Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW:Schadevergoeding
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW
Schadevergoeding
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
Actueel t/m
18-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW
De partij die aanspraak maakt op schadevergoeding draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en de inhoud van de verbintenis waarin de wederpartij tekortgeschoten zou zijn.1 Voor de bij de verschillende typen verbintenissen behorende bewijslastverdeling, zij verwezen naar de wettelijke bepalingen inzake overeenkomst, onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming.2 Ten aanzien van de overeenkomst geldt voorts dat specifieke wettelijke bepalingen ter zake van bijzondere overeenkomsten kunnen leiden tot nuancering van het navolgende.3
Tekortkoming (lid 1)
De partij die aanspraak maakt op schadevergoeding draagt ook de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de tekortkoming in de nakoming van de verbintenis.4 Deze āĀ direct uit de hoofdregel van art. 150 Rv volgendeĀ ā bewijslastverdeling ligt voor de hand. De implicatie daarvan is dat de betwisting van de tekortkoming door de wederpartij in beginsel niet als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt. Dit kan in contractuele verhoudingen soms tot enige verwarring leiden.
Teneinde die verwarring te vermijden, dient in de eerste plaats de vordering tot schadevergoeding te worden onderscheiden van de vordering tot nakoming.5 Wie zich tegen de nakomingsvordering verweert met de stelling reeds te hebben gepresteerd (betaald), voert een bevrijdend verweer (gebaseerd op het rechtsgevolg van de betaling, namelijk het tenietgaan van de verbintenis). Daaruit volgt dat de partij die zich aldus tegen een nakomingsvordering verweert wĆØl de bewijslast draagt van de gestelde nakoming.6
In afwijking van het voorgaande oordeelde de Hoge Raad in de zaak-Toure/Heyne7 dat in de specifieke context van dat geval (een huurzaak waarin enerzijds nakoming werd gevorderd ten aanzien van achterstallige huurtermijnen en anderzijds ontbinding van de overeenkomst) ook ten aanzien van de gevorderde ontbinding (waarvoor een tekortkoming vereist was, art. 6:265 lid 1 BW) kan gelden dat de wederpartij een bevrijdend verweer voert door zich op betaling te beroepen. Nu de gestelde tekortkoming uitsluitend bestond uit de stelling dat de huur niet (volledig) was betaald, was het verweer van Toure dat hij wel betaald had (waardoor de betalingsverplichting zou zijn tenietgegaan) volgens de Hoge Raad een bevrijdend verweer, zodat op Toure de bewijslast rustte van zijn gestelde betaling.8
Daarnaast impliceert deze verdeling van de bewijslast dat de partij die aanspraak maakt op schadevergoeding in sommige gevallen zal moeten bewijzen dat bepaalde feiten zich niet hebben voorgedaan (soms aangeduid als het bewijs van een ānegatief feitā). Die omstandigheid leidt echter niet tot een afwijkende bewijslastverdeling.9 Een voorbeeld is te vinden in het arrest Van Haeren c.s./Fortis,10 waarin beleggers de bank aanspreken op grond van hun stelling dat de bank is tekortgeschoten in haar zorgplicht door hen onvoldoende te waarschuwen voor bepaalde beleggingsrisicoās. De Hoge Raad corrigeert de bewijslastverdeling van het hof, dat de bank belast had met het bewijs van haar stelling dat zij haar cliĆ«nten afdoende had gewaarschuwd: āwaar Van Haeren c.s. gesteld hebben dat Fortis is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht door niet te waarschuwen voor de risicoās van het aanhouden van het hele pakket aandelen Predictive, en Fortis deze stelling heeft bestreden door te stellen dat zij wĆØl heeft gewaarschuwd voor deze risicoās, rust de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkoming van Fortis in de nakoming van haar zorgplicht ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op Van Haeren c.s.ā.
