Zie rov. 1 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 3.1 van het tussenvonnis van de Rechtbank Dordrecht van 21 november 2012; kennelijk doelt het Hof daarop waar het minder gelukkig rept van “het bestreden vonnis” (immers worden in appel verschillende vonnissen bestreden). Het Hof is uitgegaan van de door de Rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen geen grief is gericht. Het Hof heeft nagelaten uit te schrijven welke feiten dit in zijn ogen zijn; blijkbaar meent het dat de cassatierechter dat maar moet uitzoeken. In grief 2 heeft [eiseres] aangevoerd dat de feitenvaststelling door de Rechtbank onvolledig is. Ook haar grieven 3 en 4 betreffen de feitenvaststelling.
HR, 19-02-2016, nr. 15/01318
ECLI:NL:HR:2016:288, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
15/01318
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:288, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4290, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:5292
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2306, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2306, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:288, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/295 met annotatie van S. Perrick
NTHR 2016, afl. 3, p. 186
ERF-Updates.nl 2016-0048
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid notaris. Informatieplicht notaris t.a.v. mogelijkheid niet-opeisbaarheidsclausule in testament op te nemen (art. 4:82 BW). Rol verslaglegging notaris i.v.m. stelplicht nakoming informatieplicht.
Partij(en)
19 februari 2016
Eerste Kamer
15/01318
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de notaris.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 97406/HA ZA 12-2078 van de rechtbank Dordrecht van 30 mei 2012 en 21 november 2012 en van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2013;
b. het arrest in de zaak 200.132.660 van het gerechtshof Den Haag van 2 december 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De notaris heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de notaris mede door mr. R.L. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof Den Haag en tot verwijzing voor behandeling van het hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 2 februari 2011 is overleden [erflater] (hierna: erflater). Erflater was in tweede echt getrouwd met [eiseres] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1 en 2] ) zijn de kinderen van erflater, geboren uit zijn eerste huwelijk.
(ii) Erflater heeft bij testament van 6 maart 2003 laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. Dit testament bevat, voor zover relevant, de navolgende bepalingen:
“2. BENOEMING ERFGENAMEN BIJ VÓÓROVERLIJDEN
Voor het geval ik mocht overlijden voor mijn echtgenote [ [eiseres] ], sluit ik mijn beide kinderen geboren uit mijn eerste huwelijk casu quo hun afstammelingen uit als erfgenamen in mijn nalatenschap en benoem ik mijn echtgenote tot mijn enige erfgename.
3. BEPALINGEN BIJ GELIJKTIJDIG MET OF NA ELKAAR OVERLIJDEN
Voor het geval ik gelijktijdig met of na mijn genoemde echtgenote mocht overlijden beschik ik, met inachtneming van de hiervoor onder 2. omschreven uitsluiting van mijn beide kinderen casu quo hun nakomelingen, als volgt: (...)”
(iii) Het testament is verleden voor [betrokkene 5] als waarneemster van de notaris. [betrokkene 5] was op dat moment als kandidaat-notaris werkzaam op het kantoor van de notaris. De voorbereidende werkzaamheden voor het testament, zoals het voeren van een bespreking en het opstellen van concept(en), zijn uitgevoerd door [betrokkene 4] , destijds als notarieel medewerker werkzaam op het kantoor van de notaris.
(iv) [betrokkene 4] heeft op 24 februari 2003 met erflater en [eiseres] gesproken over de wijziging van hun testamenten. De door [betrokkene 4] gemaakte aantekeningen van deze bespreking bevatten, voor zover relevant, het volgende:
“(...) De man heef een slechte relatie met de beide kinderen uit zijn 1e huwelijk. Hij wil hen uitsluiten als erfgenaam ook hun nakomelingen.
Hij wil graag eerst testament op de langstlevende.
Daarna wil de man voor zijn gedeelte benoemen:
Twee neven en een nicht [betrokkene 3] als executeur (...)”.
( v) Op 26 februari 2003 heeft erflater aan [betrokkene 4] een e-mail gestuurd met, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(...) Wat mijn testament betreft zou ik nog graag iets tussenvoegen n.1. dat mijn deel (genoemd voor de neven en nicht) in eerste instantie gaat naar mijn zuster (...).
Uiteraard blijft voor ons (lees:) beiden het langstlevendentestament het uitgangspunt. (...)”
(vi) [betrokkene 1 en 2] hebben op 3 maart 2011 een beroep gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflater. Op 29 juli 2011 hebben [betrokkene 1 en 2] hun legitieme portie opgeëist per 2 augustus 2011.
(vii) [eiseres] heeft de notaris bij brief van 14 juni 2011 aansprakelijk gesteld. Vervolgens heeft [eiseres] bij de Kamer van Toezicht voor notarissen en kandidaat-notarissen te Dordrecht een klacht ingediend tegen de notaris en [betrokkene 5] .
(viii) Bij beslissing van 23 juli 2013 heeft de notariële tuchtkamer van het hof Amsterdam de klacht ten aanzien van de notaris ongegrond verklaard, het klachtonderdeel dat [betrokkene 5] de wil van erflater niet juist in zijn testament heeft opgenomen ongegrond bevonden en het klachtonderdeel dat [betrokkene 5] bij het passeren van het testament van erflater geen uitleg heeft gegeven over de juridische gevolgen van het testament gegrond verklaard. Aan [betrokkene 5] is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het hof overwoog onder meer:
“6.3 (...) Vaststaat dat erflater een slechte verhouding had met zijn kinderen, hen alsmede hun nakomelingen als erfgenamen wilde uitsluiten, een langstlevendentestament wenste en in het geval erflater gelijktijdig met of na klaagster zou overlijden een stichting en zijn zuster tot erfgenamen wilde benoemen. Uit de door klaagster bij brief van 25 februari 2013 overgelegde aantekeningen die [betrokkene 4] gemaakt heeft van de bespreking van 24 februari 2003 (…) blijkt dat deze omstandigheden tijdens die bespreking aan de orde zijn geweest. Bij bestudering van het door [betrokkene 4] voorbereide dossier had ook [betrokkene 5] hiervan op de hoogte kunnen en moeten geraken. Naar het oordeel van het hof had het dan ook op de weg van [betrokkene 5] gelegen om bij het passeren van het testament van erflater de bepaling zoals bedoeld in artikel 4:82 BW aan erflater voor te leggen. Het niet opnemen van die bepaling impliceert immers de keuze om de kinderen te laten voorgaan boven klaagster. [betrokkene 5] diende zich derhalve ervan te vergewissen of erflater zich realiseerde - en ook wenste - dat indien het testament zoals dat op 6 maart 2003 voorlag, gepasseerd zou worden, zijn kinderen hun legitimaire rechten tijdens leven van klaagster konden opeisen. Nu niet is gebleken dat [betrokkene 5] erflater bij het passeren van zijn testament (volledig) op de juridische gevolgen van dat testament heeft gewezen, kan haar daarvan in dezen een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dit betekent dat dit klachtonderdeel gegrond zal worden verklaard. Het hof acht het opleggen van de maatregel van waarschuwing in deze passend en geboden.”
(ix) Op vordering van [betrokkene 1 en 2] heeft de rechtbank Rotterdam [eiseres] bij vonnis van 17 april 2013 veroordeeld om uit hoofde van de legitieme in hoofdsom aan [betrokkene 1] € 51.959,34 en aan [betrokkene 2] € 50.959,34 te betalen.
3.2.1
In dit vrijwaringsgeding vordert [eiseres] - samengevat - dat de notaris zal worden veroordeeld om aan haar te betalen al hetgeen waartoe zijin de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, en schadevergoeding. Zij legt daaraan ten grondslag dat als gevolg van nalatigheid van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] niet de clausule van art. 4:82 BW in het testament is opgenomen. Indien die clausule wel was opgenomen, zouden de vorderingen van [betrokkene 1 en 2] uit hoofde van de legitieme eerst opeisbaar zijn geweest na het overlijden van [eiseres] .
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bij het opstellen en passeren van het testament niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroeps-beoefenaar mocht worden verwacht en dat de notaris aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] daardoor heeft geleden. Zij heeft de vordering tot een bedrag van € 54.699,32 toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen en [eiseres] veroordeeld om€ 57.033,33 aan de notaris terug te betalen. Het heeft daartoe, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“25. Uit de boedelbeschrijving gemeenschap van goederen per datum overlijden volgt dat het saldo van de huwelijksgemeenschap bedroeg € 697.801.De helft van dit vermogen komt aan appellante toe krachtens huwelijksvermogensrecht. Krachtens erfrecht komt aan haar toe een bedrag van€ 230.539. Het totale vermogen van appellante bedroeg derhalve € 579.439,50. Naast dit vermogen beschikt appellante nog over een eigen uitkering alsmede een nabestaandenpensioen.
26. Zowel onder het oude als het nieuwe erfrecht hadden de kinderen van erflater recht op hun legitieme portie. Dit is naar huidig recht een schuld die als schuld van de nalatenschap ten laste van appellante als enige erfgename komt. Door het opeisen van de legitieme heeft appellante geen schade geleden. Door het betalen van een schuld treedt er geen verarming op.
27. Als rechtsopvolgster onder algemene titel is appellante in de rechten en verplichtingen getreden van erflater. Op appellante rust in die hoedanigheid in beginsel de stelplicht en bewijslast om te bewijzen dat geïntimeerde toerekenbaar te kort is geschoten in haar dienstverlening. Op grond van de stukken is niet komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen. Het is derhalve een veronderstelling van appellante dat hij die clausule zou hebben willen opnemen in zijn testament. De door geïntimeerde gesuggereerde mogelijkheid dat hij die clausule mogelijk niet in zijn testament had willen opnemen zou ook kunnen. Nu dat alles echter niet kan worden vastgesteld, kan ook niet worden geconcludeerd dat geïntimeerde (dan wel haar medewerkers) toerekenbaar te kort zijn geschoten jegens erflater dan wel onrechtmatig jegens erflater hebben gehandeld. Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde bovendien meer dan voldoende inzicht gegeven in de door haar en haar medewerkers verleende dienstverlening. Niet weersproken is dat appellante inzage heeft gehad in het dossier van erflater. De aantekeningen van [betrokkene 4] zijn in het geding gebracht. Geïntimeerde heeft in haar incidentele appel duidelijk aan de orde gesteld dat zij niet in haar dienstverlening is te kort geschoten en dat appellante na het overlijden van erflater verzorgd is achter gebleven. Appellante heeft niet onderbouwd op basis van financiële gegeven dat zij door het testament zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is achter gebleven. Uit de financiële gegevens die wel zijn verstrekt volgt dat appellante ook over een zeer aanzienlijk vermogen beschikte na betaling van de legitieme porties.”
3.3
De onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 verwijten het hof geen (voldoende gemotiveerd) oordeel te hebben gegeven over de stelling van [eiseres] dat erflater, in het licht van de aan [betrokkene 4] kenbaar gemaakte omstandigheden en wensen, in elk geval niet behoorlijk is voorgelicht over de gevolgen van het niet opnemen van een clausule als bedoeld in art. 4:82 BW. Onderdeel 2.1.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat het, in het kader van de op de notaris rustende verzwaarde stelplicht, op haar weg lag om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit kan worden afgeleid dat de mogelijkheid van een clausule als bedoeld in art. 4:82 BW aan erflater is voorgehouden. Het onderdeel wijst erop dat het ontbreken van adequate dossiervoering in dit verband voor rekening en risico van de notaris komt.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Een notaris dient als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan deze zorgvuldigheidsplicht meebrengen dat de notaris bij het verlijden van een akte niet slechts de zakelijke inhoud daarvan meedeelt en toelicht, maar ook wijst op de gevolgen die uit die inhoud voortvloeien (zie bijv. HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989/766 en art. 43 lid 1, derde volzin, Wet op het notarisambt).
3.4.3
Op degene die stelt dat de notaris als beroepsbeoefenaar in de nakoming van zijn hiervoor in 3.4.2 genoemde zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten, rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Van de notaris kan evenwel worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de desbetreffende stellingen, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244, NJ 1999/286). Voor zover de notaris geen aantekeningen bijhoudt en bewaart van hetgeen hij in het kader van zijn voorlichtingsplicht met de betrokkene heeft besproken, kan dat ertoe leiden dat hij niet aan de zojuist genoemde motiveringsplicht kan voldoen, hetgeen dan voor zijn risico komt.
3.5.1
Uit de hiervoor in 3.1 onder (iv) aangehaalde aantekeningen van het gesprek tussen erflater en [betrokkene 4] blijkt dat erflater aan deze heeft medegedeeld dat de verhouding met zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk slecht was, dat hij hen wilde uitsluiten als erfgenaam en dat hij een testament wilde “op de langstlevende”. Daarvan uitgaande zouden [betrokkene 1 en 2] slechts aanspraak kunnen maken op de legitieme portie.
3.5.2
Art. 4:82 BW, dat deel uitmaakt van het op 1 januari 2003 ingevoerde erfrecht, bepaalt dat een erflater aan een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot de voorwaarde kan verbinden dat de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot, eerst opeisbaar is na diens overlijden. Een dergelijke bepaling kende het voordien geldende recht niet. In het onderhavige geval zou opneming van deze voorwaarde in het testament van erflater ertoe hebben geleid dat de vorderingen van [betrokkene 1 en 2] uit hoofde van hun legitieme portie pas opeisbaar zouden worden na het overlijden van [eiseres] .
3.5.3
[eiseres] heeft onder meer aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 5] en de notaris toerekenbaar zijn tekort geschoten of onrechtmatig hebben gehandeld door erflater niet op voormelde mogelijkheid te wijzen en evenmin te waarschuwen voor de gevolgen van het niet benutten daarvan (rov. 18 van het bestreden arrest). In het licht van de hiervoor in 3.4.1-3.4.2, respectievelijk 3.5.1 vermelde uitgangspunten en omstandigheden, vormt de overweging van het hof dat niet is komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van art. 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen, een onvoldoende begrijpelijke weerlegging van die stelling. Indien erflater niet op de mogelijkheid van die clausule (en de gevolgen van het achterwege laten ervan) is gewezen, heeft hij zich over de wenselijkheid daarvan immers geen mening kunnen vormen. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 zijn dan ook gegrond.
