Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 2.4:2.4 Steeds volgens de systematiek te werk gaan; voorbeelden
Archief
Stelplicht & Bewijslast 2.4
2.4 Steeds volgens de systematiek te werk gaan; voorbeelden
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Daarin kan een ongemakkelijkheid worden gevoeld omdat A dan een ‘negatief feit’ zou moeten bewijzen. Dat is echter niet een goed argument voor een andere bewijslastverdeling, zoals hierna bij de bespreking van die kwestie nog nader aan de orde zal komen. Zie hierna onder 5.4.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Voor het antwoord op de vraag welke partij (volgens de hoofdregel) de stelplicht en bewijslast heeft van bepaalde feiten, moet steeds volgens de hiervoor uiteengezette systematiek te werk worden gegaan. Hierna volgen enkele voorbeelden ter demonstratie hiervan.
Automobilist A haalt een fietser in en botst daarbij op een tegenligger, automobilist B. B spreekt A aan tot schadevergoeding met de stelling dat hij onvoorzichtig en te kort voor de bocht heeft ingehaald en zonder voldoende uit te kijken. A verweert zich met de stelling dat B veel te snel reed en niet goed rechts hield. Wie moet wat bewijzen? B beroept zich op het rechtsgevolg van art. 6:162 BW, te weten een verplichting tot schadevergoeding van A. B moet de feiten stellen waaruit dat rechtsgevolg kan worden afgeleid: onvoorzichtig inhalen, te kort voor de bocht en niet uitkijken door A. Moet B ook bewijzen dat hijzelf goed rechts reed en niet te snel? Nee, want die gestelde feiten zijn niet relevant voor het door B ingeroepen rechtsgevolg. Dit kan men ook anders zeggen: B moet bewijzen dat A het fout deed (onrechtmatig handelde), niet dat hijzelf het goed deed. Te snel rijden en niet goed rechts rijden door B kunnen wel relevante feiten zijn voor een eventueel beroep van A op eigen schuld (art. 6:101 BW) van B. Maar daarvoor heeft A dan de stelplicht en de bewijslast omdat hij het rechtsgevolg daarvan inroept, te weten een vermindering van zijn (eventuele) schadevergoedingsplicht jegens B.
A vordert € 5000 van C met de stelling dat hij die abusievelijk aan C had overgemaakt. C verweert zich met de stelling dat dit bedrag de terugbetaling van een lening was. Wie moet wat bewijzen: A dat hij abusievelijk heeft betaald of C dat hij een vordering op A had uit geldlening? De rechtsregel die aan de vordering van A ten grondslag ligt is art. 6:203 lid 1 BW, onverschuldigde betaling. Aan het geven van een goed aan een ander zonder rechtsgrond verbindt art. 6:203 lid 1 BW het rechtsgevolg dat degene die het goed heeft gegeven het recht heeft dat van die ander terug te vorderen. A roept dat rechtsgevolg in. Daarvoor moet hij stellen:
dat hij een goed (hier een geldsom) aan C heeft gegeven; en wel
zonder dat er daarvoor een rechtsgrond was (dat wil zeggen zonder dat op hem een verbintenis tot betaling aan C rustte).
Uit de hoofdregel van art. 150 Rv volgt dat A, bij betwisting, de daartoe benodigde feiten moet bewijzen. C hoeft niet te bewijzen dat A een verplichting tot betaling uit geldlening had. Hij stelt dat ter betwisting van het door A ingeroepen rechtsgevolg.1