering van de schulden waarvoor de borgen in deze procedure worden aangesproken (een ander deel werd aangewend voor de aflossing van andere schulden) zodat na die aflossingen ter zake van de schulden waarvoor de borgen zich hebben verbonden nog slechts € 151.904,68 (hoofdsom van € 123.697,35 met rente tot 3 augustus 2012 ten bedrage van € 28.387,33)8. open staat. In verband met één en ander vermindert de bank haar vordering dienovereenkomstig, zich nog slechts beroepende op twee van de overeenkomsten van borgtocht.
De rechtbank wijst de vordering van de bank toe.
In deze procedure heeft er in eerste aanleg geen partijdebat plaatsgevonden over het bestaan van de schuld van [A] waarvoor de borgen door de bank worden aangesproken. Alleen de hoogte van die schuld is onderwerp van enig partijdebat geweest, omdat de borgen in eerste aanleg aanvoerden dat een betaling van € 75.000 niet zou zijn verwerkt.
Pas in het door de borgen ingestelde Hoger Beroep (MvG, Grief 7) betwisten de borgen in het algemeen dat [A] nog iets aan de bank verschuldigd zou zijn (en daarmee: dat zij nog aangesproken kunnen worden uit hoofde van de borgtochten). In de toelichting bij die grief verwijzen zij naar de toelichting bij Grief 6 (die handelt over de beslissing van de rechtbank over de genoemde betaling van € 75.000). Na de MvA schiet het hof de borgen in het tussenarrest te hulp, door in de tweede rechtsoverweging met het nummer 4.12 te overwegen dat zij aan hun grief kennelijk beogen ten grondslag te leggen hetgeen zij al bij grief 5 aanvoerden en wat in rechtsoverweging 4.9 is weergegeven. (Het hof heeft daar klaarblijkelijk het oog op zijn resumé van een stelling van de borgen aan het eind van de tweede rechtsoverweging met het nummer 4.9 dat luidt: ‘De totale vordering van do Volksbank op [A] was € 610.417,60; betaald is € 717.719,31, zodat [A] nog € 107.302,31 van de bank te vorderen heeft.’).
Het hof heeft de vordering van de bank afgewezen
- •
nadat het heeft overwogen dat de vordering van de bank slechts betrekking had op achterstanden in de betaling van twee bepaalde leningen (door het Hof aangeduid als ‘lening 1’ en ‘lening 2’),
- •
nadat het in het tussenarrest heeft overwogen dat de bank in het geheel geen verweer had gevoerd tegen de stelling van de borgen dat ‘lening 2’ volledig was afbetaald.
- •
nadat het een processtuk van de bank had geweigerd, waarin de bank had willen reageren op een processtuk van de borgen (getiteld ‘akte houdende uitlating na tussenarrest’, maar dat, zoals we zullen zien, eigenlijk een conclusie is) en
- •
nadat het in het eindarrest had overwogen dat niet was komen vast te staan dat er nog een schuld resteerde terzake de leningen 1 en 2 en dat de bank, op wie volgens het hof terzake de bewijslast rustte maar die geen bewijsaanbod had gedaan, niet tot nader bewijs zou worden toegelaten.
De oordelen van het hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, zoals hierna nader zal worden uitgewerkt en toegelicht.
Onderdeel 2: Onjuiste bewijslastverdeling
Bij Memorie van Grieven (Grief 7) stellen de borgen dat de hoofdschuld is teniet gegaan.
Bij tekstnummers 5 en 6 van de Memorie van Antwoord betwist de bank die stelling gemotiveerd. Daarbij legt zij de opzeggingsbrief met daarin de debetsaldi van [A] per 10 november 2009 over als productie 8 en de opzeggingsbrief met daarin de debetsaldi van FiberGlo per 12 november 2009 als productie 9. (In hun processtuk met het opschrift ‘akte houdende uitlating na tussenarrest’ betwisten de borgen die saldi niet, maar nemen zij die saldi als uitgangspunt).
