Requisitoir in hoger beroep, p. 9.
HR, 16-06-2015, nr. 14/00645
ECLI:NL:HR:2015:1662
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
14/00645
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1662, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4851, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:936, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:936, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1662, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2014
- Wetingang
art. 272 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/358 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2015-0282
NbSr 2015/182
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht art. 272 Sr. Is fictieve informatie aan te merken als een geheim a.b.i. art. 272 Sr? Vervolg op ECLI:NL:HR:2011:BP4650. Het middel is gebaseerd op de opvatting dat de informatie betreffende een ontmoeting tussen X en Y niet kan worden aangemerkt als een geheim dat bewaring verdient, aangezien die informatie (deels) gefingeerd/verzonnen was. Die opvatting is onjuist, nu deze naar het Hof heeft vastgesteld was bestemd om niet verder te worden bekendgemaakt.
Partij(en)
16 juni 2015
Strafkamer
nr. 14/00645
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 december 2013, nummer 23/003167-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat fictieve informatie is aan te merken als een geheim in de zin van art. 272 Sr.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 9 januari tot en met 12 januari 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] een geheim, waarvan hij en zijn mededader [medeverdachte] wisten dat hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, te weten als rechercheur van politie, verplicht was dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij en zijn mededader [medeverdachte] in voornoemde periode informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], verstrekt aan een persoon, te weten N.C.J. Meijering, niet zijnde een persoon die van die gegevens kennis mocht dragen."
2.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte, destijds werkzaam als rechercheur bij de politie, heeft vertrouwelijke politie-informatie doorgegeven aan de medeverdachte, die deze informatie weer heeft doorgegeven aan zijn raadsman. Het betrof (deels) gefingeerde/verzonnen informatie betreffende een op handen zijnde ontmoeting in het criminele milieu tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die de verdachte ter hand werd gesteld in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de vermoedelijke betrokkenheid van de verdachte en zijn medeverdachte bij het lekken van vertrouwelijke politie-informatie.
2.4.
Art. 272, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Hij die enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie."
2.5.
Het middel is gebaseerd op de opvatting dat de informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet kan worden aangemerkt als een geheim dat bewaring verdient, aangezien die informatie (deels) gefingeerd/verzonnen was. Die opvatting is onjuist, nu deze naar het Hof heeft vastgesteld was bestemd om niet verder te worden bekendgemaakt.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015.
Conclusie 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht art. 272 Sr. Is fictieve informatie aan te merken als een geheim a.b.i. art. 272 Sr? Vervolg op ECLI:NL:HR:2011:BP4650. Het middel is gebaseerd op de opvatting dat de informatie betreffende een ontmoeting tussen X en Y niet kan worden aangemerkt als een geheim dat bewaring verdient, aangezien die informatie (deels) gefingeerd/verzonnen was. Die opvatting is onjuist, nu deze naar het Hof heeft vastgesteld was bestemd om niet verder te worden bekendgemaakt.
Nr. 14/00645 Zitting: 14 april 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 december 2013 de verdachte wegens 2. primair “medeplegen van opzettelijke schending van een ambtsgeheim” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen, nog niet teruggeven voorwerpen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld. De zaak hangt samen met die tegen de medeverdachte [medeverdachte] (14/00809), waarin ik vandaag eveneens concludeer. De zaak is eerder in cassatie aanhangig geweest. Bij arrest van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4650 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof, voor zover dat (kort gezegd) betrekking had op de vrijspraak voor het onder 2 ten laste gelegde, vernietigd en de zaak in zoverre teruggewezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Het bestreden arrest is het vervolg daarop.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het bewezen verklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder zou uit de bewezenverklaring niet kunnen worden afgeleid dat informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan mr. N.C.J. Meijering zou zijn gegeven.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. In 1990 is de medeverdachte [medeverdachte] door de gemeentepolitie Amsterdam uit de politiedienst ontslagen naar aanleiding van het plegen van een in de Opiumwet strafbaar gesteld misdrijf. Naar aanleiding van de gewelddadige dood van [slachtoffer] in 2000 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Daaruit kwam naar voren dat de genoemde [slachtoffer] beschikte over een aantal telefoonnummers onder de vermelding van ‘[naam 1]’, waarvan er drie konden worden gekoppeld aan bij de medeverdachte [medeverdachte] in gebruik zijnde telefoonaansluitingen. Voorts werd vastgesteld dat [medeverdachte] door de politie als vertrouwelijk gekwalificeerde informatie aan een journalist had verstrekt en werd in een gevangeniscel waar [betrokkene 3] had verbleven vertrouwelijke politie-informatie aangetroffen waaruit (onder meer) de naam van [medeverdachte] was verwijderd. Vermoed werd dat [medeverdachte] beschikte over één of meer contacten bij de politie die hem van vertrouwelijke politie-informatie voorzag(en). Uit onderzoek bleek dat via een aan [medeverdachte] toegeschreven telefoonnummer meermalen contact had plaatsgevonden met een telefoonnummer dat kon worden toegeschreven aan de verdachte, die als rechercheur betrokken is geweest bij – onder meer – onderzoeken naar de zogenoemde ‘Hollandse netwerken’. Uit een onderzoek in 2004 kwam naar voren dat [medeverdachte] in zijn telefoon twee nummers had opgeslagen onder de vermelding van de naam ‘[naam 2]’, die konden worden toegeschreven aan [betrokkene 4], een broer van de verdachte. Ook werd duidelijk dat de verdachte in 1996 bij een recherchechef melding had gemaakt dat [medeverdachte] hem over het volgende had benaderd. De genoemde [slachtoffer] zou [medeverdachte] hebben gevraagd naar namen van politieambtenaren die bereid en in staat zouden zijn tegen betaling vertrouwelijke informatie aan hem te verstrekken, waarbij [slachtoffer] de naam van de verdachte als potentiële kandidaat had genoemd.
5. De verdenking rees dat de verdachte vertrouwelijke politie-informatie waarover hij beschikte doorgaf aan [medeverdachte], die voor verdere verspreiding zorgde.1.Het was echter volgens de opsporingsautoriteiten moeilijk de daadwerkelijke overdracht van de informatie vast te leggen. Daarom is gekozen voor de ontwikkeling van een ‘scenario’. In het als bewijsmiddel 1 opgenomen proces-verbaal wordt dit scenario als volgt beschreven:
“• [verdachte]
is verdachte in het onderzoek Vancouver. [verdachte] is brigadier van politie en als professional werkzaam bij de Nationale Recherche (NR) van het Korps Landelijke Politiediensten. Bekend is dat hij vanaf 1 januari 1995, als rechercheur bij het Interregionaal Recherche Team en vervolgens het KTA (het hof begrijpt: Kern Team Amsterdam) werkte.
• Het safehouse adres
Onderdeel van het scenario is de ontmoeting van [betrokkene 2] ([betrokkene 2], de vrouw van [betrokkene 5]), en [betrokkene 1] ([betrokkene 1], [betrokkene 1], een vriend van [betrokkene 5]) in een safehouse. Dit is een adres wat tot voor kort vanwege andere onderzoeken in gebruik was bij het infiltratieteam. Deze omstandigheid maakt dat het adres bij zeer weinig mensen bekend is. Verondersteld mag worden dat [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte [verdachte], ook wel genoemd [verdachte]) en wellicht [medeverdachte] dit adres pas kunnen kennen, nadat [verdachte] kennis heeft genomen van inhoud van (deels verzonnen) informatie die hem ter hand gesteld wordt.
• Het afschermingsproces-verbaal
Aan [verdachte] zal een zogenaamd afschermingsproces-verbaal worden gegeven. Van dit proces-verbaal zal de suggestie gewekt moeten worden dat dit afkomstig is uit het onderzoek Acroniem. Gebleken is dat [verdachte] en [medeverdachte] grote belangstelling hebben in politie-informatie met betrekking tot de Hells Angels. Het proces-verbaal zal informatie bevatten uit een lopend onderzoek en ter beschikking gesteld moeten worden aan de teamleider van een onderzoeksteam in Driebergen.
Uitwerking scenario
Op maandag 09 januari 2006 is door zijn direct leidinggevende, aan [verdachte] gevraagd of hij in verband met het onderzoek Spoor, in welk onderzoek [verdachte] participeert, naar Driebergen wilde gaan teneinde een computer op te halen. Even later is hem een (gefingeerd) afschermingsproces-verbaal gegeven. In dit proces-verbaal wordt melding gemaakt van een ontmoeting tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op verzoek van [betrokkene 5] welke plaats zal gaan vinden op donderdag 12 januari 2006. De ontmoeting zal plaats gaan vinden op het recreatiepark Buitenborgh, Vinkenkade 77/139 te Vinkeveen.
Op het proces-verbaal is een zogenaamd post-it sticker bevestigd waarop vermeld: "[betrokkene 5], dit proces-verbaal i.p.v. het gefaxte exemplaar. Succes met de actie. [...]".
Aan [verdachte] is verzocht dit proces-verbaal af te leveren bij een teamleider van de Nationale Recherche in Driebergen. [verdachte] heeft dit proces-verbaal inderdaad afgegeven. Door de ontvanger [betrokkene 6] is daaromtrent een proces-verbaal opgemaakt (docnr. 2018).”
