Deze feiten zijn ontleend aan de onbestreden vaststellingen in rov. 2.2.-2.11. van het arrest van het hof Den Haag van 27 juni 2017. Het hof heeft in rov. 2.1. overwogen dat de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in paragraaf 2 van het vonnis van 23 maart 2016 niet in geschil zijn en dat het hof die feiten zal overnemen.
HR, 26-10-2018, nr. 17/04601
ECLI:NL:HR:2018:1987
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-10-2018
- Zaaknummer
17/04601
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1987, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑10‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:3236, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:941, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:941, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1987, Gevolgd
- Vindplaatsen
JBP 2018/104
Uitspraak 26‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Wet bescherming persoonsgegevens. Boek voormalig rechercheur noemt strafrechtelijk veroordeelde bij naam. Schending ambtsgeheim? Privacy; journalistieke exceptie; noodzakelijkheidsvereiste.
Partij(en)
26 oktober 2018
Eerste Kamer
17/04601
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. STAAT DER NEDERLANDEN,zetelend te Den Haag,
2. DE NATIONALE POLITIE,zetelend te Den Haag,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
e n
3. [verweerder 3] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] respectievelijk de Staat, de politie en [verweerder 3] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/495805/HA ZA 15-1034 van de rechtbank Den Haag van 23 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.192.885/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat en de politie hebben gezamenlijk een verweerschrift tot verwerping ingediend. [verweerder 3] heeft geen verweerschrift ingediend.De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat en de politie begroot op € 2.669,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan, en aan de zijde van [verweerder 3] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 26 oktober 2018.
Conclusie 07‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Wet bescherming persoonsgegevens. Boek voormalig rechercheur noemt strafrechtelijk veroordeelde bij naam. Schending ambtsgeheim? Privacy; journalistieke exceptie; noodzakelijkheidsvereiste.
Partij(en)
Zaaknr: 17/04601
mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 7 september 2018
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: ‘ [eiser] ’)
eiser tot cassatie
advocaat: mr. K. Aantjes
tegen
1. de Staat der Nederlanden
2. de Nationale Politie
3. [verweerder 3]
(hierna gezamenlijk: [verweerders] )
verweerders in cassatie
advocaat verweerders sub 1 en 2:
mr. S.M. Kingma
[verweerder 3] , een oud-rechercheur, heeft een boek geschreven over zijn ervaringen bij de politie. Hierin wordt een aantal onderzoeken beschreven waarbij [verweerder 3] als rechercheur betrokken was en waarin [eiser] figureert. [eiser] is een procedure begonnen. Hij stelt dat sprake is van een onrechtmatige publicatie en doet daartoe een beroep op schending van ambtsgeheim en schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verder beroept hij zich op schending van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), onder meer schending van het verbod om strafrechtelijke gegevens te verwerken (art. 16 Wbp). Het hof heeft overwogen dat niet kan worden aangenomen dat [verweerder 3] gebruik heeft gemaakt van geheime informatie, dat de vrijheid van meningsuiting hier zwaarder weegt dan het recht op privacy en dat het verbod om strafrechtelijke gegevens te verwerken geen toepassing vindt omdat deze verwerking noodzakelijk is voor uitsluitend journalistieke doeleinden (art. 3 lid 2 Wbp). In cassatie wordt geklaagd dat niet op een juiste en begrijpelijke wijze toepassing is gegeven aan de regels over schending van ambtsgeheim en de journalistieke exceptie van art. 3 lid 2 Wbp.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Op 24 maart 2015 is het door uitgeverij Prometheus (‘de uitgever’) uitgegeven en door [voornaam verweerder 3]2.[verweerder 3] geschreven boek ‘De Gekooide Recherche. Het ware verhaal achter de matige prestaties van de Nederlandse opsporing’ (hierna: ‘het boek’) verschenen.
1.3
[verweerder 3] heeft het boek geschreven over en naar aanleiding van zijn ervaringen gedurende de periode (van 1 mei 2004 tot eind januari 2014) dat hij werkzaam was bij de recherche van het regiokorps Amsterdam-Amstelland.
1.4
De uitgever heeft het boek als volgt omschreven:
“Als [verweerder 3] in 2004 financieel rechercheur bij de Amsterdamse politie wordt, kan hij meteen vol aan de bak. Precies twee weken later wordt witwasfenomeen [A] voor zijn kantoor aan de Apollolaan in Amsterdam-Zuid geliquideerd. Het zal het begin blijken van een onderzoek naar de afpersing van [A] door [B].
[verweerder 3] doet jarenlang onderzoek naar witwassen van die afgeperste miljoenen door de ogenschijnlijk onkreukbare kasteelheer [C], de tot dan toe onomstreden eigenaar van de halve P.C. Hoof[t]straat. Daarna werkte [verweerder 3] mee aan andere rechercheonderzoeken naar witwassen, oplichting, verduistering en valsheid in geschrifte binnen de georganiseerde criminaliteit en de ‘bovenwereld’.
Behalve zichtbare successen - arrestaties, beslagleggingen en veroordelingen - ziet hij ook talrijke bottlenecks en zwakke plekken binnen de opsporing. Daarnaast constateert hij hoe de sociale cultuur binnen de organisatie de eigen slagvaardigheid schaadt en hoe de organisatie zichzelf dwarszit in de uitoefening van haar taken; misdrijven oplossen en de criminaliteit beheersen.
Na tien jaar besluit [verweerder 3] , met pijn in het hart, de recherche te verlaten en zijn bevindingen op papier te zetten. De gekooide recherche is zijn spannende, kritische en soms ronduit onthutsende verhaal, van binnenuit geschreven, over de gang van zaken bij de Amsterdamse recherche.”
1.5
[eiser] figureert met naam en toenaam in hoofdstuk V, getiteld ‘Het kerkhof van kansrijke zaken’ en hoofdstuk VI, getiteld ‘Zand in de machine’. Daarnaast bevat het boek een foto van een herkenbaar afgebeelde [eiser] .
1.6
In de hoofdstukken V en VI wordt een aantal onderzoeken beschreven waarbij [verweerder 3] als rechercheur betrokken was en waarin [eiser] figureert, onder meer het in 2008 uitgevoerde onderzoek naar [eiser] , dat heeft geleid tot veroordeling van [eiser] bij vonnis van 23 juni 2009 tot een gevangenisstraf van 42 maanden ter zake van oplichting, verduistering, valsheid in geschrifte en witwassen (hierna: ‘het strafvonnis’). Deze veroordeling is na daartegen ingesteld hoger beroep en cassatie onherroepelijk. [eiser] heeft de opgelegde gevangenisstraf uitgezeten.
1.7
[eiser] had voordat het boek verscheen al met naam en toenaam gefigureerd in verschillende publicaties, onder meer (niet uitputtend):
- ‘Nepadvocaat tilt weduwe [A]’, Nieuwe Revue, 15 mei 2008;
- ‘BN’ers opgel[u]cht na arrestatie glamouradvocaat’, Story, 25 maart 2008;
- ‘Oplichter weduwe [A] gepakt’, De Telegraaf, 16 maart 2008;
- ‘Vier jaar geëist tegen vermeende oplichter weduwe [A]’, website Quote, 20 mei 2009;
- ‘Oplichter in glamourland’, Nieuwe Revue, 21 mei 2008;
- ‘Oplichter van weduwe [A] veroordeeld tot 3,5 jaar cel’, website Quote, 23 juni 2009;
- ‘Leven en werk van een meesteroplichter’, Nieuwe Revue, 8 juli 2009;
- ‘[prinses] in de klauwen van meesteroplichter’, Privé, 15 juli 2009;
- ‘Ook voor [D] is jetsetleven nu voorbij’, Algemeen Dagblad, 17 december 2011.
Deze publicaties worden hierna aangeduid als ‘de publicaties’.
1.8
Voorts was in 2009 ook al een boek verschenen waarin [eiser] figureert, te weten ‘De Club van Dollars’, geschreven door [2 auteurs]. Op basis van dit boek zijn verschillende andere publicaties verschenen, waarin [eiser] met naam en toenaam wordt genoemd en wordt gekwalificeerd als ‘meesteroplichter’ en ‘sterrenoplichter’.