Schade (lid 1)
De partij die aanspraak maakt op schadevergoeding zal in ieder geval moeten stellen dat hij schade heeft geleden.11 Voor het antwoord op de vraag welke schade tot welk bedrag voor vergoeding in aanmerking komt, zij verwezen naar art. 6:95 BW e.v.12
Causaal verband tekortkoming-schade (lid 1)
Voorts draagt de partij die aanspraak maakt op schadevergoeding in beginsel de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het causaal verband tussen de schade en de tekortkoming. Deze stelplicht en bewijslast ziet in ieder geval op het condicio sine qua non-verband13 tussen de tekortkoming en de schade. De vraag of en in welke omvang vervolgens daadwerkelijk een schadevergoedingsplicht bestaat, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 6:98 BW.14
Toerekenbaar (lid 1)
Zie voor de invulling en uitwerking van de (op de schuldenaar rustende) stelplicht en bewijslast ten aanzien van de (niet-)toerekenbaarheid het commentaar op art. 6:75 BW.15 Aldaar wordt ook aandacht besteed aan het verband tussen de inhoud van de verbintenis (resultaat dan wel zorg of inspanning) en de wijze waarop een verweer van de schuldenaar behoort te worden gekwalificeerd (namelijk hetzij als een betwisting van de tekortkoming, hetzij als een beroep op niet-toerekenbaarheid).
Blijvende onmogelijkheid of verzuim (lid 2)
Ook de nadere voorwaarde die lid 2 stelt aan het bestaan van een aanspraak op schadevergoeding leidt āĀ op grond van de hoofdregel van art. 150 RvĀ ā tot een op de schuldeiser rustende stelplicht en bewijslast. De schuldeiser zal in beginsel moeten stellen, en zo nodig bewijzen, hetzij dat nakoming blijvend onmogelijk is, hetzij dat de schuldeiser in verzuim is. In de gevallen waarin de onmogelijkheid (voor het verleden) voortvloeit uit het duurkarakter van de overeenkomst, is pas sprake van verzuim nadat de schuldenaar de schuldeiser van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. Ten aanzien van die mededeling draagt de schuldenaar de stelplicht en bewijslast, waarvan hij echter is ontheven indien hij stelt en zo nodig bewijst dat de schuldeiser anderszins met de gebreken bekend is.16
Zie verder het commentaar op art. 6:81-83 BW.17 Aldaar komt ook aan de orde dat de stelplicht ten aanzien van het verzuim slechts een bescheiden rol speelt in die gevallen waarin het verzuim geen onderwerp is van het partijdebat.
Voor toewijzing van de nakomingsvordering volstaat in beginsel de vaststelling dat sprake is van een (opeisbare) verbintenis, vgl. art. 3:296 BW. Vergelijk Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW.
Dit is niet de plaats voor een uitvoerige analyse van dit arrest en de vraag hoe de tegenstelling tussen dit arrest en de hiervoor geformuleerde hoofdregel (en de in bijbehorende voetnoot genoemde voorbeelden daarvan in de rechtspraak van de Hoge Raad) kan worden verklaard. Het geval is in zoverre specifiek dat op een en dezelfde āniet-nakomingā twee vorderingen steunen (een tot nakoming en een tot ontbinding), waardoor het volgen van de hoofdregel tot het wellicht minder wenselijke resultaat zou leiden dat de bewijslast ten aanzien van een en hetzelfde feit (de door Toure gestelde betaling) op beide partijen kwam te rusten. Verder is het geval specifiek in die zin dat er geen enkele discussie was over de vraag waaruit de op Toure rustende verbintenis (tot betaling) bestond. Veelal is het hierboven gemaakte onderscheid tussen de stelplicht ten aanzien van enerzijds de contractuele verbintenis en anderzijds de tekortkoming daarin, in de praktijk veel minder scherp te maken, met name omdat het gebruikelijke verweer op dit punt (āwat ik gedaan heb, moet als nakoming worden gekwalificeerdā) een betwisting ten aanzien van beide stellingen impliceert. Daaruit volgt dat doorgaans het splitsen van de stelplicht betreffende enerzijds de inhoud van de verbintenis en anderzijds de tekortkoming daarin (in die zin dat de schuldeiser bestaan en inhoud van de verbintenis moet bewijzen, terwijl de schuldenaar zijn nakoming zou moeten bewijzen), niet leidt tot een werkbare bewijslastverdeling. Anders dan A-G Huydecoper voorafgaand aan het arrest Toure/Heyne (zie met name diens voetnoot 7), zou ik echter āĀ voor de gevallen waarin het stellen van een tekortkoming noodzakelijk is voor het intreden van het door de schuldeiser gewenste rechtsgevolgĀ ā niet de āvuistregelā willen hanteren dat een partij die zich op correcte nakoming van zijn contractuele verbintenis beroept, daarvan de bewijslast draagt. Mijns inziens geven de hierna in voetnoot 7 genoemde uitspraken de hoofdregel weer. Tot zover Van den Brink. Mij, Valk, komt het arrest Toure/Heyne onjuist voor. Idem: A.C. van Schaick, āWie bewijst de (niet-)nakoming?ā, NTBR 2010, 40. Zie daarentegen Asser/Sieburgh 6-I 2016/370. De kwestie wordt uitvoerig besproken door Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:265 BW.