6. In de auto die door de verdachte werd gebruikt, werden voorzieningen aangebracht met behulp waarvan videobeelden konden worden opgenomen en foto’s konden worden gemaakt. Uit de opnamen bleek dat de verdachte op 9 januari 2006 in de auto met een dubbelgevouwen briefje het document (deels) uit de aan hem toevertrouwde enveloppe trok en met een pen kennelijk iets op een briefje schreef (bewijsmiddel 4). Ook komt uit het onderzoek naar voren dat de verdachte op 10 januari 2006 met zijn broer [betrokkene 4] telefonisch contact heeft, waarbij de verdachte uitlegt waar “het café” in Landsmeer gevonden kan worden (bewijsmiddelen 5, 6, 7 en 8). Op 11 januari 2006 belt [betrokkene 4] met de medeverdachte [medeverdachte], waarbij [betrokkene 4] aan [medeverdachte] vraagt: “kom je effe langs bij Landsmeer, effe twee tellen” en uitlegt dat het “dat middenstukkie” is, “een vrucht” (bewijsmiddel 11). Op dezelfde dag wordt in het kader van een observatie geconstateerd dat de medeverdachte [medeverdachte], de verdachte en een derde persoon in het café ‘De Ruif’ in de gemeente Landsmeer aan een tafel zitten (bewijsmiddel 12). Het hof heeft een deskundigenrapport tot het bewijs gebezigd waarin een transcriptie is opgenomen van een gesprek dat de verdachte en de medeverdachte daar tijdens een wandeling hebben gevoerd en dat op de voet van art. 126l Sv is opgenomen (bewijsmiddel 13, in samenhang met bewijsmiddel 17 en de nadere bewijsoverweging). Deze transcriptie houdt onder meer in:
“Verklaring van de gebruikte symbolen
[]: onverstaanbare uiting;
[tekst]: tekst onzeker;
[tekst/tekst]: tekst aan beide zijden van de schuine streep mogelijk;
... : korte pauze in de uiting;
--- tekst ---: opeenvolgende uitingen overlappen elkaar;
tekst: met nadruk gesproken uiting;
tekst: commentaar op de inhoud van de opname en beschrijving van relevante niet-spraakgeluiden;
fon: fonetisch gespeld, d.w.z. uiting klinkt als de spelling aangeeft.
Sprekers
A: mannelijke spreker, met (regio-)Amsterdams accent; vermoedelijk achtergrondspreker;
V: mannelijke spreker, met mogelijke eveneens (regio-)Amsterdams accent;
vermoedelijk voorgrondspreker;
(…)
Het hof begrijpt uit pagina 0021 e.v., map aanvullende processen-verbaal, van de Rijksrecherche West II: "A" is [medeverdachte] en "V" is [verdachte].
(…)
39:45 ?: En eh hij, []
39:48 V: Ja nee, dat klopt.
?: []
39:49 Uiting klinkt vervormd.
39:52 ?: 't Is wat.
?: [hm]
?: --- geregeld.
39:55 ?: [En als 't fout/spaak loopt?]
?: [Gaat toch. De meeste] []
39:58 []
39:59 A: Nou dan weetje ‘t. Dat zijn [] [connecties] van 'm. Ja, dat is dus [soort] van eh [boefie/boekie]. Ja.
V: O, dat is [].
40:10 ?: Dus ik moet eh []
?: Tuuriijk.
V: Zo zie je maar [] en dr komt []
?: Ja.
40:19 ?: Ja, van eh, hoe heet 't, [Nico/Rico].
?: []
40:21 A: Ja, [Rico/Nico]
V: []
40:22 A: Nee, dan moet je [zo iets] []
40:23 V: Oh.
40:25 A: Dan moet [] [En dat is 'n beetje raar, weet je wel].
A: [Ja]
?: Ja, maar ik [zit toch eh ---]
40:30 A: [Om een uurtje of twaalf]
40:31 ?: []
40:33 ?: []
A: Neej! ['t Werkt niet]
40:35 V: [Mooi is dat.]
A: Nee, ['t werkt niet] —
V: --- Ja, [daar baal ik van],
40:37-40:39 Stoorgeluid overstemt spreker(s)
40:40 A: [Weet je wat ik bedoel? Wat we doen?]---
?: --- [staan]
V: Ja?
40:42 ?: Ja?
40:44 A: Weet je
40:47 V: [Nico/Dico] die [moest] eh ---
?: []
40:48 V: ---pro deo [voor ons] [gaan] werken.
40:49 Klikgeluiden. Signaal valt kort weg.
40:50 ?: --- [[betrokkene 2]] [zegt ie]
V: []
40:54 A: [Ja, dat weet ik] [Ik/[betrokkene 1] of] [betrokkene 1].
V: [[betrokkene 1]] met stoorgeluid
40:52 A: Ik weet precies [hoe 't moet/is.]
V: Ja.
A: En [waarschijnlijk dat 't Nico (het hof begrijpt hier en hierna gelet op bewijsmiddelen 9 en 10: Nico Meijering) z'n [fon:eksjes] zijn.
V: Ja, dat is zeker, dat weet ik zeker.
41:01 A: Ja, dat is die eh, die van de Betty Boop.
41:02 V: En daar gaan ze naar toe. [Buitenbos]. Dat [zit/is] [‘t buiten]complex. Daar hebben ze
41:06 Signaal onderbroken.
41:08 A: (met hoge stem) Buitenbos.
V: Ja, dat is dat zomerhuisjesgebeuren.
41:10 A: (met hoge stem) Weet ik! Ben ik toch [geweest!]
41:12 V: Daar [was 't].
41:14 A: En ik ken die eh. Krijg de tering [[verdachte]]. Het zal toch niet zo [zijn] []
41:21 V:[]
41:22 A: Buiten[zorg].
Ja.
A: Ik ken die eh ene beheerster van dat park---
V: Ja.
A: ---die ken ik goed.
V: Ja?
A: Ja, echt waar.
41:27 - 41:29 Luid gekraak. Overstemt deels de sprekers.
41:29 V: Da's ook precies wat [[...] dacht eh], dat is eh tegen [], dus uh []
41:36 A: Die andere zijn 'n beetje []
41:37 V:Ja?[]
klinkt vervormd: plotselinge verhoging ruisniveau.
41:39 Tikgeluid met ruis.
41:39 ?: Ja.
?: Ja, al die eh, al die uh, []
41:47 A: Ze is de grootste [] [hoermadam]
41:50 V: [] bang. Moet je maar [gebeuren].
41:51 A: En die meid [hoest] van 't [sleutel/vanuit Sloten]---
V: Ja?
41:55 A: ---die eh die ook voor [[...]] werkt in die [broodjeszaak], nou die werkt voor d’r.
V: Ja.
42:00 A: En toen ben ik op 'n gegeven moment 'n keer gaan kijken.
42:08 V: Maar dat is effe dan voor eh
42:12 A: [Ik weet niet of 't morgen is, die afspraak?]
42:13 V: Ja. Maar daar gaan ze op acteren. Dus eh, d'r wordt [op] gewerkt, dus eh.
A: [Oh]
42:16 - 42:18 Gekraak overstemt sprekers.
42:19 V: Of Nico die moet [ook contact/oogcontact] hebben met die [[betrokkene 2]],
hij moet zeggen kom maar effe lekker op kantoor morgenochtend of zo.
42:23 A: Ja maar [] voor Nico is 't te gevoelig om [daar/haar] heen te [halen/gaan].
V: Jaaa, oké.
42:27 A: En Nico, die kan misschien 't contact hebben [opgezet].
Gekraak
V: Ja, ik denk 't niet, denk 't niet hoor. Ja, []
42:35 A: Misschien ook wel, misschien ook wel, misschien ---
V: Maar weet, weet dat ze daar op acteren.
42:39 A: Ja, [dan ben ik toch] [liever niet] in de buurt daar. [] [woensdagochtend.
42:43 V: Ja, nou misschien eh, is 't enige contact [] [maken]. Iemand anders [] de zaak te [draaien], vind ik.
A: Die zaken die ik eh, die wij draaien---
V: Ja.
42:54 A: ---Daar zit 'n cliënt van hem bij. Hij heeft nou ineens [cliëntes]. Hij [vindt] cliënt eh [netjes].
V:[]
43:01 A: Die eh, nou, die zit tot over de oren in de []handel. []. [Toevallig ook handel].
[]
43:15 A: Maar luister, [jij'b/hij'b/zij'b] alleen 't geld [gebracht/gevraagd],
?: []
A: [jij'b/hij'b/zij'b] alleen 't geld gebracht?
[]
43:21 A: Nee nee
?: []
43:22
?: []
?: []
? : En eh,
Gekraak [koffers]
? : [] [koffers]
43:28 ? : []
43:32 A: Ja maar luister - want -dat is mijn onderzoek, weet je wel.
43:35 ? : [Ik zal 't je maar vertellen want ze willen gaan]
43:40 ?: eigen medewerkers
Omgevingsakoestiek verandert. Er wordt een ruimte betreden.”