1.9
In het strafvonnis heeft de rechtbank bij het verwerpen van het namens [eiser] gevoerde verweer dat sprake was van trial by media onder meer overwogen:
“Voor verdachte geldt dat hij door eigen toedoen - in het verleden én als het gaat om de feiten die in deze strafzaak een rol spelen - ook zelf een publiek persoon is geworden. Hij heeft zich in elk geval vanaf augustus 2005 veelvuldig en actief ingelaten met bij het grote publieke bekende personen en trok daarmee de belangstelling van de media. Dat rechtvaardigt een verruiming van de grenzen van toelaatbaar commentaar. Dat die ruimere grenzen zijn overschreden is niet aannemelijk geworden.
Bovendien valt uit de door de verdediging ter terechtzitting van 9 juni 2009 overgelegde knipsels voor zover zij betrekking hebben op de onderhavige strafzaak niet op te maken dat de betrokken media niet ‘accurate and reliable’ verslag hebben gedaan.”
1.10
De rechtbank heeft in het strafvonnis de aan [eiser] opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Verdachte heeft zich in ernstige mate schuldig gemaakt aan oplichting en in een enkel geval verduistering, valsheid in geschrift en daarnaast aan witwassen op grote schaal. De rechtbank ziet in de bewezenverklaarde feiten en hetgeen omtrent verdachte overigens gedurende de behandeling van de strafzaak bekend is geworden een steeds terugkerend patroon. Alle aangevers verklaren dat zij na kennismaking al vrij snel op (zeer) vriendschappelijke voet stonden met verdachte, waarbij het zakelijke contact samenviel met het persoonlijke, en waarbij juist - vanwege de persoonlijke contacten - veel vertrouwen in verdachte werd gesteld. Verdachte heeft vervolgens op schandelijke wijze misbruik gemaakt van dit vertrouwen waarbij hij zeer geraffineerd te werk ging. Hij spon zijn cliënten een web van halve waarheden en leugens voor. Hij heeft daarbij ook niet geschuwd zijn eigen familie (dat wil zeggen zijn moeder en indirect ook zijn zuster) financieel op te lichten.
In de rapportages die in verband met eerdere strafzaken over verdachte zijn opgemaakt wordt hij omschreven als man met een grote vatbaarheid voor pathologisch liegen en ook overigens valt uit het dossier, waaronder de verklaring van zijn zuster, op te maken dat het liegen en bedriegen bij verdachte vanaf zijn jonge jaren een grote rol heeft gespeeld. Verdachte lijkt dit niet te onderkennen.
Ook de rechtbank heeft tijdens de zittingen geconstateerd dat verdachte voor alles zijn eigen verhaal heeft. Vast is komen te staan dat hij gedurende tenminste een periode van zijn leven ook zijn eigen partner heeft belogen over zijn achtergrond, opleiding en inkomsten. De verklaringen die verdachte pleegt te geven ter rechtvaardiging dan wel uitleg van bepaalde handelingen vinden in geen enkel bewijsmiddel steun. Ook dit stemt overeen met de rapportages, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat verdachte zijn eigen aandeel in de tenlasteleggingen minimaliseert en een sterk externaliserende houding heeft.
Vanaf het begin van de verdenking in deze zaak heeft verdachte aangegeven aan zichzelf te willen gaan werken om recidive in de toekomst te voorkomen. Zo heeft hij herhaaldelijk aangevoerd dat hij in behandeling wilde gaan bij een psycholoog om te kijken waarom hij telkens voor dit soort feiten in contact komt met politie en justitie. Op 5 augustus 2008 is door de rechter-commissaris een psycholoog benoemd. Verdachte heeft vervolgens geweigerd mee te werken met het opstellen van een rapportage, zodat de rechtbank sterke twijfels heeft over de waarde van het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde behandeling. In het door de verdediging overgelegde voorlichtingsrapport wordt dat advies wel gegeven, maar de rechtbank acht dat advies in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wordt in dit oordeel gesterkt door eerder ten behoeve van verdachte opgemaakte rapportages waarin met zoveel woorden staat vermeld dat niet veel valt te verwachten van een behandeling.
Uit de documentatie van verdachte is gebleken dat hij zich in het verleden gedurende een langere periode heeft bezig gehouden met het plegen van diverse vormen van oplichting. Hiervoor is verdachte reeds meerdere malen tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en gedeeltelijk voorwaardelijke straffen veroordeeld. Dit heeft verdachte niet kunnen weerhouden van het opnieuw plegen van dergelijke strafbare feiten in de onderhavige zaak, in een periode waarin hij tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf was veroordeeld en daarvan nog in een proeftijd liep.
De rechtbank weegt ook ten nadele van de verdachte mee dat hij zijn oplichtingspraktijken gedurende lange tijd heeft voortgezet.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte thans kennelijk niet in staat is zijn leven een andere wending te geven dan het zich telkens overgeven aan oplichting. De maatschappij dient beschermd te worden tegen de praktijken van verdachte en verdachte zelf moet daarop worden afgerekend. Voor clementie is thans naar het oordeel van de rechtbank geen plaats meer. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank van een (deels) voorwaardelijke straf - zoals door de officier van justitie gevorderd en door de verdediging bepleit - geen sprake zijn. Het strafrechtelijk verleden van verdachte rechtvaardigt het oordeel dat van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf geen preventieve werking zal uitgaan, noch dat het verdachte zal weerhouden in de toekomst soortgelijke strafbare gedragingen te begaan.”
1.11
[eiser] heeft in april 2015 aangifte tegen [verweerder 3] gedaan van schending van ambtsgeheim bij het College van Procureurs-Generaal, die de aangifte in handen heeft gesteld van het arrondissementsparket Noord-Holland. Het onderzoek naar aanleiding van de aangifte is nog niet afgerond.
1.12
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.3.
1.13
[eiser] heeft [verweerders] bij dagvaarding van 27 augustus 2015 in rechte betrokken. Hij heeft – voor zover in cassatie nog van belang4.– gevorderd bij vonnis:
- voor recht te verklaren dat het met, door of vanwege [verweerders] ter beschikking gestelde ambtshalve verkregen persoonsgegevens samengestelde boek, in het bijzonder de hoofdstukken V en VI van het boek, onrechtmatig is/zijn jegens [eiser] ;
- voor recht te verklaren dat [verweerders] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade;
- [verweerders] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de door hem geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente over deze schade vanaf de datum van dagvaarding;
- [verweerders] te gebieden het boek uit de handel te (doen) nemen en uit de handel te houden, althans zich daartoe in te spannen, alsmede zich in de toekomst te onthouden van het publiceren of anderszins delen van de betrokken ambtelijk verkregen informatie omtrent de persoon van [eiser] - zonder afscherming van de (bijzondere) persoonsgegevens van [eiser] - en om te voorkomen dat anderen deze strafrechtelijke en justitiële gegevens in de toekomst openbaar maken, althans zich daartoe in te spannen;
- [verweerders] te veroordelen zich te onthouden van iedere inbreuk op de privacy van [eiser] door middel van het (doen) openbaar maken en/of verveelvuldigen van strafvorderlijke gegevens over [eiser] , voor commerciële doeleinden, dan wel het doen van publicatie en/of andere reclame-uitingen van gelijke aard of strekking, in enigerlei vorm of op enigerlei wijze;
- [verweerders] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere overtreding van de hiervoor bedoelde bevelen, voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagde(n) met de gehele of gedeeltelijke nakoming van die bevelen in gebreke blijft/blijven, tot een maximum van € 500.000,- althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom;
- [verweerders] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, met rente.
1.14
[eiser] baseert zijn vordering jegens [verweerder 3] op drie grondslagen, te weten i) schending van ambtsgeheim, ii) schending van zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, en iii) schending van de Wet bescherming persoonsgegevens (‘Wbp’).5.[eiser] heeft zijn vordering tegen de politie gebaseerd op art. 6:170 BW (werkgeversaansprakelijkheid). De vordering tegen de Staat is gegrond op de stelling dat het schrijven en publiceren van het boek kwalificeert als verwerking van strafvorderlijke gegevens in de zin van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.6.