3.5.4
Voor zover het hof met zijn oordeel dat de notaris (bovendien) meer dan voldoende inzicht heeft gegeven in de door haar en haar medewerkers verleende dienstverlening, mocht hebben bedoeld dat de notaris haar betwisting van de hiervoor in 3.5.3 weergegeven stelling van [eiseres] voldoende heeft gemotiveerd, en het hof de stelling op die grond heeft verworpen, is dat evenzeer onbegrijpelijk. Het hof heeft immers geen omstandigheden vastgesteld waaruit kan volgen dat de notaris en haar medewerkers voorlichting over de mogelijkheid van een clausule als bedoeld in art. 4:82 BW hebben gegeven, dan wel deze voorlichting achterwege konden laten. Daarbij is van belang dat het ontbreken van schriftelijke vastlegging van hetgeen met erflater is besproken – waaronder ook valt de onvolledigheid van vastlegging – voor risico van de notaris dient te blijven (zie hiervoor in 3.4.3). Ook onderdeel 2.1.4 slaagt dus.
3.6
Onderdeel 2.1.5 komt op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] niet heeft onderbouwd dat zij door het testament zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is achtergebleven en dat uit de verstrekte financiële gegevens blijkt dat zij over een zeer aanzienlijk vermogen beschikte na betaling van de legitieme porties. De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt. In het licht van de in het onderdeel aangeduide stellingen van [eiseres] is genoemd oordeel onvoldoende gemotiveerd, ook indien wordt uitgegaan van de door het hof in rov. 25 genoemde bedragen.
3.7
Onderdeel 2.2 klaagt over rov. 26, waarin het hof heeft overwogen dat [eiseres] door het opeisen van de legitieme porties geen schade heeft geleden omdat door het betalen van een schuld geen verarming optreedt. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat, hoewel ter zake van de legitieme portie een schuld ontstaat, de langstlevende in geval van niet-opeisbaarheid van die schuld bij leven de gehele nalatenschap kan verteren. Nu dit uitgangspunt juist is en niet blijkt dat het hof dit heeft onderkend, is ook dit onderdeel gegrond.
3.8
Het vorenstaande brengt mee dat ook de voortbouwende klacht van onderdeel 2.3 doel treft.
3.9
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de notaris in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 952,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 februari 2016.
Conclusie 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid notaris. Informatieplicht notaris t.a.v. mogelijkheid niet-opeisbaarheidsclausule in testament op te nemen (art. 4:82 BW). Rol verslaglegging notaris i.v.m. stelplicht nakoming informatieplicht.
Partij(en)
15/01318
mr. J. Spier
Zitting 20 november 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerster]
(hierna: de notaris)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
1.2
Op 2 februari 2011 is overleden [erflater] (hierna: erflater). Erflater was in tweede echt getrouwd met [eiseres] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1 en 2] ) zijn de kinderen van erflater, geboren uit zijn eerste huwelijk.
1.3
Erflater heeft bij testament van 6 maart 2003 laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. Dit testament bevat, voor zover relevant, de navolgende bepalingen:
“(…)
2. BENOEMING ERFGENAMEN BIJ VÓÓROVERLIJDEN
Voor het geval ik mocht overlijden voor mijn echtgenote [ [eiseres] ], sluit ik mijn beide kinderen geboren uit mijn eerste huwelijk casu quo hun afstammelingen uit als erfgenamen in mijn nalatenschap en benoem ik mijn echtgenote tot mijn enige erfgename.
3. BEPALINGEN BIJ GELIJKTIJDIG MET OF NA ELKAAR OVERLIJDEN
Voor het geval ik gelijktijdig met of na mijn genoemde echtgenote mocht overlijden beschik ik, met inachtneming van de hiervoor onder 2. omschreven uitsluiting van mijn beide kinderen casu quo hun nakomelingen, als volgt: (…).”
1.4
Het testament is verleden voor [betrokkene 5] als waarneemster van de notaris. [betrokkene 5] was op dat moment als kandidaat-notaris werkzaam op het kantoor van de notaris.
1.5
De voorbereidende werkzaamheden voor het testament, zoals het voeren van een bespreking en het opstellen van concept(en), zijn uitgevoerd door [betrokkene 4] , destijds als notarieel medewerker werkzaam op het kantoor van de notaris.
1.6
[betrokkene 4] heeft op 24 februari 2003 met erflater en [eiseres] gesproken over de wijziging van hun testamenten. De door [betrokkene 4] gemaakte aantekeningen van deze bespreking bevatten, voor zover relevant, het volgende:
“(…) De man heef een slechte relatie met de beide kinderen uit zijn 1e huwelijk.
Hij wil hen uitsluiten als erfgenaam ook hun nakomelingen.
Hij wil graag eerst testament op de langstlevende.
Daarna wil de man voor zijn gedeelte benoemen:
Twee neven en een nicht
[betrokkene 3] als executeur (…)”.
1.7
Op 26 februari 2003 heeft erflater aan [betrokkene 4] een e-mail gestuurd met, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(…) Wat mijn testament betreft zou ik nog graag iets tussenvoegen n.l. dat mijn deel (genoemd voor de neven en nicht) in eerste instantie gaat naar mijn zuster (…).
Uiteraard blijft voor ons (lees:) beiden het langstlevendentestament het uitgangspunt. (…)”
1.8
Voorafgaand aan het ondertekenen van het testament heeft erflater telefonisch overleg gevoerd met [betrokkene 4] over het door [betrokkene 4] toegezonden concept-testament.
1.9
Na het overlijden van erflater heeft [eiseres] op 16 februari een bespreking gevoerd met notaris [betrokkene 6] , opvolger van het protocol van de notaris.
1.10
[betrokkene 1 en 2] hebben op 3 maart 2011 een beroep gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflater. Op 29 juli 2011 hebben [betrokkene 1 en 2] hun legitieme portie opgeëist per 2 augustus 2011. Bij brief van 4 augustus 2011 is [eiseres] namens [betrokkene 1 en 2] aangemaand binnen 8 dagen tot betaling van de legitieme vorderingen.
1.11
[eiseres] heeft de notaris bij brief van 14 juni 2011 aansprakelijk gesteld.2.
1.12
Op 28 november 2011 heeft [eiseres] bij de Kamer van Toezicht voor notarissen en kandidaat-notarissen te Dordrecht (hierna: de Kamer) een klacht ingediend tegen de notaris en [betrokkene 5] . Bij uitspraak van 1 mei 2012 heeft de Kamer [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.3.[eiseres] heeft van deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.13
Bij beslissing van 23 juli 20134.heeft het Hof Amsterdam de bestreden beslissing vernietigd en opnieuw rechtdoende de klacht ten aanzien van de notaris ongegrond verklaard, het klachtonderdeel dat [betrokkene 5] de wil van erflater niet juist in zijn testament heeft opgenomen ongegrond bevonden en het klachtonderdeel dat [betrokkene 5] bij het passeren van het testament van erflater geen uitleg heeft gegeven over de juridische gevolgen van het testament gegrond verklaard. Aan [betrokkene 5] is de maatregel van waarschuwing opgelegd. ’s Hofs overwegingen houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
“6.2. Vooropgesteld wordt dat [betrokkene 4] bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden met betrekking tot het opmaken van het testament van erflater onder verantwoordelijkheid van [verweerster] is opgetreden. Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat de bepaling van artikel 4:82 BW in de bespreking op 24 februari 2003 aan de orde is gekomen. Evenmin kan worden vastgesteld dat het de wens van erflater was dat een bepaling zoals bedoeld in artikel 4:82 BW in het testament van erflater diende te worden opgenomen. Het voorgaande blijkt niet uit de overgelegde dossieraantekeningen van [betrokkene 4] en kan ook niet uit het e-mailbericht van 26 februari 2003 van erflater aan [betrokkene 4] en de door klaagster beweerde inhoud van het telefoongesprek dat op 28 februari 2003 tussen erflater en [betrokkene 4] heeft plaatsgevonden, worden afgeleid. Immers enkel wordt gesproken van een langstlevendentestament en dat erflater zijn kinderen, alsmede hun nakomelingen, als erfgenamen wilde uitsluiten. Het door klaagster opgestelde verslag, waarvan de inhoud door de notarissen wordt betwist, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Nu [betrokkene 4] heeft gehandeld onder verantwoordelijkheid van [verweerster] , is van een tuchtrechtelijk laakbaar handelen van [verweerster] derhalve niet gebleken, zodat het klachtonderdeel zoals hiervoor weergegeven onder 4.3. onder i. ongegrond zal worden verklaard.
6.3.
Ten aanzien van het klachtonderdeel zoals hiervoor onder 4.3. sub ii. weergegeven, wordt het volgende overwogen. Klaagster is van mening dat [verweerster] als waargenomen notaris in dezen aansprakelijk is voor het handelen en nalaten van [betrokkene 5] als haar waarnemer. Het hof is van oordeel dat een waarnemend kandidaat-notaris in beginsel niet handelt onder de verantwoordelijkheid van de waargenomen notaris. Dit volgt - impliciet - uit artikel 1 lid 1 sub c Wna. Die zelfstandige positie van de waarnemend kandidaat-notaris kan voorts ook worden afgeleid uit artikel 29 lid 7 Wna, welk artikel bepaalt dat de waargenomen notaris onbevoegd is zolang de waarnemend kandidaat-notaris bevoegd is. Nu [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat zij zelf geen bemoeienis gehad heeft met het opstellen en passeren van de testamenten, kan [verweerster] naar ’s-hofs oordeel in dit geval - ook niet als werkgever - geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is jegens [verweerster] derhalve ongegrond.
Klaagster heeft uitdrukkelijk gesteld dat [betrokkene 5] bij het passeren van het testament van erflater geen uitleg heeft gegeven over de juridische gevolgen van het testament en [betrokkene 5] het testament niet bepaling voor bepaling heeft doorgenomen. [betrokkene 5] heeft verklaard zich dit niet meer te kunnen herinneren. Vaststaat dat erflater een slechte verhouding had met zijn kinderen, hen alsmede hun nakomelingen als erfgenamen wilde uitsluiten, een langstlevendentestament wenste en in het geval erflater gelijktijdig met of na klaagster zou overlijden een stichting en zijn zuster tot erfgenamen wilde benoemen. Uit de door klaagster bij brief van 25 februari 2013 overgelegde aantekeningen die [betrokkene 4] gemaakt heeft van de bespreking van 24 februari 2003 (productie 21) blijkt dat deze omstandigheden tijdens die bespreking aan de orde zijn geweest. Bij bestudering van het door [betrokkene 4] voorbereide dossier had ook [betrokkene 5] hiervan op de hoogte kunnen en moeten geraken. Naar het oordeel van het hof had het dan ook op de weg van [betrokkene 5] gelegen om bij het passeren van het testament van erflater de bepaling zoals bedoeld in artikel 4:82 BW aan erflater voor te leggen. Het niet opnemen van die bepaling impliceert immers de keuze om de kinderen te laten voorgaan boven klaagster. [betrokkene 5] diende zich derhalve ervan te vergewissen of erflater zich realiseerde - en ook wenste - dat indien het testament zoals dat op 6 maart 2003 voorlag, gepasseerd zou worden, zijn kinderen hun legitimaire rechten tijdens leven van klaagster konden opeisen. Nu niet is gebleken dat [betrokkene 5] erflater bij het passeren van zijn testament (volledig) op de juridische gevolgen van dat testament heeft gewezen, kan haar daarvan in dezen een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dit betekent dat dit klachtonderdeel gegrond zal worden verklaard. Het hof acht het opleggen van de maatregel van waarschuwing in deze passend en geboden.”
2. Procesverloop
2.1
[betrokkene 1 en 2] hebben [eiseres] op 25 oktober 2011 gedagvaard en gevorderd dat zij zal worden veroordeeld tot betaling van € 51.959,34 aan [betrokkene 1] en van € 50.959,34 aan [betrokkene 2] , beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 augustus 2011 en met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.5.[eiseres] heeft verweer gevoerd. Ter comparitie hebben [betrokkene 1 en 2] hun legitimaire vorderingen verminderd met de verschuldigde successierechten en hun aandeel in de boedelkosten.6.
2.2
Bij incidentele conclusie van 11 januari 2012 heeft [eiseres] toestemming gevraagd om de notaris in vrijwaring op te roepen. Bij vonnis van 22 februari 2012 heeft de Rechtbank Dordrecht zulks toegestaan.7.In de vrijwaringszaak heeft [eiseres] - samengevat - gevorderd dat de notaris zal worden veroordeeld om aan haar te betalen al hetgeen waartoe zij in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met inbegrip van rente en van de proceskosten in de hoofdzaak en met veroordeling van de notaris in de kosten van de vrijwaring, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.8.In de dagvaarding van 16 maart 2012, waarbij de notaris in rechte wordt betrokken, heeft [eiseres] gesteld dat de notaris heeft verzuimd om art. 4:82 BW in het testament van erflater op te nemen.9.In dat artikel is bepaald:
“Een erflater kan aan een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot de voorwaarde verbinden dat de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot, eerst opeisbaar is na diens overlijden.”
2.3
De notaris heeft verweer gevoerd.
2.4.1
In haar tussenvonnis van 21 november 201210.heeft de Rechtbank Dordrecht in de hoofdzaak - voor zover hier van belang - overwogen dat de vorderingen van [betrokkene 1 en 2] zullen worden toegewezen (rov. 5.8).
2.4.2
In de vrijwaringszaak overwoog de Rechtbank dat het testament van de erflater niet zijn uiterste wil bevat, vanwege het ontbreken daarin van het bepaalde in art. 4:82 BW, zodat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bij het opstellen en passeren van het testament niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mocht worden verwacht. Volgens de Rechtbank is de notaris daarmee jegens [eiseres] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de op hem rustende verplichtingen en mitsdien aansprakelijk voor de schade die [eiseres] dientengevolge heeft geleden (rov. 5.16 en 5.17). De Rechtbank kwam tot deze slotsom op grond van de volgende overwegingen:
“5.10. Tussen partijen is in geschil of bij de uitvoering van de opdracht van erflater tot het wijzigen van zijn testament door en namens [verweerster] is gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Indien [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] niet conform deze norm hebben gehandeld, heeft [verweerster] een beroepsfout gemaakt. [verweerster] betwist niet dat zij alsdan aansprakelijk is voor de daarvoor door [eiseres] geleden schade.