7. In de avond van 11 januari 2006 is via de telefoon die in gebruik is bij de medeverdachte [medeverdachte] een aantal maal getracht verbinding te krijgen met de telefoon die in gebruik is bij het advocatenkantoor Seegers, Meijering en Van Kleef (bewijsmiddel 15). Uit observatie op 12 juni 2006 blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte] om 16.57 uur bij het genoemde advocatenkantoor naar binnen gaat en om 18.03 uur weer uit het kantoor komt (bewijsmiddel 16). [medeverdachte] heeft verklaard (bewijsmiddel 18; de vragen van de verbalisant(en) zijn cursief opgenomen):
“Op woensdag 11-01-2006 heeft [betrokkene 4] je gebeld en gevraagd te komen naar café de Ruif te Landsmeer. Jij bent er naartoe gegaan. Waarover hebben jullie gesproken.
Je hebt in Landsmeer ook gesproken met [verdachte]. Waarover heb je met hem gesproken.
Dat weten jullie beter dan ik. Wat kan ik daarvan ontkennen. Dat doe ik dus ook niet. Ik heb begrepen dat jullie het hebben opgenomen, ik kan er niet omheen en wil dat ook niet. Meer dan dit wil ik niet verklaren, ik wil in dit verhaal de naam van [verdachte] niet noemen. [verdachte] is een goeie vriend van me, ik wil hem niet stuk maken.
Nadat je was weggegaan uit het café heb je eigenlijk alleen nog maar geprobeerd in contact te komen met Nico Meyering. Wil je hierover verklaren?
Ja, daar wil ik wel wat over zeggen, maar dan belast ik weer iemand. En dat wil ik niet.
Het is toch klip en klaar dat je Meyering belt om juist de informatie door te geven die je zojuist had gekregen van [verdachte].
Ik wil hier niets op zeggen. Dan kom ik in de problemen, dan moet ik namen noemen.
Laat ik er dan toch maar iets over vertellen. Ik hoop alleen dat Nico Meyering er geen problemen mee zal krijgen, want dat verdient hij niet.
Ik heb inderdaad met Nico gebeld om hem te vertellen wat ik had gehoord. Kern van wat ik gehoord had was dat een cliënt van hem over geld zou beschikken. Ik wist dat Nico nog geld van die cliënt moest vangen omdat hij hem heeft vertegenwoordigd in het verleden. Ik dacht: als hij het weet kan hij misschien wat geld vangen. Daarom wilde ik Nico spreken en informeren.
Ik had hierover geen enkele afspraak met Nico. Het is dus beslist niet zo dat ik dit op zijn verzoek deed, het was puur eigen initiatief, ik wilde hem een dienst bewijzen.
De volgende dag, op donderdag de 12e, heb ik op het eind van de middag Nico gesproken in zijn kantoor te Amsterdam. Ik heb hem toen verteld wat ik wist. En dat is het (het hof begrijpt het zogenaamde Scenariofeit gelet op het hier bovenstaande).
Jan weet helemaal niet dat [verdachte] en ik met elkaar spreken over politiezaken.”
8. Ten laste van de verdachte is onder 2. primair bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 9 januari tot en met 12 januari 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] een geheim, waarvan hij en zijn mededader [medeverdachte] wisten dat hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, te weten als rechercheur van politie, verplicht was dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij en zijn mededader [medeverdachte] in voornoemde periode informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], verstrekt aan een persoon, te weten N.C.J. Meijering, niet zijnde een persoon die van die gegevens kennis mocht dragen.”
9. De bewezenverklaring steunt op 19 bewijsmiddelen. Daarnaast heeft het hof een nadere bewijsoverweging opgenomen, waarin het onder meer het volgende heeft overwogen:
“Uit het voorgaande volgt dat op 11 januari 2006 de verdachte [verdachte], rechercheur van politie, vertrouwelijke informatie, zijnde een geheim, doorgeeft aan de verdachte [medeverdachte], terwijl beiden wisten dat de verdachte [verdachte] uit hoofde van zijn ambt als rechercheur, deze informatie als geheim diende te bewaren, waarbij de verdachte [medeverdachte] eveneens wist dat de verdachte [verdachte] daartoe gehouden was. De verdachte [verdachte] heeft deze informatie te Landsmeer bij café "De Ruif' (bewijsmiddelen 11 en 12) aan de verdachte [medeverdachte] verstrekt tijdens een wandeling daar (bewijsmiddel 13), waarbij geconcludeerd kan worden dat beiden deze geheime informatie aan Nico Meijering wensten te verstrekken. Deze informatie is een dag later, 12 januari 2006, te Amsterdam door de verdachte [medeverdachte] verstrekt aan Nico C.J. Meijering (bewijsmiddel 18), niet zijnde een persoon die van deze informatie kennis mocht dragen.(…)”
10. De steller van het middel voert aan dat uit de woorden van de medeverdachte [medeverdachte], zoals deze in bewijsmiddel 18 zijn opgenomen, niet kan worden afgeleid dat deze heeft “toegegeven” dat hij in de bewezenverklaring bedoelde informatie over een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan mr. Meijering heeft verstrekt. Volgens de verklaring van [medeverdachte] heeft hij Meijering immers verteld dat een cliënt van hem over geld beschikt, waaruit niet kan worden afgeleid dat (ook) is gesproken over een ontmoeting, aldus de steller van het middel.
11. Uit de bewijsvoering volgt dat in het afschermingsproces-verbaal melding wordt gemaakt van een ontmoeting tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op verzoek van [betrokkene 5]. De ontmoeting zou plaatsvinden op donderdag 12 januari 2006 op het recreatiepark Buitenborgh te Vinkeveen. Uit het hiervoor weergegeven transcript van een gesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] volgt dat tussen hen op 11 januari 2006 is gesproken over “[betrokkene 1]”, over “[betrokkene 2]”, over het “zomerhuisjesgebeuren” “Buitenbos”/ “Buiten(zorg)” en over “Nico”. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte] na het gesprek met de verdachte met Nico Meijering telefonisch contact heeft gezocht om hem te vertellen wat [medeverdachte] had gehoord. Een dag later heeft [medeverdachte] mr. Meijering gesproken in zijn kantoor te Amsterdam. [medeverdachte] heeft hem toen verteld wat hij wist (bewijsmiddel 18).
12. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de bewijsmiddelen afgeleid dat [medeverdachte] mr. Meijering (ook) had verteld over de ontmoeting tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Die ontmoeting stond immers centraal in het afschermings-proces-verbaal, terwijl uit het transcript van het gesprek kan worden afgeleid dat de verdachte [medeverdachte] over de desbetreffende ontmoeting heeft gesproken. Nu [medeverdachte] heeft verklaard met mr. Meijering te hebben gebeld over wat hij (van de verdachte) had gehoord en tevens dat hij mr. Meijering een dag later heeft verteld wat hij wist, kon het hof daaruit genoegzaam afleiden dat deze informatieoverdracht ook het centrale aspect in het proces-verbaal betrof, te weten de ontmoeting tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Het bewezen verklaarde kan aldus uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat fictieve informatie is aan te merken als een geheim in de zin van art. 272 Sr.
15. Bij de bespreking van het eerste middel is de bewezenverklaring geciteerd. Daaruit volgt dat het bewezen verklaarde medeplegen van de opzettelijke schending van de ambtelijke geheimhoudingsplicht betrekking had op informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Uit de bewijsvoering is af te leiden dat het ging om een op handen zijnde ontmoeting in het criminele milieu (bewijsmiddel 3). De personen die in het bericht werden genoemd, betroffen de vrouw van [betrokkene 5] en een vriend van hem (bewijsmiddel 1). Hoewel het dus ging om bestaande personen, was de op handen zijnde ontmoeting als zodanig gefingeerd, in het kader van een onderzoek naar de vermoedelijke schending van het ambtsgeheim. De steller van het middel betoogt dat onder deze omstandigheden geen sprake kan zijn van schending van de geheimhoudingsverplichting, aangezien fictieve informatie niet als een geheim kan worden aangemerkt.
16. Het middel stelt een rechtsvraag aan de orde waaraan het hof geen bewijsoverweging heeft gewijd. Dat is ook niet verwonderlijk, omdat in de pleitnotities van de raadslieden van de verdachten ten behoeve van de zittingen van 17 en 18 oktober 2013, die samen meer dan 300 pagina’s bedragen, een dergelijk verweer niet is te herkennen. De advocaat-generaal bij het hof is wel op deze vraag ingegaan. In het requisitoir is het standpunt ingenomen dat de aard van de informatie, de vorm waarin dit aan de verdachte ter beschikking was gesteld en de mededelingen die daarbij door zijn leidinggevenden zijn gedaan maakten dat het voor de verdachte duidelijk was dat het informatie betrof die niet naar buiten zou mogen worden gebracht. Daarbij komt dat het slechts ging om gedeeltelijk gefingeerde informatie. Het bericht bevatte ook – juiste – informatie over de identiteit van personen en hun onderlinge relaties, die op dat moment niet algemeen bekend kon worden verondersteld. Volgens de advocaat-generaal was aldus sprake van een geheim als bedoeld in art. 272 Sr.
