HR, 06-01-1995, nr. 15549
ECLI:NL:HR:1995:ZC1602
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-01-1995
- Zaaknummer
15549
- LJN
ZC1602
- Roepnaam
Het Parool
Parool/Van Gasteren
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZC1602, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑01‑1995; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:26
- Wetingang
art. 7 Grondwet; art. 147 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 407 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 408 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 409 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 410 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 411 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 412 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 413 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 414 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 415 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 416 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 417 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 418 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 418a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AB 1995, 370 met annotatie van Th.G. Drupsteen
NJ 1995, 422 met annotatie van E.J. Dommering
Uitspraak 06‑01‑1995
6 januari 1995
Eerste Kamer
Nr. 15.549
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Het Parool B.V.,
Gevestigd te Amsterdam,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr J.K. Franx,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 25 januari 1991 eisers tot cassatie - verder tezamen aan te duiden als: Het Parool c.s. en ieder afzonderlijk te noemen: Het Parool, [eiser 2] en [eiser 3] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam. Daarbij heeft [verweerder] kort weergegeven, gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat de op 27 januari 1990, 5 en 24 februari 1990 over hem in “Het Parool” gepubliceerde artikelen, voor zover op hem betrekking hebbend, jegens hem beledigend, althans onrechtmatig zijn;
2. Het Parool c.s. te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden en te lijden inkomensschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. Het Parool c.s. te veroordelen hem te betalen:
- ƒ 70.567,63, aan vergoeding van schade, bestaande uit kosten van rechtsbijstand;
- ƒ 10.000, aan voorschot op de onder 2 bedoelde inkomensschade;
- ƒ 50.000, als vergoeding van immateriële schade;
- te vermeerderen met de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 25 januari 1991.
Het Parool c.s. hebben tegen de vorderingen verweer gevoerd en hunnerzijds een vordering in reconventie ingesteld. Bij vonnis van 10 juli 1991 heeft de Rechtbank zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
In hoger beroep heeft [verweerder] mede een tweetal op hem betrekking hebbende, op 25 mei 1991 en respectievelijk op 15 juni in “Het Parool” verschenen artikelen aan zijn vordering ten grondslag gelegd, maar zijn petitum niet gewijzigd.
Bij arrest van 26 augustus 1993 heeft het Hof het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en voor zover betrekking hebbend op de vorderingen tegen Het Parool en [eiser 3] , vernietigd. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof, voor zover hier van belang: (1°) voor recht verklaard dat de op 27 januari, 5 en 24 februari 1990 in “Het Parool” gepubliceerde artikelen, voor zover betrekking hebbend op [verweerder] jegens hem beledigend zijn; (2°) Het Parool en [eiser 3] veroordeeld om aan [verweerder] te vergoeden de door hem geleden en te lijden inkomensschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; (3°) Het Parool en [eiser 3] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen: ƒ 50.000,-- aan schade wegens gemaakte kosten van rechtsbijstand, en ƒ 50.000,-- als vergoeding van inkomensschade, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 1991. Voor het overige heeft het Hof het bestreden vonnis, behoudens een correctie van de beslissing omtrent de kostenveroordeling van [verweerder] aan de zijde van [eiser 2] , bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie.
Tegen het arrest van het Hof hebben Het Parool c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en een correctie-exploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen schriftelijk toegelicht door hun advocaten en voor Het Parool c.s. mede door mr. J.H.F. Schultz van Haegen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. Partijen hebben vervolgens gere- en gedupliceerd. Namens [verweerder] is tegen de repliek geprotesteerd. De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 2] in zijn cassatieberoep en voor het overige tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het bezwaar tegen de “repliek”
[verweerder] heeft terecht aangevoerd dat de omvang van de door Het Parool c.s. genomen “repliek” belet dat op dit stuk wordt achtgeslagen: een schriftuur van 39 bladzijden kan niet worden beschouwd als een beknopte reactie op de schriftelijke toelichting van de wederpartij (HR 7 januari 1994, NJ 1994, 319).
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
[eiser 2] moet wegens gebrek aan belang in zijn beroep niet-ontvankelijk worden verklaard: de Rechtbank had de mede tegen hem gerichte vordering van [verweerder] ontzegd en het Hof heeft haar vonnis in zoverre bekrachtigd.
