Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 2.1:2.1 Algemeen
Archief
Stelplicht & Bewijslast 2.1
2.1 Algemeen
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht en bewijslast worden doorgaans, zo ook hiervoor, in (vaste) combinatie met elkaar genoemd. Stelplicht en bewijslast(verdeling) zijn echter twee afzonderlijke begrippen die verwijzen naar van elkaar verschillende rechtsfiguren, die echter wel nauw met elkaar samenhangen. Het is in de eerste plaats van groot belang duidelijk voor ogen te hebben hoe stelplicht en bewijslast zich tot elkaar verhouden. Er is maar één algemene wettelijke bepaling die over stelplicht en bewijslastverdeling gaat en dat is art. 150 Rv. Die bepaling luidt aldus:
‘De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.’
Het eerste zinsdeel tot aan het woordje ‘tenzij’ bevat de hoofdregel van bewijslastverdeling. Het tweede zinsdeel beschrijft een aantal mogelijke afwijkingen van de hoofdregel, die daarmee als uitzonderingen op de hoofdregel zijn te beschouwen. Hier moet eerst de aandacht worden gericht op de hoofdregel. De uitzonderingen komen later aan de orde. De hiervoor geciteerde hoofdregel is een regel van bewijslastverdeling en als zodanig niet een regel van stelplicht(verdeling). De hoofdregel zegt wel iets over het stellen van feiten in die zin dat de bewijslast van een partij wordt gekoppeld aan de door die partij gestelde feiten. Maar het is niet zo dat volgens deze hoofdregel de partij die feiten stelt, de bewijslast van die feiten heeft. Die partij heeft blijkens die regel alleen de bewijslast voor zover zij zichberoept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten. Het is van bijzonder groot belang de hier gecursiveerde toevoeging scherp in het oog te houden. De veel gehoorde opvatting ‘wie stelt, bewijst’ is onjuist omdat die berust op een misvatting van het systeem. Om dit te doorgronden is het nodig om helder voor ogen te hebben wat in essentie het systeem van ons burgerlijk recht is. Het rechtssysteem bestaat uit rechtsregels die een bepaald rechtsgevolg verbinden aan bepaalde gebeurtenissen volgens het schema: als dit of dat gebeurt (feiten), dan is het gevolg dat iemand een bepaald recht krijgt of een bepaalde verplichting krijgt opgelegd (rechtsgevolg). Hierna volgen een paar voorbeelden ter instructie.
Als A tegen B zegt: ‘Ik wil jou mijn fiets verkopen voor € 250’ en B zegt: ‘Akkoord’ (feiten), dan zegt de wet dat een overeenkomst tot stand komt (art. 6:217 lid 1 BW), waaruit verbintenissen ontstaan (art. 6:213 lid 1 BW) en wel: een verplichting van A tot levering van de fiets aan B en een verplichting van B tot betaling van de koopprijs van € 250 aan A (art. 7:1, 7:9 en 7:26 BW) (rechtsgevolgen).
Als A € 5000 wil overmaken aan de bank ter aflossing van een lening en hij abusievelijk een verkeerd rekeningnummer invult zodat C, aan wie A niets schuldig is, € 5000 krijgt (feiten), dan zegt de wet (art. 6:203 BW) dat A het recht heeft € 5000 terug te vorderen van C oftewel dat C verplicht is (dat wil zeggen dat op C een verbintenis komt te rusten) € 5000 aan A (terug) te betalen (rechtsgevolg).
Dit rechtssysteem werkt aldus in een procedure uit dat voor de toewijsbaarheid van een vordering altijd een rechtsgrond moet zijn. Die rechtsgrond moet altijd een (geschreven of ongeschreven) rechtsregel zijn. Alleen indien het ingeroepen rechtsgevolg van de desbetreffende rechtsregel kan worden erkend, is er een rechtsgrond voor toewijzing van de vordering. Degene die iets vordert roept dus het rechtsgevolg in dat een bepaalde rechtsregel aan bepaalde feiten verbindt. Hij zal daarom de feiten moeten stellen waaraan die rechtsregel dat rechtsgevolg verbindt. Welke feiten daarvoor gesteld moeten worden, volgt uit die (materiële) rechtsregel. Volgens art. 150 Rv draagt degene die het rechtsgevolg inroept, de bewijslast van de feiten die hij daarvoor (volgens die materiële rechtsregel) moet stellen. Een partij kan ook een rechtsgevolg dat een rechtsregel aan bepaalde feiten verbindt inroepen als verweer. Daarvoor geldt het voorgaande evenzeer, zoals hierna zal blijken bij de bespreking van het zogenoemde bevrijdende verweer.