Ook in deze context is het van belang onderscheid te maken tussen de vordering tot nakoming en die tot schadevergoeding. Vgl. HR 29 oktober 1999, NJ 1999/821 (Arends/Mansur): het hof heeft niet onderkend dat sprake is van een nakomingsvordering (in plaats van een vordering tot schadevergoeding), zodat het hof ten onrechte het verschuldigde bedrag ex aequo et bono heeft begroot door schatting.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW
Schadevergoeding
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
18-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 74
Verbintenis (lid 1)
De partij die aanspraak maakt op schadevergoeding draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en de inhoud van de verbintenis waarin de wederpartij tekortgeschoten zou zijn.1 Voor de bij de verschillende typen verbintenissen behorende bewijslastverdeling, zij verwezen naar de wettelijke bepalingen inzake overeenkomst, onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming.2 Ten aanzien van de overeenkomst geldt voorts dat specifieke wettelijke bepalingen ter zake van bijzondere overeenkomsten kunnen leiden tot nuancering van het navolgende.3
Tekortkoming (lid 1)
De partij die aanspraak maakt op schadevergoeding draagt ook de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de tekortkoming in de nakoming van de verbintenis.4 Deze āĀ direct uit de hoofdregel van art. 150 Rv volgendeĀ ā bewijslastverdeling ligt voor de hand. De implicatie daarvan is dat de betwisting van de tekortkoming door de wederpartij in beginsel niet als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt. Dit kan in contractuele verhoudingen soms tot enige verwarring leiden.
Teneinde die verwarring te vermijden, dient in de eerste plaats de vordering tot schadevergoeding te worden onderscheiden van de vordering tot nakoming.5 Wie zich tegen de nakomingsvordering verweert met de stelling reeds te hebben gepresteerd (betaald), voert een bevrijdend verweer (gebaseerd op het rechtsgevolg van de betaling, namelijk het tenietgaan van de verbintenis). Daaruit volgt dat de partij die zich aldus tegen een nakomingsvordering verweert wĆØl de bewijslast draagt van de gestelde nakoming.6
In afwijking van het voorgaande oordeelde de Hoge Raad in de zaak-Toure/Heyne7 dat in de specifieke context van dat geval (een huurzaak waarin enerzijds nakoming werd gevorderd ten aanzien van achterstallige huurtermijnen en anderzijds ontbinding van de overeenkomst) ook ten aanzien van de gevorderde ontbinding (waarvoor een tekortkoming vereist was, art. 6:265 lid 1 BW) kan gelden dat de wederpartij een bevrijdend verweer voert door zich op betaling te beroepen. Nu de gestelde tekortkoming uitsluitend bestond uit de stelling dat de huur niet (volledig) was betaald, was het verweer van Toure dat hij wel betaald had (waardoor de betalingsverplichting zou zijn tenietgegaan) volgens de Hoge Raad een bevrijdend verweer, zodat op Toure de bewijslast rustte van zijn gestelde betaling.8
Daarnaast impliceert deze verdeling van de bewijslast dat de partij die aanspraak maakt op schadevergoeding in sommige gevallen zal moeten bewijzen dat bepaalde feiten zich niet hebben voorgedaan (soms aangeduid als het bewijs van een ānegatief feitā). Die omstandigheid leidt echter niet tot een afwijkende bewijslastverdeling.9 Een voorbeeld is te vinden in het arrest Van Haeren c.s./Fortis,10 waarin beleggers de bank aanspreken op grond van hun stelling dat de bank is tekortgeschoten in haar zorgplicht door hen onvoldoende te waarschuwen voor bepaalde beleggingsrisicoās. De Hoge Raad corrigeert de bewijslastverdeling van het hof, dat de bank belast had met het bewijs van haar stelling dat zij haar cliĆ«nten afdoende had gewaarschuwd: āwaar Van Haeren c.s. gesteld hebben dat Fortis is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht door niet te waarschuwen voor de risicoās van het aanhouden van het hele pakket aandelen Predictive, en Fortis deze stelling heeft bestreden door te stellen dat zij wĆØl heeft gewaarschuwd voor deze risicoās, rust de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkoming van Fortis in de nakoming van haar zorgplicht ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op Van Haeren c.s.ā.
