Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW:Schadebegroting
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW
Schadebegroting
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW
Gebondenheid aan gewone regels van stelplicht en bewijslast?
Art. 6:97 BW heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de schade. Mede blijkens de redactie van art. 6:97 BW heeft de rechter een grote vrijheid bij de vaststelling van de hoogte van de te vergoeden schade. Hij is daarbij niet strikt gebonden aan de gewone regels van stelplicht, bewijslast en motiveringsplicht.1 Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is die opvatting terug te vinden. Zo is geoordeeld dat de rechter bij de begroting āniet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijsā2 en dat de rechter de vrijheid heeft āom bij begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijkenā.34 Dat de rechter de vrijheid heeft van de gewone regels van stelplicht en bewijs(last) af te wijken ābelet hem geenszins bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die hij relevant acht voor de schadebegroting, de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passenā.5 Dat de rechter die vrijheid heeft, betekent dus niet dat hij de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet toe mag passen als daarvoor grond is. Omgekeerd geldt dat er reden is de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen voor zover er geen grond is om daarvan af te wijken. In het arrest-Tennet c.s./ABB c.s.6 heeft de Hoge Raad het in afwijking van eerdere rechtspraak zo geformuleerd:
āTen aanzien van het bestaan en de omvang van de schade gelden weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar daarbij is de rechter ingevolge art. 6:97 BW bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.ā
Dit betreft een wijziging van het theoretische uitgangspunt, maar leidt mijns inziens praktisch niet tot iets anders dan hiervoor is beschreven.
Begroting van schade berust steeds op een vergelijking tussen de huidige situatie van de benadeelde en de hypothetische situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, die de schade heeft veroorzaakt, zou zijn uitgebleven.7 Vooral de inschatting van die laatste (hypothetische) situatie zal zich niet voor āechteā bewijslevering lenen omdat het daarbij gaat om verwachtingen omtrent wat er gebeurd zou zijn en niet om feiten die zich hebben voorgedaan. Wel zal daarbij zoveel mogelijk van vaststaande feiten moeten worden uitgegaan.8 Het kan zich aldus voordoen dat de vaststelling van de omvang van de schade in aanmerkelijke mate afhangt van concrete en bewijsbare feiten die zich hebben voorgedaan (en waarvan ook de inschatting van de hypothetische situatie kan afhangen). In dat geval zal volgens de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling te werk gegaan moeten worden voor zover het de vaststelling van die feiten betreft en lijkt het zelfs geboden die regels in zoverre toe te passen.
Stelplicht en bewijslast rusten op benadeelde
De stelplicht en de bewijslast van de (omvang van de) schade rusten op de benadeelde.9 Dat is een voor de hand liggende toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv. De benadeelde die schadevergoeding vordert, roept immers het ontstaan van een verbintenis tot schadevergoeding van de schuldenaar in. De inhoud van die verbintenis wordt mede bepaald door de omvang van de geleden schade. Ter vaststelling daarvan ligt het op de weg van de benadeelde de (omvang van de) door hem geleden schade te stellen en te bewijzen. Dit betekent dat indien de omvang van de schade afhangt van de aan- of afwezigheid van concrete en bewijsbare feiten en omstandigheden, het in beginsel op de weg van de benadeelde ligt bewijs te leveren. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat indien het de aangesprokene is die zich tot zijn verweer beroept op bepaalde feiten waaruit volgt dat er geen of minder schade is, daarmee de bewijslast van die feiten niet op hem komt te rusten. Op de wederpartij van degene met de bewijslast rust immers geen bewijslast voor de feiten die hij stelt ter betwisting.10
Aan stelplicht te stellen eisen
Aan de stelplicht kunnen geen hoge eisen worden gesteld. Over het algemeen is voldoende dat de benadeelde feiten stelt waaruit kan worden afgeleid dat hij schade heeft geleden.11 Dat geldt niet alleen als hij schadevergoeding op te maken bij staat vordert, maar ook als hij een bepaald bedrag als schadevergoeding vordert.12 Als de stellingen van de benadeelde onvoldoende zijn om de omvang van de schade vast te stellen, dan zal de rechter hetzij naar de rol moeten verwijzen voor uitlating door de benadeelde over de omvang van de schade, hetzij de partijen ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen, of indien hij van oordeel is dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten.13
Aan het bewijs te stellen eisen
Hiervoor kwam al ter sprake dat de inschatting van de hypothetische omstandigheden waarin de benadeelde zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt, zou hebben verkeerd, zich niet leent voor āechteā bewijslevering. In geval van letselschade heeft de Hoge Raad met zoveel woorden overwogen dat aan het bewijs van het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde, zonder het opgelopen letsel, in de toekomst zou hebben genoten geen hoge eisen mogen worden gesteld. Het komt daarbij aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen.14 Het ligt voor de hand iets dergelijks meer in het algemeen aan te nemen voor de inschatting van de hypothetische situatie zonder het schadeveroorzakende feit. Voldoende is dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt hoe die situatie vermoedelijk zou zijn geweest. Dat betekent dat een bepaalde mate van onzekerheid daarover voor risico van de aansprakelijke persoon is. Voor zover het om letselschadebegroting gaat, heeft de Hoge Raad dit aldus gemotiveerd:
āHet is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.ā15
Dit argument geldt ook meer in het algemeen voor de inschatting van de situatie waarin de benadeelde zonder het schadeveroorzakende feit zou hebben verkeerd. Wat betreft de begroting van immateriƫle schade zie men Ter Heide, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:106 BW.