1.15
Op 18 november 2015 is een tussenvonnis gewezen waarbij onder meer een comparitie van partijen is gelast. Bij eindvonnis van 23 maart 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van [eiser] bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer niet opweegt tegen het door de vrijheid van meningsuiting beschermde belang van [verweerder 3] bij publicatie van het boek, dat het gebruik van het boek ‘de Club van Dollars’ als bron niet onrechtmatig is als de auteurs van dat boek onrechtmatig gegevens hebben verkregen, dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat het boek informatie bevat die niet reeds in andere bronnen openbaar was gemaakt, dat het verwijt van [eiser] dat [verweerder 3] tendentieuze en onnodig grievende termen heeft gebruikt ongegrond of onvoldoende concreet is, dat de politie niet aansprakelijk is op de voet van artikel 6:170 BW en dat er geen sprake is van het verwerken van strafvorderlijke gegevens of andere feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot aansprakelijkheid van de Staat.
1.16
Bij appeldagvaarding van 13 juni 2016 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft kort gezegd gevorderd de vonnissen te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, alsnog zijn vorderingen toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerden tot restitutie van hetgeen ingevolge het eindvonnis mocht zijn betaald, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten in beide instanties. Bij akte van 6 februari 2017 heeft [eiser] een eisvermeerdering naar voren gebracht, waarbij hij de proceskostenveroordelingen in een rechtszaak tegen derden opvoert als schade die hij heeft geleden ten gevolge van het gedrag van [verweerders]
1.17
[eiser] voert een aantal ongenummerde grieven aan tegen de vonnissen en het proces-verbaal van de comparitie. Deze grieven betreffen onder meer en voor zover nog van belang de schending van het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer en de gemaakte afweging van grondrechten. [verweerders] hebben de grieven gemotiveerd bestreden. Vervolgens hebben partijen op 6 februari 2017 de zaak doen bepleiten.
1.18
Bij arrest van 27 juni 2017 heeft het hof de vonnissen bekrachtigd, de vorderingen uit de akte eisvermeerdering afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
1.19
Het hof heeft in het kader van de beoordeling van grondslag 1), schending van ambtsgeheim, onder meer overwogen als volgt:
“4.3. Op zich heeft [eiser] terecht aangevoe[r]d dat het enkele feit dat informatie al beschikbaar was in openbare bronnen niet uitsluit dat er sprake is van een schending van ambtsgeheim. Er kan ook sprake zijn van de schending van een ambtsgeheim als een geheimhouder aan een derde informatie verstrekt die de derde ook bij andere instanties had kunnen verkrijgen (HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2343 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5677). [verweerder 3] betoogt echter niet alleen dat de betreffende informatie al openbaar was. Hij voert ook aan dat zijn boek is gebaseerd op die openbare informatie en hij betwist dat hij bij het schrijven van het boek geheim materiaal heeft gebruikt waartoe hij als rechercheur toegang heeft gehad, zoals processen-verbaal en gegevens uit het dossier over [eiser] dat de politie beheert (o.m. memorie van antwoord, paragraaf 9 en proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg, pagina 4, punten 5 en 6). Het hof is met [verweerder 3] van oordeel dat voor zover [verweerder 3] louter heeft geput uit openbare informatie er geen sprake is van een schending van ambtsgeheim. Het enkele feit dat [verweerder 3] de informatie ook had kunnen putten uit kennis die hij heeft opgedaan als rechercheur, brengt niet mee dat [verweerder 3] minder vrijheid dan ieder ander heeft om openbare informatie te gebruiken.
(…)
4.6.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de beschikbare stukken niet als vaststaand worden aangenomen dat de informatie die [verweerder 3] in zijn boek heeft gepubliceerd is gebaseerd op geheim materiaal. [verweerder 3] heeft namelijk voor de passages uit het boek waarnaar [eiser] specifiek heeft verwezen ter onderbouwing van de gestelde schending van ambtsgeheim, het betoog van [eiser] weerlegd door het tonen van concrete vindplaatsen in openbare bronnen. [verweerder 3] heeft op de zitting in eerste aanleg de vindplaatsen in openbare bronnen aangevoerd voor de enige twee onderdelen uit het boek die [eiser] specifiek had genoemd in dit verband. Eén van die onderdelen is de beschrijving van een doorzoeking van de woning van [eiser] op pagina 179 van het boek, die [eiser] ook in zijn memorie van grieven naar voren haalt. Tussen partijen staat vast dat [verweerder 3] tijdens de bedoelde zitting naar voren heeft gebracht dat die informatie afkomstig is uit een artikel in de Nieuwe Revu[e] en dat [verweerder 3] in de correspondentie over het proces-verbaal van de zitting (brief aan de rechtbank van 16 februari 2016 van mr. Groen) heeft gespecificeerd dat het gaat om de Nieuwe Revu[e] van 25 november 2009 (productie 11 van [verweerder 3] in hoger beroep). [eiser] heeft daartegen slechts aangevoerd dat bij dat tijdschrift ook de schrijvers van de Club van Dollars en één of meer ex-collega’s van [verweerder 3] werken, maar hij heeft niet bestreden dat de beschrijving van de doorzoeking al was gepubliceerd in dat tijdschrift. In het licht daarvan kan niet worden aangenomen dat [verweerder 3] de beschrijving van de doorzoeking heeft ontleend aan kennis die onder zijn ambtsgeheim viel.”
1.20
Het hof heeft de verwerping van grondslag 3), het beroep van [eiser] op de Wet bescherming persoonsgegevens, onder meer als volgt gemotiveerd:
“4.14. Ook het beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens kan niet slagen. Krachtens artikel 3 lid 1 Wbp is een aantal bepalingen van die wet, waaronder het recht op verbetering of verwijdering van gegevens (artikel 36 Wbp) en het recht op verzet tegen een gegevensverwerking (artikel 40 Wbp) waarop [eiser] zich beroept, niet van toepassing op gegevensverwerking voor uitsluitend journalistieke doeleinden. Vanwege het belang van de uitingsvrijheid moet dat begrip ‘journalistieke doeleinden’ ruim worden uitgelegd en omvat het dus zeker activiteiten zoals de publicatie van het boek door [verweerder 3] (vgl. HvJ EU 16 december 2008, C-73/07, ECLI:EU:C:2008:727, Satamedia, r.o. 56).
4.15.
Ook het beroep van [eiser] op het verbod op de verwerking van bijzondere gegevens in de zin van de artikelen [lees: het artikel, A-G] 16 Wbp, zoals strafrechtelijke gegevens en gegevens over het seksuele leven, kan niet leiden tot een ander oordeel. Op grond van artikel 3 lid 2 Wbp is dat verbod niet van toepassing voor zover verwerking noodzakelijk is voor journalistieke doeleinden. De eis van noodzakelijkheid in de zin van artikel 3 lid 2 Wbp vergt een ‘evenwichtige afweging’ van de fundamentele uitingsvrijheid en het recht op privacy (vgl. het aangehaalde Satamedia-arrest, r.o. 56 en HvJ EG 6 november 2003, C-101/01, ECLI:EU:C:2003:596, Lindqvist, r.o. 90). Voor de motivering van het oordeel dat in dit geval de uitingsvrijheid zwaarder weegt kan worden verwezen naar de belangenafweging die het hof heeft gemaakt in r.o. 4.13 en volgende van dit arrest.
4.16.
Ook de verwijzing naar de – niet door de persexceptie van artikel 3 Wbp uitgesloten – artikelen 6 tot en met 11 Wbp, kan niet leiden tot een ander resultaat. Ook bij de toepassing van deze regels moet een juist evenwicht tussen de betrokken rechten en belangen worden verzekerd (vgl. het aangehaalde Lindqvist-arrest, r.o. 90) en dat evenwicht pleit om de hiervoor genoemde redenen in dit geval tegen een beperking van de uitingsvrijheid. (…)”
1.21
[eiser] heeft bij procesinleiding van 27 september 2017 – dus tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 27 juni 2017. De Staat en de politie hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, aangezien [eiser] in cassatie geen middelen heeft voorgesteld met betrekking tot de Staat of de politie. Subsidiair hebben zij geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. [verweerder 3] is niet in het geding in cassatie verschenen. [eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. De Staat en de politie hebben afgezien van schriftelijke toelichting en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De procesinleiding in cassatie bevat drie middelonderdelen. Onderdelen I en II zijn voorzien van een nadere uitwerking en toelichting. Onderdeel I is gericht tegen rov. 4.3. en 4.6., waarin het hof motiveert dat het beroep op schending van ambtsgeheim faalt. Onderdeel II komt op tegen rov. 4.14.-4.17., die betrekking hebben op de verwerping van het beroep op de Wbp. Onderdeel III is een voortbouwende klacht.