Bij de gemotiveerde betwisting van het teniet gegaan zijn van de hoofdschuld (tekstnummers 5 en 6 MvA) legt de bank ook een uitdraai van het rekeningverloop van een afwikkelingsrekening over (productie 12). Op basis daarvan constateert het hof in rov 2.4 van het eindarrest op zichzelf genomen correct dat ‘op 10 november 2009 […] op deze rekening9. de drie hiervoor vermelde leningen10. [zijn] geadministreerd. (…) Het overzicht maakt duidelijk dat op de drie daarop geadministreerde leningen is afgelost, maar geeft geen nadere specificatie van de aflossingen die aan elke lening afzonderlijk moeten worden toegekend en voor welke delen deze leningen nog zijn begrepen in het eindsaldo op 21 oktober 2012 van € 122.213,41’.
Gezien de gemotiveerde betwisting van de stelling dat de hoofdschuld is teniet gegaan, rust op de borg de last te bewijzen dat de hoofdschuld teniet is gegaan11.. Maar in rov 2.4 ontvouwt het hof een redenering, die is gebaseerd op een met die regel strijdig en dus onjuist uitgangspunt, namelijk dat de ‘bewijslast van de stelling dat [A] lening 1 niet heeft betaald rust op de bank (artikel 7:855 lid 1 BW)’. Het daar aangehaalde artikel kent die regel echter niet, terwijl het hof er de juiste bewijslastverdeling miskent.
Onderdeel 3: Miskenning feitelijke grondslag: bewijslastoordeel ten aanzien van feiten die niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd.
- •
Nu de borgen borg stonden voor de nakoming van meer leningen dan slechts die leningen die het hof aanduidde als ‘lening 1’ en ‘lening 2’;
- •
nu er in de loop der tijd aanzienlijke bedragen (waaronder in elk geval de € 75.000 en de € 319.559,48) voor verrekening met de diverse debetstanden beschikbaar kwamen en
- •
nu er discussie kan ontstaan (en ook is ontstaan) over de vraag met welke van de leningen die bedragen verrekend werden (en daarmee over de vraag of ‘lening 1’ al dan niet geheel is afgelost)
is voor stelplicht en bewijslast relevant dat de bank vanaf de eiswijziging bij CvR haar vordering er blijkens het gestalde bij nr 12 van die conclusie op heeft gebaseerd dat ‘nog een schuld van [A] openstaat van € 151.984,35 (…)’, zonder dat de bank daarbij specificeert in welke mate uit welke van de (aanvankelijk bestaand hebbende) rechtsverhoudingen tussen de bank en [A] (er wanen er ten minste vijf: de vier leningen verstrekt aan [A] en de rekening courant-verhouding met [A]) dat bedrag voortvloeit. De rechtsgrond voor de aansprakelijkheid van de borgen voor het gevorderde beperkt de bank dan tot twee overeenkomsten van borgtocht, doordat zij bij nr 12 van de CvR over die schuld van € 151.984,68 (…) stelt:
Om deze schuld betaald te krijgen, baseert eiseres haar vordering op | € | |
— | De borgtocht van 26.6.09 ad | 60.301.51 |
— | en voor de restantschuld op de borgtocht van 10.7.06 ad | 125.000.00 |
Maar in het licht daarvan is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft het een verboden aanvulling van de feiten gegeven door
- •
in rov 4.4 van het tussenarrest te overwegen (onderstreping toegevoegd):
‘De bank heeft — na een vermindering van eis — van [verweerder 2] en [verweerder 1] als borg inzake de leningen 1 en 2 betaling gevorderd van een door [A] onbetaald gebleven bedrag van € 151.984,68 (hoofdsom van € 123.597,35 met rente tot 3 augustus 2012 ten bedrage van € 28.387,33) te vermeerderen met de Duitse wettelijke rente (5% bovenop de telkens geldende basisrente) over € 123.597,35 vanaf 3 augustus 2012 met hun veroordeling in de proceskosten.’ en
- •
In (de tweede) rov 4.12 van het tussenarrest te overwegen ‘Het bof merkt daarbij op dat voor deze procedure slechts van belang is of [A] de leningen 1 en 2 geheel heeft terugbetaald. Alleen voor deze leningen heeft de bank betaling door de borgen gevorderd’ en
- •
één en ander ook in zijn oordeelsvorming in het eindarrest (i.h.b. rov 2.4) voorop te blijven stellen.