5. Beoordeling van het middel
INLEIDING
5.1 Inzet van dit geding is, ook in cassatie, of een drietal artikelen, geschreven door [eiser 3] en gepubliceerd in “Het Parool” van 27 januari, 5 en 24 februari 1990 jegens [verweerder] beledigend zijn in de zin van het - ingevolge art. 173 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek - te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende recht, alsmede of, in verband met het recht van vrijheid van meningsuiting, de ter zake door [verweerder] tegen Het Parool c.s. ingestelde vorderingen toewijsbaar zijn.
5.2 Uit 's hofs uitvoerige schildering van de achtergrond van deze artikelen wordt hier het volgende aangestipt:
(i) Op 24 mei 1943 heeft de toen twintigjarige [verweerder] de sedert 19 mei 1943 in zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] verblijvende joodse onderduiker [betrokkene 1] om het leven gebracht.
(ii) [verweerder] is ter zake vervolgd. Hem werd in de eerste plaats moord, subsidiair doodslag ten laste gelegd en in de tweede plaats diefstal. Bij vonnis van 15 juni 1944 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam hem van moord en van diefstal vrijgesproken. Hij werd wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.
(iii) Op 17 januari 1946 is [verweerder] gratie verleend in die zin dat hem het nog onvervuld gedeelte van de gevangenisstraf van vier jaren is kwijtgescholden.
(iv) Op 24 januari 1946 heeft [betrokkene 2] , tekenend als secretaris voor de “Groote Advies-Commissie der Illegaliteit” aan een aantal dagbladen een persbericht gezonden waarin, nadat melding was gemaakt van voormelde veroordeling van [verweerder] , werd gesteld:
“Bij de behandeling van de zaak moest de juiste toedracht van het voorgevallene verborgen blijven. Na de bevrijding werd door de ex-illegale organisatie Vrije Groepen aangetoond, dat [verweerder] deze daad moest verrichten in het belang van het verzet tegen den onderdrukker; het slachtoffer leverde door zijn gedrag een groot gevaar op voor den verzetsstrijd. Naar aanleiding van deze feiten is [verweerder] thans gerehabiliteerd en in vrijheid gesteld”.
Dit persbericht heeft in een aantal kranten tot een (kort) bericht geleid. “Het Parool” heeft het persbericht letterlijk opgenomen op de voorpagina van zijn editie van 28 januari 1946 onder de kop “ [verweerder] in vrijheid en gerehabiliteerd”.
(v) Op 1 december 1989 verscheen in NRC-Handelsblad onder de titel “Het verzet is ons motief” een artikel waarin verslag werd gedaan van een gesprek onder leiding van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] tussen [betrokkene 5] , [verweerder] en [betrokkene 6] . Bij dat gesprek werd de vraag gesteld hoe betrokkenen de bevrijdingsdag hadden beleefd. Het artikel vermeldt dat [verweerder] toen in de gevangenis zat. Het voegt daaraan toe:
“ [verweerder] heeft nooit eerder gesproken over zijn detentie wegens het liquideren van een “levensgevaarlijke” onderduiker”.
Even verder wordt [verweerder] sprekend ingevoerd. Hij wordt als volgt geciteerd:
“(…) Er zijn in dit land twee gevallen geweest die als gevolg van verzetsactiviteiten in aanraking zijn gekomen met de toenmalige Nederlandse justitie. Een ervan ben ik. Ik heb geweigerd mij te laten beoordelen door de Hoge Raad (…) Tenslotte ben ik op aandrang van de Grote Adviescommissie der Illegaliteit in een gratieprocedure in vrijheid gesteld”.
Daarna wordt in het artikel melding gemaakt van plannen van [verweerder] om deze episode uit zijn leven te verwerken tot een film “Er is geen vliegtuig naar Zagreb”. Hij wordt dan wederom sprekend ingevoerd en als volgt geciteerd:
“Ik heb al dingen gefilmd en gereconstrueerd, materiaal verzameld uit de oorlog, zelfs over de liquidatie van die onderduiker, die voor mij gewoon een levensbedreiging was - en niet voor mij alleen, maar ook voor anderen - en na gemeen overleg moest worden geliquideerd. Daar heb ik al opnamen van gemaakt. (…)”.
