Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:75 BW:Overmacht
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:75 BW
Overmacht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
Actueel t/m
18-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:75 BW
Uit de door de wetgever in art. 6:74 BW gekozen formulering (‘tenzij de tekortkoming niet kan worden toegerekend’) volgt dat de stelplicht en bewijslast1 ten aanzien van de niet-toerekenbaarheid van een tekortkoming rust op de partij die zich verweert tegen de gevorderde schadevergoeding met een beroep op overmacht (dus op de schuldenaar).
Aldus is het aan de schuldenaar feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die meebrengen dat de tekortkoming niet te wijten is aan zijn schuld, terwijl die tekortkoming ook niet krachtens wet, rechtshandeling of verkeeropvattingen voor zijn rekening komt.
Van Schaick2 maakt op deze uitgangspunten een uitzondering voor die gevallen waarin de vordering van de schuldeiser ‘onbegrijpelijk’ zou zijn indien de schuldeiser ter onderbouwing daarvan niet ook expliciet de toerekenbaarheid van de tekortkoming stelt. Ook in die gevallen is Van Schaick overigens van mening dat de bewijslast blijft rusten op de partij die zich op overmacht beroept. Wij zouden die opvatting niet willen volgen. Waar het gaat om het stellen (en zo nodig bewijzen) van feiten die een beroep op overmacht kunnen dragen, is een evidente consequentie van het gegeven dat een beroep op overmacht moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer3, dat de stelplicht rust op de schuldenaar. Een andere kwestie (die zich met name in verstekzaken zal aandienen) is de vraag in hoeverre de feitenrechter over de toerekenbaarheid van een vordering mag of moet oordelen indien de schuldeiser daarover geen expliciete stellingen heeft geformuleerd. Het antwoord op die vraag hangt niet zozeer af van het al dan niet opnemen van het woord ‘toerekenbaar’ in de inleidende dagvaarding, maar van een beoordeling van de feiten zoals die in de dagvaarding zijn weergegeven. Analoog aan art. 6:265 lid 1 BW en de daar opgenomen uitzondering ‘tenzij de tekortkoming (…) deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtsvaardigt’4 ligt het voor de hand aan het ‘tenzij’ in art. 6:74 BW de betekenis toe te kennen dat de rechter niet ambtshalve een vordering kan afwijzen op grond van overmacht. Aan onwenselijke consequenties van deze regel valt in voorliggende gevallen veelal te ontkomen door ruimhartig te zijn met het inlezen van een beroep op overmacht. In verstekzaken bestaat die mogelijkheid echter uiteraard niet.
In de praktijk doet zich veelvuldig de vraag voor hoe een bepaald verweer van de schuldenaar moet worden geduid, namelijk als een betwisting van de tekortkoming dan wel als een beroep op de niet-toerekenbaarheid van de tekortkoming. Voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast is het onderscheid tussen beide van wezenlijk belang. Betwist de schuldenaar de tekortkoming, dan draagt hij met betrekking tot de feiten die hij aan die betwisting ten grondslag legt niet de bewijslast (in tegenstelling tot het geval dat hij zich op niet-toerekenbaarheid beroept, zie hiervoor). Het is immers aan de schuldeiser die op schadevergoeding aanspraak maakt om de tekortkoming te bewijzen.5 De inhoud van de verbintenis is in dit verband bepalend. Voor zover de verbintenis de schuldenaar verplicht tot het tot stand brengen van een bepaald resultaat, is enkel de stelling dat dit resultaat wél is tot stand gebracht te beschouwen als een betwisting van de tekortkoming. Voor zover de verbintenis echter tot inspanning of zorg verplicht, zullen veel meer feitelijke verweren als een betwisting van de tekortkoming behoren te worden geduid, namelijk alle verweren die het gestelde gebrek aan inspanning of zorg ontkennen.6Is de inhoud van de verbintenis in geschil, dan geldt daarvoor dat de bewijslast op de schuldeiser rust. Vergelijk het commentaar op art. 6:74 BW.7 Uit dit laatste volgt ook dat ingeval de schuldeiser een beroep op overmacht poogt te pareren met de stelling dat een bepaald resultaat door de schuldenaar is gegarandeerd en dat die garantie een beroep op overmacht uitsluit8, de schuldeiser de stelplicht en bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden waaruit de totstandkoming van die garantie volgt.