2.2
De onderdelen betreffen de afwijzing van de vorderingen tegen [verweerder 3] . Het cassatiemiddel bevat geen klachten die zich richten tegen (de motivering van) de afwijzing van de vorderingen tegen de politie en de Staat in rov. 4.18.-4.23. Deze afwijzingen zijn voorzien van een eigen dragende motivering.7.Het cassatieberoep kan in de verhouding met de politie en de Staat om die reden niet tot vernietiging leiden.
2.3
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of in het boek over de gang van zaken bij de Amsterdamse recherche de volledige naam en persoonlijke gegevens van [eiser] mogen worden vermeld bij de beschrijving van een aantal rechercheonderzoeken waarin [eiser] figureert, waarbij een herkenbare foto is gepubliceerd en naar de mening van [eiser] onnodig grievende bewoordingen zijn gebruikt. Voordat de cassatieklachten worden besproken, zal eerst het juridisch kader worden geschetst.8.
2.4
Vooropstelling verdient dat in een zaak als de onderhavige een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het fundamentele recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, welk recht mede wordt beschermd door art. 8 EVRM en ook het recht op bescherming van de goede naam en reputatie omvat,9.en anderzijds het mede door art. 10 EVRM beschermde fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting waaronder ook de journalistieke vrijheid valt. De vrijheid van meningsuiting is essentieel voor een democratische samenleving, waarin de pers de vitale rol van publieke waakhond (‘public watchdog’) vervult10.en geldt ook voor uitingen die schokkend, verontrustend of beledigend zijn.11.Op de fundamentele rechten van art. 8 en 10 EVRM mag ingevolge het tweede lid van die artikelen slechts een uitzondering worden gemaakt als deze bij wet is voorzien12.en in een democratische samenleving noodzakelijk is.13.De fundamentele rechten van art. 8 en 10 EVRM kunnen botsen. Er komt dan niet als uitgangspunt voorrang aan één van beide fundamentele rechten toe. Uit vaste rechtspraak van het EHRM14.en Uw Raad15.volgt dat het in een zodanig situatie aankomt op een afweging van alle omstandigheden van het geval. De toetsing dient volgens Uw Raad in één keer te geschieden waarbij het oordeel dat één van beide rechten, gelet op alle terzake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM dan wel art. 8 lid 2 EVRM.16.
2.5
De genoemde belangenafweging dient eveneens te worden gemaakt als het gaat om berichtgeving over een veroordeelde persoon.17.Hierbij is relevant dat het verlies van reputatie het voorzienbare gevolg kan zijn van het plegen van een misdrijf.18.Ook een veroordeelde persoon heeft echter recht op privacy.19.In de Nederlandse jurisprudentie is nog steeds het Ferdi E.-arrest richtinggevend.20.Uit dit arrest volgt dat wanneer de dader van een geruchtmakend misdrijf eenmaal onherroepelijk is veroordeeld, diens belang om ‘alleen te worden gelaten’, mede met het oog op zijn resocialisatie, steeds zwaarder gaat wegen. Uw Raad heeft echter ook overwogen dat het ogenblik waarop de veroordeling onherroepelijk wordt niet als een absolute grens kan worden aanvaard in die zin dat nadien elke publicatie over de veroordeelde in beginsel een ongeoorloofde inbreuk oplevert op diens recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Tegen die achtergrond sauveerde Uw Raad het oordeel van het hof dat het portret van Ferdi E. na de veroordeling nog nieuwswaarde had, dat geen onnodig grievende bewoordingen zijn gebruikt en dat de persvrijheid in dit geval daarom zwaarder weegt dan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.6
In de onderhavige zaak heeft het hof in rov. 4.12. vooropgesteld dat het antwoord op de vraag of in dit geval het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dan wel het recht op vrijheid van meningsuiting zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle relevante omstandigheden van het geval. In rov. 4.13.1.-4.13.14. heeft het hof de genoemde belangenafweging gemaakt. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de publicatie van het boek niet onrechtmatig is jegens [eiser] . Deze (uitkomst van de) afweging is verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan dus in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.21.Tegen de (uitkomst van de) afweging zijn in cassatie geen klachten gericht. Het gaat in deze cassatie om de oordelen over de grondslag schending van ambtsgeheim en het beroep op de Wbp.
2.7
Onderdeel I is gericht tegen het in rov. 4.3. geformuleerde uitgangspunt dat er geen sprake is van een schending van ambtsgeheim voor zover [verweerder 3] louter heeft geput uit openbare informatie. Het onderdeel komt verder op tegen de overweging in rov. 4.3. dat het enkele feit dat [verweerder 3] had kunnen putten uit kennis die hij heeft opgedaan als rechercheur niet meebrengt dat [verweerder 3] minder vrijheid heeft dan ieder ander om openbare informatie te gebruiken. Bovendien wordt in het onderdeel opgekomen tegen het oordeel in rov. 4.6 dat op basis van de beschikbare stukken niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de informatie die [verweerder 3] in zijn boek heeft gepubliceerd is gebaseerd op geheim materiaal. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn.
2.8
In de uitwerking en toelichting wordt aangedragen dat het hof heeft miskend dat het hier gaat om de rechercheur die de opsporing en vervolging van [eiser] uit hoofde van zijn toenmalig ambt heeft verricht en daar uit dien hoofde bijzondere kennis over draagt. Dat de processen-verbaal en de gegevens uit het dossier over [eiser] inmiddels openbaar zijn geworden, zou er niet aan af doen dat deze gegevens bestaan uit (voor [verweerder 3] ) geheim materiaal. Het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in art. 16 Wbp zou daarom onverkort gelden. Dit had [verweerder 3] – anders dan het hof in rov. 4.13.3. en 4.13.4. heeft overwogen – van het opnieuw publiceren van informatie uit het opsporingsonderzoek moeten weerhouden.
2.9
In dat kader stel ik het volgende voorop. Op grond van art. 125a lid 3 Ambtenarenwet is een ambtenaar verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt.22.Art. 272 lid 1 Sr bepaalt dat ‘hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van een vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.’ Het begrip ‘geheim’ is in de wet niet gedefinieerd. In de literatuur is een geheim in de zin van art. 272 Sr omschreven als ‘hetgeen bestemd is om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt meegedeeld.’23.
2.10
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig geheim wordt acht geslagen op de aard van de informatie, het moment dat de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg en de hoedanigheid waarin deze hiervan kennis kreeg.24.Uit arresten van Uw Raad van 11 februari 2003 en 12 februari 2013 volgt dat ook sprake kan zijn van schending van een ambtsgeheim als een geheimhouder aan een derde informatie verstrekt die de derde ook bij een andere instantie of op een andere wijze had kunnen verkrijgen.25.In het eerstgenoemde arrest ging het om verstrekking van gegevens van een belastingplichtige door een belastingambtenaar. Gesteld werd dat deze informatie ook bij de Kamer van Koophandel had kunnen worden verkregen. Het tweede arrest betrof een behandelend psycholoog die vertrouwelijke informatie van een patiënt had doorgegeven aan een andere psycholoog. Aangevoerd werd dat de informatie kenbaar was uit een zaak bij het medisch tuchtcollege die op grond van art. 70 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg26.openbaar is. In beide gevallen sauveerde Uw Raad het oordeel dat (niettemin) sprake was van geheime gegevens.
2.11
In de onderhavige zaak is in rov. 4.4. van het arrest als volgt overwogen: ‘Het hof begrijpt dat niet in geschil is dat aangenomen kan worden dat [verweerder 3] gebruik heeft gemaakt van openbare informatie voor zover beschikbaar en dat niet kan worden aangenomen dat [verweerder 3] gebruik heeft gemaakt van geheim materiaal voor zover de informatie beschikbaar was in openbare bronnen.’ Die overweging berust op een (aan de feitenrechter voorbehouden) lezing van de gedingstukken en is in cassatie niet bestreden. In cassatie staat aldus vast dat in casu slechts sprake kan zijn van schending van een ambtsgeheim als de informatie niet beschikbaar was in openbare bronnen. Schending van een ambtsgeheim komt immers pas in beeld als uit hoofde van een ambt verkregen geheime informatie wordt aangewend (vergelijk randnummer 2.9).
