Voor zover de s.t. onder 3.5 ‘medio 2005’ een ‘datum’ acht, is dat onbegrijpelijk.
HR, 09-12-2011, nr. 10/04474
ECLI:NL:HR:2011:BR5211
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/04474
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BR5211
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR5211, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR5211
ECLI:NL:PHR:2011:BR5211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR5211
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑10‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Verkoop door man van aan vrouw toebehorende auto. Afwijzing vordering tot schadevergoeding op grond dat vrouw onvoldoende heeft gesteld om hoogte schade te kunnen vaststellen. Hof heeft te hoge eisen gesteld aan stelplicht vrouw omtrent haar schade. Hof had hetzij zaak naar rol moeten verwijzen voor uitlating over omvang schade, hetzij partijen naar de schadestaat moeten verwijzen (ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd), hetzij omvang schade op voet van art. 6:97 BW moeten schatten. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
9 december 2011
Eerste Kamer
10/04474
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 253639/HA ZA 06-144 van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2006 en 7 februari 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.416/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat en mr. L.C.W.M. van Kessel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met afdoening als in de conclusie onder 14 vermeld.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 22 augustus 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben met elkaar gedurende enige jaren een affectieve relatie gehad en enkele maanden samengewoond. Op 28 augustus 2005 is de samenwoning verbroken doordat de man de gemeenschappelijke woning heeft verlaten.
(ii) Op 22 juni 2004 heeft de vrouw de eigendom verworven van een Mercedes-Benz CLK 200 K Cabriolet Elegance Aut, kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto).
Het kentekenbewijs van de auto is in mei 2005 op naam van de man gesteld, maar de vrouw is eigenaar gebleven van de auto. De man heeft de auto na verbreking van de samenwoning meegenomen en deze nadien aan een derde verkocht en geleverd. Op 12 december 2005 heeft de vrouw ten laste van de man op de auto conservatoir beslag laten leggen onder een derde.
3.2 De vrouw vordert een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de auto en voorts vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande in de waarde van de auto per medio 2005, althans in goede justitie door het hof vast te stellen, met rente en kosten.
Het hof heeft in rov. 23 van het bestreden arrest geoordeeld dat de vordering van de vrouw tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Hoewel het dictum van het arrest geen dienovereenkomstige uitspraak bevat, moet worden aangenomen dat dit enkel het gevolg is van een bij het opstellen van het dictum kennelijk opgetreden onachtzaamheid van het hof die vatbaar zou zijn voor herstel op de voet van art. 31 Rv. De vrouw moet daarom geacht worden voldoende belang te hebben bij haar beroep in cassatie tegen de afwijzing van haar vordering.
3.3 Het hof heeft de vordering van de vrouw afgewezen op de volgende, deels zakelijk samengevatte gronden.
De vrouw wenst als schadevergoeding de waarde van de auto per medio 2005, maar volgens de man moet de waarde worden vastgesteld op het bedrag waarvoor de auto (door hem) is verkocht (rov. 20-21).
Voor de bepaling van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van het tijdstip van de verkoop van de auto, omdat deze zonder toestemming van de vrouw en daarom jegens haar onrechtmatig is geschied waardoor zij schade heeft geleden (rov. 22).
De vrouw heeft echter onvoldoende gesteld om de hoogte van haar schade te kunnen vaststellen. Nu er tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld, is het hof onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld omtrent de hoogte van de door haar geleden schade (rov. 23).
3.4 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel in rov. 22 en betoogt naar de kern dat het hof als peildatum voor de waarde van de auto het tijdstip had moeten nemen waarop de man de samenwoning heeft verbroken, te weten 28 augustus 2005. Vanaf dat moment handelde de man onrechtmatig door de auto onder zich te houden.
Het onderdeel faalt. De vrouw heeft in de feitelijke instanties haar schade begroot op de waarde van de auto per "medio 2005", althans gevorderd dat het hof in goede justitie haar schade zou vaststellen.