Illustratief voor de invloed die (de juiste uitleg van) de inhoud van de verbintenis op de bewijslastverdeling uitoefent, is een arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2017.9 De zaak betrof de aansprakelijkheid van een aannemer voor een lekkende kelder. Ten overstaan van het hof spitste het debat zich toe op de vraag of de aannemer kon menen dat de constructeur de wapening van de kelderbak had gecontroleerd (wat hij in werkelijkheid niet had gedaan). Zou dit debat in de sleutel zijn geplaatst van een op de aannemer rustende inspanningsverbintenis, dan zou op de opdrachtgever de bewijslast hebben gerust en zou deze dus hebben moeten bewijzen dat de aannemer te lichtvaardig had verondersteld dat de constructeur de wapening van de kelderbak had gecontroleerd. Hof en Hoge Raad gaan echter uit van een resultaatsverbintenis. Zij leggen de verbintenis aldus uit dat de wanden van de kelder ingevolge de overeenkomst pas door de aannemer mochten worden aangebracht nadat deze door de constructeur op het punt van de wapening waren goedgekeurd. Dat leidt er vervolgens toe dat het verweer van de aannemer dat hij op grond van telefonische mededelingen van derden mocht aannemen dat de tekeningen van de kelder door de constructeur waren goedgekeurd niet als een betwisting van de tekortkoming kan gelden, maar als een bevrijdend verweer. De Hoge Raad zegt niet met zoveel woorden dat sprake is van een beroep op overmacht, maar uit de opbouw van de redenering in rov. 4.1.2 en de kwalificatie van het verweer van de aannemer als een bevrijdend verweer blijkt dat het zo is bedoeld.
De kwalificatie van de bedoelde verbintenis als resultaatsverbintenis is in de context van een aannemingsovereenkomst uiteraard weinig opmerkelijk. Neemt men aan10 dat op de aannemer de verbintenis rustte een waterdichte kelder te realiseren en plaatst men het beroep van de aannemer op wat hij omtrent goedkeuring van de tekeningen door de constructeur had begrepen in de sleutel van díé verbintenis, dan is de uitkomst geheel dezelfde. Uit de omstandigheid dat de kelder niet waterdicht is, volgt de tekortkoming. Wat de aannemer aanvoert om die tekortkoming te verontschuldigen, moet dus noodzakelijk worden gezien als een beroep op overmacht en is dus een bevrijdend verweer, zodat de aannemer de bewijslast draagt.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:75 BW
Overmacht
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
18-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. V. van den Brink, bewerkt door mr. W.L. Valk
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:75 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 75
Niet toerekenbaar
Uit de door de wetgever in art. 6:74 BW gekozen formulering (‘tenzij de tekortkoming niet kan worden toegerekend’) volgt dat de stelplicht en bewijslast1 ten aanzien van de niet-toerekenbaarheid van een tekortkoming rust op de partij die zich verweert tegen de gevorderde schadevergoeding met een beroep op overmacht (dus op de schuldenaar).
Aldus is het aan de schuldenaar feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die meebrengen dat de tekortkoming niet te wijten is aan zijn schuld, terwijl die tekortkoming ook niet krachtens wet, rechtshandeling of verkeeropvattingen voor zijn rekening komt.
Van Schaick2 maakt op deze uitgangspunten een uitzondering voor die gevallen waarin de vordering van de schuldeiser ‘onbegrijpelijk’ zou zijn indien de schuldeiser ter onderbouwing daarvan niet ook expliciet de toerekenbaarheid van de tekortkoming stelt. Ook in die gevallen is Van Schaick overigens van mening dat de bewijslast blijft rusten op de partij die zich op overmacht beroept. Wij zouden die opvatting niet willen volgen. Waar het gaat om het stellen (en zo nodig bewijzen) van feiten die een beroep op overmacht kunnen dragen, is een evidente consequentie van het gegeven dat een beroep op overmacht moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer3, dat de stelplicht rust op de schuldenaar. Een andere kwestie (die zich met name in verstekzaken zal aandienen) is de vraag in hoeverre de feitenrechter over de toerekenbaarheid van een vordering mag of moet oordelen indien de schuldeiser daarover geen expliciete stellingen heeft geformuleerd. Het antwoord op die vraag hangt niet zozeer af van het al dan niet opnemen van het woord ‘toerekenbaar’ in de inleidende dagvaarding, maar van een beoordeling van de feiten zoals die in de dagvaarding zijn weergegeven. Analoog aan art. 6:265 lid 1 BW en de daar opgenomen uitzondering ‘tenzij de tekortkoming (…) deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtsvaardigt’4 ligt het voor de hand aan het ‘tenzij’ in art. 6:74 BW de betekenis toe te kennen dat de rechter niet ambtshalve een vordering kan afwijzen op grond van overmacht. Aan onwenselijke consequenties van deze regel valt in voorliggende gevallen veelal te ontkomen door ruimhartig te zijn met het inlezen van een beroep op overmacht. In verstekzaken bestaat die mogelijkheid echter uiteraard niet.