(…)
5.12.
[eiseres] stelt, hetgeen [verweerster] niet betwist, dat [betrokkene 4] erflater heeft voorgelicht over de mogelijkheid om de opeisbaarheid van de (mogelijke) legitimaire vorderingen jegens [eiseres] te beperken. Vast staat dat het bepaalde in artikel 4:82 BW niet in het testament van erflater is opgenomen. [eiseres] stelt dat dit het gevolg is van een fout van [betrokkene 4] . [verweerster] voert hiertegen aan dat erflater er blijkbaar vanaf heeft afgezien om het bepaalde in artikel 4:82 BW in zijn testament op te nemen.
5.13.
Uit de aantekeningen van de testamentbespreking en de e-mail van erflater
(…) volgt dat het de wil van erflater was om [betrokkene 1 en 2] uit te sluiten als zijn erfgenamen waarbij een langstlevende testament het uitgangspunt bleef. Die algehele onterving van zijn kinderen was een verstrekkende beslissing van erflater. Uit zijn bijkomende wens tot behoud van een langstlevende testament wordt afgeleid dat het de kennelijke wil van erflater was om de (mogelijke) aanspraken van [betrokkene 1 en 2] jegens [eiseres] zo gering mogelijk te laten zijn. Het verweer van [verweerster] dat met de benoeming van [eiseres] tot haar enige erfgename voldaan is aan een langstlevende testament slaagt niet. Uit genoemde aantekeningen en e-mail blijkt immers de uitdrukkelijke wens van erflater om een langstlevende testament op te maken naast de onterving van zijn kinderen, zodat de wil van erflater om ten gunste van [eiseres] te testeren kennelijk verder strekte dan alleen haar benoeming tot zijn enig erfgename. Daarbij komt dat het testament is opgesteld kort na de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht. Met het nieuwe erfrecht is de positie van de langstlevende echtgenoot ten opzichte van legitimarissen sterker geworden. In het onderhavige testament is echter van een dergelijke versterkte positie van [eiseres] geen sprake. [eiseres] zou zelfs een sterkere positie jegens [betrokkene 1 en 2] hebben gehad, indien erflater niet bij testament over zijn nalatenschap had beschikt. Ingevolge artikel 4:13 lid 3 BW hadden [betrokkene 1 en 2] alsdan immers een in beginsel niet opeisbare vordering jegens [eiseres] verkregen.
5.14.
[verweerster] beaamt dat artikel 4:82 BW één van de opvallendste bepalingen in het nieuwe erfrecht was. In het licht van de hiervoor geschetste Omstandigheden had het op de weg van [verweerster] gelegen om voldoende feitelijk te onderbouwen dat erflater er bewust vanaf heeft gezien om het bepaalde in artikel 4:82 BW in zijn testament op te nemen. [verweerster] voert weliswaar aan dat daarvoor goede redenen kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee de financiële relatie tussen de kinderen en de stiefouder wordt verbroken, maar zij onderbouwt niet dat - en waarom - dit punt destijds voor erflater van betekenis was. Op [verweerster] rust geen verplichting om de keuzes die een testateur bij het opstellen van zijn testament maakt schriftelijk vast te leggen, bijvoorbeeld in gespreksaantekeningen of via een overweging in het testament. Het ontbreken van een dergelijke schriftelijke vastlegging kan evenwel tot gevolg hebben dat [verweerster] niet aan haar motiveringsplicht kan voldoen. Het testament noch de aantekeningen van [betrokkene 4] bieden aanknopingspunten voor het antwoord op de vraag of erflater er bewust vanaf heeft gezien om het bepaalde in artikel 4:82 BW in zijn testament op te nemen. [verweerster] onderbouwt die stelling ook niet anderszins en geeft daarentegen zelfs aan dat [betrokkene 4] desgevraagd heeft verklaard dat hij zich een en ander niet meer kan herinneren.
5.15.
[verweerster] heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd betwist dat erflater bij het passeren van het testament niet op het rechtsgevolg betreffende de opeisbaarheid van de legitimaire vorderingen is gewezen. [verweerster] kan daarbij niet volstaan met de motivering dat dit in vergelijkbare gevallen altijd gebeurde, zeker niet nu zij daarbij aangeeft dat [betrokkene 5] desgevraagd heeft verklaard dat zij zich de zaak niet meer kan herinneren.”
2.4.3
Volgens de Rechtbank dient bij de vaststelling van de schade een vergelijking te worden gemaakt tussen enerzijds de feitelijke situatie waarin [eiseres] na de beroepsfout verkeert en anderzijds de situatie waarin [eiseres] zou hebben verkeerd indien de beroepsfout niet had plaatsgevonden (rov. 5.18). De schade voor [eiseres] betreft het nadeel dat zij lijdt doordat de legitimaire vorderingen tijdens het leven uitgekeerd moeten worden en niet het bedrag van de legitimaire vorderingen zelf (rov. 5.19). De schade voor [eiseres] kan volgens de Rechtbank gelijk gesteld worden aan het gemiste (fictief) vruchtgebruik van de legitimaire vorderingen gedurende haar leven. De Rechtbank heeft een aantal uitgangspunten voor de schadeberekening geformuleerd (rov. 5.20).
2.4.4
De Rechtbank heeft vervolgens in de hoofdzaak iedere beslissing aangehouden en de zaak in de vrijwaringszaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door partijen over de voorgenomen schadebegroting. Ook in de vrijwaringszaak is iedere verdere beslissing aangehouden.
2.5
[eiseres] heeft haar eis bij akte na tussenvonnis vermeerderd. Na eisvermeerdering vordert zij - samengevat - dat de notaris wordt veroordeeld om aan haar te betalen al hetgeen waartoe zij in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, met inbegrip van rente en de proceskosten van de hoofdzaak, alsmede tot betaling van een schadevergoeding van € 442.100,42, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend over de diverse schadeposten en vanaf de dag dat [eiseres] de betreffende schade heeft geleden en met veroordeling van de notaris in de kosten van de vrijwaring, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente daarover.11.
2.6.1
Bij eindvonnis van 17 april 201312.heeft de Rechtbank Rotterdam [eiseres] in de hoofdzaak veroordeeld om aan [betrokkene 1] € 51.959,34 en aan [betrokkene 2] € 50.959,34 te betalen, beide keren vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 13 augustus 2011 tot de dag van volledige betaling. [eiseres] is tevens veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
2.6.2
In de vrijwaring heeft de Rechtbank de notaris veroordeeld tot betaling van € 54.699,32,13.vermeerderd met de wettelijke rente over € 33.963,00 met ingang van de dag dat [eiseres] de vordering van [betrokkene 1 en 2] heeft voldaan, tot de dag der volledige betaling en vermeerderd met de wettelijke rente over het resterende bedrag met ingang van de dag dat [eiseres] de respectieve kosten heeft voldaan, tot de dag der volledige voldoening. De notaris is tevens veroordeeld in de proceskosten en nakosten, beide keren te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
2.6.3
Voor zover hier van belang, heeft de Rechtbank in de vrijwaring nog het volgende overwogen:
“4.4. De legitimaire vorderingen van [betrokkene 1 en 2] zijn schulden van de nalatenschap. De omstandigheid dat zij gedurende zekere tijd niet-opeisbaar zijn, maakt dit niet anders. Als gevolg van de beroepsfout is er in het saldo van de nalatenschap feitelijk geen wijziging opgetreden: ook als het bepaalde in artikel 4:82 BW in het testament van erflater was opgenomen, was de schuld van de nalatenschap aan [betrokkene 1 en 2] ontstaan zodra zij aanspraak zouden maken op hun legitieme porties. Dat [eiseres] thans tot betaling aan [betrokkene 1 en 2] dient over te gaan, daar waar zij in geval van een niet-opeisbare vordering daar gedurende haar leven niet toe gehouden zou zijn, heeft derhalve geen gevolgen voor haar vermogenspositie. Zij ondervindt slechts nadeel in de omstandigheid dat zij na voldoening van de legitimaire vorderingen minder vermogensbestanddelen tot haar beschikking heeft om aan te wenden ter voldoening van haar kosten van levensonderhoud. Haar vermogen is evenwel per saldo echter gelijk aan de situatie waarin de legitimaire vorderingen pas opeisbaar waren geweest na haar overlijden. Daarmee vormt het bedrag dat [eiseres] thans aan [betrokkene 1 en 2] dient te voldoen, geen vermogensschade in de zin van de artikelen 6:95 en 6:96 lid 1 BW. Dat deel van de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding (…) komt niet voor toewijzing in aanmerking.
4.5.
Zoals reeds in het vonnis van 21 november 2012 onder 5.20 is overwogen, wordt de schade die [eiseres] lijdt, omdat zij thans tot uitkering van de legitimaire vorderingen aan [betrokkene 1 en 2] dient over te gaan, gelijk gesteld aan het gemiste (fictief) vruchtgebruik van de legitimaire vorderingen gedurende haar leven. Ter bepaling van de waarde van dat vruchtgebruik wordt aansluiting gezocht bij de artikelen 5 en 10 van het Besluit van 20 juli 1956 ter uitvoering van artikel 21, zesde en achtste lid van de Successiewet 1956, met dien verstande dat in de huidige hoogte van rente op spaargelden, aanleiding wordt gezien uit te gaan van afwijkend rentepercentage van 3%. Uitgaande van de leeftijd van [eiseres] op 13 augustus 2011, 55 jaar, betekent dit dat de waarde van het (gemiste) vruchtgebruik van [eiseres] gelijk is aan factor 11 maal 3% = 33% van de legitimaire vorderingen. Daarbij wordt opgemerkt dat de factor 11 een kapitalisatiefactor betreft, die niet gelijk staat aan de levensverwachting van [eiseres] op 55-jarige leeftijd, maar dat de levensverwachting daarin is verdisconteerd. Uitgaande van legitimaire vorderingen van afgerond € 102.919,00 komt dit neer op een bedrag van € 33.963,00. Dit bedrag komt als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. Hetgeen overigens door [eiseres] in verband met gederfd rendement is gevorderd (…) wordt afgewezen.”
2.7.1
[eiseres] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 april 2013 van de Rechtbank Rotterdam en het vonnis van 21 november 2012 van de Rechtbank Dordrecht tussen partijen in de vrijwaringszaak gewezen. [eiseres] heeft 27 grieven geformuleerd en haar eis andermaal vermeerderd. Zij heeft - enigszins verkort weergegeven - gevorderd dat het Hof genoemde vonnissen zal vernietigen en in ’s Hofs weergave, opnieuw rechtdoende:
• voor recht zal verklaren dat er op “het notariskantoor” in of omstreeks maart 2003 een beroepsfout is gemaakt waardoor het testament van de erflater niet diens uiterste wil bevatte, alsmede dat de notaris aldus toerekenbaar is te kort geschoten in zijn verplichtingen, althans dat door en namens hem onrechtmatig is gehandeld, althans niet is gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht, als gevolg waarvan [eiseres] schade heeft geleden, waarvoor de notaris aansprakelijk is, terwijl voldoende causaal verband aanwezig is en de overtreden norm de strekking had om het belang van [eiseres] te beschermen;
• de notaris zal veroordelen om aan [eiseres] , tegen bewijs van kwijting te betalen € 113.545,42,14.vermeerderd met de wettelijke rente, althans de notaris, zo mogelijk gelijktijdig met het te wijzen arrest in de hoofdzaak, te veroordelen om aan [eiseres] te betalen al datgene waartoe het Hof rechtdoende in hoger beroep bij arrest zal besluiten;
• bij arrest de notaris zal veroordelen om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen:
- € 14.464,37, ter zake van diverse nota's;
- € 90.094,20 ter zake van gederfd rendement;
- € 135.134,13, ter zake van de kosten van juridische bijstand;
- € 13.176,96, ter zake van de door [eiseres] gemaakte kosten/gespendeerde uren, althans een zodanig bedrag als het Hof zal vermenen te behoren;
- € 10.000 ter zake van smartengeld;
- € 150.157 ter zake van kosten geldlening, althans een zodanig bedrag als het Hof zal vermenen te behoren;
een en ander steeds te vermeerderen met de wettelijke rente;
• de notaris zal veroordelen in de kosten van beide instanties, een bedrag aan salaris voor de advocaat daaronder begrepen.
2.7.2
De notaris heeft de grieven bestreden en in incidenteel appel 6 grieven geformuleerd. In het incidenteel appel heeft de notaris gevorderd:
• De grieven in het incidenteel appel gegrond te verklaren, het tussenvonnis en het eindvonnis voor zover bestreden te vernietigen, [eiseres] te veroordelen tot terugbetaling aan geïntimeerde van € 57.033,30 te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening en de vonnissen voor het overige te bekrachtigen;
• Het principaal appel te verwerpen en het vonnis waarvan beroep - voor zover niet in incidenteel beroep bestreden - te bekrachtigen;
• [eiseres] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de kosten van de procedure in eerste aanleg;
• [eiseres] tevens te veroordelen in de nakosten.
2.7.3
Op haar beurt heeft [eiseres] de incidentele grieven bestreden.
2.8
In zijn arrest van 2 december 201415.heeft het Hof de bestreden vonnissen van 21 november 2012 en 17 april 2013 tussen partijen in de vrijwaring gewezen vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende de vorderingen van [eiseres] tegen de notaris afgewezen, [eiseres] veroordeeld om € 57.033,33 aan de notaris te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in het hoger beroep. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Voor zover hier van belang, overwoog het Hof daartoe als volgt:
“8. Het hof gaat eerst in op het incidentele appel aangezien dit het meest verstrekkende gevolg heeft voor de beoordeling.
Toerekenbare tekortkoming
(…)
19. Het hof overweegt als volgt. Erflater heeft aan geïntimeerde opdracht gegeven het opstellen en doen verlijden van zijn uiterste wil.