In dezelfde zin: HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:HC9304, NJ 1986/567, m.nt. W.C.L. van de Grinten (ENCI/Lindelauf) en HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer (W/Staat). Dit uitgangspunt heeft wel kritiek ontmoet in de literatuur. G. de Groot & A.J. Akkermans, āSchadevaststelling, bewijslastverdeling en deskundigenberichtā, NTBR 2007/72 vinden dat de gewone regels van stelplicht en bewijslast wel op de begroting van de schade van toepassing moeten zijn.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW
Schadebegroting
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 97
Gebondenheid aan gewone regels van stelplicht en bewijslast?
Art. 6:97 BW heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de schade. Mede blijkens de redactie van art. 6:97 BW heeft de rechter een grote vrijheid bij de vaststelling van de hoogte van de te vergoeden schade. Hij is daarbij niet strikt gebonden aan de gewone regels van stelplicht, bewijslast en motiveringsplicht.1 Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is die opvatting terug te vinden. Zo is geoordeeld dat de rechter bij de begroting āniet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijsā2 en dat de rechter de vrijheid heeft āom bij begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijkenā.34 Dat de rechter de vrijheid heeft van de gewone regels van stelplicht en bewijs(last) af te wijken ābelet hem geenszins bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die hij relevant acht voor de schadebegroting, de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passenā.5 Dat de rechter die vrijheid heeft, betekent dus niet dat hij de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet toe mag passen als daarvoor grond is. Omgekeerd geldt dat er reden is de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen voor zover er geen grond is om daarvan af te wijken. In het arrest-Tennet c.s./ABB c.s.6 heeft de Hoge Raad het in afwijking van eerdere rechtspraak zo geformuleerd:
āTen aanzien van het bestaan en de omvang van de schade gelden weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar daarbij is de rechter ingevolge art. 6:97 BW bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.ā
Dit betreft een wijziging van het theoretische uitgangspunt, maar leidt mijns inziens praktisch niet tot iets anders dan hiervoor is beschreven.
Begroting van schade berust steeds op een vergelijking tussen de huidige situatie van de benadeelde en de hypothetische situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, die de schade heeft veroorzaakt, zou zijn uitgebleven.7 Vooral de inschatting van die laatste (hypothetische) situatie zal zich niet voor āechteā bewijslevering lenen omdat het daarbij gaat om verwachtingen omtrent wat er gebeurd zou zijn en niet om feiten die zich hebben voorgedaan. Wel zal daarbij zoveel mogelijk van vaststaande feiten moeten worden uitgegaan.8 Het kan zich aldus voordoen dat de vaststelling van de omvang van de schade in aanmerkelijke mate afhangt van concrete en bewijsbare feiten die zich hebben voorgedaan (en waarvan ook de inschatting van de hypothetische situatie kan afhangen). In dat geval zal volgens de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling te werk gegaan moeten worden voor zover het de vaststelling van die feiten betreft en lijkt het zelfs geboden die regels in zoverre toe te passen.