De bank heeft zijn vordering namelijk gebaseerd op twee overeenkomsten van borgtocht, maar niet op ‘borgstellingen inzake de leningen 1 en 2’.
De door het hof aan de feitelijke grondslag toegevoegde verbijzondering, als zou het gevorderde een aansprakelijkheid van de borgen zijn ‘inzake de leningen 1 en 2’, heeft gevolgen voor het prabandum. Die gevolgen hebben zich voorgedaan: doordat het hof er vanuit ging dat de bank bij betwisting diende te bewijzen dat het gevorderde openstond inzake de leningen 1 en 2, voldeed de bank niet aan zijn door het hof aangenomen bewijslast door te bewijzen dat het gevorderde nog openstond (zonder nader te bewijzen aan welke van de daarvoor in aanmerking komende (opgezegde) rechtsverhoudingen die resterende schuld moest worden toegerekend).
Overigens heeft niet alleen de bank de rechtsstrijd niet toegespitst op het niet-voldaan zijn van bepaalde restschulden: ook de borgen hebben dat niet gedaan. Zij hebben hun betwisting bij MvG van de stelling ‘dat [A] B.V. niet aan haar aflossingsverplichting heeft voldaan’ geenszins toegespitst op het al dan niet voldaan zijn van één of meer bepaalde leningen (in tegendeel: de borgen hebben dat volgens het hof onderbouwd met hun toelichting bij grief 5, die klaarblijkelijk -en op zich geheel terecht- alle schulden saldeert, alle betalingen saldeert en (overigens: zonder nog met debiteringen rekening te houden) door verrekening van die twee tot een eindsaldo12. komt.)
De miskenning van de feitelijke grondslag doordat het hof aan de feitelijke grondslag ontoelaatbaar de verbijzondering toevoegde als zou het gevorderde een aansprakelijkheid van de borgen zijn ‘inzake de leningen 1 en 2’ vitieert ook
- •
het oordeel over de bewijslast in rov 2.4 van het eindarrest (‘De bewijslast van de stelling dat [A] lening 1 niet heeft betaald rust op de bank (artikel 7:855 lid 1 BW’)) omdat daarbij aan de bank het bewijs wordt opgedragen van een niet aan haar vordering ten grondslag liggend feit, waarvan de vaststelling evenmin noodzakelijk is om te kunnen komen tot toewijzing van het gevorderde;
- •
de daaruit voortvloeiende bewijswaardering met
- •
de in rov 2.5 van het bestreden eindarrest daaruit getrokken conclusie, en daarmee
- •
het dictum.
Onderdeel 4: (Subsidiair:) het niet-toepassen van de imputatieregeling (schending 25 Rv)
Indien (anders dan hiervoor is verdedigd) moet worden aangenomen dat op de bank de bewijslast rust zowel ter zake van het bestaan van de schuld van de hoofdschuldenaar aan de bank als ter zake van het (na eerdere betalingen en verrekeningen) specifiek nog door de hoofdschuldenaar uit hoofde van ‘lening 1’ geld aan de bank verschuldigd zijn, dan had het hof toch niet tot zijn bewijsoordeel (‘Het overzicht (…)geeft geen nadere specificatie ven de aflossingen die aan elke lening afzonderlijk moeten worden toegekend en voor welke delen deze leningen nog zijn begrepen in het eindsaldo op 27 oktober 2012 van € 122.213,41. Daardoor kan het overzicht naar het oordeel van het hof geen inzicht geven in de vraag in hoeverre lening 1 is afgelost en waf thans de pro resto omvang van lening 1 is, Het hof is dan ook van oordeel dat tegenover de betwisting door [verweerder 2] en [verweerder 1] de Stelling van de bank dat [A] lening 1 nog niet geheel heeft afgelost, niet is komen vast te staan.’) kunnen komen, omdat het recht regelt hoe betalingen bij afwezigheid van aanwijzing aan verschillende verbintenissen kunnen worden toegerekend. Zowel naar Duits recht13. als naar Nederlands recht zouden de betalingen als laatste worden toegerekend aan de hoofdsommen van de jongste verplichtingen. Uit het door het hof zelf gegeven overzicht van de drie leningen waarvan de saldi waren geboekt op de afwikkelingsrekening [002], blijkt dat de ‘lening 1’ de jongste van die drie leningen was, zodat het debetsaldo van die rekening tot aan het beloop van de hoofdsom van ‘lening 1’ aan ‘lening 1’ moet worden toegerekend.