20. Om daaraan invulling te geven heeft er een bespreking plaats gevonden tussen erflater en [betrokkene 4] , een notarieel medewerker van geïntimeerde.
21. Het testament van erflater is op 6 maart 2003 verleden ten overstaan van [betrokkene 5] in het kader van de waarneming van geïntimeerde. Het hof begrijpt uit de stukken dat [betrokkene 5] , evenals de notarieel medewerker [betrokkene 4] , in dienst was van geïntimeerde.
22. Uit de aantekeningen van [betrokkene 4] volgt dat erflater graag een testament “op de langstlevende” wenste.
23. Uit een e-mail van 26 februari 2003 van erflater aan [betrokkene 4] blijkt dat het uitgangspunt voor erflater blijft het langstlevende testament.
24. Uit het testament van erflater volgt dat appellante tot zijn enige erfgenaam is benoemd en dat hij zijn beide kinderen uit zijn eerste huwelijk heeft uitgesloten.
25. Uit de boedelbeschrijving gemeenschap van goederen per datum overlijden volgt dat het saldo van de huwelijksgemeenschap bedroeg € 697.801. De helft van dit vermogen komt aan appellante toe krachtens huwelijksvermogensrecht. Krachtens erfrecht komt aan haar toe een bedrag van €230.539. Het totale vermogen van appellante bedroeg derhalve €579439,50. Naast dit vermogen beschikt appellante nog over een eigen uitkering alsmede een nabestaandenpensioen.
26. Zowel onder het oude en als het nieuwe erfrecht hadden de kinderen van erflater recht op hun legitieme portie. Dit is naar huidig recht een schuld die als schuld van de nalatenschap ten laste van appellante als enige erfgename komt. Door het opeisen van de legitieme heeft appellante geen schade geleden. Door het betalen van een schuld treedt er geen verarming op.
27. Als rechtsopvolgster onder algemene titel is appellante in de rechten en verplichtingen getreden van erflater. Op appellante rust in die hoedanigheid in beginsel de stelplicht en bewijslast om te bewijzen dat geïntimeerde toerekenbaar te kort is geschoten in haar dienstverlening. Op grond van de stukken is niet komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausle van artikel 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen. Het is derhalve een veronderstelling van appellante dat hij die clausule zou hebben willen opnemen in zijn testament. De door geïntimeerde gesuggereerde mogelijkheid dat hij die clausule mogelijk niet in zijn testament had willen opnemen zou ook kunnen. Nu dat alles echter niet kan worden vastgesteld, kan ook niet worden geconcludeerd dat geïntimeerde (dan wel haar medewerkers) toerekenbaar te kort zijn geschoten jegens erflater dan wel onrechtmatig jegens erflater hebben gehandeld. Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde bovendien meer dan voldoende inzicht gegeven in de door haar en haar medewerkers verleende dienstverlening. Niet weersproken is dat appellante inzage heeft gehad in het dossier van erflater. De aantekeningen van [betrokkene 4] zijn in het geding gebracht. Geïntimeerde heeft in haar incidentele appel duidelijk aan de orde gesteld dat zij niet in haar dienstverlening is te kort geschoten en dat appellante na het overlijden van erflater verzorgd is achter gebleven. Appellante heeft niet onderbouwd op basis van financiële gegeven dat zij door het testament zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is achter gebleven. Uit de financiële gegevens die wel zijn verstrekt volgt dat appellante ook over een zeer aanzienlijk vermogen beschikte na betaling van de legitieme porties.
28. De grief van geïntimeerde treft derhalve doel. Hetgeen tot gevolg heeft dat de bestreden vonnissen voor zover het betrekking heeft op de vrijwaring dienen te worden vernietigd en de vordering van appellante alsnog dient te worden afgewezen.
(…)
Proceskosten
30. Gezien het feit dat appellante in het ongelijk wordt gesteld dient zij te worden veroordeeld in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in appel.
Terugbetaling
31. Appellante dient derhalve aan geïntimeerde terug te betalen de somma van € 57.033,30 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei.2013.”
2.9
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De notaris heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [eiseres] is tot slot nog gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1
Dit is een enigszins uit de hand gelopen procedure. Gezien de inzet (betaling van de legitieme portie ad in totaal ruim € 120.000 aan twee kinderen uit een eerder huwelijk van de overledene) is de vordering zoals in appel verwoord m.i. buiten verhouding (geraakt). Het is ook niet bijzonder praktisch om zó veel geld te spenderen aan een ongewisse procedure (volgens opgave van [eiseres] alleen al aan advocatenkosten ruim € 135.000 tot en met de memorie van grieven). Sommige andere posten getuigen m.i. (evenmin) van veel realiteitszin.
3.2
Ik maak deze opmerking niet om aan te geven dat onbegrijpelijk is dat [eiseres] denkt dat [betrokkene 5] een fout heeft gemaakt. Die gedachte is niet onbegrijpelijk, zoals ook wordt geïllustreerd door het onder 1.13 geciteerde oordeel. Wél om aan te geven dat nog maar de vraag is of een geslaagd cassatieberoep in financiële zin werkelijk veel voor [eiseres] zou opleveren, mede gelet op de enorm hoge advocatenkosten die zij kennelijk maakt; kosten waarvan zeker niet in het oog springt dat deze voor meer dan hooguit een deel voor vergoeding in aanmerking komen. Datzelfde geldt zeker ook voor een deel van de andere door haar opgevoerde kosten.
3.3.1
Wat een eventueel geschil na verwijzing betreft, memoreer ik nog dat de Rechtbank in rov. 5.12 van haar tussenvonnis van 21 november 2012 heeft overwogen dat [eiseres] stelt dat [betrokkene 4] erflater heeft voorgelicht over de mogelijkheid de mogelijkheid van opeisbaarheid te beperken. In de talloze grieven wordt tegen dit oordeel niet opgekomen. Het komt mij voor dat dit oordeel [eiseres] niet bepaald te stade kan komen. Zeker niet nu volgens de inleiding op de klachten onder 1.1 de kern van de zaak is dat
“aan erflater niet is voorgehouden de per 2003 ingevoerde mogelijkheid van artikel 4:82 BW”.
3.3.2
Overigens zou men kunnen betogen dat rov. 5.12 niet ziet op art. 4:82 BW omdat dit er niet met zoveel woorden staat. Mede gelet op de context en omdat niet goed duidelijk is waarop het oordeel van de Rechtbank anders betrekking zou kunnen hebben, lees ik deze rechtsoverweging als vermeld onder 3.3.1.
3.4
Ik heb me nog de vraag gesteld of rov. 5.12 niet zou moeten worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. M.i. is dat niet het geval. Deze rechtsoverweging sluit aan bij de eigen stellingen van [eiseres] .16.Zelfs als sprake zou zijn geweest van een verschrijving, had het voor de hand gelegen dat zij daarop in eerste aanleg of hoger beroep had gewezen. Dat heeft zij ten aanzien van een andere kennelijke vergissing ook gedaan.17.
3.5
Ten slotte: in mijn ogen is de door de Rechtbank bereikte uitkomst bevredigender dan het oordeel van het Hof. Maar in cassatie gaat het daar niet om. Beslissend is of ’s Hofs oordeel bestand is tegen de daartegen gerichte klachten.
4. Bespreking van de klachten
4.1
Onderdeel 2.1 (hetgeen daaraan voorafgaat behelst geen klachten) is gericht tegen rov. 5, 27 en 28 van het bestreden arrest; het waaiert uit in een reeks sub-klachten die niet altijd even duidelijk zijn.
4.2
De onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 betreffen - kort gezegd - de grondslag van de vordering. [eiseres] klaagt allereerst dat het Hof heeft miskend dat zij zich geenszins uitsluitend als rechtsopvolger onder algemene titel op een toerekenbare tekortkoming beroept, maar ook op een onrechtmatige daad jegens haar.18.
4.3
Deze klacht berust m.i. op een misverstand, waaraan niet afdoet dat rov. 27, indien gelezen buiten de context van het hele arrest, daaraan enig voedsel geeft.
4.4
In rov. 18 heeft het Hof het verwijt dat [eiseres] de notaris maakt weergeven en daarbij tot uitdrukking gebracht dat [eiseres] zich op het standpunt heeft gesteld dat ook jegens haar onrechtmatig is gehandeld; dat blijkt met name uit de derde volzin waarin zij naast de erflater ten tonele wordt gevoerd. Tegen dat oordeel is geen klacht gericht. Hieruit volgt m.i. dat het Hof niet heeft tot uitgangspunt heeft genomen dat [eiseres] zich uitsluitend als rechtsopvolgster onder algemene titel op een toerekenbare tekortkoming heeft beroepen.
4.5.1
In rov. 27 overwoog het Hof vervolgens dat niet kan worden geconcludeerd dat de notaris of haar medewerkers toerekenbaar tekort zijn geschoten of onrechtmatig hebben gehandeld jegens erflater nu niet kan worden vastgesteld dat hij de niet-opeisbaarheidsclausule van art. 4:82 BW in zijn testament had willen opnemen.19.Dat oordeel wordt niet bestreden. Daarmee komt m.i. ook het belang te ontvallen aan de klacht over het pretens onrechtmatig handelen jegens [eiseres]. Even aannemend dat de notaris niet tekort is geschoten (of onrechtmatig heeft gehandeld) ten opzichte van de erflater om wiens testament het hier gaat, geldt hetzelfde (zoal niet a fortiori, dan toch zeker ook) ten opzichte van [eiseres] .
4.5.2
Volledigheidshalve stip ik aan dat ’s Hofs oordeel zich richt op de vraag of [verweerster] “of haar medewerkers” onrechtmatig hebben gehandeld. Het Hof is ervan uitgegaan dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] medewerkers van [verweerster] waren (rov. 20 en 21). Waar het rept van de aansprakelijkheid van [verweerster] heeft het Hof, naar valt aan te nemen, het oog op aansprakelijkheid op de voet van art. 6:170 BW nu niets is vastgesteld omtrent enig eigen handelen of nalaten van [verweerster] .
4.6
Onderdeel 2.1.1 klaagt voorts dat het Hof heeft miskend dat de vordering van [eiseres] niet slechts is gegrond op het feit dat [betrokkene 5] heeft verzuimd om art. 4:82 BW in het testament op te nemen, maar ook op het feit dat zij heeft verzuimd de mogelijkheid van art. 4:82 BW aan erflater voor te houden en evenmin op de consequenties van het al dan niet opnemen van die clausule heeft gewezen.20.[eiseres] spreekt in dit verband van een schending van een bijzondere zorgplicht en een beroepsfout.21.Daarom, aldus het onderdeel, heeft het Hof ten onrechte van doorslaggevend belang geacht dat op grond van de stukken niet is komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van art. 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen.
4.7
Het is juist dat [eiseres] stellingen als onder 4.6 vermeld in de mvg heeft ontvouwd, zij het slechts ten dele op de genoemde pagina’s. Het kan haar m.i. evenwel niet baten. Blijkens rov. 18 heeft het Hof onderkend dat [eiseres] de notaris tevens verwijt dat is verzuimd de mogelijkheid van art. 4:82 BW aan erflater voor te houden en dat evenmin op de consequenties van het al dan niet opnemen van deze clausule is gewezen. Het oordeel in rov. 27 dat niet kan worden geconcludeerd dat de notaris toerekenbaar tekort is geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld jegens erflater nu niet kan worden vastgesteld dat hij de niet-opeisbaarheidsclausule van art. 4:82 BW in zijn testament had willen opnemen, kan m.i. moeilijk anders worden begrepen dan dat het ziet op dit verwijt,22.al was zeker denkbaar geweest dat het Hof zich gelukkiger of nauwkeuriger had uitgedrukt.
4.8
Onderdeel 2.1.2 verwijt het Hof – kort samengevat – geen oordeel te hebben geveld over de stelling van [eiseres] dat de erflater in elk geval niet behoorlijk is voorgelicht over de consequenties van het niet opnemen van een clausule als bedoeld in art. 4:82 BW.
4.9
Ik stel voorop dat het hier gaat om een stelling die in de eigen opvatting van [eiseres] buiten de kern van haar betoog ligt; zie onder 3.3.1. Het ligt voor de hand waarom dat zo is. De onder 3.3.1 weergegeven – eigen – stelling van [eiseres] omvat kennelijk zowel in haar visie als in die van het Hof de door het hier besproken onderdeel aangekaarte stelling. Zo bezien, behoefde het Hof er niet afzonderlijk op in te gaan, waarbij ik er vanuit ga dat het Hof heeft aangenomen dat de erflater op art. 4:82 BW is gewezen.
4.10
Complicatie bij dit alles is dat het Hof geen woord wijdt aan de onder 4.9 vermelde kwestie. Het doet de zaak af op het niet kunnen vaststellen van hetgeen de erflater zou hebben gewild. ’s Hofs oordeel is daarom, op zijn best, uitermate mager. Is dit alles voldoende reden voor vernietiging? Het antwoord hangt m.i. af van hetgeen na verwijzing zal moeten worden aangenomen én waartoe de verwijzingsrechter voor het overige zal komen. Zou de verwijzingsrechter op grond van de onder 3.3.1 weergegeven stelling van [eiseres] tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat de erflater voldoende is voorgelicht en dat [betrokkene 5] of [betrokkene 4] ook overigens niet zijn tekortgeschoten, dan komt het inderdaad nog slechts aan op de door het Hof in rov. 27 derde volzin genoemde kwestie. De klacht mist dan belang. Zij mist eveneens belang wanneer bij veronderstelde toereikende voorlichting ’s Hofs oordeel dat niet is komen vast te staan dat de erflater een beding als bedoeld in art. 4:82 BW zou hebben willen opnemen overeind zou blijven.
4.11
Alvorens een eindoordeel te geven over het al dan slagen van de zojuist besproken klacht meen ik er goed aan te doen in te gaan op de klachten over het door het Hof wél gegeven oordeel.