17. Art. 272, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.”
18. De geschiedenis van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht biedt geen concrete aanknopingspunten voor de uitleg van het begrip ‘geheim’ in art. 272 Sr.2.Ook in de jurisprudentie ben ik geen definitie van het genoemde begrip tegengekomen. In de literatuur is het begrip ‘geheim’ wel omschreven als “hetgeen bestemd is om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld”.3.Deze definitie spreekt aan. Daarin staat niet de inhoud van de informatie, maar de bestemming daarvan centraal. Die benadering komt overeen met de betekenis van het woord ‘geheim’ naar algemeen spraakgebruik, waaronder in dit verband kan worden verstaan ‘niet voor openbaring bestemd’.4.De aard van de informatie kan van belang zijn bij de beoordeling of sprake is van een geheim in de zin van art. 272 Sr. In voorkomende gevallen kan immers (mede) uit de aard van de informatie worden afgeleid dat deze een geheim karakter draagt.5.Voor het bepalen van de bestemming van de informatie is echter niet alleen de inhoud van die informatie van belang. Daarvoor kunnen ook andere omstandigheden van belang zijn, zoals de hoedanigheid van degene die de informatie heeft, de omstandigheden waaronder hij van de informatie kennis heeft gekregen en de verplichtingen die hem daarbij zijn opgelegd. Illustratief is de rechtspraak waarbij gegevens openbaar zijn gemaakt nadat op grond van art. 25 Gemeentewet of art. 25 Provinciewet geheimhouding daarvan is opgelegd. In een zaak waarin de verdachte stukken openbaar had gemaakt ten aanzien waarvan door Gedeputeerde Staten geheimhouding was opgelegd, voerde de verdediging aan dat gelet op de aard van de stukken van geheimhouding geen sprake kon zijn. De Hoge Raad overwoog in deze zaak:
“De middelen berusten op de opvatting dat de strafrechter in een geval als het onderhavige zelfstandig dient te beoordelen of de in art. 272, eerste lid, Sr bedoelde en beweerdelijk door de verdachte geschonden geheimhoudingsplicht terecht aan de verdachte is opgelegd. De vraag of de opgegeven redenen inderdaad noopten tot het opleggen van een dergelijke geheimhoudingsplicht staat evenwel ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, aan wie de bevoegdheid tot geheimhouding door de wetgever is verleend. De taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd. Het oordeel van het Hof dat het niet had te oordelen of Gedeputeerde Staten in de onderhavige zaak terecht geheimhouding hadden opgelegd omtrent de stukken die de verdachte openbaar heeft gemaakt, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.”6.
19. In een zaak waarin een belastingambtenaar gegevens over een belastingplichtige aan derden had verstrekt, was het verweer gevoerd dat geen sprake was van een geheim als bedoeld in art. 272 Sr, omdat het deels openbare informatie betrof die eenvoudig langs andere weg kon worden verkregen. Deze opvatting werd onjuist bevonden. De genoemde omstandigheid staat niet in de weg aan een veroordeling ter zake van art. 272 Sr. Daarbij speelt een rol dat de betrokken ambtenaar in strijd met art. 67 Algemene wet inzake de rijksbelastingen de bewuste informatie verder bekend had gemaakt dan nodig voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.7.
20. Hoewel de hiervoor genoemde arresten zijn geënt op bijzondere geheimhoudingsbepalingen, valt daaruit op te maken dat voor het beantwoorden van de vraag of het gaat om een ‘geheim’ als bedoeld in art. 272 Sr niet alleen acht moet worden geslagen op de inhoud van de informatie. Zo lijkt het niet uitgesloten dat het geheim betrekking heeft op informatie die achteraf bezien onjuist blijkt te zijn. Ook de enkele omstandigheid dat de informatie (deels) gefingeerd is, staat naar mijn mening niet eraan in de weg aan te nemen dat sprake is van een geheim als bedoeld in art. 272 Sr. Ik geef een voorbeeld. Als een patiënt een psychater zijn zielenroerselen toevertrouwt en daarbij zijn relaas inkleurt met deels gefingeerde gebeurtenissen, kan niet met vrucht worden betoogd dat de psychiater uitsluitend de niet-gefingeerde onderdelen geheim behoeft te houden.8.De strafbaarstelling van art. 272 Sr hangt immers samen met de schending van het vertrouwen, gepaard gaande met de openbaarmaking van de geheim te houden informatie.9.Niet vereist is dat die openbaarmaking daadwerkelijk meer schade heeft aangericht dan de schending van het vertrouwen. Ik deel dan ook niet het standpunt van de steller van het middel dat de enkele omstandigheid dat de toevertrouwde informatie betrekking heeft op een ontmoeting die niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden aan een bewezenverklaring in de weg staat. Wel zal moeten worden beoordeeld of het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat, gelet op de omstandigheden van het geval, de verdachte uit hoofde van zijn ambt verplicht was tot geheimhouding van de informatie over “een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]”.
21. Deze vraag moet naar mijn mening bevestigend worden beantwoord. De informatie die aan de verdachte was meegegeven was gegoten in de vorm van een afschermingsproces-verbaal. Het proces-verbaal was bestemd voor een teamleider van de Nationale Recherche. De enveloppe moest persoonlijk aan de teamleider worden overhandigd. Ook de aard van de informatie – (gedeeltelijk) gefingeerd of niet – was zodanig dat duidelijkheid bestond dat deze bestemd was om niet verder bekend te worden gemaakt. Uit het arrest van het hof volgt de omzichtige wijze waarop de verdachte met deze informatie is omgegaan. Ook voor hem zal zonneklaar zijn geweest dat het informatie betrof ten aanzien waarvan hij uit hoofde van zijn ambt tot geheimhouding gehouden was.
22. Gelet op het bovenstaande, meen ik dat het oordeel van het hof dat sprake was van een geheim als bedoeld in art. 272 Sr niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
23. Het middel faalt.
24. Het derde middel klaagt over de motivering van de verwerping van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, althans tot bewijsuitsluiting.
25. Als één van de “bouwstenen” van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, subsidiair tot bewijsuitsluiting, heeft één van de raadslieden van de verdachte onder de aanhef “Media: cliënten verantwoordelijk voor liquidaties” aangevoerd dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] direct in verband zijn gebracht met gepleegde liquidaties.10.Daartoe heeft hij verwezen naar een aanvraag van 10 juli 2005 voor onder meer de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid als bedoeld in art. 126l Sv. Daarin is onder de aanhef “Verdachte en verdenking” de naam van de verdachte genoemd en is onder meer bij de verdenking aangekruist: “Art. 289 ivm art. 48 van het Wetboek van Strafrecht”. De verwijzing diende volgens de raadsman kennelijk ertoe “opsporingsdeuren te openen die anders wellicht gesloten zouden blijven”. De advocaat-generaal bij het hof had ter zake opgemerkt dat in de BOB-aanvragen de artikelen 416 en 417 Sr staan vermeld en in de bevelen waarnaar nadrukkelijk wordt verwezen de artikelen 287 en 289 niet worden genoemd.11.Volgens de raadsman zou de advocaat-generaal ter zake minst genomen onjuist zijn geïnformeerd.
26. Het hof heeft in reactie op het bedoelde verweer het volgende overwogen:
“Vervolgens heeft de verdediging de opsporende instanties en het openbaar ministerie verweten dat jegens de verdachten betrokkenheid bij liquidaties als reden voor de inzet van BOB-middelen is gebruikt terwijl ook in een interview een onwaarheid over verdachten is gedaan.
Het hof overweegt dat uit de in het dossier aanwezige Aanvragen bevelen ex artikelen 126m Sv en 126g Sv (zaaknummer 20030073) weliswaar informatie over levensdelicten vermeld is, doch dit (verdenking met betrekking tot levensdelicten) wordt niet als verdenking genoemd. Uit de aanvragen van 26 april 2005 en 2 februari 2005 betreffende de verdachten wordt als verdenking de feiten in de artikelen 177,416 en 363 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) genoemd. Uit de aanvraag 1261 Sv van 20 juli 2005 van verbalisant [verbalisant] volgt evenmin dat de verdachte [verdachte] verdacht wordt van een levensdelict, als toelichting wordt gegeven dat zeer gevoelige politie-informatie en CIE processen-verbaal breed bekend zijn bij de pers en criminelen waardoor onder meer lopende onderzoeken ernstig schade kunnen leiden. De getuige [verbalisant] heeft op 18 januari 2007 tegenover de rechter-commissaris verklaard, nadat mr. Meijering, destijds raadsman van de verdachte [medeverdachte], hem een overzicht van de Bob-machtigingen liet zien:
" De doelstelling van het rijksrechercheonderzoek was om de corrupte ambtenaar aan te houden. De aanleiding tot het onderzoek was de zaak met [betrokkene 3]."
Van welbewuste misleiding van de officier van justitie of de rechter commissaris kan dan ook niet gesproken worden.”
27. Met de bestreden overweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat aan de toepassing van opsporingsbevoegdheden ten grondslag heeft gelegen dat zeer gevoelige politie-informatie en CIE-processen-verbaal breed bekend zijn geworden bij de pers en in het criminele circuit en dat in dat kader werd getracht “de corrupte ambtenaar” aan te houden. Daarin ligt het oordeel besloten dat de in het dossier vermelde informatie over levensdelicten, anders dan door de verdediging was aangevoerd, niet heeft gediend om opsporingsbevoegdheden te kunnen toepassen die anders niet in beeld zouden komen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, wat er ook zij van het al dan niet vermelden van een verdenking ter zake van art. 289 Sv in een aanvraag tot het verkrijgen van een bevel tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden.