Nu de toerekeningsvolgorde volgens de opvatting van het hof kennelijker zake deed voor de beoordeling van (een deel van) de rechtsstrijd, had het hof op de voet van artikel 25 Rv ambtshalve moeten onderzoeken of de geldende imputatieregeling meebracht dat de te crediteren bedragen met andere schulden dan met de debetstand uit ‘lening 1’ verrekend moesten worden. Onjuist is dan ook dat het hof de vraag of is komen vast te staan dat [A] ‘lening 1’ nog niet geheel heeft afgelost, heeft beantwoord zonder te onderzoeken of de geldende imputatieregeling meebrengt dat de door de bank gestelde crediteringen (die de borgen in het processtuk dat zij aanduidden als ‘Akte houdende uitlating na tussenarrest’ tot uitgangspunt hebben genomen, althans niet hebben betwist) aan andere leningen dan aan ‘lening 1’ moesten worden toegerekend.
Onderdeel 5: Schending hoor en wederhoor; onbegrijpelijk bewijsoordeel
In het tussenarrest heeft het hof bepaald dat de borgen zich nog mochten uitlaten over een eiswijziging14. en over bij MvA in het geding gebrachte producties. Die beslissing wordt in cassatie niet bestreden.
Vervolgens heeft het hof toegelaten dat er een processtuk is genomen, met het opschrift ‘Akte houdende uitlating na tussenarrest’.
Het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven definieert in artikel 1 onder g als akte; een processtuk dat een korte mededeling, zoals een enkele erkenning of ontkenning, een bewijsaanbod, de aankondiging van een productie of een reactie daarop bevat.
Een memorie is volgens dat zelfde reglement (artikel 1 onder 1): eer processtuk dat uitgebreider op de inhoud van de zaak ingaat dan een akte als bedoeld onder g.
In dat processtuk hebben de borgen zich in zoverre over de bij MvA in het geding gebrachte producties uitgelaten, dat ze de daaruit blijkende beginstanden van rekeningen en mutaties tot uitgangspunt hebben genomen, zonder ze te betwisten.
Daarop bestaat een belangrijke uitzondering: zoals het hof in het eindarrest in rov 2.3 overweegt hebben de borgen aangevoerd dat 7 boekingen (tot een totaal van € 87.645,23) ten onrechte op het RC-overzicht (productie 12) voorkomen.
Als met die bedragen inderdaad geen rekening gehouden zou moeten worden, dan zou de debetstand op die rekening niet € 122.213,41 zijn, maar dan zou er nog steeds een debetstand resteren van € 34.568,18. De bank heeft zich er niet over mogen uitlaten.
Verder zijn de borgen in dat processtuk het bestek van de hen toegelaten ‘uitlatingen’ te buiten gegaan, door zich onder overlegging van producties te beroepen op betalingen die gedaan (zouden) zijn, die op het overzicht van productie 12 bij MvA niet worden aangetroffen. Het hof merkt in rov 2.3 van zijn eindarrest juist op, dat het volgens de borgen gaat om een bedrag van € 61.489,11. Als ook daarmee rekening zou moeten worden gehouden, dan zou in de plaats van de debetstand van € 122.213,41 een creditstand resteren! De bank heeft zich er niet over mogen uitlaten.
Het hier aan de orde zijnde stuk met het opschrift ‘akte houdende uitlating na tussenarrest’ hield standpunten in over mogelijke twistpunten die nog niet eerder in het partijdebat aan de orde waren geweest. Het was een conclusie in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Ter rolle is die conclusie toegelaten. Het hof is daarop niet later teruggekomen.