Schade (lid 1)
De partij die aanspraak maakt op schadevergoeding zal in ieder geval moeten stellen dat hij schade heeft geleden.11 Voor het antwoord op de vraag welke schade tot welk bedrag voor vergoeding in aanmerking komt, zij verwezen naar art. 6:95 BW e.v.12
Causaal verband tekortkoming-schade (lid 1)
Voorts draagt de partij die aanspraak maakt op schadevergoeding in beginsel de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het causaal verband tussen de schade en de tekortkoming. Deze stelplicht en bewijslast ziet in ieder geval op het condicio sine qua non-verband13 tussen de tekortkoming en de schade. De vraag of en in welke omvang vervolgens daadwerkelijk een schadevergoedingsplicht bestaat, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 6:98 BW.14
Toerekenbaar (lid 1)
Zie voor de invulling en uitwerking van de (op de schuldenaar rustende) stelplicht en bewijslast ten aanzien van de (niet-)toerekenbaarheid het commentaar op art. 6:75 BW.15 Aldaar wordt ook aandacht besteed aan het verband tussen de inhoud van de verbintenis (resultaat dan wel zorg of inspanning) en de wijze waarop een verweer van de schuldenaar behoort te worden gekwalificeerd (namelijk hetzij als een betwisting van de tekortkoming, hetzij als een beroep op niet-toerekenbaarheid).
Blijvende onmogelijkheid of verzuim (lid 2)
Ook de nadere voorwaarde die lid 2 stelt aan het bestaan van een aanspraak op schadevergoeding leidt āĀ op grond van de hoofdregel van art. 150 RvĀ ā tot een op de schuldeiser rustende stelplicht en bewijslast. De schuldeiser zal in beginsel moeten stellen, en zo nodig bewijzen, hetzij dat nakoming blijvend onmogelijk is, hetzij dat de schuldeiser in verzuim is. In de gevallen waarin de onmogelijkheid (voor het verleden) voortvloeit uit het duurkarakter van de overeenkomst, is pas sprake van verzuim nadat de schuldenaar de schuldeiser van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. Ten aanzien van die mededeling draagt de schuldenaar de stelplicht en bewijslast, waarvan hij echter is ontheven indien hij stelt en zo nodig bewijst dat de schuldeiser anderszins met de gebreken bekend is.16
Zie verder het commentaar op art. 6:81-83 BW.17 Aldaar komt ook aan de orde dat de stelplicht ten aanzien van het verzuim slechts een bescheiden rol speelt in die gevallen waarin het verzuim geen onderwerp is van het partijdebat.
Het gegeven dat ƩƩn tekortkoming tot verschillende categorieƫn van schade kan leiden, brengt mee dat per categorie bezien moet worden of aan dit vereiste is voldaan, hetgeen doorwerkt in de vraag hoe ver de stelplicht en de bewijslast op dit punt reiken.
Voetnoten
1.
HR 16 januari 2004, NJ 2004/164 (Badawy/Atlanta). Broekema-Engelen, GS Verbintenissenrecht, art. 6:74 BW, aant. 52.1.
2.
Zie art. 6:213 e.v., art. 6:162 e.v., art. 6:212 respectievelijk art. 6:198 BW.
3.
Zie bijvoorbeeld voor de tekortkoming van de verkoper de maatstaf voor non-conformiteit van art. 7:17 BW, waarover Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:17 BW.
4.
HR 15 mei 1981, NJ 1981/641 (Joba/Gerber), Broekema-Engelen, GS Verbintenissenrecht, art. 6:74 BW, aant. 52.1.
5.