28. Daarbij komt het volgende. Het verweer dat in het middel wordt bedoeld is gepresenteerd als een bouwsteen voor het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, althans dat sprake moet zijn van bewijsuitsluiting. Het verweer wordt beëindigd met de conclusie dat het openbaar ministerie “ten volle verantwoordelijk (is) voor de moord-verhalen die rondom cliënten de rondte zijn gegaan in de media. Zulks dient mee te werken als bouwsteen voor de verweren.” Over het belang van het beweerdelijk geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel is in dit verband niets aangevoerd, zodat het hof ook om die reden het verweer slechts had kunnen verwerpen.12.
29. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
30. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een door de medeverdachte [medeverdachte] op 20 januari 2006 afgelegde verklaring.
31. De steller van het middel doelt op de als bewijsmiddel 18 opgenomen verklaring, die onder 7 van deze conclusie is opgenomen. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de verslagen van de gesprekken tussen de medeverdachte [medeverdachte] en zijn raadsman, “tap en OVC”, van het bewijs dienen te worden uitgesloten, omdat het daarbij gaat om gesprekken die vallen onder het professionele verschoningsrecht in de zin van art. 218 Sv. Het hof overwoog in dit verband voorts:
“Gezien het algemeen belang en het elementair grondrecht dat gemoeid is met de regel dat men er op moet kunnen vertrouwen dat hetgeen tussen raadsman en cliënt wordt besproken niet geopenbaard zal worden, geldt de bewijsuitsluiting in beide zaken.
Het hof overweegt hierbij nog dat het hof niet de bevoegdheid heeft de beslissing van de rechter-commissaris tot het verstrekken van een machtiging tot toevoeging aan het dossier te toetsen. De wet voorziet bovendien niet in een bevoegdheid van de zittingsrechter om te bevelen dat deze processen-verbaal alsnog uit het dossier verwijderd worden. De betreffende processen-verbaal blijven toegevoegd aan het dossier, doch worden niet gebruikt voor enige te nemen beslissing.
Nu het hof (de inhoud van) alle gesprekken tussen de verdachte [medeverdachte] en zijn raadsman uitsluit van het bewijs heeft dit ook gevolg voor verklaringen, bij de politie afgelegd naar aanleiding van het voorhouden van de inhoud van gesprekken tussen de verdachte [medeverdachte] en de raadsman. Deze verklaringen worden gezien als vrucht van dit verzuim en worden derhalve eveneens van het bewijs uitgesloten. Met name doelt het hof op de verklaring van de verdachte [medeverdachte] van 20 januari 2006 (map 1, pag. 44 en de verbatim uitwerking daarvan), waarbij de inhoud van zijn gesprek met zijn raadsman op 16 oktober 2005 wordt voorgehouden.
De voorgehouden informatie van zijn gesprek op 16 oktober 2005 met zijn raadsman "Je zult het druk gaan krijgen" valt onder het verschoningsrecht. Hetgeen de verdachte [medeverdachte] hierover (Acroniem) in dat verhoor heeft verklaard ziet het hof als vrucht van dat verzuim en sluit dat derhalve uit. Dit wil niet zeggen dat deze hele verklaring van de verdachte [medeverdachte] uitgesloten wordt van het bewijs. Immers niet kan worden gesteld, gelet op de verbatim uitwerking van dit verhoor, dat het hele verhoor als vrucht gezien moet worden. Pas halverwege dat verhoor wordt hem dat bewuste gesprek van oktober 2005 voorgehouden. De verdachte [medeverdachte] heeft dan al een verklaring over het Scenario feit afgelegd.
Voorts geldt de uitsluiting van het bewijs enkel de inhoud van de gesprekken tussen de raadsman en de verdachte [medeverdachte]. Dit geldt niet voor verkeersgegevens van die gesprekken, noch voor de resultaten van observaties van de verdachte [medeverdachte], als daar ontmoetingen uit blijken.”
32. Het hof heeft voorts overwogen dat de medeverdachte [medeverdachte] in de periode van 17 januari 2006 tot en met 20 januari 2006 ten onrechte de bijstand is onthouden van de door hem gewenste raadsman. Ten aanzien van de verdachte overwoog het hof dat er in zijn zaak geen sprake is van enig belang dat is geschonden, nu het in dezen gaat om het beletten van het vrije verkeer tussen de medeverdachte [medeverdachte] en de door hem gekozen raadsman. Het hof heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van nadeel voor de medeverdachte [medeverdachte], kort gezegd omdat zowel de toegevoegde als de gekozen raadsman de medeverdachte heeft geadviseerd zich op zijn zwijgrecht te beroepen.
33. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof enerzijds de verklaringen van [medeverdachte] naar aanleiding van het voorhouden van de inhoud van de gesprekken tussen de medeverdachte en de raadsman van het bewijs heeft uitgesloten en anderzijds wel bewijsmiddel 18 heeft opgenomen. De steller van het middel doelt daarbij in het bijzonder op de passage: “het is toch klip en klaar dat je Meijering belt om juist de informatie door te geven die je zojuist had gekregen van [verdachte].”
34. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, heeft het hof in de hiervoor geciteerde overwegingen toegelicht dat het dit onderdeel van het verhoor niet als een vrucht beschouwt van hetgeen in strijd met het verschoningsrecht is verkregen. Het gedeelte dat wordt uitgesloten, betreft een deel van het verhoor dat plaatsvond nadat de medeverdachte [medeverdachte] een verklaring over het ‘Scenario feit’ heeft afgelegd en dat als bewijsmiddel 18 is gebezigd. Het daarin besloten liggende oordeel van het hof, dat dit onderdeel van de verklaring niet de inhoud van de gesprekken tussen de raadsman en de medeverdachte betreft, acht ik niet onbegrijpelijk. De bewuste vraag van de verbalisanten volgt immers op de constatering van de verbalisanten dat de medeverdachte [medeverdachte] na het gesprek met de verdachte en nadat hij is weggegaan uit het café “eigenlijk alleen nog maar (heeft) geprobeerd in contact te komen met Nico Meijering”. Daarbij wordt gerefereerd aan de resultaten van de verkeersgegevens, die het hof niet van het bewijs heeft uitgesloten. Het hof heeft de vraag van de verbalisanten kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus begrepen, dat daarin wordt gerefereerd aan de reden van het veelvuldig bellen met de raadsman na het gesprek met de verdachte. Van het voorhouden van de inhoud van het gesprek tussen de medeverdachte en zijn raadsman is aldus bezien geen sprake. Daarop strandt de klacht.
35. De tweede deelklacht heeft betrekking op het oordeel van het hof dat aan de schending van art. 50 Sv en art. 6 EVRM, doordat aan de medeverdachte van 17 tot en met 20 januari 2006 ten onrechte de bijstand is onthouden van de door hem gewenste raadsman, geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat in de zaak van de verdachte geen sprake is van enig belang dat is geschonden. Als regel behoeft immers geen rechtsgevolg te worden verbonden aan de niet-naleving van een voorschrift waardoor niet de verdachte is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.13.Dat geldt ook in geval het recht op rechtsbijstand van een medeverdachte in het geding is.14.
36. In het middel wordt in dit verband opgemerkt dat de schending van art. 50 Sv en art. 6 EVRM in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] niet los kan worden gezien van de schending van het professionele verschoningsrecht, waaraan het hof in de zaak tegen de verdachte wel rechtsgevolgen heeft verbonden. Bij de bespreking van de eerste deelklacht heb ik echter reeds betoogd dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het in bewijsmiddel 18 weergegeven deel van de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] geen vrucht is van de schending van het professionele verschoningsrecht. Ook overigens valt niet in te zien in welk belang de verdachte kan zijn getroffen door het geconstateerde verzuim in de zaak tegen de medeverdachte. Het hof heeft zijn oordeel ook in dit opzicht toereikend gemotiveerd.
37. Het middel faalt.
38. De middelen falen. Het eerste, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2015
Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, p. 425-426.
Aldus Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 5 bij art. 273 Sr. In de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5677 wordt deze definitie overgenomen.
Aldus Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal.
Vgl. HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2855, NJ 2005/354.
HR 17 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4610, NJ 2005/374. Vgl. ook HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7667 en de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:362.
HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2343, NJ 2003/274.
Mogelijk zou kunnen worden tegengeworpen dat in die situatie de gefingeerde informatie wel daadwerkelijk aan de psychiater is toevertrouwd. Daarin is echter naar mijn mening geen wezenlijk verschil met de onderhavige kwestie gelegen. De in deze zaak aan de orde zijnde informatie was immers ook daadwerkelijk aan de verdachte in zijn hoedanigheid van ambtenaar bij de Nationale recherche toevertrouwd.
HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1070, NJ 1995/662. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2422.
Pleitnotities mr. Meijering ten behoeve van de zittingen van 17 en 18 oktober 2013, p. 16-21.
Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 23 maart 2009, p. 5 en 9.
Zie onder meer HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:542.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, m.nt. Keulen.