Stelplicht en bewijslast rusten op benadeelde
De stelplicht en de bewijslast van de (omvang van de) schade rusten op de benadeelde.9 Dat is een voor de hand liggende toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv. De benadeelde die schadevergoeding vordert, roept immers het ontstaan van een verbintenis tot schadevergoeding van de schuldenaar in. De inhoud van die verbintenis wordt mede bepaald door de omvang van de geleden schade. Ter vaststelling daarvan ligt het op de weg van de benadeelde de (omvang van de) door hem geleden schade te stellen en te bewijzen. Dit betekent dat indien de omvang van de schade afhangt van de aan- of afwezigheid van concrete en bewijsbare feiten en omstandigheden, het in beginsel op de weg van de benadeelde ligt bewijs te leveren. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat indien het de aangesprokene is die zich tot zijn verweer beroept op bepaalde feiten waaruit volgt dat er geen of minder schade is, daarmee de bewijslast van die feiten niet op hem komt te rusten. Op de wederpartij van degene met de bewijslast rust immers geen bewijslast voor de feiten die hij stelt ter betwisting.10
Aan stelplicht te stellen eisen
Aan de stelplicht kunnen geen hoge eisen worden gesteld. Over het algemeen is voldoende dat de benadeelde feiten stelt waaruit kan worden afgeleid dat hij schade heeft geleden.11 Dat geldt niet alleen als hij schadevergoeding op te maken bij staat vordert, maar ook als hij een bepaald bedrag als schadevergoeding vordert.12 Als de stellingen van de benadeelde onvoldoende zijn om de omvang van de schade vast te stellen, dan zal de rechter hetzij naar de rol moeten verwijzen voor uitlating door de benadeelde over de omvang van de schade, hetzij de partijen ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen, of indien hij van oordeel is dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten.13
Aan het bewijs te stellen eisen
Hiervoor kwam al ter sprake dat de inschatting van de hypothetische omstandigheden waarin de benadeelde zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt, zou hebben verkeerd, zich niet leent voor āechteā bewijslevering. In geval van letselschade heeft de Hoge Raad met zoveel woorden overwogen dat aan het bewijs van het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde, zonder het opgelopen letsel, in de toekomst zou hebben genoten geen hoge eisen mogen worden gesteld. Het komt daarbij aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen.14 Het ligt voor de hand iets dergelijks meer in het algemeen aan te nemen voor de inschatting van de hypothetische situatie zonder het schadeveroorzakende feit. Voldoende is dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt hoe die situatie vermoedelijk zou zijn geweest. Dat betekent dat een bepaalde mate van onzekerheid daarover voor risico van de aansprakelijke persoon is. Voor zover het om letselschadebegroting gaat, heeft de Hoge Raad dit aldus gemotiveerd:
āHet is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.ā15
Dit argument geldt ook meer in het algemeen voor de inschatting van de situatie waarin de benadeelde zonder het schadeveroorzakende feit zou hebben verkeerd. Wat betreft de begroting van immateriƫle schade zie men Ter Heide, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:106 BW.
Voetnoten
1.
MvA II Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 339. Aldus ook: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/34.
2.
HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196 (Amev/Staat).
3.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257 (X/Axa).
4.
In dezelfde zin: HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:HC9304, NJ 1986/567, m.nt. W.C.L. van de Grinten (ENCI/Lindelauf) en HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer (W/Staat). Dit uitgangspunt heeft wel kritiek ontmoet in de literatuur. G. de Groot & A.J. Akkermans, āSchadevaststelling, bewijslastverdeling en deskundigenberichtā, NTBR 2007/72 vinden dat de gewone regels van stelplicht en bewijslast wel op de begroting van de schade van toepassing moeten zijn.
5.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257 (X/Axa).
6.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, m.nt. S.D. Lindenbergh (Tennet c.s./ABB c.s.).
7.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/31.
8.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/33.
9.
Aldus HR 13 december 2002, ECLI:HR:NL:2002:AE9243, NJ 2003/212 (B/Olifiers) en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115 (G/Goudse Schadeverzekeringen). Aldus ook: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/33.
10.
Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 2.3 (Inleiding).
11.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601 (Chetaibi/Saki). Evenzo: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/33. Zie voor verdere, oudere jurisprudentie: Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 7.
12.
Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 7.
13.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601 (Chetaibi/Saki).
14.
Onder andere: HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654, NJ 1998/624; HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115 (G/Goudse Schadeverzekeringen). Zie voor verdere jurisprudentie: Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 9.
15.
HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654, NJ 1998/624. Eender: HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115 (G/Goudse Schadeverzekeringen).