Aldus heeft het hof ofwel artikel 347 Rv miskend, ofwel, door daarna de bank nog slechts toe te laten te reageren op in het geding gebrachte producties en de (aanzienlijk kortere) ‘antwoordakte geïntimeerde/akte herstel kennelijke misslag in tussenarrest van 14.4.15’ ter rolle van 9 juni 2015 te weigeren, met als aantekening ‘-> GEWEIGERD; afgezien van het feit dat het niet alleen om een akte uitlating producties gaat, voldoet de akte ook niet aan de eisen die LPr daaraan stelt (te hoog repliekgehalte)’ zowel artikel 2.15 van het rolreglement als het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor miskend.
Aantekening verdient dat het beginsel van hoor en wederhoor beoogt niet alleen te voorkomen dat rechterlijke beslissingen inaudite altera pars tot stand komen, maar ook dat de schijn wordt vermeden dat ze inaudite altera pars tot stand komen. Op de geschonden regels is daarom niet een uitzondering toegelaten als de rechter de stellingen van de ene partij niet in zijn oordeelsvorming betrekt of (ook), zoals in het onderhavige geval, als hij overweegt dat niet gedaan te hebben.
Het belang van het vermijden van die schijn dringt zich in deze casus op. Weliswaar overweegt het hof dat het de stellingen van de borgen uit die memorie na tussenarrest buiten beschouwing heeft gelaten, maar de bewoordingen waarin het hof dat doet (vooral het woord ‘nog’, in de zin ‘Bij zijn oordeel laat het hof nog buiten beschouwing hetgeen [verweerder 2] en [verweerder 1] hebben opgemerkt (…)’15.) wekt de indruk dat de nieuwe stellingen van de borgen, die het hof ook in rov 2.3 van zijn eindarrest heeft overgenomen het hof wel hebben geïmponeerd. Die indruk wordt nog eens versterkt, doordat er aan het eindarrest geen enkele overweging ten grondslag schijnt te liggen die zijn oorsprong heeft in het partijdebat na het tussenarrest, zodat de vraag opkomt waarom het hof -als het werkelijk hetgeen de borgen nog na het tussenarrest hebben aangevoerd buiten beschouwing heeft gelaten- niet al dadelijk in de plaats van het tussenarrest het eindarrest heeft gewezen.
De aan het hof toekomende vrijheid om een appellant in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de bij MvA in het geding gebrachte producties is immers niet gelegen in het belang van de geïntimeerde, zodat het hof, als het de vorderingen van geïntimeerde op basis van het tot en met de MvA gewisselde stellingen en stukken moest afwijzen, geen enkele aanleiding had om appellant nog op de producties te laten reageren.
Daar komt bij dat het bewijsoordeel van het hof onbegrijpelijk is, als het waar is dat het met de stellingen terzake de debiteringen-ten-onrechte en de ten-onrechte-niet-crediteringen geen rekening heeft gehouden. Ten aanzien van de onderwerpen die niet de onderwerpen waren waarvan het hof overwoog dat het ze niet in zijn oordeel had betrokken, waren er namelijk geen geschilpunten: over die feiten waren partijen het eens.
Dan zouden immers geen feitelijke geschillen aan de orde zijn, die bij een afdoend bewijsaanbod aanleiding zouden hebben gegeven tot bewijslevering.
Onderdeel 6: Schending van hoor en wederhoor, ten gevolge van een bijzonderheid die pas na het eindarrest aan het licht kwam
Op 14 maart 2014 beklaagt de advocaat van de bank, mr Teke, er zich bij mr Van der Veen (advocaat van de borgen) over dat het niet de eerste keer is, dat de advocaat van de borgen een processtuk indient zonder hem er een exemplaar van te zenden. Hij verzoekt ten spoedigste een exemplaar toegezonden te krijgen van de Memorie van Grieven, die blijkens het roljournaal op 11 maart 2014 is ingediend.
Als bijlage bij een briefje van zondag 16 maart 2014 zendt mr Van der Veen het gevraagde exemplaar van de Memorie van Grieven dan alsnog toe.