HR 7 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2740, NJ 2011/375, m.nt. Schalken.
Beroepschrift 07‑10‑2014
Dossiernummer: 2014.0007
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Amsterdam op 9 december 2013 onder parketnummer 23-003167-11 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring niet uit de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans doordat de bewezenverklaring onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd en/of doordat de nadere bewijsoverweging van het gerechtshof onjuist en/of onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij:
‘in de periode van 9 januari 2006 tot en met 12 januari 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] een geheim, waarvan hij en zijn mededader [medeverdachte 1] wisten dat hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, te weten als rechercheur van politie, verplicht was dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij en zijn mededader [medeverdachte 1] in voornoemde periode informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], verstrekt aan een persoon, te weten [medeverdachte 2], niet zijnde een persoon die van die gegevens kennis mocht dragen.’
2.2
De bewezenverklaring veronderstelt dus dat aan [medeverdachte 2] informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is verstrekt. De aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende gedachte is dat verzoeker op 9 januari 2006 kennis heeft genomen van een (gefingeerd) CIE proces-verbaal, dat hij de inhoud daarvan twee dagen later heeft medegedeeld aan met [medeverdachte 1], die de informatie op zijn beurt op 12 januari 2006 heeft verstrekt aan [medeverdachte 2].
2.3
Die gedachte is als volgt verwoord in de nadere bewijsoverweging van het gerechtshof:
‘Uit het voorgaande volgt dat op 11 januari 2006 de verdachte [verzoeker], rechercheur van politie, vertrouwelijke informatie, zijnde een geheim, doorgeeft aan de verdachte [medeverdachte 1], terwijl beiden wisten dat de verdachte [verzoeker] uit hoofde van zijn ambt als rechercheur, deze informatie als geheim diende te bewaren, waarbij de verdachte [medeverdachte 1] eveneens wist dat de verdachte [verzoeker] daartoe gehouden was. De verdachte [verzoeker] heeft deze informatie te [a-plaats] bij café ‘[A]’ (bewijsmiddelen 11 en 12) aan de verdachte [medeverdachte 1] verstrekt tijdens een wandeling daar (bewijsmiddel 13), waarbij geconcludeerd kan worden dat beiden deze geheime informatie aan [medeverdachte 2] wensten te verstrekken. Deze informatie is een dag later, 12 januari 2006, te Amsterdam door de verdachte [medeverdachte 1] verstrekt aan [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 18), niet zijnde een persoon die van deze informatie kennis mocht dragen. (…)’
2.4
Aan de bewezenverklaring liggen 19 bewijsmiddelen ten grondslag. De bewijsmiddelen 15, 16 en 18 hebben betrekking op het — voor de bewezenverklaring essentiële — laatste deel van het traject: de veronderstelde verstrekking van informatie aan [medeverdachte 2].
2.5
Bewijsmiddel 15 is een geschrift waaruit blijkt dat [medeverdachte 1] op 11 januari 2006 een aantal malen telefonisch contact heeft gezocht met [medeverdachte 2], zonder dat een verbinding tot stand is gekomen. Uit dat bewijsmiddel kan derhalve niet worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring aangeduide informatie daadwerkelijk aan [medeverdachte 2] is verstrekt.
2.6
Bewijsmiddel 16 is een proces-verbaal waarin verslag wordt gedaan van waarnemingen in het kader van stelselmatige observatie op 12 januari 2006. Voor zover relevant kan op basis van dat proces-verbaal worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] op 12 januari 2006 ongeveer een uur in het pand is geweest alwaar (destijds) het kantoor van [medeverdachte 2] en zijn collega's was gevestigd. Uit dit bewijsmiddel kan evenmin worden afgeleid dat [medeverdachte 1] de in de bewezenverklaring genoemde informatie daadwerkelijk aan [medeverdachte 2] heeft verstrekt.
2.7
Bewijsmiddel 18 bevat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van [medeverdachte 1], waarin de volgende passage is opgenomen:
‘Het is toch klip en klaar dat je [medeverdachte 2] belt om juist de informatie door te geven die je zojuist had gekregen van [verzoeker].
Ik wil hier niets op zeggen. Dan kom ik in de problemen, dan moet ik namen noemen. Laat ik er dan toch maar iets over vertellen. Ik hoop alleen dat [medeverdachte 2] er geen problemen mee zal krijgen, want dat verdient hij niet.
Ik heb inderdaad met [medeverdachte 2] gebeld om hem te vertellen wat ik had gehoord. Kern van wat ik gehoord had was dat een cliënt van hem over geld zou beschikken. Ik wist dat [medeverdachte 2] nog geld van die cliënt moest vangen omdat hij hem heeft vertegenwoordigd in het verleden. Ik dacht: als hij het weet kan hij misschien wat geld vangen. Daarom wilde ik [medeverdachte 2] spreken en informeren. Ik had hierover geen enkele afspraak met [medeverdachte 2]. Het is dus beslist niet zo dat ik dit op zijn verzoek deed, het was puur eigen initiatief, ik wilde hem een dienst bewijzen.
De volgende dag, op donderdag de 12e, heb ik op het eind van de middag [medeverdachte 2] gesproken in zijn kantoor te [b-plaats]. Ik heb hem toen verteld wat ik wist. En dat is het (het hof begrijpt het zogenaamde Scenariofeit gelet op het hier bovenstaande).
2.8
De eerste cursief gedrukte passage in het citaat is uitgesproken door de verbalisanten die [medeverdachte 1] hebben verhoord. De tweede cursief gedrukte passage is een overweging van het gerechtshof.
2.9
Uit dit bewijsmiddel kan niet worden afgeleid dat aan [medeverdachte 2] informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is verstrekt, zoals bewezen is verklaard. Uit de hiervoor geciteerde passage uit bewijsmiddel 18 kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] heeft verteld dat een cliënt van [medeverdachte 2] over geld zou beschikken — maar niet dat is gesproken over een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
2.10
Dat betekent dat de bewezenverklaring niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.11
Dat betekent ook dat de in cursief weergegeven passage aan het einde van de geciteerde passage uit bewijsmiddel 18 en de nadere bewijsoverweging onjuist en onbegrijpelijk zijn: uit de woorden van [medeverdachte 1] die in bewijsmiddel 18 zijn opgenomen, kan niet — en zeker niet zonder nadere motivering, die ontbreekt — worden afgeleid dat [medeverdachte 1] heeft toegegeven dat hij de in de bewezenverklaring bedoelde informatie over een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan [medeverdachte 2] heeft verstrekt. Volgens de als bewijsmiddel gebruikte verklaring van [medeverdachte 1] heeft hij [medeverdachte 2] immers verteld dat een cliënt van [medeverdachte 2] over geld beschikt — en uit die verklaring kan niet worden afgeleid dat (ook) is gesproken over een ontmoeting.
2.12
De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder art. 7 EVRM, de art. 1 en 272 Sr en de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat fictieve informatie als een geheim in de zin van art. 272 Sr kan worden aangemerkt, althans doordat de bewezenverklaring in dit opzicht onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
De rechtsvraag die in de middel aan de orde wordt gesteld, is: kan fictieve informatie als een geheim in de zin van art. 272 Sr worden aangemerkt?
2.2
Zoals in de toelichting op het eerste cassatiemiddel reeds uiteen is gezet, zou verzoeker volgens de bewezenverklaring met een medeverdachte informatie betreffende een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben verstrekt aan [medeverdachte 2]. Die informatie is in de bewezenverklaring aangemerkt als een geheim.
2.3
Die ontmoeting is ontsproten uit het creatieve brein van opsporingsambtenaren en/of het openbaar ministerie. In het requisitoir in eerste aanleg is dat (op p. 25) als volgt geformuleerd:
‘De informatie was, op namen van personen en locaties na, gefingeerd. Met andere woorden, van een realistisch scenario, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, is geen sprake geweest. Bovendien moest de informatie (relatief) onschuldig zijn en mochten er geen mensen mee in gevaar worden gebracht. Daarom is er ook voor gekozen om een gefingeerde ontmoeting te gebruiken.’
2.4
Ook uit bijvoorbeeld bewijsmiddel 1 blijkt dat sprake is van verzonnen informatie: er was geen informatie over een ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] — die ontmoeting is verzonnen.
2.5
In het requisitoir in hoger beroep (p. 21–22), na terugwijzing, is aandacht besteed aan de vraag: wat is een geheim? Volgens de advocaat-generaal valt ook deels gefingeerde informatie onder dezelfde plicht tot bewaring van een geheim:
‘Zoals hiervoor reeds aangegeven ligt de nadruk van het verwijt op de schending van de plicht een geheim te bewaren, dus op de formele kant. De aard van het bericht, de vorm waarin dit aan [verzoeker] ter beschikking werd gesteld, en de mededelingen die daarbij door zijn leidinggevenden zijn gedaan, maakten dat het voor [verzoeker] duidelijk was dat het informatie zou betreffen die niet naar buiten zou mogen worden gebracht. Door dit desondanks te doen, heeft hij zijn plicht tot bewaring van een geheim geschonden.’