Voor toewijzing van de nakomingsvordering volstaat in beginsel de vaststelling dat sprake is van een (opeisbare) verbintenis, vgl. art. 3:296 BW. Vergelijk Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW.
6.
HR 26 september 1980, NJ 1981/154; HR 27 november 2009, NJ 2009/599 (Toure/Heyne), onder 3.4.2.
7.
HR 27 november 2009, NJ 2009/599, onder 3.4.3.
8.
Dit is niet de plaats voor een uitvoerige analyse van dit arrest en de vraag hoe de tegenstelling tussen dit arrest en de hiervoor geformuleerde hoofdregel (en de in bijbehorende voetnoot genoemde voorbeelden daarvan in de rechtspraak van de Hoge Raad) kan worden verklaard. Het geval is in zoverre specifiek dat op een en dezelfde āniet-nakomingā twee vorderingen steunen (een tot nakoming en een tot ontbinding), waardoor het volgen van de hoofdregel tot het wellicht minder wenselijke resultaat zou leiden dat de bewijslast ten aanzien van een en hetzelfde feit (de door Toure gestelde betaling) op beide partijen kwam te rusten. Verder is het geval specifiek in die zin dat er geen enkele discussie was over de vraag waaruit de op Toure rustende verbintenis (tot betaling) bestond. Veelal is het hierboven gemaakte onderscheid tussen de stelplicht ten aanzien van enerzijds de contractuele verbintenis en anderzijds de tekortkoming daarin, in de praktijk veel minder scherp te maken, met name omdat het gebruikelijke verweer op dit punt (āwat ik gedaan heb, moet als nakoming worden gekwalificeerdā) een betwisting ten aanzien van beide stellingen impliceert. Daaruit volgt dat doorgaans het splitsen van de stelplicht betreffende enerzijds de inhoud van de verbintenis en anderzijds de tekortkoming daarin (in die zin dat de schuldeiser bestaan en inhoud van de verbintenis moet bewijzen, terwijl de schuldenaar zijn nakoming zou moeten bewijzen), niet leidt tot een werkbare bewijslastverdeling. Anders dan A-G Huydecoper voorafgaand aan het arrest Toure/Heyne (zie met name diens voetnoot 7), zou ik echter āĀ voor de gevallen waarin het stellen van een tekortkoming noodzakelijk is voor het intreden van het door de schuldeiser gewenste rechtsgevolgĀ ā niet de āvuistregelā willen hanteren dat een partij die zich op correcte nakoming van zijn contractuele verbintenis beroept, daarvan de bewijslast draagt. Mijns inziens geven de hierna in voetnoot 7 genoemde uitspraken de hoofdregel weer. Tot zover Van den Brink. Mij, Valk, komt het arrest Toure/Heyne onjuist voor. Idem: A.C. van Schaick, āWie bewijst de (niet-)nakoming?ā, NTBR 2010, 40. Zie daarentegen Asser/Sieburgh 6-I 2016/370. De kwestie wordt uitvoerig besproken door Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:265 BW.
9.
HR 20 januari 2006, NJ 2006/78 (B./Interpolis). Vgl. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 5.4 (Inleiding).
10.
HR 11 juli 2008, RvdW 2008/749; vgl. HR 15 december 2006, NJ 2007/203 (NNEK/Mourik c.s.).
11.
Ook in deze context is het van belang onderscheid te maken tussen de vordering tot nakoming en die tot schadevergoeding. Vgl. HR 29 oktober 1999, NJ 1999/821 (Arends/Mansur): het hof heeft niet onderkend dat sprake is van een nakomingsvordering (in plaats van een vordering tot schadevergoeding), zodat het hof ten onrechte het verschuldigde bedrag ex aequo et bono heeft begroot door schatting.
12.
In beginsel zal de benadeelde de omvang van de schade moeten aantonen of aannemelijk maken, zie HR 5 juni 2009, NJ 2009/257 (X./Axa). Vgl. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW.
13.
HR 9 april 2004, NJ 2004/308 (D./Achmea).
14.
Vgl. uitvoerig over het bewijs van het causaal verband Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW.
15.
Van den Brink & Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:75 BW.
16.
HR 6 juni 1997, NJ 1998/128 (Van Bommel/Ruijgrok).
17.
Van den Brink & Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:81, 6:82 en 6:83 BW.