Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 6
6 Verzwaarde stelplicht
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Voor het eerst zo geformuleerd in HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1269, NJ 1994/368 (Schepers/De Bruijn). Idem: HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244, NJ 1999/286; HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203 (Noord Nederlands Effektenkantoor/Mourik) en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288.
In HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:987 gebruikt de Hoge Raad de term ‘verzwaarde motiveringsplicht’.
Maar ook in andere gevallen wordt wel een soortgelijke benadering gehanteerd. Zie: HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 (Reaal/Deventer) betreffende het geval van een overheid als wegbeheerder die aansprakelijk wordt gesteld voor een ongeval. Zie ook: HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:7850, NJ 2009/398 (Van Eendenburg/De Alternatieve) met betrekking tot dwaling en HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2227, NJ 2017/72 (Van Dijk/Van Lenningh), m.nt. E. Tjong Tjin Tai met betrekking tot een genoten voordeel door het uitblijven van betaling als gevolg van schuldeisersverzuim. Een verzwaarde motiveringsplicht geldt als regel niet in geval een overheid wordt aangesproken op grond van falend toezicht, aldus HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:987.
Ik besprak een en ander uitvoerig in TCR 2007/2, p.49 e.v. en eerder ook in TCR 1997/2, p.41-42 waaraan hetgeen daarover hier wordt opgemerkt in belangrijke mate is ontleend.
Zie ook: HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 (Reaal/Deventer) waarin de Hoge Raad onder andere overweegt: ‘Indien het desbetreffende overheidslichaam zijn verweer onvoldoende motiveert en de eiser aldus onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een meer specifieke onderbouwing van zijn stelling, zal de rechter voorshands moeten oordelen dat de eiser op dat punt aan zijn stelplicht heeft voldaan en het gestelde, bij gebreke van een voldoende gemotiveerd verweer, voorshands als vaststaand moeten aannemen, of zelfs de bewijslast op dat punt kunnen omkeren.’
Voor een nadere bespreking van situaties waarin de ene of de andere mogelijkheid in het verschiet komt zie men: R.J.B. Boonekamp, TCR 2007/2, p.49.
Hiervoor kwam al aan de orde dat de wederpartij van degene die een rechtsgevolg tegen hem inroept de feiten die die partij daartoe stelt gemotiveerd zal moeten betwisten om te voorkomen dat die als vaststaand moeten worden aangenomen (art. 149 Rv). Daartoe zal die wederpartij meestal harerzijds feiten stellen. In bepaalde gevallen kan op de wederpartij een verdergaande verplichting rusten tot het stellen van feiten ter motivering van haar betwisting. Die verplichting valt aldus te omschrijven dat van degene die niet de stelplicht en bewijslast heeft, verlangd kan worden dat hij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van de betwisting van de stellingen van de wederpartij met de bewijslast teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.1 Deze figuur staat bekend als ‘verzwaarde stelplicht’, maar die term is niet adequaat omdat van een stelplicht in eigenlijk zin alleen sprake is voor een partij die een bepaalde rechtsgevolg inroept en uit dien hoofde verplicht is de daarvoor benodigde feiten te stellen. Een dergelijke stelplicht rust niet op de wederpartij die de gestelde feiten betwist. Het gaat bij deze figuur dan ook niet om een verzwaarde stelplicht maar een verzwaarde motiveringsplicht van het verweer.2 De hiervoor omschreven verplichting heeft vaste voet gekregen in het bewijsrecht voor gevallen waarin personen of instellingen worden aangesproken wegens (beroeps)fouten en deze personen of instellingen, anders dan de wederpartij, (geacht moeten worden te) beschikken over gegevens die voor de bewijslevering van belang kunnen zijn.3
De vraag is welke bewijsrechtelijke gevolgen het kan hebben indien zo een partij om wat voor reden dan ook niet voldoet aan dit verstrekken van gegevens.4 Het antwoord op die vraag is in belangrijke mate te vinden in HR 15 december 2006, NJ 2007/203 (Noord Nederlands Effektenkantoor/Mourik). De Hoge Raad heeft vooropgesteld dat het in beginsel aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt is overgelaten welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht indien een partij op wie een verzwaarde stelplicht rust daaraan niet voldoet. De Hoge Raad noemt drie mogelijkheden:
de stellingen van de wederpartij worden voorshands bewezen geacht, behoudens tegenbewijs door de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust;
de stellingen van de wederpartij worden als onvoldoende betwist op de voet van art. 149 Rv als vaststaand aangenomen; en
de bewijslast wordt op de voet van de uitzondering van art. 150 Rv omgekeerd.
De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat het in de regel meer voor de hand zal liggen de bewijslast niet om te keren, maar toepassing te geven aan de eerste of de tweede mogelijk sanctie.5 Opmerking verdient hierbij overigens dat de tweede mogelijkheid — als vaststaand aannemen bij gebreke van betwisting — in wezen echter de meest vergaande sanctie is. De feiten worden als vaststaand aangenomen zonder enige vorm van bewijslevering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs. De beide andere mogelijkheden gaan minder ver. In het eerste geval kan de partij met de verzwaarde stelplicht nog tegenbewijs leveren om aan de door de wederpartij ingeroepen rechtsgevolgen te ontkomen. Daarvoor is voldoende dat hij het voorshands aanwezig geachte bewijs ontzenuwt. In het derde geval heeft de partij met de verzwaarde stelplicht in ieder geval nog de mogelijkheid bewijs te leveren, maar het risico dat hij daarin niet slaagt is dan voor hem.
Overigens moet in het oog worden gehouden dat de feitenrechter niet naar believen een van de drie mogelijkheden kan kiezen. Het zal uiteraard een keuze moeten zijn die geheel aan de concrete voorliggende situatie is aangepast. Wat betreft de derde mogelijkheid — omkering van de bewijslast — zal de situatie zo moeten zijn dat de redelijkheid en billijkheid een dergelijke omkering vereisen, zoals art. 150 Rv verlangt. De Hoge Raad heeft benadrukt dat welke van de drie mogelijkheden ook wordt toegepast, de beslissing steeds zodanig gemotiveerd zal moeten zijn dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang.6