Pas nadat in deze zaak eindarrest is gewezen, is duidelijk geworden dat het Hof toen beschikte over een andere versie van de Memorie van Grieven, dan waarover de advocaat van de bank toen beschikte. Specifieker: de versie die aan de advocaat van de bank was toegestuurd eindigde op de ondertekende pagina 4. De verste die aan het hof werd toegestuurd was identiek, behoudens twee uitzonderingen:
- •
zij was niet op die vierde pagina ondertekend;
- •
zij kende nog een ondertekende pagina 5, waarop nog de volgende twee volzinnen stonden geschreven:
De borgstelling, zoals vermeld d.d. 26-06-2009, Ad € 60.301,51 kan dus geen borgstelling zijn geweest omdat de bank toen al wist, dat het volledige bedrag op 29-06-2009 betaald zou zijn. Wederom onder dwang hebben de heren [verweerders] dit moeten ondertekenen
Deze ‘twee-versies-problematiek’ kwam pas aan het licht toen de cassatieadvocaat van de bank bij beoordeling van het dossier niet goed begreep, waarop het Hof zijn in rov. 4.16 van het tussenarrest gegeven oordeel is gebaseerd. Het Hof overweegt daar:
‘Ten slotte stellen zij dat de borgstelling voor het bedrag van € 60.301,51 ten onrechte is gegeven, omdat (…) de daarmee corresponderende geldlening (…) al op 29 juni 2009 betaald zou zijn’, maar die stelling was de cassatieadvocaat nergens tegengekomen, hetgeen aanleiding was om aan de griffie een kopie te verzoeken van het griffie-exemplaar.
Overigens hebben beide partijen in daze zaak processtukken gefoumeerd. De bank heeft dat gedaan door, conform artikel 5.1 van het toepasselijke reglement, kopleën van de stukken over te leggen. Ten tijde van de betekening van deze dagvaarding heeft de griffie van het Gerechtshof meegedeeld dat het gebruik is dat dergelijke kopleen na het wijzen van arrest worden vernietigd, maar of deze kopieën vernietigd zijn, is nog niet duidelijk.
Het in rov 4.16 gegeven oordeel over de borgstelling voor € 60.301,51, dat dragend is voor het dictum in het eindarrest, is daarmee tot stand gekomen door de beoordeling van een grief van de borgen, waarop de bank niet heeft kunnen reageren.
Met betrekking tot deze klacht, die uw raad aanleiding zou kunnen geven tot feitenonderzoek, biedt de bank bewijs aan van de stelling dat mr Teke slechts een MvG heeft ontvangen van vier bladzijden (met daarachter producties, die overigens ook niet juist genummerd waren), die op die vierde pagina was ondertekend. Daartoe is het originele door mr Teke ontvangen exemplaar van die MvG beschikbaar en kan door mr Teke en een medewerker van zijn secretariaat (die het document bij ontvangst heeft gescand, om het per email door te zenden aan mr Gensch) worden verklaard. De raadslieden en griffiers bij het Hof kunnen verklaren met betrekking tot de vergelijking tussen het door mr Teke in kopie gefourneerde dossier met het griffiedossier.
Onderdeel 7: Miskenning van 348 Rv
De toenmalige advocaat van de borgen, mr Van der Veen, heeft blijkens het Proces Verbaal ter zitting van 4 maart 2013 verklaard:
‘U vraagt ten behoeve waarvan de borgtocht van 26 juni 2009 is aangegaan. Het ging erom dat in 2008 een stuk grond is gekocht tegenover het bedrijf. Na een jaar diende deze grond onder dwang van de bank weer te worden verkocht aan de gemeente. Er was toen een kleine restschuld en onder dwang van de bank hebben wij voor een bedrag van € 60.301,51 een borgtocht moeten ondertekenen.’