2.12
In rov. 4.5. heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat de informatie die [verweerder 3] heeft gepubliceerd is gebaseerd op geheim materiaal. Het hof heeft in rov. 4.6. geoordeeld dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de informatie die [verweerder 3] in zijn boek heeft gepubliceerd, is gebaseerd op geheim materiaal. Het hof heeft daartoe overwogen dat, voor de passages waarnaar [eiser] specifiek heeft verwezen ter onderbouwing van de gestelde schending van ambtsgeheim, [verweerder 3] het betoog van [eiser] heeft weerlegd door het tonen van concrete vindplaatsen in openbare bronnen. In dat verband is het hof in rov. 4.6.-4.8. ingegaan op de verwijzingen van [eiser] en de weerleggingen van [verweerder 3] . Deze rechtsoverwegingen zijn in zoverre in cassatie onbestreden gebleven.
2.13
In de genoemde overwegingen ligt besloten dat [verweerder 3] geen gebruik heeft gemaakt van geheim materiaal, maar slechts informatie heeft gebruikt die beschikbaar was in openbare bronnen (randnummer 2.11) en dat [verweerder 3] het betoog van [eiser] over gebruik van geheim materiaal namelijk telkens heeft weerlegd met een verwijzing naar een openbare bron (randnummer 2.12). Uit die overwegingen volgt dat [eiser] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat [verweerder 3] zich in het boek heeft gebaseerd op geheime informatie.
2.14
Het hof mocht op die grond het beroep op schending van een ambtsgeheim verwerpen. Daarbij behoefde het hof niet in te gaan op de in cassatie aangehaalde omstandigheden dat [verweerder 3] de rechercheur is die de opsporing en vervolging van [eiser] uit hoofde van zijn toenmalig ambt heeft verricht en daar uit dien hoofde bijzondere kennis over draagt. Aangezien niet kan worden aangenomen dat [verweerder 3] gebruik heeft gemaakt van geheime informatie, kunnen die omstandigheden het beroep op schending van een ambtsgeheim niet dragen. Dit geldt ook voor het (gestelde) feit dat [verweerder 3] had kunnen putten uit kennis die hij heeft opgedaan als rechercheur. Voor schending van een ambtsgeheim is nodig dat daadwerkelijk geheime informatie is aangewend.
2.15
Ten overvloede merk ik op dat zich een andere situatie voordoet dan aan de orde is in de aangehaalde arresten van 11 februari 2003 en 12 februari 2013 (hiervoor randnummer 2.10). Die zaken betreffen de verstrekking van uit hoofde van het ambt verkregen informatie die ook uit andere bronnen kenbaar zou (kunnen) zijn. In dit geval gaat het om het spiegelbeeld namelijk om verstrekking van informatie uit openbare bronnen die [verweerder 3] wellicht ook had kunnen putten uit kennis die hij heeft opgedaan als rechercheur.
2.16
In de cassatieklacht wordt tot slot vermeld dat het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken (art. 16 Wbp) onverkort zou gelden. Dat standpunt is echter door het hof in rov. 4.15. beoordeeld en verworpen. Daartoe heeft het hof overwogen dat dit verbod ingevolge art. 3 lid 2 Wbp niet geldt voor zover verwerking noodzakelijk is voor journalistieke doeleinden. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de uitingsvrijheid in dit geval zwaarder weegt dan het recht op privacy en heeft in dit verband verwezen naar de in rov. 4.13.1.-4.13.14. gemaakte belangenafweging.27.
2.17
Dit betekent dat onderdeel I faalt.
2.18
Onderdeel II komt op tegen het in rov. 4.14. t/m 4.17. gegeven oordeel dat het beroep van [eiser] op de Wet Bescherming Persoonsgegevens niet kan slagen omdat in dit geval sprake is van toelaatbaar gebruik van gegevens voor journalistieke doeleinden.
2.19
Bij de bespreking van dit onderdeel is het volgende van belang. De Wbp vormt een implementatie van de EG Richtlijn bescherming persoonsgegevens 1995 (Richtlijn 95/46/EG).28.De Wbp gold tot 25 mei 2018. Vanaf die datum is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)29.toepasselijk (art. 99 AVG). De AVG is in Nederland geïmplementeerd bij uitvoeringswet van 16 mei 2018.30.De AVG heeft geen terugwerkende kracht. De feiten van de onderhavige zaak dateren van vóór de invoering van de AVG en daarom dient in deze zaak de Wbp te worden toegepast.
2.20
In art. 9 Wbp is bepaald dat persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor zij zijn verkregen (lid 1). Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met (a) de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen, (b) de aard van de betreffende gegevens, (c) de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene, (d) de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en (e) de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen (lid 2). De verwerking van persoonsgegevens blijft achterwege voor zover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat (lid 4).31.
2.21
Art. 16 Wbp bevat een verbod op het verwerken van gevoelige persoonsgegevens. De verwerking van persoonsgegevens over iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens over het lidmaatschap van een vakvereniging is op grond van dit artikel niet toegestaan behoudens voor zover bij wet is bepaald. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens32.en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.33.
2.22
Het verbod op het verwerken van gevoelige persoonsgegevens is niet absoluut. In art. 17-23 Wbp is geregeld onder welke omstandigheden dit verbod niet van toepassing is. Het verbod op het verwerken van gevoelige persoonsgegevens geldt verder niet als de verwerking noodzakelijk is voor uitsluitend journalistieke doeleinden. Deze journalistieke exceptie vindt grond in art. 9 van de Richtlijn 95/46/EG (respectievelijk art. 85 AVG) en is voor Nederland in art. 3 lid 2 Wbp (respectievelijk art. 43 uitvoeringswet AVG) opgenomen. Over deze journalistieke exceptie het volgende.
2.23
Art. 3 lid 1 Wbp bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke, artistieke of literaire doeleinden, behoudens de overige bepalingen van het eerste hoofdstuk van die wet en de art. 6-11, 13-15, 25 en 49. Het verbod om gevoelige persoonsgegevens als bedoeld in art. 16 te verwerken, is niet van toepassing voor zover dit noodzakelijk is voor de doeleinden als bedoeld in het eerste lid (art. 3 lid 2).34.De memorie van toelichting vermeldt:35.
“Voorts is in het tweede lid bepaald dat gevoelige gegevens als bedoeld in artikel 16 van het wetsvoorstel, mogen worden verwerkt voor zover dit voor de in het eerste lid genoemde doeleinden noodzakelijk is. Gevoelige gegevens vormen een bijzondere categorie die krachtens de richtlijn extra bescherming dienen te krijgen. Publicatie ten behoeve van journalistieke, artistieke en literaire doeleinden moet echter worden beschouwd als een «zwaarwegend algemeen belang» in de zin van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn ten behoeve waarvan ook verwerking van gevoelige gegevens noodzakelijk kan zijn. Artikel 3, tweede lid, stelt dit buiten twijfel. De bevoegdheid tot een zodanige gegevensverwerking is echter niet onbeperkt. Bij de toepassing van de noodzakelijkheidsnorm zal degene die de gegevens verwerkt steeds moeten afwegen of de betreffende verwerking voldoe[t] aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor zover het gaat om verwerking voor journalistieke doeleinden gaat de begrenzing van de noodzakelijkheidseis niet zover dat verwerking van gevoelige gegevens alleen is toegestaan indien vaststaat dat deze uitmondt in een publicatie. In de praktijk is soms tot het laatste moment onzeker of journalistieke werkzaamheden zullen leiden tot een publicatie. In dit licht bezien kan dan ook slechts de enkele verzameling van gegevens al noodzakelijk zijn als in dit artikel bedoeld.”