Dit brengt mee dat het hof geen rechtsregel heeft geschonden door als peildatum voor de waarde van de auto het moment van verkoop door de man te nemen. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin, in het licht van het volgende. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de vrouw in de feitelijke instanties voor de waardebepaling van de auto per medio 2005 een concrete peildatum, laat staan 28 augustus 2005, heeft gesteld, terwijl de man bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft gesteld, zoals de vrouw in cassatie in haar toelichting op het middel ook aanvoert, dat hij de auto medio 2005 heeft verkocht tegen de waarde van de auto "per medio 2005". Het lag dus voor de hand de datum van verkoop van de auto te nemen als peildatum voor het bepalen van de waarde per "medio 2005".
3.5 De onderdelen 2 en 3 klagen over het oordeel van het hof in rov. 23 dat erop neerkomt dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld omtrent de hoogte van de door haar geleden schade en om die schade te kunnen vaststellen, nu tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld. De beide onderdelen slagen.
Onderdeel 3 betoogt terecht dat het hof zijn uit art. 6:97 BW voortvloeiende taak heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van de vrouw omtrent haar schade. Zij behoefde immers slechts de feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij schade heeft geleden. Deze stelplicht behoefde in het onderhavige geval, waarin de man onrechtmatig de auto van de vrouw aan een derde heeft verkocht, niet aan bijzondere eisen te voldoen. Dat ook het hof van oordeel was dat de vrouw aan deze stelplicht heeft voldaan blijkt, zoals het onderdeel terecht aanvoert, uit hetgeen het hof overweegt in rov. 22. Het hof had bij die stand van zaken hetzij de zaak naar de rol moeten verwijzen voor uitlating over de omvang van de schade, hetzij, nu de mogelijkheid van schade in de gegeven omstandigheden zonder meer aannemelijk is, partijen naar de schadestaat moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd, hetzij, indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van
art. 6:97 BW moeten schatten.
3.6 Onderdeel 2 betoogt dat de vrouw met betrekking tot de waarde van de auto voldoende aanknopingspunten had gesteld voor een bepaling van de hoogte van haar schade en dat bovendien in de stelllingname van de man besloten ligt dat de schade van de vrouw in elk geval gelijk is aan de waarde van de auto op het moment van de verkoop daarvan door de man. Ook dit betoog is juist. Wat het standpunt van de man betreft wordt verwezen naar hetgeen het hof in rov. 21 heeft overwogen, hiervoor in 3.3 vermeld. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde aanknopingspunten geldt dat uitgangspunt voor de begroting van de schade is de keuze van het hof voor de datum van verkoop van de auto door de man als peildatum voor de waarde van de auto (rov. 22). Wat betreft de waarde van de auto op die peildatum heeft de vrouw bij repliek in eerste aanleg onder 11 gesteld dat de auto bij verkoop (de door het hof gekozen peildatum voor de bepaling van de waarde van de auto) € 40.000,-- heeft opgebracht, hetgeen de man bij dupliek niet heeft bestreden.
3.7 Mede in aanmerking genomen dat de Advocaat-Generaal ertoe heeft geconcludeerd de subsidiaire vordering van de vrouw toe te wijzen tot dit bedrag van € 40.000,-- met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding en dat de advocaat van de vrouw in haar reactie van 22 augustus 2011 op de conclusie onder meer heeft opgemerkt dat de vrouw zich hierin "heel wel kan vinden", zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door, met vernietiging van het bestreden arrest, op de voet van art. 6:97 BW de omvang van de schade van de vrouw te schatten op dat bedrag en de ingangsdatum van de wettelijke rente te bepalen op de dag van de inleidende dagvaarding, te weten 27 december 2005.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2010, voor zover de vordering tot schadevergoeding van de vrouw daarin is afgewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man als schadevergoeding aan de vrouw een bedrag van € 40.000,-- te voldoen, met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 27 december 2005 tot de dag van de voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 3.083,11 in totaal, waarvan € 3.004,61 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 78,50 aan de vrouw.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 12‑08‑2011
Mr. J. Spier
Partij(en)
Verkorte conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
1.
Partijen hebben gedurende enige jaren een affectieve relatie gehad; zij hebben een aantal maanden samengewoond. Op 28 augustus 2005 is de samenwoning verbroken.
2.
In cassatie staat vast dat de vrouw eigenaar was van een Mercedes-Benz CLK 200 K Cabriolet Elegance Aut. Zij heeft deze op 22 juni 2004 ‘nieuw’ gekocht.
3.