4.12
Volgens onderdeel 2.1.2 blijkt uit de stellingen van [eiseres] “zonder meer” dat de erflater bedoeld beding zou hebben laten opnemen. De door het onderdeel geventileerde klacht is dat het Hof “deze vraag” niet heeft beantwoord. Die klacht faalt evident. Het Hof is wel op deze problematiek ingegaan. Sterker nog: hetgeen daaromtrent wordt overwogen is de kern van de beslissing.
4.13
Volledigheidshalve zal ik nog een ambtshalve wat aangeklede versie van de klacht bespreken voor het geval Uw Raad deze extreem welwillend zou willen lezen. De klacht houdt dan niet in dat het Hof “deze vraag” onbeantwoord heeft gelaten, maar dat het niet gemotiveerd is ingegaan op de eigen aantekeningen van [eiseres] en [betrokkene 4] . Daartoe bestaat eens te meer aanleiding nu onderdeel 2.1.3 wat nader op dit punt ingaat. Daar wordt andermaal gewezen op “die aantekeningen van [betrokkene 4] ” en “de email van erflater van 26 februari 2003”.
4.14
Over de onder 4.13 genoemde nadere aankleding door [eiseres] kan ik kort zijn: in het onderdeel wordt niet verwezen naar passages in de gedingstukken. Van het Hof behoefde niet te worden gevergd dat het suo sponte, buiten concrete stellingen van [eiseres] om, zou gaan sprokkelen om een basis te vinden voor een door haar niet deugdelijk onderbouwde stelling.23.
4.15
Ten overvloede: de wetgever heeft gemeend dat bepaalde personen hoe dan ook recht hebben op een deel van de nalatenschap. Art. 4:63 lid 1 BW is daarover glashelder: “in weerwil van giften of uiterste wilsbeschikkingen”. Daarin ligt allicht besloten dat het, naar het inzicht van de wetgever, naar maatschappelijke opvattingen redelijk is dat deze personen steeds24.gerechtigd zijn tot een deel van de erfenis.25.Bij die stand van zaken ligt voor de hand om niet al te gemakkelijk aan te nemen dat een erflater personen die tot deze categorie behoren (waaronder kinderen) heeft willen “onterven”, nog daargelaten dat dit nooit helemaal lukt. Het is ook een hele stap zowel voor de erflater als voor de kinderen. Het zetten van zo’n stap slaat allicht diepe wonden. Om dezelfde reden past m.i. voorzichtigheid om al te gemakkelijk aan te nemen dat een erflater niet alleen de verstrekkende stap heeft willen zetten om kinderen (uit een eerder huwelijk) slechts hun legitieme portie toe te kennen, maar daarenboven ook nog een – op de voet van art. 4:82 BW – een tot betaling van de legitieme strekkende vordering heeft willen beknotten.
4.16
De vraag of de erflater een dergelijke stap heeft willen zetten, berust op een waardering van feitelijke aard. Deze is in cassatie slechts in zéér beperkte mate toetsbaar. Het Hof heeft zijn oordeel niet gemotiveerd. Het ligt voor de hand dat het Hof van oordeel was dat de door [eiseres] aangevoerde argumenten onvoldoende zwaar wogen om haar summierlijk betrokken stelling voor juist aan te nemen. Het Hof had er beter aan gedaan dat – zo nodig door de bekende dooddoener dat hetgeen [eiseres] op dit punt heeft aangevoerd ontoereikend is – expliciet te overwegen, maar strikt nodig was dat m.i. niet, behoudens hetgeen hierna bij de bespreking van de onderdelen 2.1.3 en 2.1.4 nog aan de orde komt.
4.17
Alvorens de stellingen van [eiseres] na te lopen, lijkt verder zinvol om erop te wijzen dat ’s Hofs impliciete oordeel dat op dit punt de stelplicht en bewijslast op [eiseres] rustte juist is.26.Dat oordeel wordt dan ook terecht niet bestreden.
4.18
In de inleidende dagvaarding heeft [eiseres] het volgende aangevoerd:
a) de bedoeling was de kinderen volledig te onterven;27.
b) uit de aantekeningen van de notarisklerk [betrokkene 4] blijkt dat de erflater een slechte relatie heeft met de kinderen en dat hij hen “wil uitsluiten als erfgenaam”.28.
4.19
Het Hof had de onder 4.18 vermelde stellingen zeker zo kunnen lezen dat de erflater, zou hij van de hoed en de rand hebben geweten waarvan het Hof klaarblijkelijk is uitgegaan, een beding als bedoeld in art. 4:82 BW had willen opnemen. Maar m.i. kan niet worden gezegd dat slechts die lezing mogelijk is en alleen in dat geval is ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk in cassatie technische zin. Daarbij valt te bedenken dat de notaris de stellingen van [eiseres] heeft ontkend, in welk verband hij er op gewezen heeft dat er goede redenen kunnen zijn om kinderen wel te willen “onterven” maar toch geen beding à la art. 4:82 BW op te nemen.29.
4.20
Kort en goed: ook bij ambtshalve aankleding van de klacht(en) (zo men wil bij heel welwillende lezing) kan ’s Hofs arrest er m.i. mee door. Maar het is wel een grensgeval. Zoals hierna zal blijken, slagen klachten die aanschuren tegen de hier behandelde kwestie.
4.21.1
Waarom de door onderdeel 2.1.2 geponeerde stelling dat uiteindelijk een testament is opgesteld dat niet afwijkt van een testament dat ook onder vigeur van het oude erfrecht opgesteld had kunnen worden essentieel is,30.wordt door [eiseres] niet voldoende duidelijk gemaakt. In het bijzonder licht [eiseres] niet toe waarom deze stelling het Hof tot een ander oordeel had moeten brengen. Onder 4.25.2 kom ik op deze stelling in ander verband terug.
4.21.2
Voor zover het onderdeel zo moet worden begrepen dat sprake was van een nutteloos testament en daarom van nutteloos gemaakte kosten, ziet het eraan voorbij dat geen hierop toegespitste vordering is ingesteld.
4.22
De onderdelen 2.1.3 en 2.1.4 klagen tot de kern teruggebracht dat het Hof heeft miskend dat op de notaris een verzwaarde stelplicht rustte.31.In dat kader is het volgens [eiseres] onjuist dat het Hof tot uitganspunt heeft genomen dat zij had moeten bewijzen en niet heeft bewezen dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van art. 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen. Bovendien wordt betoogd dat deze stelplicht hoge eisen stelt aan dossiervoering, waaraan het op nader in onderdeel 2.1.4 uitgewerkte gronden schortte.
4.23
[eiseres] wijst er terecht op dat op de notaris in gevallen als de onderhavige een verzwaarde stelplicht rust.32.Uit het bestreden arrest volgt dat de notaris naar ’s Hofs oordeel aan zijn verzwaarde stelplicht heeft voldaan. Het Hof overweegt immers dat de notaris meer dan voldoende inzicht heeft gegeven in haar dienstverlening en dat inzage is gegeven in het dossier. Naar ’s Hofs oordeel heeft de notaris aldus kennelijk voldoende aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering door [eiseres] verschaft.
4.24
Hiervoor werd al aangegeven dat en waarom het er m.i. in cassatie voor moet worden gehouden dat [eiseres] voldoende is voorgelicht. In zoverre faalt de klacht. Maar daarmee is nog niet gezegd dat niet uit het dossier had moeten blijken dat de erflater heeft laten weten geen clausule als bedoeld in art. 4:82 BW op te willen nemen, al komen we aldus in zekere zin in de semantiek terecht. Maar m.i. toch niet helemaal, zoals ik hierna hoop duidelijk te maken.
4.25.1
Ik ben geneigd te denken dat in het voldoende zijn voorgelicht en het achterwege blijven van de clausule valt af te leiden dat [betrokkene 5] heeft gedacht dat de erflater opneming van de litigieuze clausule inderdaad niet wilde. Het is zeker verdedigbaar dat hij dat ook heeft mogen aannemen. Als iemand adequaat is voorgelicht, dan mag in het algemeen worden aangenomen dat hij op die basis een beredeneerde keuze kan maken en dus ook zal maken. Toegespitst op kwesties als de onderhavige (met voorbijgaan aan na te noemen bijzondere kenmerken): als hij dan niet aandringt op opneming van een beding als bedoeld in art. 4:82 BW, kan in het algemeen vermoedelijk nog wel worden aangenomen dat hij dat kennelijk niet wil.
4.25.2
Dit geval kenmerkt zich evenwel door bijzondere omstandigheden, waarop het middel in ander verband beroep doet, te weten: het maken van het testament zonder het litigieuze beding was niet erg zinvol en bovendien was duidelijk dat de verhouding met de kinderen slecht was. Onder die omstandigheden kan m.i. redelijkerwijs van de notaris (of ten minste degene die het voorbereidend werk doet) worden gevergd dat wordt nagegaan of de erflater goed heeft begrepen wat de voorlichting inhield, in welk verband zich opdringt dat moet worden gevraagd of hij een beding als het onderhavige al dan niet wil laten opnemen. Omdat het hier gaat om een in de gegeven omstandigheden relevante kwestie zal ook mogen worden gevergd dat het antwoord op die vraag in de aantekeningen wordt vermeld.
4.26
In ’s Hofs nauwelijks gemotiveerde arrest wordt over bijna iedere relevante stelling heen gesprongen. Daarmee wordt aan deze zaak m.i. geen recht gedaan.
4.27.1
Zeker niet zonder aarzeling meen ik, alles afwegend, dat deze klacht gegrond is. Daarbij geeft het oordeel van de tuchtrechter (het Hof Amsterdam) voor mij de doorslag. Daarin ligt m.i. besloten dat uit het dossier had moeten blijken dat [betrokkene 5] of [betrokkene 4] had vastgesteld wat de wens van de erflater op dit punt was. Glashelder is die beslissing op dit punt niet, maar uit rov. 6.2 en 6.3, in onderlinge samenhang gelezen, leid ik dit wel af. Anders dan het Amsterdamse Hof laat ik rusten of het hier gaat om een verplichting van [betrokkene 4] of van [betrokkene 5] , reeds omdat ik niet in de notariële praktijk geverseerd ben en geen uitspraken durf te doen over hetgeen op dit punt van notarissen en hun klerken kan worden gevergd. Voor mij is voldoende dat uit de Amsterdamse uitspraak klaarblijkelijk een professionele standaard kan worden afgeleid die door [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] is verzaakt.33.34.Voor de aansprakelijkheidsvraag doet het er niet toe of het gaat om [betrokkene 5] en/of [betrokkene 4] .
4.27.2
Ik heb me nog de vraag gesteld wat het slagen van deze klacht betekent. Het m.i. meest voor de hand liggende antwoord is dat het verweer van de notaris als onvoldoende onderbouwd wordt aangemerkt. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat [betrokkene 5] en/of [betrokkene 4] tekort is geschoten.
4.28
Onderdeel 2.1.5 komt op tegen ’s Hofs oordeel dat [eiseres] niet heeft onderbouwd dat zij door het testament zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is achtergebleven en dat uit de verstrekte financiële gegevens blijkt dat zij over een zeer aanzienlijk vermogen beschikte na betaling van de legitieme porties.
4.29
Deze klachten behoeven slechts bespreking als Uw Raad met mij één of meer van de hiervoor behandelde klachten gegrond zou achten. Falen zij dan mist [eiseres] belang bij bestrijding van deze zelfstandig dragende grond voor ’s Hofs oordeel.
4.30
Onderdeel 2.5.1-I behelst verschillende klachten:
a) de helft van het vermogen bestond uit de woning;
b) “dat” kan niet als zeer aanzienlijk worden bestempeld;
c) € 340.000 + 2,3 ton is geen zeer aanzienlijk vermogen;
d) van “de € 343.408,50” was nog maar € 120.000 over, kennelijk gelet op betaling van de legitieme en de kosten voor juridische bijstand ad € 135.134;
e) de woning moest worden verkocht om in het levensonderhoud van [eiseres] te voorzien.
Bijgevolg valt niet in te zien waarom zij goed verzorgd achterbleef.
4.31
De onder 4.30 onder b bedoelde klacht is onbegrijpelijk nu niet duidelijk is waar “dat” op slaat. Die onder e voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.32
De onder 4.30 onder d genoemde klacht miskent dat het slechts aankomt op de redelijke kosten die [eiseres] heeft gemaakt. Niet uit de verf komt waarom daarvan sprake zou zijn, terwijl het kennelijk mede gaat om de kosten van de tuchtprocedure waarvan de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bovendien is de rekensom niet duidelijk. Uit de mvg op p. 7 moet vermoedelijk worden afgeleid dat eerstgenoemd bedrag staat voor “waarde nalatenschap” maar niet duidelijk is en evenmin wordt duidelijk gemaakt waarom het alleen op dat bedrag zou aankomen.
4.33
Voorts miskennen de klachten ’s Hofs oordeel waarin niet alleen wordt gelet op het vermogen maar waarin ook wordt overwogen dat [eiseres] niet heeft uitgelegd waarom zij niet goed verzorgd is achtergebleven. Niet goed duidelijk is of het Hof hier mede het oog heeft op eventuele pensioenen of andere uitkeringen en zo ja waarvan het dan concreet is uitgegaan. Hoewel de klacht op dit punt niet uitmunt door helderheid en precisie (en er mogelijk geheel aan voorbijgaat) zou ik willen aannemen dat deze mede inhoudt dat ’s Hofs oordeel ofwel onbegrijpelijk dan wel volstrekt ontoereikend gemotiveerd is.35.Aldus gelezen, slaagt de klacht. Het gaat hier om een kernelement in ’s Hofs oordeel. Daaraan moet de eis worden gesteld dat voldoende duidelijk is waarop het Hof doelt. Dat is het niet.
4.34
Bij deze stand van zaken behoeven de overige klachten van dit onderdeel geen bespreking.
4.35
Onderdeel 2.2 is gekant tegen rov. 26 waarin het Hof overweegt dat [eiseres] door het opeisen van de legitieme geen schade heeft geleden omdat door het betalen van een schuld geen verarming optreedt. Volgens [eiseres] is dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk. Het mag dan zo zijn dat ter zake de legitieme een schuld ontstaat, maar wanneer die niet opeisbaar is en de langstlevende ouder gerechtigd is om bij leven de gehele nalatenschap op te souperen, is er wel degelijk een verarming en dus schade en wel voor het bedrag dat onmiddellijk moet worden afgedragen, aldus [eiseres] .36.