2.24
Het HvJ EG heeft in de arresten Lindqvist36.en Satamedia37.duiding gegeven aan de uitzondering voor journalistieke doeleinden. In het arrest Lindqvist heeft het HvJ EG overwogen dat de bepalingen van Richtlijn 95/46/EG geen beperking bevatten die in strijd is met het algemene beginsel van vrijheid van meningsuiting en dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties is om een juist evenwicht te verzekeren tussen de betrokken rechten en belangen met inbegrip van de door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten. In het arrest Satamedia heeft het HvJ EG tot uitdrukking gebracht dat het begrip ‘journalistiek’ ruim moet worden geïnterpreteerd en dat de beperkingen van de gegevensbescherming binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke dienen te blijven. Het HvJ EG overwoog in dat laatste arrest als volgt:
“56. Om rekening te houden met het belang dat de vrijheid van meningsuiting in elke democratische samenleving toekomt, is het in de eerste plaats noodzakelijk, de daarmee samenhangende begrippen, waaronder het begrip journalistiek, ruim te interpreteren. In de tweede plaats, om tot een evenwichtige afweging tussen de beide fundamentele rechten te komen, eist het fundamentele recht op bescherming van het privéleven dat de uitzonderingen op en beperkingen van de gegevensbescherming in vorengenoemde hoofdstukken van de richtlijn, binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven.
(…)
61. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat activiteiten als die in het hoofdgeding, die betrekking hebben op gegevens afkomstig uit documenten die volgens de nationale wetgeving openbaar zijn, kunnen worden aangemerkt als „journalistieke activiteiten”, indien zij de bekendmaking aan het publiek van informatie, meningen of ideeën tot doel hebben, ongeacht het overdrachtsmedium. Deze activiteiten zijn niet voorbehouden aan mediaondernemingen en kunnen een winstoogmerk hebben.”
2.25
In de onderhavige zaak is het hof tot het oordeel gekomen dat het beroep van [eiser] op het verbod op de verwerking van bijzondere gegevens in de zin van art. 16 Wbp geen doel treft. Het hof heeft daartoe overwogen dat dit verbod op grond van art. 3 lid 2 Wbp niet van toepassing is voor zover verwerking noodzakelijk is voor journalistieke doeleinden, dat de eis van noodzakelijkheid een evenwichtige afweging vergt van de fundamentele uitingsvrijheid en het recht op privacy en dat het hof voor de motivering van zijn oordeel dat de uitingsvrijheid in dit geval zwaarder weegt, verwijst naar de belangenafweging in rov. 4.13. en volgende van dit arrest. De verwijzing naar de – niet door de persexceptie van art. 3 Wbp uitgesloten – artikelen 6 tot en met 11 Wbp, kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot een ander resultaat. Ook bij de toepassing van deze regels moet naar ’s hofs oordeel een juist evenwicht tussen de betrokken rechten en belangen worden verzekerd en dat evenwicht pleit in dit geval om de genoemde redenen tegen een beperking van de uitingsvrijheid.
2.26
Onderdeel II verdedigt dat het hof met deze overwegingen zou hebben miskend dat het in casu niet gaat om gegevensverwerking voor uitsluitend journalistieke doeleinden, maar om gegevens waarover [verweerder 3] uit hoofde van zijn functie van rechercheur beschikte met het uitsluitende doel van strafrechtelijke opsporing en vervolging van [eiser] . De Wbp, zo vervolgt het onderdeel, strekt zich over die gegevens uit: persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor zij zijn verkregen (art. 9 lid 1 Wbp) en de verwerking van persoonsgegevens blijft achterwege voor zover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat (art. 9 lid 4 Wbp). Dit zou onverkort gelden als die gegevens (zoals in casu) openbaar zijn geworden.
2.27
Deze klacht van onderdeel II neemt dus tot uitgangspunt dat het in casu gaat om gegevens waarover [verweerder 3] uit hoofde van zijn functie van rechercheur beschikte met het (uitsluitend) doel van de strafrechtelijke opsporing en vervolging van [eiser] . Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. Uit rov. 4.4.-4.8. volgt immers (1) dat [verweerder 3] geen gebruik heeft gemaakt van geheim materiaal voor zover de informatie beschikbaar was in openbare bronnen en (2) dat [verweerder 3] het betoog van [eiser] over gebruik van geheim materiaal telkens heeft weerlegd met een verwijzing naar een openbare bron. Deze overwegingen zijn in cassatie in zoverre niet bestreden. Uit die overwegingen volgt dat [eiser] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat [verweerder 3] zich in het boek heeft gebaseerd op geheime informatie (hiervoor randnummers 2.12-2.13).
2.28
In onderdeel II wordt verder het volgende betoogd. Het verbod om persoonsgegevens in de zin van art. 16 Wbp te verwerken is niet van toepassing voor zover deze verwerking noodzakelijk is voor de doeleinden als bedoeld in het eerste lid (art. 3 lid 2 Wbp). Die noodzakelijkheid zou zich in casu niet voordoen en door [eiser] zijn betwist. Daartoe wordt – onder vermelding van vindplaatsen in de gedingstukken38.– verwezen naar het beroep op onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer mede ten aanzien van het niet-noodzakelijke gebruik van zijn voor- en achternaam en het niet-noodzakelijke gebruik van onnodig grievende bewoordingen.
2.29
Bij de beoordeling van dit gedeelte van de klacht is het volgende van belang.
2.30
Het hof heeft in rov. 4.13.2. het betoog verworpen dat de passages die over [eiser] gaan en het in dat kader noemen van diens naam en het tonen van een foto van hem louter de bevrediging van publieke nieuwsgierigheid dienen. Naar de vaststelling van het hof heeft [verweerder 3] toegelicht dat hij ervoor heeft gekozen de problemen binnen de recherche inzichtelijk te maken aan de hand van het verloop van strafzaken waarover in de media al breed was bericht. Het hof overweegt dat die koppeling van het bekende (de strafzaken) aan de boodschap (de opsporingsproblemen) de controleerbaarheid en geloofwaardigheid en daarmee de zeggingskracht van de boodschap vergroot. In die zin, zo vervolgt het hof, draagt ook het noemen van de naam van [eiser] en het tonen van zijn portret bij aan een debat van algemeen belang. Deze overweging is niet bestreden. In dat oordeel ligt besloten dat het gebruik van de voor- en achternaam van [eiser] voldoet aan de eis van noodzakelijkheid als bedoeld in art. 3 lid 2 Wbp.
2.31
In rov. 4.13.7. heeft het hof geoordeeld dat de toonzetting van de passages over [eiser] die passages niet onrechtmatig maakt. De term ‘rasoplichter’ acht het hof niet onnodig grievend of anderszins onrechtmatig gelet op het feit dat [eiser] strafrechtelijk is veroordeeld voor oplichting en gelet op de motivering die de strafrechter daarvoor heeft gegeven, waarbij onder meer is vastgesteld dat sprake is van ‘een steeds terugkerend patroon.’ Voor zover er iets grievends besloten ligt in de woorden ‘opgejaagd en gevangen’ en de titels van de hoofdstukken, wordt dat volgens het hof gerechtvaardigd door de inhoud van het boek en de feiten waarop het is gebaseerd. Deze overweging staat in cassatie niet ter discussie. Daarmee staat vast dat geen sprake is van (niet-noodzakelijk) gebruik van onnodig grievende bewoordingen.
2.32
De door [eiser] aangehaalde stellingen over niet-noodzakelijk gebruik van zijn voor- en achternaam en het niet-noodzakelijk gebruik van onnodig grievende bewoordingen zijn door het hof in rov. 4.13.2. en 4.13.7. aldus beoordeeld en verworpen. Het hof heeft bij de beoordeling van de toepasselijkheid van de journalistieke exceptie van art. 3 lid 2 Wbp uitdrukkelijk naar rov. 4.13. verwezen (rov. 4.15.). Het hof heeft daarmee voldoende gerespondeerd op het op de aangehaalde stellingen gegronde verweer van [eiser] dat in casu niet zou zijn voldaan aan het noodzaakvereiste van art. 3 lid 2 Wbp.
2.33
Onderdeel II is om de voornoemde gronden vergeefs voorgesteld.
2.34
Onderdeel III is een voortbouwende klacht tegen rov. 4.24, 4.32, 4.33 en het dictum. De klacht heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige klachten.
2.35
Daarmee acht ik alle klachten van [eiser] ongegrond.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2018
De kop van het arrest en van de procesinleiding in cassatie vermelden per abuis ‘[voornaam verweerder 3]’.