In de praktijk doet zich veelvuldig de vraag voor hoe een bepaald verweer van de schuldenaar moet worden geduid, namelijk als een betwisting van de tekortkoming dan wel als een beroep op de niet-toerekenbaarheid van de tekortkoming. Voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast is het onderscheid tussen beide van wezenlijk belang. Betwist de schuldenaar de tekortkoming, dan draagt hij met betrekking tot de feiten die hij aan die betwisting ten grondslag legt niet de bewijslast (in tegenstelling tot het geval dat hij zich op niet-toerekenbaarheid beroept, zie hiervoor). Het is immers aan de schuldeiser die op schadevergoeding aanspraak maakt om de tekortkoming te bewijzen.5 De inhoud van de verbintenis is in dit verband bepalend. Voor zover de verbintenis de schuldenaar verplicht tot het tot stand brengen van een bepaald resultaat, is enkel de stelling dat dit resultaat wél is tot stand gebracht te beschouwen als een betwisting van de tekortkoming. Voor zover de verbintenis echter tot inspanning of zorg verplicht, zullen veel meer feitelijke verweren als een betwisting van de tekortkoming behoren te worden geduid, namelijk alle verweren die het gestelde gebrek aan inspanning of zorg ontkennen.6Is de inhoud van de verbintenis in geschil, dan geldt daarvoor dat de bewijslast op de schuldeiser rust. Vergelijk het commentaar op art. 6:74 BW.7 Uit dit laatste volgt ook dat ingeval de schuldeiser een beroep op overmacht poogt te pareren met de stelling dat een bepaald resultaat door de schuldenaar is gegarandeerd en dat die garantie een beroep op overmacht uitsluit8, de schuldeiser de stelplicht en bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden waaruit de totstandkoming van die garantie volgt.
Illustratief voor de invloed die (de juiste uitleg van) de inhoud van de verbintenis op de bewijslastverdeling uitoefent, is een arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2017.9 De zaak betrof de aansprakelijkheid van een aannemer voor een lekkende kelder. Ten overstaan van het hof spitste het debat zich toe op de vraag of de aannemer kon menen dat de constructeur de wapening van de kelderbak had gecontroleerd (wat hij in werkelijkheid niet had gedaan). Zou dit debat in de sleutel zijn geplaatst van een op de aannemer rustende inspanningsverbintenis, dan zou op de opdrachtgever de bewijslast hebben gerust en zou deze dus hebben moeten bewijzen dat de aannemer te lichtvaardig had verondersteld dat de constructeur de wapening van de kelderbak had gecontroleerd. Hof en Hoge Raad gaan echter uit van een resultaatsverbintenis. Zij leggen de verbintenis aldus uit dat de wanden van de kelder ingevolge de overeenkomst pas door de aannemer mochten worden aangebracht nadat deze door de constructeur op het punt van de wapening waren goedgekeurd. Dat leidt er vervolgens toe dat het verweer van de aannemer dat hij op grond van telefonische mededelingen van derden mocht aannemen dat de tekeningen van de kelder door de constructeur waren goedgekeurd niet als een betwisting van de tekortkoming kan gelden, maar als een bevrijdend verweer. De Hoge Raad zegt niet met zoveel woorden dat sprake is van een beroep op overmacht, maar uit de opbouw van de redenering in rov. 4.1.2 en de kwalificatie van het verweer van de aannemer als een bevrijdend verweer blijkt dat het zo is bedoeld.
De kwalificatie van de bedoelde verbintenis als resultaatsverbintenis is in de context van een aannemingsovereenkomst uiteraard weinig opmerkelijk. Neemt men aan10 dat op de aannemer de verbintenis rustte een waterdichte kelder te realiseren en plaatst men het beroep van de aannemer op wat hij omtrent goedkeuring van de tekeningen door de constructeur had begrepen in de sleutel van díé verbintenis, dan is de uitkomst geheel dezelfde. Uit de omstandigheid dat de kelder niet waterdicht is, volgt de tekortkoming. Wat de aannemer aanvoert om die tekortkoming te verontschuldigen, moet dus noodzakelijk worden gezien als een beroep op overmacht en is dus een bevrijdend verweer, zodat de aannemer de bewijslast draagt.
Voetnoten
1.
Vgl. HR 23 februari 1968, NJ 1968/103 (Van der Spek/Bank); HR 20 april 2007, RvdW 2007/421 (Zweedestraat c.s./Torenstad); Toelichting Meijers bij art. 6.1.8.2, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 263 (nr. 7); Asser/Sieburgh 6-I 2016/370.
2.
A.C. van Schaick, De stelplicht met betrekking tot de tekortkoming en de toerekenbaarheid daarvan, NTBR 2009/27 (par. V.3.5).
3.
Vgl. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 3 (Inleiding).
4.
Vgl. HR 27 november 1998, NJ 1999/197 (De Bruin c.s./Meiling).
5.
Vgl. Van den Brink & Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW.
6.
Vgl. met betrekking tot het (subtiele) onderscheid tussen zogenoemde resultaats- en inspanningsverbintenissen Asser/Sieburgh 6-I 2016/370.
7.
Vgl. opnieuw Van den Brink & Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW.
8.
Vgl. HR 22 december 1995, NJ 1996/300 (Hoog Catharijne).
9.
HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:459, NJ 2017/372.
10.
Zoals door de opdrachtgever was gesteld, zie rov. 3.2.1 van het arrest van de Hoge Raad.