4.36
Ik vraag me af of het hier gaat om een dragende overweging. Hoe dat ook zij, als één of meer van de hiervoor besproken klachten slaagt, is juist dat ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk en onjuist is.
4.37
Ik lees de klacht zo dat het moeten uitkeren van de legitieme [eiseres] van de mogelijkheid versteekt om het desbetreffende bedrag, zo nodig, op te souperen snijdt zij hout. Die klacht snijdt hout.
4.38
Onderdeel 2.3 postuleert een voortbouwende klacht. Deze is eveneens gegrond.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof Den Haag en tot verwijzing voor behandeling van het hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2015
De Rechtbank heeft in rov. 3.10 van haar vonnis van 21 november 2012 voorts als vaststaand aangenomen dat de notaris deze aansprakelijkstelling bij brief van 3 augustus 2011 van de hand heeft gewezen. Hiertegen is [eiseres] in hoger beroep met haar derde grief opgekomen. Deze brief is in feitelijke aanleg niet overgelegd, zo maak ik op uit hetgeen in de mva, tevens mvg in incidenteel appel onder 2.19 valt te lezen (‘de notaris en haar advocaat hebben er geen bezwaar tegen dat de advocaat van [eiseres] kopie van de brief van [betrokkene 7] van 3 augustus 2011 in het geding brengt’) en de omstandigheid dat bij de mva in incidenteel appel geen producties zijn overgelegd.
[eiseres] heeft deze vaststelling met haar vierde grief bestreden. In ’s Hofs visie behoort een en ander daarom kennelijk niet langer tot de vaststaande feiten. Deze grief mist in zoverre evenwel goede zin dat de uitspraak van de Kamer als productie 5 bij de conclusie van antwoord is gevoegd; uit die productie blijkt de juistheid van de vaststelling van de Rechtbank op dit punt. Volledigheidshalve merk ik daarbij op dat uit de uitspraak niet meer of anders blijkt dan dat de klacht te laat is ingediend.
Deze na het eindvonnis van de Rechtbank gedateerde uitspraak is door het Hof (ook) niet onder de vaststaande feiten opgenomen. De beslissing is bij memorie van grieven als productie 2 overgelegd.
Zie rov. 4.1 van het vonnis van 21 november 2012 van de Rechtbank Dordrecht.
Zie rov. 5.7 van het vonnis van 21 november 2012 van de Rechtbank Dordrecht.
Dit vonnis is overgelegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding.
Zie rov. 4.4 van het vonnis van 21 november 2012 van de Rechtbank Dordrecht.
Aldus ’s Hofs samenvatting in rov. 5 van het bestreden arrest.
Zie rov. 3.1 van het eindvonnis van 17 april 2013 van de Rechtbank Rotterdam.
Het in de vrijwaring toegewezen bedrag betreft schade wegens gederfd rendement (€ 33.963), kosten juridische bijstand in de hoofdzaak (€ 15.000), griffierecht hoofdzaak (€ 1.400) en proceskostenveroordeling in de hoofdzaak (€ 4.336,32) (rov. 4.15).
De optelsom van de legitieme porties (€ 51.959,34 + € 50.959,34), de daarover verschenen wettelijke rente vanaf augustus 2011 (€ 3.175,77 + € 3.114,65) en de proceskostenveroordeling (€ 4.336,32). Zie de toelichting op grief 2 op p. 8 van de mvg.
ECLI:NL:GHDHA:2014:4290, RN 2015/33. In de zgn. ‘wenk’ bij de uitspraak wordt de beslissing aangemerkt als ‘enigszins verrassend in het licht van de wel gegrond bevonden tuchtklacht’. Bedacht moet evenwel worden dat ook dat Hof in de klachtprocedure in rov.6.2 van zijn beslissing van 23 juli 2013 overwoog dat niet kan worden vastgesteld dat het de wil van erflater was dat een bepaling zoals bedoeld in artikel 4:82 BW in het testament van erflater diende te worden opgenomen.
Verwezen kan worden naar de als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van [eiseres] , op de aanvullende pleitnota van [eiseres] ten behoeve van de mondelinge behandeling voor de Kamer van Toezicht op 20 maart 2012 op pagina 4 bovenaan en het hoger beroepschrift in die procedure onder 37 en 75.
Zie rov. 4.1 en 4.2 van het vonnis van 17 april 2013.
[eiseres] verwijst naar haar grief 5 en de toelichting daarop op p. 13 mvg en voorts naar haar mvg op p. 18 en 19.
M.i. gaat het veeleer om wanprestatie, maar dat terzijde.
[eiseres] verwijst naar haar mvg op p. 11, 12, 17, 19, 20, 22, 25 en 27 en haar mva in incidenteel beroep onder 106, 109 en 110.
[eiseres] verwijst naar haar grief 5a en de toelichting daarop op p. 14 mvg en naar p. 12 mvg.
De notaris meent in haar s.t. onder 33 dat het Hof in het midden heeft gelaten en mocht laten of het verwijt gegrond is, omdat bij het ontbreken van de wens om van de niet-opeisbaarheidsclausule gebruik te maken advisering omtrent die clausule niet tot een ander testament zou hebben geleid. Die lezing lijkt mij niet goed te verenigen met de overweging dat niet kan worden geconcludeerd dat de notaris toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld.
Op p. 22 van de mvg staat op dit punt niets nuttigs. De mva incidenteel doet niet ter zake; wat daar ook zou staan, zou tardief zijn.
Ik ga thans voorbij aan de schaarse uitzonderingen die in casu niet spelen.
De doctrine is op dit punt verdeeld; zie nader losbl. Erfrecht, Boek 4 art. 63 (Mellema-Kranenburg) aant. 2.
HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3963, NJ 2002/387 JBMV rov. 3.5.5 (medische aansprakelijkheid; wel kan van de arts worden verlangd dat hij voldoende gegevens verstrekt tet motivering van zijn beslissing; HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY5693 (eveneens medische aansprakelijkheid); plv. PG De Vries Lentsch-Kostense voor HR 23 april 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL4882, RAV 2010/71. Er is m.i. geen reden om met betrekking tot notarissen anders te oordelen.
P. 6 onder verwijzing naar prod. 6. Daarin staat onder meer (ik vermeld dat ambtshalve) dat 2002 “niet echt een jaar wat goed met de (stief-)kinderen was”. De situatie was zodanig verstoord dat er geen contact meer mogelijk was; waarom dat zo was, wordt niet erg duidelijk. Wat daarna wordt gezegd over de bekende druppel die de emmer deed overlopen is zelfs onbegrijpelijk. Wat volgt, doet vermoeden dat een belangrijke rol speelde om [eiseres] verzorgd achter te laten.
P. 8 onder verwijzing naar prod. 3 waar dit inderdaad staat.
Cva onder 56.
[eiseres] verwijst naar haar mvg op p. 22 en naar haar productie 10 bij inleidende dagvaarding.
Zie ook voetnoot 14 bij subonderdeel 2.1.2.
Zie D.T. Boks, Notariële aansprakelijkheid (diss.), 2002, p. 187 o.v.n. in noot 15 naar HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0058, NJ 1988/500 WLH en HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1269, NJ 1994/368. Zie ook HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3587, NJ 2007/335Asser Procesrecht/Asser 3 2013/306. Zie ook HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244, NJ 1999/286WMK, waarbij opmerking verdient dat het Hof had aangenomen dat de notariële aantekeningen slechts als geheugensteun dienden, op welke omstandigheid ook de annotator Kleijn wijst (NJ noot onder 2). Zie over dit arrest Boks, a.w. p. 188-190 en met name ook p. 206 en 207 waar aantekeningen als “geheugensteuntje” niet voldoende worden genoemd.
Zie HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3587, NJ 2007/335 rov. 3.4.4.
Tegen de in de tekst verdedigde opvatting zou kunnen worden gewezen op HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244, NJ 1999/286WMK. Daarbij verdient opmerking dat deze kwestie in het arrest als feitelijk wordt bestempeld. Daarom acht ik dit arrest niet beslissend als zou mogen worden aangenomen dat uit de beslissing van het Amsterdamse Hof de professionele standaard blijkt.
Kennelijk leest de notaris ook iets dergelijks in de klacht; zie s.t. onder 40.
[eiseres] verwijst voor haar stellingen in feitelijke aanleg naar haar mvg op p. 29.
Beroepschrift 02‑03‑2015
Heden, de tweede maart tweeduizendvijftien (2015), ten verzoeke van mevrouw [requirante], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, RENE MARTINUS THEODORUS TOONEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd en kantoorhoudende te 1059 VM Amsterdam aan de Poeldijkstraat 4;]
AAN:
Mevrouw [verweerster], wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mw. mr. L.C. Dufour (Wij advocaten) kantoorhoudende te (1019 HD) Amsterdam aan de Veemkade 364, aldaar op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw mr L.C. Dufour,----]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van 2 december 2014 van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, gewezen onder nummer 200.132.660 tussen requirante als appellante in het principale appel en verweerster in het incidentele appel en verweerster in cassatie als geïntimeerde in het principale appel en appellante in het incidentele appel.
en dat:
- a.
indien verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerster in cassatie verleent en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerster in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx of op www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de twintigste maart tweeduizendvijftien (2015) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 2 december 2014 van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, gewezen onder nummer 200.132.660, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld -hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak
1.1
Eiseres tot cassatie, hierna: [requirante], is de weduwe van wijlen de heer [erflater]. [requirante] was sedert 22 september 1983 tot aan zijn dood op 2 februari 2011 gehuwd met erflater.1. Erflater heeft in 2003, naar aanleiding van het nieuwe erfrecht, zijn testament laten aanpassen. Daarbij heeft erflater, vanwege de slechte relatie, de kinderen uit zijn eerste huwelijk onterfd. De bedoeling was dat het gehele vermogen strekte tot het levensonderhoud van [requirante]. Uit de aantekeningen van notarisklerk [notarisklerk], destijds in dienst van [verweerster], blijkt dat deze heeft genoteerd dat erflater ‘een testament op de langstlevende wilde’. Vast staat dat het bewuste testament is opgesteld door die notarieel medewerker [notarisklerk]. Verweten wordt dat aan erflater niet is voorgehouden de per 2003 ingevoerde mogelijkheid van artikel 4:82 BW, waardoor erflater die bepaling niet kende en die bepaling dus ook niet in het testament van erflater terecht is gekomen. Als gevolg daarvan hebben de onterfde kinderen dadelijk na overlijden hun legitieme bij [requirante] opgeëist en is er van de verzorgingsgedachte van erflater jegens [requirante] weinig terecht gekomen.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [requirante] jegens [verweerster] tot schadevergoeding deels toegewezen. Het hof heeft de vorderingen alsnog afgewezen met onder meer als oordeel dat het niet vaststaat dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 BW zou hebben willen opnemen in zijn testament en dat zij niet goed heeft onderbouwd dat zij zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is achtergebleven.
1.3
[requirante] kan zich met de uitspraak van het hof niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 27 en 28 in combinatie met r.o. 5, waarin het hof overweegt:
- 27.
Als rechtsopvolgster onder algemene titel is appellante in de rechten en verplichtingen getreden van erflater. Op appellante rust in die hoedanigheid in beginsel de stelplicht en bewijslast om te bewijzen dat geïntimeerde toerekenbaar te kort is geschoten in haar dienstverlening. Op grond van de stukken is niet komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen. Het is derhalve een veronderstelling van appellante dat hij die clausule zou hebben willen opnemen in zijn testament. De door geïntimeerde gesuggereerde mogelijkheid dat hij die clausule mogelijk niet in zijn testament had willen opnemen zou ook kunnen. Nu dat alles echter niet kan worden vastgesteld, kan ook niet worden geconcludeerd dat geïntimeerde (dan wel haar medewerkers) toerekenbaar te kort zijn geschoten jegens erflater dan wel onrechtmatig jegens erflater hebben gehandeld. Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde bovendien meer dan voldoende inzicht gegeven in de door haar en haar medewerkers verleende dienstverlening. Niet weersproken is dat appellante inzage heeft gehad in het dossier van erflater. De aantekeningen van de heer [notarisklerk] zijn in het geding gebracht. Geïntimeerde heeft in haar incidentele appel duidelijk aan de orde gesteld dat zij niet in haar dienstverlening is te kort geschoten en dat appellante na het overlijden van erflater verzorgd is achter gebleven. Appellante heeft niet onderbouwd op basis van financiële gegeven dat zij door het testament zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is achter gebleven. Uit de financiële gegevens die wel zijn verstrekt volgt dat appellante ook over een zeer aanzienlijk vermogen beschikte na betaling van de legitieme porties.
- 28.
De grief van geïntimeerde treft derhalve doel. Hetgeen tot gevolg heeft dat de bestreden vonnissen voor zover het betrekking heeft op de vrijwaring dienen te worden vernietigd en de vordering van appellante alsnog dient te worden afgewezen.
En r.o. 5
- 5.
In de inleidende dagvaarding in eerste aanleg heeft appellante gesteld dat geïntimeerde heeft verzuimd om in het testament van erflater op te nemen artikel 4:82 BW. In dat artikel is bepaald: ’ Een erflater kan aan een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot de voorwaarde verbinden dat de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot, eerst opeisbaar is na diens overlijden.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen,
2.1.1
Het hof miskent in r.o. 27 allereerst dat [requirante] zich geenszins uitsluitend zich als rechtsopvolger onder algemene titel op toerekenbare tekortkoming beroept. In appel beroept [requirante] (ook) zich op onrechtmatige daad jegens haar2..