De vrouw heeft de man gedagvaard voor de Rechtbank Rotterdam en heeft verzocht voor recht te verklaren dat zij de eigenaresse is van de Mercedes. Voorts vorderde zij de man te veroordelen primair tot afgifte van de Mercedes en subsidiair tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van de waarde ‘per medio 2005’.
4.
In haar vonnis van 7 februari 2007 heeft de Rechtbank de primaire vordering toegewezen. Tegen dat vonnis heeft de man beroep ingesteld. In incidenteel appel vraagt de vrouw het vonnis in die zin aan te vullen dat, als vast komt te staan dat de man niet kan voldoen aan de verplichting tot teruggave van de Mercedes, hij veroordeeld wordt tot de in de inleidende dagvaarding gevorderde schadevergoeding.
5.
In zijn arrest van 13 juli 2010 oordeelt het Hof dat inmiddels is gebleken dat de man de Mercedes niet meer kan teruggeven omdat hij deze aan een derde heeft verkocht en geleverd (rov. 17–19). Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding overweegt het Hof:
- ‘20.
De vrouw wenst van de man een schadevergoeding ter hoogte van de waarde van de Mercedes per medio 2005.
- 21.
De man is van mening dat de waarde van de auto dient te worden vastgesteld op het bedrag waarvoor de Mercedes is verkocht.
- 22.
Het hof overweegt als volgt. Terzake de waarde van de Mercedes dient uitgegaan te worden van het moment dat de man de Mercedes heeft verkocht. De man heeft de Mercedes verkocht zonder toestemming van de vrouw hetgeen inhoudt dat hij onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met als gevolg dat zij daardoor schade heeft geleden.
- 23.
Het hof is echter van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om de hoogte van de door haar geleden schade te kunnen vaststellen. Nu er tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld, is het hof onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld omtrent de hoogte van de door haar geleden schade. De vordering van de vrouw dient derhalve te worden afgewezen.’
Het Hof heeft het bestreden bestreden vonnis vernietigd. Het heeft de vordering tot afgifte van de Mercedes alsnog afgewezen.
6.
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen de man is verstek verleend. De vrouw heeft haar klachten schriftelijk toegelicht.
7.
Het eerste onderdeel voert aan dat het Hof ten onrechte aanknoopt bij het tijdstip van de verkoop. Het Hof had moeten uitgaan van de datum van de beëindiging van de samenwoning.
8.
De klacht faalt. In de inleidende dagvaarding wordt gevraagd om een vergoeding ‘per medio 2005, althans de waarde per een andere in goede justitie te bepalen datum’. In haar — uiterst summiere — incidentele grief verwijst de vrouw uitsluitend hiernaar. Een nadere invulling van de datum waarop de vergoeding zou moeten worden berekend, heeft zij niet genoemd. Laat staan op begrijpelijke wijze. Het onderdeel doet op dergelijke stellingen dan ook geen beroep. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof gemeend dat:
- a.
de datum van ‘medio 2005’ te vaag is en bovendien niet zinvol nu de samenwoning eerst later (ultimo augustus) is verbroken;1.
- b.
in de gegeven omstandigheden, bij gebreke van andere zinvolle aanknopingspunten en in het licht van de evidente moeilijkheid om zoveel jaren later de waarde van de auto vast te stellen, in goede justitie kan worden uitgegaan van de waarde op de datum van verkoop. Daarbij verdient aantekening dat de vrouw in de dingtalen zelf nauwelijks iets heeft gesteld over de waarde(bepaling) op enige (andere) datum, laat staan dat zij zo'n stelling (al was het maar lapidair) heeft onderbouwd. In de aangifte bij de politie (van 6 oktober 2005) spreekt zij van ‘nu nog zo'n 60.000 euro’ (prod. bij inl. dagv.; cursivering toegevoegd). Naar deze verklaring wordt in de dagvaarding niet specifiek gewezen.2. Als de zo juist genoemde verklaring de vrouw te stade zou komen dan zou dat betekenen dat zou moeten worden uitgegaan van 6 oktober 2005. Op dat standpunt stelt het onderdeel zich evenwel niet.
9.
Hoewel de steller van het onderdeel kan worden toegegeven dat voor de hand lijkt te liggen dat wordt aangeknoopt bij de datum van de beëindiging van de samenwoning was het Hof daartoe m.i. niet gehouden. Die datum heeft de vrouw immers niet genoemd. Zoals we zagen wel twee andere ‘tijdstippen’.