5.3. Het in 5.2 onder (v) vermelde artikel in NRC-Handelsblad is voor [eiser 3] aanleiding geweest de daarin beschreven gebeurtenissen aan een nader journalistiek onderzoek te onderwerpen.
Dit onderzoek heeft geresulteerd in de drie artikelen die inzet van dit geding vormen en die al eerder inzet hadden gevormd van een klacht van [verweerder] bij de Raad voor de Journalistiek.
5.4. Het eerste artikel (voor een samenvatting waarvan zij verwezen naar rov. 3.19 van 's Hofs arrest) verscheen in het katern “PS” van “Het Parool” van 27 januari 1990. Het droeg in grote kapitalen over de volle bladzijde de titel “Een moord in de [a-straat] ”. Onmiddellijk daaronder stond, in het midden van de bladzijde, eveneens vet gedrukt:
“In de badkamer van een etagewoning in de [a-straat] werd op 24 mei 1943 de Duits-joodse onderduiker [betrokkene 1] vermoord - dat staat vast. Ook de dader is bekend: de toenmalige electriciën en latere cineast [verweerder] . Vorige maand kondigde hij zelfs een film aan over de liquidatie, onder de titel “Er is geen vliegtuig naar Zagreb”. Bijna vijftig jaar na dato is echter nog altijd niet opgehelderd of de liquidatie een verzetsdaad, dan wel een ordinaire roofmoord was (…)”.
Dit artikel werd aangekondigd zowel op de voorpagina van “Het Parool” als op de voorpagina van het katern “PS”. Op de voorpagina van “Het Parool” onder de kop “Moord” met daarbij de tekst “Wie de Joodse onderduiker [betrokkene 1] vermoordde staat vast. Maar was het een verzetsdaad of een roofmoord?”
5.4 Het tweede, kortere artikel, getiteld “Een discussie over bijzaken” verscheen in “Het Parool” van 5 februari 1990. [eiser 3] reageert daarin op ingezonden brieven waarin kritiek op het onder 5.3 bedoelde artikel werd geleverd.
5.5 Het derde - eveneens uitvoerige - artikel, getiteld “Misschien studeert mijn vader een nieuwe rol in” verscheen in “Het Parool” van 24 februari 1990. De laatste regels van de kop van dit artikel luiden:
“Vandaag een poging de discussie af te ronden met onder meer uittreksels uit het politiedossier van destijds en twee brieven van lezers, die de tegenovergestelde standpunten weergeven”.
Tot slot van dit artikel trekt [eiser 3] een aantal conclusies waaronder in de eerste plaats “dat de moord op [betrokkene 1] geen liquidatie was ter voorkoming van 'oprollen van een verzetslijn'”. “In zekere zin is het waar dat de “juiste toedracht” van de moord in de oorlog verborgen moest blijven (…). In feite was echter sprake van moord met voorbedachte rade (…)”. Het was heel begrijpelijk dat de ouders van [verweerder] eind 1945 voor gratie kozen en niet voor een rehabilitatie-procedure. “In zo'n procedure zou immers (…) zijn gebleken dat er van een verzetsbelang geen enkele sprake was geweest”.
VRAAGSTELLING
5.6 Ter beantwoording van de vraag of de te dezen door [verweerder] ingestelde, op art. 1408 (oud) BW gebaseerde vorderingen voor toewijzing vatbaar zijn, valt enerzijds te onderzoeken of is voldaan aan de door de art. 1408 e.v. gestelde vereisten, en anderzijds, nu de vordering zich richt tegen een journalist, en een persorgaan, zodat toewijzing (zoals met name in cassatie door Het Parool c.s. wordt benadrukt) inmenging meebrengt in het dezen toekomende recht op vrijheid van meningsuiting, of voldaan is aan de voor een dergelijke inmenging ingevolge art. 10 EVRM geldende voorwaarden.