Blijkens r.o. 5, heeft het hof zich voor wat betreft de te behandelen vordering uitsluitend gebaseerd op de in de inleidende dagvaarding genoemde stelling zoals verwoord in die r.o. 5, te weten dat geïntimeerde heeft verzuimd om in het testament van erflater op te nemen artikel 4:82 BW. Aldus miskent het hof dat [requirante] haar vordering (ook) grondt op een beroepsfout inhoudende dat notarisklerk [notarisklerk] en transporterend notaris hebben verzuimd de mogelijkheid van artikel 4:82 BW aan erflater voor te houden en evenmin op de consequenties daarvan heeft gewezen, te weten dat bij overlijden — ondanks de onterving van de kinderen — die kinderen toch nog vóór gingen op [requirante] en daarvoor heeft gewaarschuwd.3. [verweerster] is voor die beroepsfouten als werkgever jegens [requirante] aansprakelijk. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Op die onjuiste aannames vermeld in r.o. 2.1.1 bouwt het hof in r.o. 27 vervolgens voort.
2.1.2
Het hof miskent in r.o. 27 voorts dat:
- —
[requirante] zich juist ook rechtstreeks op een onrechtmatige daad jegens haar beroept4.,
- —
onder meer door het schenden van een op een notaris rustende bijzondere zorgplicht5. omdat
- —
noch [notarisklerk] noch de transporterend notaris (beiden in loondienst van [verweerster]) voorafgaand aan het verlijden van het testament de mogelijkheid van artikel 4:82 BW aan erflater heeft voorgehouden6. en
- —
evenmin op de consequenties van het nalaten van het opnemen van een dergelijke clausule hebben gewezen en daarvoor hebben gewaarschuwd, te weten dat bij overlijden — ondanks de onterving van de kinderen — die kinderen toch nog vóór gingen op [requirante]7.,
- —
en dat dit de beroepsfout is, als gevolg waarvan door het testament de kinderen als legitimaris direct hun legitieme konden opeisen en dat ook hebben gedaan,8.
hetgeen vervolgens maakt dat in casu het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat het hof in r.o. 27 overweegt, dat het van belang is dat op grond van de stukken niet is komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen.
In zoverre oordeelt het hof dan ook ten onrechte in r.o. 28 dat grief 1 van het incidentele appel doel treft. De door [requirante] gestelde beroepsfout is immers gelegen in het niet voorlichten omtrent de mogelijkheid van artikel 4:82 BW, noch door [notarisklerk], noch door de kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] en dat laat het hof — andermaal ten onrechte- onbesproken.
Wanneer immers het verwijt in appel is dat erflater die mogelijkheid niet is voorgehouden9. en evenmin voor de consequenties van het nalaten van een dergelijke clausule is gewaarschuwd10. en erflater zich nu juist daarvoor tot het kantoor van [verweerster] wendt om zich daaromtrent deskundig te laten adviseren, dan ligt het juist voor de hand dat niet kan komen vast te staan dat hij de clausule in het testament heeft willen opnemen.
In dat verband moet dus worden beoordeeld of erflater in de gegeven omstandigheden, indien hij wel op de hoogte was geweest van de mogelijkheid, dat beding had laten opnemen. [requirante] stelt gemotiveerd met een beroep op haar eigen aantekeningen en die van [notarisklerk] en met verwijzing naar productie 10 bij inleidende dagvaarding11. dat dit zonder meer het geval zou zijn geweest.12. Deze vraag laat het hof — ten onrechte — onbeantwoord.
In dat kader laat het hof eveneens onbesproken de essentiële stelling op pagina 22 van de memorie van grieven, de eerste en derde zin van het citaat van mr [naam 1] (overgelegd als productie 10 bij mvg):
‘Uiteindelijk is een testament opgesteld dat niet afwijkt van een testament dat ook onder vigeur van het oude erfrecht opgesteld had kunnen worden enz.
(…)
Het uitzonderlijke van de desbetreffende gang van zaken klemt temeer daar het erfrecht zeer kort voorafgaand aan de bespreking ingrijpend was vernieuwd en daardoor in geen geval bekende paden konden worden bewandeld en teruggevallen worden op oude kantoormodellen zoals in casu lijkt te zijn gebeurd.’
Erflater gaat dus naar de notaris om zijn testament te laten aanpassen in verband met het nieuwe erfrecht teneinde zijn kinderen te onterven en te zorgen dat alles eerst naar zijn echtgenote gaat en daarna naar neven en nichten en er komt uiteindelijk een testament uit dat zijn kinderen voor wat betreft de legitieme bevoordeeld boven zijn echtgenote.13. Ook hieruit volgt de beroepsfout van het niet voorhouden van de mogelijkheid van artikel 4:82 BW kennelijk vanwege een oud kantoormodel en klaarblijkelijk als gevolg van een gebrek aan kennis van het nieuwe recht.
Het hof heeft hetzij ten onrechte niet beslist op deze essentiële stellingen, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans is het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk14.
2.1.3
In dat kader is vervolgens ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 27 oordeelt dat:
Nu dat alles echter niet kan worden vastgesteld, kan ook niet worden geconcludeerd dat geïntimeerde (dan wel haar medewerkers) toerekenbaar te kort zijn geschoten jegens erflater dan wel onrechtmatig jegens erflater hebben gehandeld.
‘Dat alles’ slaat op hetgeen het hof daarvóór overweegt:
Op grond van de stukken is niet komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen. Het is derhalve een veronderstelling van appellante dat hij die clausule zou hebben willen opnemen in zijn testament. De door geïntimeerde gesuggereerde mogelijkheid dat hij die clausule mogelijk niet in zijn testament had willen opnemen zou ook kunnen.
Het hof bouwt hier dus voort op de onjuiste aanname dat [requirante] had moeten bewijzen en niet heeft bewezen dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausle van artikel 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen.
Het is echter omgekeerd: ondersteund door de uitspraak van de notariskamer van het hof Amsterdam heeft [requirante] nu juist gesteld dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 BW niet kende en dat die daarom niet in zijn testament is opgenomen en dat het gelet op de slechte relatie met zijn kinderen en zijn uitdrukkelijke wens dat zijn kinderen zouden worden onterfd en zijn vrouw als langstlevende de beschikking over het vermogen zou krijgen15. moet worden aangenomen dat erflater die clausule had doen opnemen indien hij daarvan had geweten en op de juiste manier was voorgelicht. In dat kader geldt voor de notaris op zijn minst een verzwaarde stelplicht. Waar vervolgens uit de aantekeningen van [notarisklerk] nu juist blijkt dat erflater zijn kinderen wilde onterven, een langstlevende testament wilde stelt [verweerster] nu juist niet veel meer of anders In dat kader is ook het oordeel van het hof onjuist dat, nu het 8 jaar geleden is, de notaris niet meer in staat is zich te verdedigen tegen het verwijt dat de heer [notarisklerk] en de kandidaat-notaris de mogelijkheid van artikel 4:82 BW niet met erflater hebben besproken.16. In dat kader had het hof dus als onvoldoende weersproken moeten vaststellen dat die mogelijkheid niet is voorgehouden en evenmin is gewaarschuwd voor de gevolgen die het niet-opnemen van een dergelijke clausule met zich mee zou brengen. Bovendien is, gelet op — andermaal de aantekeningen van [notarisklerk] — in combinatie met de kennelijke wil van erflater om een langstlevende testament op te stellen, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt ‘dat erflater mogelijk ook niet een dergelijke clausule had willen opnemen.’ Zoals onder meer in punt 18 van de mva in het incidenteel appel is gesteld is gelet op die aantekeningen van [notarisklerk] en gelet op de email van erflater d.d. 26 februari 2003 het juist onwaarschijnlijk dat erflater een dergelijke bepaling ex artikel 4:82 BW niet zou hebben gewild. Verwezen wordt te dezen verder naar de als productie 10 bij inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van mr. [naam 1], die op verschillende plaatsen in appel is geciteerd17. p. 2:
‘(…) Dat een testateur deze laatstbedoelde stap niet zou willen zetten is echter bepaald onwaarschijnlijk omdat deze veeleer logisch voortvloeit uit de eerste — vergaande stap die de testateur zet, te weten onterving van zijn kinderen en hun afstammelingen in alle gevallen.’
Het hof miskent dus ook hier dat de toerekenbare tekortkoming en de onrechtmatigheid dus niet zit in het niet-opnemen, maar in het daaromtrent niet adviseren, het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.1.4
In dat kader is verder rechtens onjuist, onbegrijpelijk en ook volstrekt irrelevant hetgeen het hof vervolgens overweegt:
(…) Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde bovendien meer dan voldoende inzicht gegeven in de door haar en haar medewerkers verleende dienstverlening. Niet weersproken is dat appellante inzage heeft gehad in het dossier van erflater. De aantekeningen van de heer [notarisklerk] zijn in het geding gebracht.
Ook dit oordeel bouwt voort op de onjuiste aanname van het hof dat niet is komen vast te staan dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 BW in zijn testament heeft willen opnemen. In punt 65 van de memorie van antwoord in reconventie punt 65 wijst [requirante] erop dat het dossier niet is overgelegd, ondanks herhaald verzoek. Bij brief van 3 augustus 2011 heeft [verweerster] enkele losse stukken toegezonden, waarvan de aantekeningen nauwelijks leesbaar zijn en er geen toelichting was, zodat ook in dit licht onbegrijpelijk is dat het hof overweegt dat [requirante] inzage heeft gekregen in het dossier.
Bovendien miskent dit oordeel dat op de notaris een verzwaarde stelplicht rust18.. Daartoe is het enkele feit dat [requirante] inzage heeft gehad in het dossier niet voldoende. Gelet op de stelling van [requirante], onder meer op p. 17 laatste drie alinea's dat erflater geen jurist was, artikel 4:82 BW niet kende, de notariële tuchtkamer van het Hof Amsterdam in r.o. 6.1 heeft geoordeeld:
‘bij bestudering van het door [notarisklerk] voorbereide dossier had ook [kandidaat-notaris] hiervan op de hoogte kunnen en moeten geraken. Naar het oordeel van het Hof had het dan ook op de weg van [kandidaat-notaris] gelegen om bij het passeren van het testament van erflater de bepaling voor te leggen (…)’
had het op de weg van [verweerster] gelegen om in het kader van die verzwaarde stelplicht voldoende te stellen waaruit aannemelijk zou worden dat het hof het hier niet bij het rechte eind heeft en dat aan erflater weldegelijk die mogelijkheid is voorgehouden, hetzij door [notarisklerk], hetzij door de kandidaat-notaris. [verweerster] beperkt zich in dit kader tot het verweer dat, nu het 8 jaar geleden is, de notaris niet meer in staat is zich te verdedigen tegen het verwijt dat de heer [notarisklerk] en de kandidaat-notaris de mogelijkheid van artikel 4:82 BW niet met erflater hebben besproken.19. Het moet er dus in het kader van dit geding voor worden gehouden dat erflater voorafgaand aan het verlijden van het nieuwe testament niet op die bepaling is gewezen en dus ook niet op de hoogte was van die mogelijkheid.
Die verzwaarde stelplicht stelt bovendien hoge eisen aan de dossiervoering van de aangesproken dienstverlener.20. Uit dat dossier moet zijn na te gaan
- (1)
wat de expliciete wens is van de cliënt
- (2)
wat is geadviseerd,
- (3)
welke correspondentie is gevoerd en
- (4)
wat uiteindelijk de keuze is geweest van de bewuste cliënt.
Uit de eigen stellingen van [verweerster] blijkt dat het dossier waarvan [requirante] inzage heeft gehad niet volledig was: uit punt 2.7 van de memorie van antwoord blijkt dat het dossier omvangrijker is geweest dan thans ter beschikking is gesteld. Daar wordt immers gesproken van eerdere versies waarop erflater commentaar zou hebben gegeven welke eerdere versies' niet bewaard zijn gebleven.21.’ Ook is er een telefoongesprek geweest — volgens dit punt 2.7 — waarvan ‘geen telefoonnotie is gemaakt’.22. Er is in dit kader — gelet op de aantekeningen van [notarisklerk] — niet eens een begin gemaakt met (1) en (2) t/m (4) ontbreken geheel. Toch zijn dit de minimale eisen die aan een adequate dossiervoering van een dienstverlener mogen en moeten worden gesteld en dit zijn ook de gegevens die in het kader van een verzwaarde stelplicht aan een partij op wie krachtens artikel 150 Rv de bewijslast rust aanknopingspunten voor bewijslevering te geven. Uit het voormelde verweer van de notaris dat, nu het 8 jaar geleden is, de notaris niet meer in staat is zich te verdedigen tegen het verwijt dat de heer [notarisklerk] en de kandidaat-notaris de mogelijkheid van artikel 4:82 BW niet met erflater hebben besproken23., volgt de noodzaak van een dergelijke wijze van dossiervoering. Ontbreekt die dan dient dat voor rekening en risico te komen van de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust en zullen de stellingen van de eisende partij als onvoldoende weersproken door de rechter moeten worden vastgesteld.
Het gaat er dus niet om of er inzage is ingegeven in ‘het dossier’ maar waaruit dat dossier dat ter inzage wordt gegeven bestaat. Indien dat een onvolledig dossier is, hetzij omdat dat dossier onvolledig is gevoerd, dan wel dat het dossier wel volledig was maar slechts gedeeltelijk ter inzage is gegeven, dan voldoet die partij niet aan zijn (verzwaarde) stelplicht.24.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
Ook is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk hetgeen het hof verder nog overweegt in r.o. 27 in combinatie met r.o. 25 :
- 25.
Uit de boedelbeschrijving gemeenschap van goederen per datum overlijden volgt dat het saldo van de huwelijksgemeenschap bedroeg € 697.801. De helft van dit vermogen komt aan appellante toe krachtens huwelijksvermogensrecht. Krachtens erfrecht komt aan haar toe een bedrag van € 230.539. Het totale vermogen van appellante bedroeg derhalve € 579439,50. Naast dit vermogen beschikt appellante nog over een eigen uitkering alsmede een nabestaandenpensioen.
- 27.