10.
De resterende klachten richten zich tegen de afwijzing van de (subsidiair) gevorderde schadevergoeding. Mogelijk heeft het Hof zich daarbij laten inspireren door de door de vrouw bij mva overgelegde verklaring van haar zelf waarin zijn gewaagt van een aanbod ‘de zaak hierbij [te] laten’ als de man excuses zou aanbieden, wat hij heeft nagelaten.
11.
Het Hof wijst er met juistheid op dat de vrouw ook op dit punt bitter weinig heeft aangevoerd. Laat staan dat haar uiteenzettingen gemakkelijk zijn te doorgronden. Bij die stand van zaken zag het Hof zich geplaatst voor een niet gering probleem. Het had de vrijheid gehad een deskundige te benoemen, maar het was daartoe ingevolge vaste rechtspraak niet gehouden. Ik kan ook heel goed begrijpen waarom het Hof dat niet heeft gedaan.
12.
Zeker nu de vrouw — niet weersproken — heeft gesteld dat de man de auto voor € 40.000 heeft verkocht (cvr onder 11, zij het en passant en in ander verband), is onbegrijpelijk waarom het Hof de vordering geheel afwijst. Bovendien lijkt 's Hofs oordeel mij onjuist.3. De daarop toegespitste klacht slaagt.
13.
Aldus rijst de vraag of Uw Raad de zaak zelf kan afdoen. Hoewel dat, strikt genomen, wellicht wat lastig is, zou ik daarvoor een lans willen breken. De kans dat de feitenrechter op basis van de uitermate lapidaire stellingen over en weer tot een ander bedrag komt dan genoemde € 40.000, lijkt me verwaarloosbaar klein. Uitgaande van dit bedrag behoeft hij zich ook niet te verdiepen in de vraag of de auto vóór de verkoop was beschadigd en of deze beschadiging, reparatie ten spijt, de waarde heeft beïnvloed (partijen hebben daarover wat losse opmerkingen gemaakt).
14.
Uit proces-economische overwegingen lijkt de beste oplossing om, na vernietiging, de subsidiaire vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 40.000. De enige complicatie zit in de datum waarop de gevorderde wettelijke rente zou moeten ingaan. Nu over de datum van verkoop niets is aangevoerd en de vrouw ook overigens over het tijdstip waarop de wettelijke rente zou zijn gaan lopen niets nuttigs te berde heeft gebracht, lijkt het meest aangewezen de datum van de inleidende dagvaarding daarvoor aan te houden. De zaak alleen voor het aanvangstijdstip van de wettelijke rente verwijzen, is m.i. niet erg zinvol, al was het maar omdat de verwijzingsrechter met hetzelfde probleem als zojuist genoemd wordt geconfronteerd.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met afdoening als vermeld onder 14.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2011
Voor zover de s.t. onder 3.3 iets anders wil doen geloven, is dat niet juist.
Vgl. HR 19 december 2003, LJN AL7053, NJ 2004, 348 rov. 4.3.1.
Beroepschrift 12‑10‑2010
Heden, de twaalfde oktober tweeduizendtien, ten verzoeke van [de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Mr Johannes Gerrit Willem van Straalen, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar;]
AAN
[de man], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te (2514 JH) 's‑Gravenhage, aan de Parkstraat 107 (Postbus 30457, 2500 GL) ten kantore van mr. E. Grabandt, advocaat, alwaar gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, [aldaar p.i.] sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw M.B. Evers, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder zaaknummer 105.006.416/01 tussen mijn requirante als geïntimeerde, tevens appellante in het incidenteel appel en gerequireerde als appellant, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel gewezen en ter openbare terechtzitting van 13 juli 2010 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de negenentwintigste oktober tweeduizendtien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 20 t/m 23 en rov. 25, alsmede in het dictum, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1.
In rov. 22 neemt het hof tot uitgangspunt dat ter zake de waarde van de Mercedes (hierna: de auto) dient te worden uitgegaan van het moment dat [de man] (hierna: de man) de auto heeft verkocht. Het hof overweegt daartoe dat de man de auto heeft verkocht zonder toestemming van [de vrouw] (hierna: de vrouw) en dus onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, waardoor de vrouw schade heeft geleden.