De weergave van de vordering en de grondslag daarvan (randnummers 1.13 en 1.14) is gebaseerd op rov. 3.1., 4.1., 4.18. en 4.20. van het arrest. De samenvatting van de vonnissen (randnummer 1.15) is ontleend aan rov. 3.3. van het arrest. Voor de weergave van het procesverloop in appel en de grieven (randnummers 1.16-1.17) is aansluiting gezocht bij rov. 1.2. en 3.4.-3.6. van het arrest.
[eiser] heeft verder een incidentele vordering ingesteld tot het treffen van voorlopige voorzieningen (art. 223 Rv). Deze vordering is niet meer van belang en wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Dit geldt ook voor het verzoek tot behandeling met gesloten deuren (art. 27 Rv) en het verzoek houdende niet-openbaarmaking van de identiteit en overige directe en indirecte persoonsgegevens van de eiser.
Wet van 6 juli 2000 houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens, Stb 2000/302.
Wet van 7 november 2002 tot wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers, Stb. 2002/552.
De vordering tegen de politie is afgewezen omdat [eiser] geen grieven heeft gericht tegen oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat de politie aansprakelijk is voor eventueel onrechtmatig handelen van [verweerder 3] op de voet van art. 6:170 BW (rov. 4.18.). Het hof heeft overwogen dat dit oordeel overigens juist is omdat het, mede gelet op de omstandigheid dat [verweerder 3] ten tijde van het verschijnen van het boek al meer dan een jaar uit dienst was bij de politie, op de weg van [eiser] lag om feiten en omstandigheden aan te voeren die zouden kunnen onderbouwen dat aan de vereisten voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW is voldaan (rov. 4.19.). De afwijzing van de vordering tegen de Staat is onder meer gegrond op de overweging dat [eiser] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het schrijven en publiceren van een boek geen verwerking van strafvorderlijke gegevens in de zin van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is en dat [eiser] zijn vorderingen tegen de Staat volledig baseert op die grondslag (rov. 4.20.).
Het geschetste juridisch kader is gedeeltelijk ontleend aan de conclusie van A-G Wissink voor HR 25 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:929, RvdW 2016/211 (Pretium/BNN-VARA), randnummers 3.3-3.10 en de conclusie van A-G De Bock voor HR 31 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:19, NJ 2017/238 m.nt. E.J. Dommering (Rabobank/Restschuld Eerlijk Delen), randnummers 3.5-3.12.
EHRM 15 november 2007, no. 12556/03, ECLI:CE:ECHR:2016:0517JUD003367710, EHRC 2008/6 (Pfeifer/Oostenrijk) en EHRM 9 april 2009, no. 28070/06, ECLI:NL:XX:2009:BJ2196, EHRC 2009/73, NJ 2011/331 m.nt. E.J. Dommering (A/Noorwegen). In de uitspraken EHRM 21 september 2010, no. 34147/06, ECLI:CE:ECHR:2010:0921JUD003414706, EHRC 2010/125 (Polanco Torres en Movilla Polanco) en EHRM 28 april 2009, no. 39311/05, ECLI:NL:XX:2009:BJ2201, NJ 2009/522 m.nt. E.J. Dommering (Karako/Hongarije) woog de vrijheid van meningsuiting zwaarder dan het beroep op bescherming van reputatie. Zie hieromtrent voorts: W.A. Schabas, The European Convention on Human Rights. A Commentary. Oxford University Press 2015, p. 384-385 en Harris/O’Boyle/Wardbrick, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2014, p. 553-554.
EHRM 7 februari 2012, no. 39954/08, ECLI:NL:XX:2012:BW0603, EHRC 2012/71, NJ 2013/251 m.nt. E.J. Dommering (Axel Springer AG/Duitsland), par. 79 en hierover A.G. Awesta, De grondslagen van de cyberspace, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 4.6, W.A. Schabas, The European Convention on Human Rights. A Commentary, Oxford University Press 2015, p. 461-462 en Harris/O’Boyle/Wardbrick, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2014, p. 640. Zie in gelijke zin: EHRM 10 mei 2011, no. 48009/08, ECLI:NL:XX:2011:BR3174, EHRC 2011/108 m.nt. A.W. Hins, RAV 2011/82(Mosley/Verenigd Koninkrijk), EHRM 20 mei 1999, no. 21980/93, ECLI:NL:XX:1999:AD3057, NJ 2001/64 m.nt. E.J. Dommering (Bladet Tromsø en Stensaas/Noorwegen), EHRM 23 september 1994, no. 15890/89, ECLI:NL:XX:1994:AD2162, NJ 1995/387 m.nt. E.J. Dommering (Jersild/Denemarken) en EHRM 8 juli 1986, no. 9815/82, ECLI:NL:XX:1986:AC0448, NJ 1987/901 m.nt. E.A. Alkema (Lingens/Oostenrijk).
Conclusie A-G De Bock voor HR 31 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:19, NJ 2017/238 m.nt. E.J. Dommering (Rabobank/Restschuld Eerlijk Delen), randnummer 3.5 met verwijzing naar EHRM 16 november 2004, no. 56767/00, ECLI:CE:ECHR:2004:1116JUD005676700 (Selistö/Finland), rov. 46 en EHRM 7 december 1976, no. 5493/72, ECLI:NL:XX:1976:AC0070, NJ 1978/236 (Handyside/VK),rov. 49.
Uw Raad oordeelde in een fiscale zaak dienovereenkomstig dat het de belastingdienst niet is toegestaan om zonder wettelijke grondslag gebruik te maken van de Automatic Numberplate Recognition (ANPR) van de politie: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:287, NJB 2017/575.
Groene Serie Onrechtmatige daad, onderwerpsgewijs commentaar VII: aantasting eer en goede naam en andere aantasting van de persoon (O.M.B.J. Volgenant), aant. VII.1.3.2 met verdere verwijzingen.
Onder meer EHRM 27 juni 2017, no. 931/13, ECLI:CE:ECHR:2017:0627JUD000093113, NJ 2018/67 m.nt. E.J. Dommering (Satakunnan Markinapörssi/Finland), EHRM 16 juli 2013, no. 33846/07, ECLI:CE:ECHR:2013:0716JUD003384607, JIN 2013/165 m.nt. G. Overkleeft-Verburg (Wegrzynowski en Smolczewski/Polen), EHRM 7 februari 2012, no. 40660/08, ECLI:CE:ECHR:2004:0624JUD005932000, ECLI:NL:XX:2012:BW0604, NJ 2013/250, RAV 2012/41 (Von Hannover/Duitsland II), par. 108-112 en EHRM 7 februari 2012, no. 39954/08, ECLI:NL:XX:2012:BW0603, EHRC 2012/71, NJ 2013/251 m.nt. E.J. Dommering (Axel Springer AG/Duitsland), par. 89-95. Zie hierover ook: Harris/O’Boyle/Wardbrick, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2014, p. 551-553.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569, NJ 2017/238 m.nt. E.J. Dommering (Rabobank/Restschuld Eerlijk Delen), conclusie A-G Wissink voor HR 25 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:929 (Pretium/BNN-VARA), randnummer 3.8, HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3627, NJ 2016/31 (Hearst Magazins/B), HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571 (Endemol en SBS/A), HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210, NJ 2008/274 m.nt. E.J. Dommering (Van Gasteren/Hemelrijk), HR 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8703, NJ 1989/361 m.nt. C. Brunner (Uitgevers- en Publiciteitsbedrijf De Lage Landen B.V./De Bourbon-Parma) en HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221, NJ 1984/801 m.nt. M. Scheltema (Gemeenteraadslid). Zie specifiek over zoekmachines op internet: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316, RvdW 2017/300, Computerrecht 2017/102 m.nt. S. Kulk en F.J. Zuiderveen Borgesius (M/Google) onder verwijzing naar HvJ EU 13 mei 2014, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317, NJ 2014/385 m.nt. M.R. Mok (Google Spain).
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3627, NJ 2016/31 (Hearst Magazins/B), HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571 (Endemol en SBS/A) en HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210, NJ 2008/274 m.nt. E.J. Dommering (Van Gasteren/Hemelrijk).