UITLEG VAN DE GEWRAAKTE ARTIKELEN
5.7.1 Bij dit onderzoek dient vooreerst als uitgangspunt dat, naar 's Hofs vaststelling (rov. 7.2), door de drie, hiervoor aangeduide artikelen van [eiser 3] in “Het Parool” steeds wordt geredeneerd op basis van de scherpe tegenstelling dat sprake moet zijn geweest óf van “een daad van verzet”, óf van “een roofmoord” en dat in die artikelen “bij het verzetsmotief zóveel vraagtekens worden gezet” dat “welhaast onontkoombaar de suggestie wordt gewekt dat er slechts één conclusie mogelijk is, namelijk dat het ging om een (ordinaire) roofmoord”. Het Hof oordeelt deze suggestie zó sterk dat het in zijn rov. 7.5 vaststelt (voor zover thans van belang) dat [verweerder] in de door hem gewraakte artikelen “naar de kern genomen” wordt beschuldigd van roofmoord.
5.7.2 Het gaat hier om een in beginsel aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitlegging van de drie artikelen. Dat het Hof daarbij rechtens onjuiste maatstaven heeft gehanteerd of anderszins is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, blijkt niet en wordt door het middel ook niet betoogd. Anders dan het middel (onder meer: onderdeel C.3 onder a) wil, is 's Hofs uitlegging enkel reeds in het licht van de tekst van de drie artikelen - de koppen daaronder begrepen - allerminst onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed. Opmerking verdient hierbij nog dat 's Hofs uitlegging overeenstemt met die van de Raad voor de Journalistiek.
5.7.3 Volledigheidshalve tekent de Hoge Raad aan dat uit het in 5.7.1 en 5.7.2 overwogene volgt dat het door het middel een en andermaal aan het Hof gemaakte verwijt (zie bijv. onderdeel C.3 onder b met verdere verwijzingen) te hebben miskend dat het aan Het Parool c.s. “in ieder geval vrijstond bij het verzetsmotief vraagtekens te zetten die niet tevens een suggestie van roofmoord bevatten”, langs de beslissing van het Hof heengaat. In deze beslissing ligt besloten dat Het Parool c.s., naar 's Hofs oordeel, zich nu eenmaal niet ertoe hebben beperkt zulke vraagtekens te plaatsen, maar hun artikelen zo hebben ingericht dat de gemiddelde lezer daaruit maar één indruk overhoudt, te weten dat [verweerder] géén deel heeft genomen aan het verzet en zich dus schuldig heeft gemaakt aan roofmoord.
ART. 1408 e.v.
5.8.1 Bij het in 5.6 bedoelde onderzoek moet voorts als uitgangspunt gelden dat de drie artikelen - en met name de daarin jegens [verweerder] geuite beschuldiging zich in 1943 te hebben schuldig gemaakt aan roofmoord op een in zijn woning verblijvende joodse onderduiker - op zich zelf genomen afbreuk doen aan de eer en goede naam van [verweerder] . De Rechtbank heeft dat vastgesteld en daartegen is in hoger beroep door Het Parool c.s. niet opgekomen (rov. 6.2 van 's Hofs arrest). Derhalve moet worden aangenomen dat aan de objectieve vereisten van de art. 1408 e.v. is voldaan.
5.8.2 Wat de subjectieve vereisten van deze artikelen betreft, hebben Het Parool c.s. zich - naar 's Hofs kennelijke en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijke uitleg van hun stellingen - uitsluitend erop beroepen dat het ingevolge art. 1412 vereiste “oogmerk” ontbrak, en wel - enkel - op de grond dat zij “klaarblijkelijk” hadden “gehandeld in het algemeen belang”. Bij deze stand van zaken kon het Hof zich ertoe beperken dit verweer te onderzoeken en kon het, dit verweer ongegrond bevindend, zonder schending van art. 1412 de vorderingen ter zake van belediging toewijzen zonder nog te onderzoeken of, en vast te stellen dat Het Parool c.s. hadden gehandeld mèt meer bedoeld oogmerk. Onderdeel Q faalt derhalve.
5.8.3.1 Ter beantwoording van de vraag of Het Parool c.s. zich terecht erop hebben beroepen klaarblijkelijk te hebben gehandeld in het algemeen belang, heeft het Hof blijkens zijn rov. 6.3 en 7.1 de maatstaven aangelegd welke in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beoordeling van de rechtmatigheid van perspublicaties waarbij misstanden aan de kaak worden gesteld en waarin in verband daarmede jegens bepaalde personen beschuldigingen worden geuit. Het middel komt daartegen - terecht - niet op.