2.6
In wetsgeschiedenis, rechtspraak noch doctrine is, voor zover mij bekend, aandacht besteed aan het antwoord op de rechtsvraag die in de toelichting op dit cassatiemiddel onder 2.1 is geformuleerd. In de opvatting van het openbaar ministerie, zoals die hiervoor is geciteerd, kunnen evenmin aanknopingspunten voor dat antwoord worden gevonden. Ook als de nadruk van de strafbaarstelling van art. 272 Sr ligt op de schending van de plicht om een geheim te bewaren en ook als de aard en vorm van het aan verzoeker gegeven bericht en de daaromtrent gedane mededelingen hem duidelijk hebben gemaakt dat de inhoud van dat bericht niet naar buiten zou mogen worden gebracht, is nog steeds niet duidelijk of fictie als geheim in de zin van art. 272 Sr kan worden beschouwd. In de kern komen de door het openbaar ministerie bedoelde aanknopingspunten immers neer op een invulling van het bestanddeel ‘opzettelijk’ — en geven zij geen inzicht in de interpretatie van het bestanddeel ‘geheim’.
2.7
Vanuit het concept van het legaliteitsbeginsel, zoals verwoord in art. 1 Sr en art. 7 EVRM, is een restrictieve uitleg van strafbaarstellingen — en dus ook van art. 272 Sr — noodzaak. Dat is een belangrijk argument om fictieve informatie niet als geheim in de zin van art. 272 Sr aan te merken. De wetgever heeft immers bij de introductie van deze strafbaarstelling niet de kenbare bedoeling gehad fictie als geheim aan te merken en ook overigens is nimmer — in rechtspraak, doctrine of anderszins — kenbaar gemaakt en dus voor rechtsgenoten voorzienbaar geweest dat fictieve informatie een geheim als bedoeld in de strafbepaling kan opleveren.
2.8
Een sprookje is een schoolvoorbeeld van fictie. Zou het bericht dat aan verzoeker is meegegeven het verhaal van Roodkapje vertellen, dan zou — naar ik aanneem — geen twijfel bestaan over het antwoord op de rechtsvraag die in dit middel aan de orde is: het verhaal van Roodkapje kan niet als een geheim in de zin van art. 272 Sr worden aangemerkt. Als dat zo is, dan moet hetzelfde gelden voor de fictieve informatie waarover in de tenlastelegging (en bewezenverklaring) wordt gesproken: dat is geen geheim, omdat nimmer sprake is geweest van de in het bericht bedoelde ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het bericht is immers verzonnen door opsporingsambtenaren en/of openbaar ministerie.
2.9
Bij die stand van zaken moet worden vastgesteld dat het oordeel van het gerechtshof, dat fictieve informatie als een geheim in de zin van art. 272 Sr kan worden aangemerkt, onjuist en in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Midddel III
1.
Het recht — in het bijzonder de art. 348, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof het verweer strekkende tot (primair) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of (subsidiair) bewijsuitsluiting ten onrechte heeft verworpen door — kort gezegd — te overwegen dat in de in het dossier aanwezige documenten met betrekking tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden geen verdenking met betrekking tot levensdelicten is genoemd en dat van welbewuste misleiding van de officier van justitie of de rechter-commissaris dan ook niet kan worden gesproken, althans doordat het gerechtshof de verwerping van dit verweer, in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
(Ook) in hoger beroep heeft de verdediging uitvoerig de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair bewijsuitsluiting bepleit. Eén van de belangrijke elementen van dat betoog is geweest dat verzoeker (en zijn medeverdachte) in documenten die verband houden met de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden ten onrechte in verband zijn gebracht met betrokkenheid bij levensdelicten (liquidaties).
Pleitaantekeningen mr. [medeverdachte 2] in hoger beroep (17 en 18 oktober 2013), p. 16–21.
2.2
Daaromtrent heeft het gerechtshof het volgende overwogen, voor zover hier relevant:
‘Vervolgens heeft de verdediging de opsporende instanties en het openbaar ministerie verweten dat jegens de verdachten betrokkenheid bij liquidaties als reden voor de inzet van BOB-middelen is gebruikt (…).
Het hof overweegt dat uit de in het dossier aanwezige Aanvragen bevelen ex artikelen 126m en 126g Sv (zaaknummer 20030073) weliswaar informatie over levensdelicten vermeld is, doch dit (verdenking met betrekking tot levensdelicten) wordt niet als verdenking genoemd. Uit de aanvragen van 26 april 2005 en 2 februari 2005 betreffende de verdachten wordt als verdenking de feiten in de artikelen 177, 416 en 363 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) genoemd. Uit de aanvraag 126l Sv van 20 juli 2005 van verbalisant [verbalisant 1] volgt evenmin dat de verdachte [verzoeker] verdacht wordt van een levensdelict, als toelichting wordt gegeven dat zeer gevoelige politie-informatie en CIE-processen-verbaal breed bekend zijn bij de pers en criminelen waardoor onder meer lopende onderzoeken ernstige schade kunnen leiden. De getuige [verbalisant 1] heeft op 18 januari 2007 tegenover de rechter-commissaris verklaard, nadat mr. [medeverdachte 2], destijds raadsman van de verdachte [medeverdachte 1], hem een overzicht van de BOB-machtigingen liet zien:
‘De doelstelling van het rijksrechercheonderzoek was om de corrupte ambtenaar aan te houden. De aanleiding tot het onderzoek was de zaak met [naam 1].’
Van welbewuste misleiding van de officier van justitie of de rechter-commissaris kan dan ook niet gesproken worden.’
2.3
In zijn pleidooi heeft mr. [medeverdachte 2] een proces-verbaal, strekkende tot verkrijging van een bevel in de zin van art. 126l Sv, ingevoegd waaruit de onjuistheid van dit oordeel blijkt: met zoveel woorden wordt daarin vermeld dat verzoeker (ook) wordt verdacht van (medeplichtigheid) aan moord (pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 19–21). Gelet op die informatie, die niet verkeerd kan worden gestaan, is het oordeel van het gerechtshof dat in de relevante documenten over de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheid nimmer een verdenking die betrekking heeft op betrokkenheid bij levensdelicten in elk geval onbegrijpelijk: het tegendeel is immers met zoveel woorden in het in het pleidooi opgenomen proces-verbaal te lezen.
2.4
Indien de overwegingen van het gerechtshof zo moeten worden begrepen dat er in het dossier documenten aanwezig zijn waarin die verdenking van betrokkenheid bij levensdelicten niet wordt benoemd, dan is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk en is de verwerping van het verweer eveneens ondeugdelijk gemotiveerd: dan is het gerechtshof immers aan de kern van het verweer eenvoudigweg voorbij gegaan door geen aandacht te besteden aan de documenten waarin die verdenking wel is benoemd.
Middel IV
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 29, 30, 50, 126aa, 218, 348, 350, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte, althans onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd, voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een door medeverdachte [medeverdachte 1] op 20 januari 2006 afgelegde verklaring hoewel het gerechtshof heeft vastgesteld dat die verklaring is afgelegd in een periode waarin ten opzichte van die medeverdachte inbreuk is gemaakt op het in art. 6 EVRM en art. 50 Sv neergelegde recht op vrije keuze van een raadsman en hoewel het gerechtshof heeft overwogen dat de verklaringen van die medeverdachte van het bewijs moeten worden uitgesloten voor zover [medeverdachte 1] daarin — in strijd met de art. 126aa en 218 Sv — is geconfronteerd met de inhoud van afgeluisterde gesprekken tussen [medeverdachte 1] en een advocaat, althans doordat het gerechtshof de bewezenverklaring door het gebruik van die op 20 januari 2006 afgelegde verklaring van de medeverdachte als bewijsmiddel onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Via een telefoontap en via het opnemen van vertrouwelijke communicatie zijn geheimhoudersgesprekken tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en de advocaat [medeverdachte 2] beluisterd en vastgelegd. Over het daaromtrent gevoerde verweer heeft het gerechtshof als zijn oordeel uitgesproken dat — in verband met de art. 126aa en 218 Sv — de processen-verbaal waarin verslag wordt gedaan van de inhoud van die gesprekken van het bewijs moeten worden uitgesloten. In dat kader heeft het gerechtshof voorts overwogen dat de verklaringen die [medeverdachte 1] in het vooronderzoek heeft afgelegd naar aanleiding van het voorhouden van de inhoud van gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de advocaat [medeverdachte 2] eveneens van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat die (delen van de) verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] de vrucht zijn van — kort gezegd — de schending van de art. 126aa en 218 Sv. Daarnaast heeft het gerechtshof de bewijsuitsluiting toegepast in beide zaken, en dus ook in de zaak tegen verzoeker, gelet op ‘het algemeen belang en het elementair grondrecht dat gemoeid is met de regel dat men er op moet kunnen vertrouwen dat hetgeen tussen raadsman en cliënt wordt besproken niet geopenbaard zal worden’.
Arrest, p. 10–13.