Dit oordeel is in het licht van de stukken onbegrijpelijk en gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Tussen partijen staat vast dat zij op 28 augustus 2005 de samenwoning hebben verbroken1.. Zoals onmiskenbaar volgt uit de stellingname van de vrouw2., welke door de man niet gemotiveerd is betwist3., heeft de man de auto reeds omstreeks die datum zonder toestemming van de vrouw in bezit genomen en heeft de vrouw ten gevolge daarvan reeds toen de feitelijke macht over de auto verloren. De man handelde derhalve reeds onrechtmatig jegens de vrouw vanaf (in elk geval) 28 augustus 2005, terwijl de vrouw moet worden geacht eveneens vanaf (in elk geval) die datum schade te hebben geleden. Zoals onmiskenbaar volgt uit de, door de man niet gemotiveerd betwiste stellingname van de vrouw bedraagt deze, op de waarde van de auto medio 2005 terug te voeren schade € 60.000,-.4.
2.
In rov. 23 overweegt het hof — kort samengevat — dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld omtrent de hoogte van de door haar geleden schade om deze schade te kunnen vaststellen. Dit geheel aan overwegingen is onbegrijpelijk en bovendien rechtens onjuist.
De vrouw heeft subsidiair gevorderd: betaling van schadevergoeding ter hoogte van de waarde van de auto per medio 2005, althans de waarde per een andere in goede justitie te bepalen datum, een en ander te verhogen met de wettelijke rente.5. De vrouw heeft deze vordering in appel gehandhaafd.6. Uit de onbetwist gebleven stellingname van de vrouw volgt voorts onmiskenbaar
- (i)
dat de auto bij aankoop medio 2004 een waarde had van € 82.351,-7. en
- (ii)
dat de waarde van de auto medio 2005 € 60.000,- bedroeg;
zie onderdeel 1, slot, hiervoor. Tevens heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de man met de verkoop van de auto een opbrengst van € 40.000,- heeft gegenereerd.8. Ook deze stelling heeft de man als zodanig niet betwist. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien dat de vrouw het hof onvoldoende aanknopingspunten zou hebben verschaft om haar vordering tot vergoeding van de schade per medio 2005, dan wel een per een andere door het hof in goede justitie te bepalen datum, te kunnen toewijzen. Voor zover uit rov. 20 moet worden afgeleid dat het hof de subsidiaire vordering van de vrouw aldus heeft opgevat dat de vrouw uitsluitend vorderde schadevergoeding ter hoogte van de waarde van de auto per medio 2005 en het hof deze lezing van de vordering heeft laten meewegen bij zijn oordeel in rov. 23, is dat in het licht van de hiervoor genoemde processtukken van de vrouw, onbegrijpelijk.
's Hofs overweging in de tweede volzin van rov. 23, dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld en de vrouw daarom onder de gegeven omstandigheden onvoldoende omtrent de hoogte van haar schade heeft gesteld, is evenmin begrijpelijk. De man heeft in eerste aanleg in het geheel geen (ter zake dienende) stellingen ontwikkeld over de subsidiaire vordering van de vrouw. Eerst in het incidenteel appel heeft hij de stelling geponeerd met de strekking dat de waarde van de auto per medio 2005 gelijk is aan de waarde waarvoor de auto door hem is verkocht, welk betoog is besloten met de (niet goed navolgbare) conclusie dat de subsidiaire vordering van de vrouw niet kan worden toegewezen ‘omdat de waarde van de auto per de datum van verkoop vast staat’.9. Deze stellingname van de man kan echter, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, bezwaarlijk als een (gemotiveerde) betwisting worden aangemerkt van de (hiervoor weergegeven) subsidiaire vordering van de vrouw en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten over de wijze van schadevaststelling. Niet valt daarom in te zien dat de vrouw in het licht van deze stellingname van de man onvoldoende zou hebben gesteld ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering. Weliswaar verwijst het hof naar ‘de gegeven omstandigheden’, maar uit het bestreden arrest kan niet worden afgeleid welke omstandigheden het hof hier op het oog heeft gehad. Dat niet valt in te zien dat de vrouw, gelet op het partijdebat, onvoldoende omtrent de hoogte van haar schade zou hebben gesteld, klemt temeer waar het bij uitstek de man is die concrete gegevens kan verschaffen over het moment waarop de auto — door hem — werd verkocht en de waarde die de auto op dat moment had; het doen van mededelingen daarover lijkt de man in zijn processtukken echter zorgvuldig te hebben vermeden.