5.8.3.2 Anders dan het middel wil, heeft het Hof, geheel overeenkomstig bedoelde maatstaven (waarvoor wordt verwezen naar HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801), tegenover elkaar afgewogen: enerzijds de aard van de gepubliceerde verdenkingen (rov. 7.2 - 7.5) en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben (rov. 7.6) en anderzijds de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen (rov. 7.7 - 7.11), de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal (7.12 - 7.17), de inkleding van de verdenkingen gezien in verhouding tot de voorgaande factoren (rov. 7.18) en, ten slotte, de zorgvuldigheid van het door [eiser 3] aan zijn publicaties ten grondslag gelegde onderzoek (rov. 7.19 en 7.20). Een en ander in onderling verband tegen elkaar afwegende is het Hof, "alle omstandigheden in aanmerking genomen", tot de slotsom gekomen dat de artikelen jegens [verweerder] onzorgvuldig waren, zodat niet gezegd kan worden dat Het Parool c.s. hebben gehandeld in het algemeen belang (rov. 7.22). Daarbij heeft het Hof de hiervoor, 5.2, onder (v) vermelde publieke uitlatingen van [verweerder] die de aanleiding tot de gewraakte publicaties vormden, meegewogen (rov. 7.22).
5.8.3.3 's Hofs aldus gemotiveerde oordeel wordt door het middel tevergeefs bestreden.
Bij toepassing van vorenbedoelde maatstaven is het in beginsel aan de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten om vast te stellen welke de voor het geval kenmerkende bijzonderheden zijn die in onderling verband voor afweging in aanmerking komen, en welk gewicht daaraan in onderling verband behoort te worden toegekend (vgl. HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437. Anders dan het middel een en andermaal betoogt - zie reeds onderdeel B.3. onder (b) - blijkt uit 's Hofs arrest niet dat het Hof bij zijn afweging essentiële stellingen van Het Parool c.s. over het hoofd heeft gezien. Voor zover het een aantal facetten die in het middel naar voren worden gehaald, niet uitdrukkelijk heeft vermeld, mag daaruit - mede gezien de hiervoor aangehaalde woorden “alle omstandigheden in aanmerking genomen” - niet worden afgeleid dat het die facetten niet zou hebben meegewogen, doch enkel dat het klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat die facetten in het debat tussen partijen niet een zodanige rol hadden gespeeld dat het onontbeerlijk was er expliciet op in te gaan. Laatstbedoeld oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel op dit stuk motiveringsklachten bevat, gaat het uit van te vèrgaande motiveringseisen. Tegenover het debat van partijen en met name tegenover de stellingen van Het Parool c.s. heeft het Hof zijn omschrijvingen van de af te wegen factoren en zijn daarbij telkens tot uitdrukking gebrachte waardering van elke factor naar behoren gemotiveerd. Die waarderingen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
's Hofs uiteindelijke afweging doet dat evenmin en leent zich voor het overige niet voor toetsing in cassatie: daarvoor is zij te zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard.
ARTIKEL 10 EVRM
5.9 Uit het voorgaande volgt dat in elk geval in zoverre is voldaan aan de in het tweede lid van art. 10 EVRM geformuleerde voorwaarden dat de inmenging - toewijzing van de tegen Het Parool c.s. ingestelde vorderingen - bij de wet is voorzien, immers berust op en voldoet aan de vereisten van de art. 1408 e.v., en strekt ter bescherming van de goede naam en de rechten van [verweerder] .
5.10 Daarbij verdient aantekening dat in dit geval niet louter de goede naam van [verweerder] in het geding is, maar tevens en zelfs in de eerste plaats diens - uit zijn algemene persoonlijkheidsrecht af te leiden - recht om niet, méér dan veertig jaar nadat hij voor het ombrengen van [betrokkene 1] werd veroordeeld, zijn straf ter zake had ondergaan en voor het overige gratie had gekregen, in het openbaar wederom met deze - op jeugdige leeftijd, onder oorlogsomstandigheden begane - daad te worden geconfronteerd, en dat nog wel in de vorm van de zowel grievende als onterende beschuldiging dat het daarbij, anders dan in het strafvonnis was aangenomen, ging om roofmoord.