De uitleg die het Hof gezien rov 4.16 uit het tussenarrest heeft gegeven aan de (niet goed te begrijpen) stelling ‘De borgstelling, zoals vermeld d.d. 26-06-2009, Ad € 60.301,51 kan dus geen borgstelling zijn geweest omdat de bank toen al wist, dat het volledige bedrag op 29-06-2009 betaald zou zijn.’ laat zich met die ter comparitie ingenomen stelling niet (althans niet zonder nadere toelichting, de ontbreekt) verenigen, zodat het Hof de regel van art 348 Rv heeft miskend, door op de voet van de door het Hof aan deze stelling gegeven uitleg in rov 4.16 van het tussenvonnis te oordelen dat de bank lening 2 niet ten grondslag kan leggen aan de vordering.
Op grond van dit middel
vordert de bank dat de arresten en de rolbeschikking waartegen dit cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn voor mij, deurwaarder € [77.75]
de hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstrecks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde.
Gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2016
Zie rov 4.2 van het tussenarrest.
In rov 4.2 van het tussenarrest gaat het hof uit van een lening (die het Hof aanduidt als ‘Lening 3’) van € 65.000 aan [A] en Fiberglo. Die lening bestaat niet. Wellicht heeft het hof een borgstelling verward met een lening. Er bestaat wel een lening van € 40.000 aan Fiberglo (zie nummer 6 van de Conclusie van Repliek), die het hof niet heeft vermeld. De onjuiste vermelding door het hof is bij beoordeling na verwijzing voor de bank niet nadelig, zodat de bank er niet over klaagt. Het verschil is voor de beoordeling van de cassatieklachten zonder betekenis. Waar het om gaat is dat in elk geval slechts voor een deel van de verplichtingen van [A] en Fiberglo borgstellingen waren afgegeven.
Tekstnummer 1, inl. dagv. met verwijzing naar de productie 3 (de kopie van de Bürgschaft). Zie ook CvR nrs 6 en 9. Deze borgstelling ligt ook na eiswijziging nog steeds ten grondslag aan de vordering (zie nr 12 van de CvR, zie ook nr 3.2 van het vonnis van 19 december 2012 (hierna: het tussenvonnis)
Tekstnummer 1, inl. dagv, met verwijzing naar de productie 1 (de kopie van de Bürgschaft). Deze borgstelling ligt ook na eiswijziging nog steeds ten grondslag aan de vordering (zie nrs 11 en 12 van de CvR, en tekstnummer 3.2 van het tussenvonnis)
CvR nr 6
Nr 1 inleidende dagvaarding (met prod. 4); CvR nr 9
Nr 1 inleidende dagvaarding (met prod. 2), CvR nr 9
Zie rov 4.4 van het tussenarrest, de eiswijziging bij CvR en de verklaring van mr Gensch namens de bank, blijkend uit het PV van de comparitie d.d. 4 maart 2013
‘deze rekening’ refereert aan ‘rekening nummer [001]’
Eén van die ‘drie hiervoor vermelde leningen’ is de lening die het hof steeds aanduidt als ‘Lening 1’. In rov 2.4 maakt het hof overigens een kennelijke vergissing, waar het het aangaan van die lening dateert op 10 juli 2007, terwijl de lening werd aangegaan op 10 juli 2006 Overigens is die verschrijving niet relevant.
Zie tekstnummer 51 van de conclusie van … Mr. Ten Kate voor HR 22 februari 1985, NJ 1985, 647, met diverse verwijzingen.
Overigens is volkomen onbegrijpelijk, niet onderbouwd en onbegrijpelijk hoe de borgen komen aan de (onjuiste) bedragen waarmee ze hun berekening maken: (de samenstellingen van) de badragen € 610,417,60 en € 717,302,31 is volkomen duister, de bedragen wijken af van de juiste bedragen die de bank onderbouwd gesteld heeft.
Ter vermijding van misverstanden: de bank klaagt niet over schending van Duits recht, maar over het niet op de voel van artikel 25Rv ambtshalve aanvullen van rechtsgronden.
De elswijziging was in feite aan eisvermindering (namelijk: Nederlandse wettelijke rente, in plaats van de hogere Duitse wettelijke rente) die erop neerkwam dat werd tegemoetgekomen aan één van de bezwaren kenbaar uit Grief 8).
rov 2.4 van het eindarrest