Hierover uitvoerig A. Nieuwenhuis, ‘Tussen verdachtmaking en vergetelheid. Grondrechtelijke grenzen aan berichtgeving over misdrijven’, Mediaforum 2013-3, p. 70-78.
‘Article 8 cannot be relied on in order to complain of a loss of reputation which is the foreseeable consequence of one’s own actions such as, for example, the commission of a criminal offence’, aldus EHRM 7 februari 2012, no. 39954/08, ECLI:NL:XX:2012:BW0603, EHRC 2012/71, NJ 2013/251 m.nt. E.J. Dommering (Axel Springer AG/Duitsland), par. 83. Zie in dezelfde zin: EHRM 27 juli 2004, no. 55480/00, ECLI:CE:ECHR:2004:0727JUD005548000, EHRC 2004/90 m.nt. J.H. Gerards (Sidabras), par. 49.
Groene Serie Onrechtmatige daad, onderwerpsgewijs commentaar VII: aantasting eer en goede naam en andere aantasting van de persoon (O.M.B.J. Volgenant), aant. VII.7.7.4 met verdere verwijzingen. In diezelfde zin ook over zoekmachines op internet: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316, RvdW 2017/300, Computerrecht 2017/102 m.nt. S. Kulk en F.J. Zuiderveen Borgerius (M/Google).
HR 21 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1240, NJ 1994/473 m.nt. D.W.F. Verkade (Ferdi E.).
Conclusie A-G Wissink voor HR 25 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:929 (Pretium/BNN-VARA), randnummer 3.10, HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN5662, NJ 2010/529 (Maurice de Hond), HR 6 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1602, NJ 1995/422, m.nt. E.J. Dommering (Parool/Van Gasteren) en HR 8 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4973, NJ 1986/437 m.nt. C.J.H. Brunner (Herrenberg/Parool c.s.). Vgl. ook de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 8 april 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP6165, NJ 2011/449 m.nt. E.J. Dommering (Pretium/TROS), randnummer 13 en Groene Serie Onrechtmatige daad, onderwerpsgewijs commentaar VII: aantasting eer en goede naam en andere aantasting van de persoon (O.M.B.J. Volgenant), aant. VII.1.12.3.1.
Zie over de reikwijdte van deze bepaling onder meer: M.A. Wisselink, Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, nr. 1.2.2.
T.J. Noyon, G.E. Langemeijer en J. Remmelink, Het wetboek van strafrecht (losbladige serie), artikel 273 Sr, aant. 5. Zie in gelijke zin: conclusie A-G Bleichrodt voor HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1662, NJ 2015/358 m.nt. P.A.M. Mevis, randnummer 18, conclusie A-G Aben voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY5677, RvdW 2013/324, randnummer 4.4 en conclusie plv. P-G Fokkens voor HR 14 juni 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT2855, randnummer 20. Vergelijk in dit verband ook: conclusie A-G Hofstee voor HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM2422, RvdW 2010/1301, Gst. 2010/109 m.nt. S.A.J. Munneke, randnummers 10 en 11.
Vergelijk HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2855, NJ 2005/354.
HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2343, NJ 2003/274 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5677, RvdW 2013/324.
Wet van 11 november 1993, houdende regelen inzake beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, Stb. 1993/655.
In een tegen het tijdschrift Quote aangespannen procedure kwam het Hof Den Bosch overigens tot hetzelfde oordeel. Zie Hof Den Bosch 8 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4983, JBP 2016/97.
Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb EG nr. L 281 blz. 0031 – 0050. De considerans van de Wbp vermeldt dat het noodzakelijk is de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 november 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281) te implementeren.
Verordening 2016/679 van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG, Pb EU L 119/1.
Wet van 16 mei 2018, houdende regels ter uitvoering van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119), Stb 2018/144. Zie over de hoofdlijnen van de AVG onder meer N.J. Margetson, ‘De algemene verordening gegevensbescherming’, NTHR 2018-3, p. 148-157 alsmede J.P. de Jong, ‘De algemene verordening gegevensbescherming’, Ars Aequi 2016, p. 770-773 en over de verschillen tussen de Wbp en de AVG onder meer S. Bastiaans, ‘Privacy in een nieuw jasje: een vergelijking van beschermingsniveau tussen de Wbp en de AVG’, Bb2018/24.
Vergelijk met betrekking tot deze verenigbaarheidstoets: annotatie H.E. Bröring bij CRvB 24 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5289, AB 2008/286, annotatie O.J.D.M.L. Jansen bij ABRvS 12 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO9207, AB 2004/336, Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 89-95 (Memorie van toelichting Wbp). H.R. Kranenborg en L.F.M. Verheij, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, Mastermonografieën staats- en bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2010, nr. 3.4.5 en I. van der Helm, ‘Bestandskoppeling voor controle op bijstandsuitkeringen: in hoeverre heiligt het doel de middelen?’, Pivacy & Informatie 2012/53 met onder meer een verwijzing naar de Notitie fraudebestrijding door bestandskoppeling van het CBP uit september 2006 (te vinden via www.autoriteitpersoonsgegevens.nl).
Het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken is niet van toepassing indien de verwerking geschiedt door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht en door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (art. 22 lid 1 Wbp). De Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voorzien op hun beurt eveneens in een gesloten verstrekkingenregime. Zie art. 16-25 van de Wet van 21 juli 2007, houdende regels inzake de verwerking van politiegegevens (Wet politiegegevens), Stb 2007/300 en art. 8-15 van de Wet van 7 november 2002 tot wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers (Wet justitiële gegevens), Stb 2002/552.
Zie over het toepassingsbereik van art. 16 Wbp: HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG2918, NJ 2009/325 m.nt. P.A.M. Mevis, ABRvS 4 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8742, NJ 2007/652 m.nt. G. Overkleeft-Verburg, Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 100-102 (Memorie van toelichting Wbp), H.R. Kranenborg en L.F.M. Verheij, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, Mastermonografieën staats- en bestuursrecht), Deventer: Kluwer 2011, nr. 3.5.7 en H.J.M. Gardeniers, J. Nouwt en C.J.W.M. Ebbers, Module privacy en persoonsgegevens, art. 16 Wbp, aant. 1.3.
Zie over de journalistieke exceptie: A.W. Hins, ‘De journalistieke exceptie en de bescherming van persoonsgegevens. Laveren tussen twee grondrechten’, Mediaforum 2013-4, p. 98-104, met verwijzing naar onder meer de CBP Richtsnoeren ‘Publicaties op internet’ uit december 2007 (te vinden via www.autoriteitpersoonsgegevens.nl), annotatie T. Schiphof bij rechtbank Den Haag 28 oktober 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BK1467, Mediaforum 2010-2, p. 25-27, T. Schiphof, ‘De onduidelijke journalistieke exceptie in de Wet bescherming persoonsgegevens’, Mediaforum 2008-5, p. 208-211, Groene Serie Onrechtmatige daad, onderwerpsgewijs commentaar VII: aantasting eer en goede naam en andere aantasting van de persoon (O.M.B.J. Volgenant) aant. VII.4.4.2.2., H.R. Kranenborg en L.F.M. Verheij, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, Mastermonografieën staats- en bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2011, nr. 3.2.7, J.M.A. Bervens, J. Holvast en J. Nouwt, Module privacy en persoonsgegevens, art. 3 Wbp, aant. 2.3 en Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 72-74 (Memorie van toelichting Wbp).
Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 74 (Memorie van Toelichting Wbp).
HvJ EG 6 november 2003, C-101/01, ECLI:EU:C:2003:596, NJ 2004/248, Computerrecht 2004/13 m.nt. H.H. de Vries (Lindqvist).
HvJ EG 16 december 2008, C-73/07, ECLI:EU:C:2008:727, NJ 2009/193 m.nt. M.R. Mok, Mediaforum 2009/5 m.nt. Q.R. Kroes, Computerrecht 2009/109 m.nt. S. de Schrijver (Satamedia).
In dat kader wordt verwezen naar randnummers 6.12, 6.16, 10.3 en 10.7 t/m 10.9 van de dagvaarding in hoger beroep en randnummers 4 t/m 6 (randnummer 6.3: onnodig (grievend) gebruik van de term ‘rasoplichter’), 7.3-7.4 en 13 van de inleidende dagvaarding.