2.2
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat ten opzichte van medeverdachte [medeverdachte 1] inbreuk is gemaakt op art. 6 EVRM en art. 50 Sv, omdat achteraf moet worden vastgesteld dat hem in de periode van 17 tot en met 20 januari 2006 ten onrechte de bijstand is onthouden van de door hem gewenste raadsman. Van misbruik van de in art. 50 lid 2 Sv opgenomen bevoegdheid door het openbaar ministerie is evenwel volgens het gerechtshof niet gebleken. Naar het oordeel van het gerechtshof is evenmin sprake geweest van nadeel voor medeverdachte [medeverdachte 1] omdatdeze medeverdachte blijkens de opgemaakte processen-verbaal van verhoor door zowel de op de voet van art. 50a Sv toegevoegde raadsman als (nadien) de gekozen raadsman is geadviseerd een beroep te doen op zijn zwijgrecht en niet valt in te zien dat de in weerwil van het hem door de toegevoegde raadsman gegeven advies door [medeverdachte 1] in de periode van 17 tot en met 20 januari 2006 afgelegde verklaringen louter het gevolg zijn van het feit dat hij in die periode niet werd bijgestaan door de gekozen raadsman. Omtrent de positie van verzoeker heeft het gerechtshof overwogen dat het beletten van het vrije verkeer tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en de door die medeverdachte gekozen raadsman niet meebrengt dat enig belang in zijn zaak is geschonden.
Arrest, p. 17–20.
2.3
Het gerechtshof heeft als bewijsmiddel 18 gebruik gemaakt van een door medeverdachte [medeverdachte 1] op 20 januari 2006 afgelegde verklaring. In de toelichting op het eerste cassatiemiddel is reeds een passage uit dat bewijsmiddel geciteerd, waaruit blijkt dat aan [medeverdachte 1] in dat verhoor is voorgehouden dat het toch ‘klip en klaar’ is dat hij ([medeverdachte 1]) naar [medeverdachte 2] belt om de informatie door te geven die [medeverdachte 1] heeft gekregen van verzoeker.
2.4
In dit cassatiemiddel wordt (vanzelfsprekend) niet geklaagd over het oordeel van het gerechtshof dat zowel de processen-verbaal waarin verslag wordt gedaan van de gesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen waarin hij is geconfronteerd met de inhoud van die gesprekken moeten worden uitgesloten van het bewijs. In dit cassatiemiddel wordt (vanzelfsprekend) evenmin geklaagd over de vaststelling van het gerechtshof dat ten opzichte van [medeverdachte 1] in de periode van 17 tot en met 20 januari 2006 inbreuk is gemaakt op — kort gezegd — het recht op bijstand van de door [medeverdachte 1] gewenste raadsman.
2.5
De eerste deelklacht die onder het bereik van dit cassatiemiddel valt, betreft de verhouding tussen de overwegingen van het gerechtshof over — kort gezegd — de bewijsuitsluiting van de door [medeverdachte 1] afgelegde (delen van) verklaringen ‘naar aanleiding van het voorhouden van de inhoud van de gesprekken tussen de verdachte [medeverdachte 1] en de raadsman’ enerzijds en de inhoud van bewijsmiddel 18 anderzijds. De al in de toelichting op het eerste cassatiemiddel geciteerde passage uit dat bewijsmiddel maakt duidelijk dat [medeverdachte 1] in dat verhoor is geconfronteerd met de inhoud van een gesprek tussen hem en de desbetreffende raadsman via de stelling: ‘het is toch klip en klaar dat je [medeverdachte 2] belt om juist de informatie door te geven die je zojuist had gekregen van [verzoeker] ’. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan ook onbegrijpelijk dat het gerechtshof de reactie van [medeverdachte 1] op die stelling voor het bewijs gebruikt terwijl het eerder heeft overwogen dat de verklaringen van [medeverdachte 1] naar aanleiding van het voorhouden van de gesprekken tussen hem ([medeverdachte 1]) en de raadsman niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het één is niet met het ander te rijmen. Omdat het gerechtshof (terecht) heeft overwogen dat die bewijsuitsluiting ook de zaak tegen verzoeker betreft, is het belang van verzoeker bij deze deelklacht duidelijk.
2.6
De tweede deelklacht heeft betrekking op de overwegingen van het gerechtshof die tot zijn oordeel leiden dat aan de schending van art. 50 Sv en art. 6 EVRM geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden. Die klacht ziet zowel op de overwegingen die meebrengen dat in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden aan de bedoelde schending als op de zogenoemde Schutznorm-overweging in de strafzaak tegen verzoeker. In dat verband moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013, NJ 2013, 308 in overweging 2.4.4 heeft uitgesproken dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk kan zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en dat hij in dat verband onder meer heeft verwezen naar de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor. Daaraan is toegevoegd dat de ruimte om van bewijsuitsluiting af te zien na afweging van de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren in dat geval zeer beperkt is. In datzelfde arrest heeft de Hoge Raad in overweging 2.4.5 tot uitdrukking gebracht dat toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg in beeld kan komen indien sprake is van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, waarbij volgens de Hoge Raad onder meer moet worden gedacht aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend.
2.7
Het oordeel van het gerechtshof in de onderhavige zaak doet geen recht aan deze overwegingen van de Hoge Raad. Het gebruik van de door [medeverdachte 1] op 20 januari 2006 afgelegde verklaring voor het bewijs is, tegen de achtergrond van het kader dat de Hoge Raad heeft geformuleerd, onjuist en in elk geval niet naar behoren gemotiveerd. Na de vaststelling dat aan medeverdachte [medeverdachte 1] ten onrechte de bijstand is onthouden van de door hem gewenste raadsman — en dus inbreuk is gemaakt op het recht op rechtsbijstand — had het gerechtshof, gelet op overweging 2.4.4 in voormeld arrest van de Hoge Raad, slechts een zeer geringe ruimte om van bewijsuitsluiting af te zien. De overwegingen van het gerechtshof — dat van misbruik van bevoegdheid niet is gebleken, dat van nadeel van [medeverdachte 1] niet is gebleken en dat niet valt in te zien dat de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen louter het gevolg zijn van het feit dat hij in die periode niet werd bijgestaan door de door gekozen raadsman — zijn onvoldoende om niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting te verbinden aan de schending van het recht op bijstand door de gekozen raadsman wiens bijstand [medeverdachte 1] wenste:
- (a)
bewijsuitsluiting komt bij een schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor niet slechts in aanmerking als sprake is van misbruik van bevoegdheid door een opsporingsambtenaar of een officier van justitie,
- (b)
voor bewijsuitsluiting is niet slechts plaats indien een verklaring ‘louter’ het gevolg is van een schending van het recht op rechtsbijstand,
- (c)
bewijsuitsluiting is in een geval als het onderhavige niet afhankelijk van de vraag of sprake is van nadeel, zeker nu de Straatsburgse jurisprudentie leert dat ook sprake is van een schending van art. 6 EVRM indien de verdachte die is verstoken van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor geen verklaring heeft afgelegd en
- (d)
de overweging dat van nadeel in de onderhavige zaak niet is gebleken, is onbegrijpelijk omdat zij ten onrechte veronderstelt dat het advies van een op de voet van art. 50a Sv toegevoegde raadsman voor de verdachte die een andere raadsman wil dezelfde betekenis heeft dan een advies van de gekozen en dus gewenste raadsman.
2.8
Dan blijft in de zaak van verzoeker nog de Schutznorm-overweging over: verzoeker is volgens het gerechtshof niet in enig belang geschonden. Ook in dit verband moet worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013. In overweging 2.4.1 heeft de Hoge Raad opgemerkt dat ‘als regel’ geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan een verzuim, indien het niet de verdachte is die door niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. De Schutznorm is dus niet absoluut. In die zin is het oordeel van het gerechtshof reeds onvoldoende gemotiveerd, omdat het gerechtshof niet tot uitdrukking heeft gebracht te hebben onderzocht of aanleiding bestond in deze zaak een uitzondering te maken op de door de Hoge Raad geformuleerde regel. Daar komt bij — en dat behoort volgens mij doorslaggevend te zijn — dat de schending van art. 6 EVRM en art. 50 Sv in dit geval niet los kan worden gezien van de inbreuk die is gemaakt op het professionele verschoningsrecht: medeverdachte [medeverdachte 1] is immers in de periode dat hem ten onrechte rechtsbijstand is onthouden van de door hem gewenste, gekozen raadsman geconfronteerd met de inhoud van gesprekken tussen hem en die raadsman. In bewijsmiddel 18 komt die inhoud van een gesprek tussen [medeverdachte 1] en de raadsman met zoveel woorden aan de orde. Omdat het gerechtshof in ander verband terecht heeft overwogen dat het algemeen belang en het elementaire grondrecht dat is gemoeid met de regel dat men er op moet kunnen vertrouwen dat hetgeen tussen raadsman en cliënt wordt besproken niet zal worden geopenbaard in beide zaken (en dus ook in de zaak van verzoeker) bewijsuitsluiting tot gevolg moeten hebben, had het gerechtshof in het kader van de schending van art. 50 Sv (en art. 6 EVRM) aan verzoeker niet kunnen tegenwerpen dat hij niet in enig belang is getroffen en had het gerechtshof — vervolgens — in bewijsmiddel 18 geen gebruik mogen maken van een verklaring van de medeverdachte, aan wie ten tijde van die verklaring niet alleen het recht op rechtsbijstand door een gekozen raadsman is ontzegd maar die op dat moment ook is geconfronteerd met een inbreuk op het professionele verschoningsrecht.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 7 oktober 2014
A.A. Franken