Bovendien ligt in de hiervoor genoemde stellingname van de man onmiskenbaar het standpunt besloten dat de schade van de vrouw in elk geval bedraagt de waarde van de auto op het moment dat deze door de man werd verkocht; zie ook rov. 21. Door de vordering van de vrouw desalniettemin af te wijzen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden. In elk geval geldt dat, gezien de hiervoor genoemde stellingname van de man alsmede het feit dat tussen partijen vaststaat, althans in confesso is, dat de verkoopopbrengst van de auto € 40.000,- bedroeg10., in appel tot uitgangspunt strekte dat de schade van de vrouw ten minste € 40.0000,- bedroeg.
3.
's Hofs overwegingen in rov. 20 tot en met 23 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uit artikel 6:97 BW voortvloeiende taakverdeling tussen (appel)rechter en partijen bij de begroting van de schade. De vrouw was (slechts) gehouden feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. De vrouw heeft daaraan, naar het hof blijkens rov. 22 kennelijk ook heeft gemeend, zonder meer voldaan. Bij die stand van zaken had het hof de schade dienen te begroten op een wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, eventueel door middel van schatting. Zoals hiervoor in onderdeel 2 reeds is uiteengezet, waren daartoe in de stukken voldoende aanknopingspunten voor handen. Desnoods had het hof, indien het meende toch nog nadere informatie nodig te hebben, partijen in staat moeten stellen tot een nadere aktewisseling. In het uiterste geval had het hof bovendien een deskundige kunnen benoemen, die het hof gezien de aard van de materie naar alle waarschijnlijkheid op relatief korte termijn omtrent de hoogte van de schade van de vrouw had kunnen berichten. Door de vordering van de vrouw desalniettemin af te wijzen, heeft het hof niet alleen onjuiste en/of te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de vrouw, maar ook zijn taak bij de begroting van schade miskend.11.
4.
Op de hiervoor door de onderdelen 1 tot en met 3 bestreden overwegingen wordt voortgebouwd in rov. 25 en het dictum. Ook deze overwegingen kunnen derhalve niet in stand blijven.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
exploot/proc. verbaal verschotten: | 73,89 | ||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
73,89 | |||
opslag (b.t.w.) | 14,04 | ||
€ | 87,93 |
Deurwaarder
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑10‑2010
Zie de in appel niet bestreden rov. 2.1 van het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 7 februari 2007 en rov. 6 van het in cassatie bestreden arrest.
Zie o.m.: Inl. dagv. par. 7, 9 en 10. In laatstgenoemde paragraaf wordt uitdrukkelijk verwezen naar het als productie VII overgelegde proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, waarin de vrouw aangifte doet van oplichting; zie met name blad 1 en blad 3. Zie tevens de bij memorie van antwoord overgelegde verklaring van de vrouw, p. 1, alsmede de bij die gelegenheid overgelegde verklaring van de broer van de vrouw.
De man heeft gesteld dat de auto in mei 2005 aan hem zou zijn ‘toegescheiden’ en dat hij daarom gerechtigd was de auto na het verbreken van de samenwoning mee te nemen. Zie o.m.: CvA par. 4, 7 en 9, alsmede MvG, toelichting op grief 4. Deze stellingname van de man is in belde instanties verworpen.
Zie de vindplaatsen in noot 2 hiervoor. Zie in het bijzonder het als productie VII bij Inl. dagv. overgelegde proces-verbaal, blad 4.; naar dit p.v. wordt in paragraaf 10 van de Inl. dagv. uitdrukkelijk verwezen.
Zie o.m.: het petitum van de Inl. dagv., p. 4.
Zie o.m.: MvA, tevens MvG Inc., p. 3.
Zie o.m.: Inl. dagv. par. 2 en de in dat kader als productie I overgelegde factuur van [A] B.V.
Zie o.m.: CvR, par. 11.
Zie: MvA Inc., voorlaatste alinea.
Zie hiervoor, met verwijzing in noot 8.
Zie o.m.: HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746, rov. 3.3.