(…) Geïntimeerde heeft in haar incidentele appel duidelijk aan de orde gesteld dat zij niet in haar dienstverlening is te kort geschoten en dat appellante na het overlijden van erflater verzorgd is achter gebleven. Appellante heeft niet onderbouwd op basis van financiële gegeven dat zij door het testament zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is. achter gebleven. Uit de financiële gegevens die wel zijn verstrekt volgt dat appellante ook over een zeer aanzienlijk vermogen beschikte na betaling van de legitieme porties. (…)
2.1.5-I
Dit oordeel in r.o. 25 en 27 onbegrijpelijk is in het licht van de boedelbeschrijving omdat daaruit blijkt dat ongeveer de helft van dit bedrag de echtelijke woning betreft25.. Dat kan geenszins als een ‘zeer aanzienlijk vermogen’ worden aangemerkt. Nog daargelaten dat van een zeer aanzienlijk vermogen naar gangbaar taalgebruik toch (eerst) gesproken wordt indien er naast een echtelijke woning (die niet voor niets bij de vermogenstoets, bijvoorbeeld in het kader van gefinancierde rechtshulp, niet meetelt) over een veel groter liquide vermogen wordt beschikt dan van € 2,3 ton + een woning.26. Dit oordeel is ook onbegrijpelijk in het licht van punt 2 van de memorie van grieven, waarin [requirante] stelt zij dat er op dat moment van de € 343.408,50 nog maar € 120.000,= over is ‘hetgeen betekent dat zij geen geld meer heeft om in haar levensonderhoud te kunnen blijven voorzien, zoals de bedoeling was van haar echtgenoot. Zij zal genoodzaakt zijn om de echtelijke woning te verkopen’. Hoezo riant en goed verzorgd achterlaten? Daarvan is geen sprake als de echtelijke woning verkocht moet worden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Bij memorie van antwoord heeft [verweerster] dit overigens niet weersproken. Dus los van het feit dat het niet relevant is (zie hierna de volgende klacht), is het e.e.a. onjuist en onbegrijpelijk.
2.1.5-II
Bovendien getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel ook volstrekt onbegrijpelijk omdat het er kennelijk van uitgaat dat schade niet behoeft te worden vergoed wanneer iemand — in de visie van het hof — nog voldoende geld op de bank heeft staan. Aldus komt deze redenering neer op het volgende.
Stel iemand ‘leent’ tijdens een feestje in beschonken toestand de gloednieuwe Range Rover van de jubilaris en rijdt die total loss. Schade € 125.000,=.27. De verzekering keert niet uit want de chauffeur was zodanig onder invloed van alcohol dat hij niet mocht rijden. Bovendien had hij gepoogd wat stunts van het programma Engelse TV programma Top Gear na te doen. De jubilaris spreekt de dader in rechte aan voor de schade. De dader verweert zich met de stelling dat de jubilaris nog voldoende geld op de bank over heeft om een nieuwe auto te kopen.
Dit voorbeeld illustreert dat voor de vraag of een partij schadeplichtig is in beginsel niet van belang is wat de financiële positie van de schadelijdende partij is. Uitgangspunt is dat een schadelijdende partij in die toestand moet worden gebracht waarin hij zou zijn geweest indien het schade veroorzakende voorval niet had plaatsgevonden of in dit geval de beroepsfout niet was gemaakt. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. In dat verband is dus irrelevant in hoeverre [requirante] al dan niet voldoende heeft onderbouwd op basis van financiële gegevens dat zij door het testament zonder opeisbaarheidsclausule niet goed verzorgd is achter gebleven.
2.1.5-III
Voor zover het hof met de in dit onderdeel geciteerde passages van r.o. 25 en 26 heeft willen aanduiden dat in het juridisch jargon een langstlevende testament betekent dat de langstlevende verzorgd achterblijft is het eveneens rechtens onjuist en onbegrijpelijk.
Voor de inhoud en omvang van de opdracht van erflater aan (het kantoor c.q. de medewerkers van) [verweerster] heeft het hof miskend dat bepalend is datgene wat partijen bij het aangaan voor ogen heeft gestaan en uit elkaars gedragingen en uitlatingen hebben mogen afleiden. De Hoge Raad stelt de zogenoemde Haviltex-norm28. (geobjectiveerd subjectieve uitleg) centraal, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn, gewaardeerd naar hetgeen de redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij is ook van belang tot welke kringen partijen behoren, of één van beide partijen bij uitstek als een deskundige professional moet worden aangemerkt. Op pagina 17 derde alinea van onderen heeft [requirante] met zoveel woorden gesteld dat erflater geen jurist was en artikel 4:82 BW niet kende.29. Het hof heeft er geen blijk van gegeven te hebben getoetst aan het Haviltexcriterium wat partijen in de gegeven omstandigheden gelet op de kenbare belangen uit de wensen zoals omschreven in de aantekeningen van [notarisklerk] zoals aangehaald in r.o. 6 van het arrest van het hof hebben mogen begrijpen.
Er van uitgaande dat erflater niet juridisch onderlegd was, zijn echtgenote wilde laten voorgaan op de kinderen en niet met de ene hand iets geven ([requirante] als enig erfgenaam) en met de andere hand dit terugnemen (de kinderen eisen een groot deel van het vermogen als legitieme op tijdens leven van [requirante]) dan is zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk dat het hof niet tot het oordeel is gekomen dat — evident- erflater gebruik had gemaakt van de mogelijkheid van artikel 4:82 BW indien hij daaromtrent deugdelijk was voorgelicht.
Daarmee is dan ook gegeven dat hij daarover deugdelijk had moeten worden voorgelicht en dat het verzaken daarvan een beroepsfout met zich meebrengt die wanprestatie richting erflater oplevert en een onrechtmatige daad jegens [requirante].
In deze situatie had [erflater] voorgelicht moeten worden over de mogelijkheid die artikel 4:82 BW biedt om de langstlevende te beschermen tegen de opeisbaarheid van de legitieme tijdens leven.30.
Uit de aantekeningen van [notarisklerk], zoals geciteerd in r.o. 6, volgt dat erflater een slechte relatie met zijn beide kinderen had, hij hen wilde uitsluiten als erfgenaam en ook hun nakomelingen, hij eerst een testament op de langstlevende wilde en daarna voor zijn gedeelte (van de erfenis) zijn twee neven en een nicht benoemen. Als gezegd was erflater een leek, zodat voor wat betreft ‘een testament op de langstlevende met onterving van zijn beide kinderen’ in redelijkheid niet anders kan zijn bedoeld dan dat hij — indien hem die mogelijkheid was voorgehouden en geboden — had geopteerd voor de clausule ex art. 4:82 BW. ‘Een langstlevende testament’ betekent in de volksmond immers dat de partner die de andere overleeft gedurende zijn of haar leven de beschikking krijgt over het gehele vermogen en niet dat vermogen minus de dadelijk opeisbare legitiemen.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 26.
- 26.
Zowel onder het oude en als het nieuwe erfrecht hadden de kinderen van erflater recht op hun legitieme portie. Dit is naar huidig recht een schuld die als schuld van de nalatenschap ten laste van appellante als enige erfgename komt. Door het opeisen van de legitieme heeft appellante geen schade geleden. Door het betalen van een schuld treedt er geen verarming op.
Immers, het moge dan zo zijn dat er een schuld ontstaat, maar wanneer die niet opeisbaar is en de langstlevende ouder gerechtigd is om bij leven de gehele nalatenschap op te souperen31., is er weldegelijk een verarming en dus schade en wel voor het bedrag dat thans onmiddellijk moet worden afgedragen. Dit bedrag had immers indien artikel 4:82 BW in het testament was opgenomen ter beschikking van [requirante] gestaan om van te leven, hetgeen nu niet het geval is. Ook dit heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven in het licht van het gestelde in de memorie van grieven p. 29 eerste woordblok.
2.3
Het slagen van één of meer klachten vitiëert ook de voortbouwde rechtsoverwegingen 28 t/m 31 en het dictum
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 94,19 incl. btw.
[… op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968, in verband waarmee de kosten zijn verhoogd;]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑03‑2015
Mva zijdens de notaris punt 2.2.
Vgl. memorie van grieven p. 18 laatste alinea en p. 19 alinea 1 t/m 4.
Vgl. mvg zijdens [requirante]: p. 11, het citaat uit de uitspraak van de notariskamer van het hof Amsterdam d.d. 23 juli 2013, p. 12 de eerste alinea na dat citaat, p 17 derde alinea van onderen, p. 19 laatste drie alinea's, p. 20 laatste 2 alinea's, p. 22 eerste alinea, p. 25 laatste alinea, p 27, 4e alinea. Mva in incidenteel beroep: punt 106, 109 en 110.
Zie grief 5 en toelichting mvg p. 13
Zie grief 3, p. 12 eerste alinea na het citaat, grief 5a en toelichting op p. 14 van de mvg.
Zie onder meer mvg p. 11 laatste alinea en p. 12 eerste alinea, p. 19, 5e en 8e alinea.
Vgl. mvg zijdens [requirante]: p. 11, het citaat uit de uitspraak van de notariskamer van het hof Amsterdam d.d. 23 juli 2013, p. 12 de eerste alinea na dat citaat, p. 17 derde alinea van onderen, p. 19 laatste drie alinea's, p. 20 laatste 2 alinea's, p 22 eerste alinea, p. 25 laatste alinea, p. 27, 4e alinea. Mva in incidenteel beroep: punt 106, 109 en 110.
Waarbij nota bene dit naar huidig recht niet het geval was indien erflater in het geheel geen testament had gemaakt. Hieruit volgt des te meer dat er sprake is van een beroepsfout.
Mvg zijdens [requirante] p. 17 derde alinea van onderen laatste volzin, p. 18 tweede woordblok.
Zie mvg p. 18 eerste helft van de pagina. Zie verder ook memorie van antwoord in het incidentele appelpunt 27 sub 2.
Bijvoorbeeld mvg p. 22, mva in incidenteel appel p. 6 punten 17, 58, i.h.b. p. 2 van die verklaring:11 p. 2:‘(…) Dat een testateur deze laatstbedoelde stap niet zou willen zetten is echter bepaald onwaarschijnlijk omdat deze veeleer logisch voortvloeit uit de eerste — vergaande stap die de testateur zet, te weten onterving van zijn kinderen en hun afstammelingen in alle gevallen.’
Mvg p. 19 i.h.b. de derde alinea.
Immers, indien er geen testament zou zijn gemaakt dan had de wettelijke regeling gelijk geweest aan het maken opnemen van een beding ex artikel 4:82, zo blijkt uit artikel 4:13 lid 2 BW.
De vraag is dan — en die stelplicht en bewijslast ligt dan op [verweerster] — dat erflater, ondanks het feit dat het hem wel zou zijn verteld en hij had aangegeven zijn kinderen te willen onterven en een langstlevende testament wilde, hij desgevraagd en gewezen op de consequenties dan bewust zou willen dat zijn kinderen dan toch vóór zouden gaan op zijn echtgenote met wie hij sinds 1984 was getrouwd en die niet behoorlijk in eigen onderhoud kon voorzien. [requirante] acht dat uitgesloten, zodat zij anders nog over dat geld had kunnen beschikken.
En het bovendien zo is dat naar nieuw recht (per 2003) zónder testament de legitieme pas opeisbaar zou worden ná overlijden van [requirante], zoals blijkt uit art. 4:13 lid 2 BW.
Mva punt 6.8.
Bijvoorbeeld mvg p. 22, mva in incidenteel appel p. 6 punten 17, 58
Onder meer memorie van antwoord in incidenteel appel punt 27 sub 3.
Mva punt 6.8.
Mva in incidenteel appel zijdens [requirante] punten 27 sub 3, 105 t/m 110 124 t/m 1127
Dat is overigens des te opmerkelijker daar, zoals [requirante] in haar memorie van antwoord in incidenteel appel in punt 17 aangeeft, op pagina 7 van de mva onder i wordt aangegeven dat vanaf het eerste concept duidelijk was dat in het testament geen bepaling met de strekking van art. 4:82 BW was opgenomen. Maar daar waren toch geen kopieën meer van bewaard volgens 2.7 van diezelfde memorie van antwoord? Of waren ze er wel maar niet beschikbaar gesteld ter inzage aan [requirante]?
Vgl. ook mva in het incidenteel appel, punt 8.
Mva punt 6.8.
In punt 12 van de mva in reconventie stelt [requirante] dan ok dat in de onderhavige procedure geen stukken zijn overgelegd waaruit kan blijken op welke wijze mevrouw [kandidaat-notaris] haar werkzaamheden heeft verricht.
Zie mvg p. 7 punt 2 onder het kopje boedelbeschrijving, verwijzend naar productie 1. Daaruit blijkt dat de waarde van de totale huwelijksgemeenschap werd gevormd door de echtelijke woning die op dat moment € 340.000,= waard was en door de waarde van de beleggingen € 347.975,=. Om een gebruikelijke zinsnede uit een cassatiemiddel van een confrère uit Nijmegen maar eens te parafraseren: Hoezo bleef er voldoende over? Indien we de schadeposten op pagina 36 van de memorie van grieven kijken dan blijft er niet veel van over: niet alleen is er aan de kinderen € 113.545,42 betaald terzake van de opgeëiste legitieme, maar ook waren er toen al € 135.134,= aan kosten voor juridische bijstand gemaakt.
In dat geval moet bij een dergelijke aanduiding worden gedacht aan een liquide vermogen van een miljoen euro of meer.
Dit is overigens nog niet eens de duurste uitvoering: die kost € 192.000,= volgens www.landrover.nl.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:13Y8 101 (Lundiform/Mexx) Zie ook HR 21 april 1995,ECLI:NL:HR: 1 995:ZC1706, RvdW 1995/98 (Kakkenberg/Kakkenberg)HR 20 februari 2004, ECLI: NL:HR:2004:01427, NJ 2005/49) (DSM/Fox), alsmede HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1571, NJ 2006/521
Zie ook mva in het incidenteel appel punt 63: erflater was geen erfrechtdeskundige en niet op de hoogte van het bestaan en de betekenis van het artikel. Mevrouw [kandidaat-notaris] had moeten doorvragen en de kwestie aan de orde moeten stellen, zoals het. Klachthof [Notariskamer van het Gerechtshof te Amsterdam-HJWA] aangeeft. Zij heeft zulks niet gedaan en daardoor laakbaar gehandeld.
Een situatie die bovendien automatisch was ingetreden indien erflater geen enkel testament had gemaakt.
Zie mvg, p. 29. eerste woordblok.