5.11 Resteert de vraag of voldaan is aan het vereiste dat gezegd kan worden dat in een democratische samenleving toewijzing van het gevorderde noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van [verweerder] . Het antwoord op deze vraag kan slechts worden gevonden door een afweging die met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval ertoe strekt na te gaan welk van beide hier tegenover elkaar staande fundamentele rechten - aan de zijde van Het Parool c.s. het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [verweerder] diens recht op eer en goede naam en vooral diens in 5.10 nader aangeduide recht om “alleen te worden gelaten”- in dit geval zwaarder weegt.
Voor zover in het middel de klacht zou moeten worden gelezen dat van deze beide fundamentele rechten het recht op vrijheid van meningsuiting - met name nu het gaat om het recht van vrijheid van meningsuiting van de pers - in beginsel voorrang toekomt, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473). Zoals hierna nader zal worden gemotiveerd, faalt het door Het Parool c.s. onder meer in de onderdelen B.1, D, E, F, J, M en O gedaan beroep op de persvrijheid ook voor het overige.
5.12.1 In het midden kan blijven of de door het Hof verrichte, hiervoor in 5.8 besproken afweging in alle opzichten voldoet aan de eisen welke aan een afweging als in 5.11 bedoeld zijn te stellen. In elk geval kan immers niet worden gezegd dat het resultaat waartoe het Hof is gekomen, in het kader van een afweging in het kader van art 10 lid 2 EVRM niet kan worden aanvaard.
Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de hiervoor onder 5.10 genoemde rechten van [verweerder] bijzonder zwaar wegen. Eerbied voor de menselijke persoon brengt mee dat aan een veroordeelde zijn daad, nadat hij haar heeft geboet, in beginsel niet meer wordt nagehouden. Aan dit beginsel wordt niet relevant afbreuk gedaan doordien, zoals hier, de berechting onder bijzondere omstandigheden heeft plaatsgevonden welke waarschijnlijk ertoe hebben geleid dat bij het onderzoek ter terechtzitting niet alle relevante omstandigheden aan de orde zijn geweest.
Een en ander impliceert dat indien na zodanig tijdsverloop als hier, een met veel ophef in de publiciteit brengen van een beschuldiging als de onderhavige al ooit gerechtvaardigd kan zijn, dan toch hoogstens onder bijzondere omstandigheden die meebrengen dat bij kennisneming daarvan een gerechtvaardigd publiek belang bestaat. Ter rechtvaardiging van een dergelijke publicatie moeten derhalve klemmende redenen van publiek belang bestaan, terwijl bovendien mag worden verlangd dat de beschuldiging berust op onderzoek dat aan hoge eisen van zorgvuldigheid voldoet.
5.12.2 Aan géén van beide voorwaarden is te dezen voldaan.
5.12.3 In de eerste plaats kunnen het “verschrikkelijk karakter van de daad en de welwillendheid waarmede daarover indertijd is geoordeeld en bericht” - omstandigheden waarop Het Parool c.s. zich hebben beroepen - op zichzelf niet gelden als bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. De omstandigheden dat [verweerder] een bekend cineast - of zelfs een “bekende Nederlander” - is, dat hij (in antwoord op een vraag) zijn daad kort vóór de gewraakte publicatie in de openbaarheid heeft gebracht in de bewoordingen die in 5.2 onder (v) zijn weergegeven en dat hij daarbij heeft gezegd dat hij het plan had deze episode uit zijn leven te verwerken tot een film, kunnen niet als redenen van publiek belang worden aanvaard welke voldoende klemmend zijn om te kunnen wettigen na zoveel jaar een zo zware beschuldiging met zoveel ophef in de publiciteit te brengen, ook niet in samenhang met het karakter van de daad, de wijze waarop daarover indertijd is geoordeeld en het (volgens Het Parool c.s.) “ontbreken van helderheid” omtrent de daad.
Daarbij tekent de Hoge Raad - zij het ten overvloede en enkel met het oog op hetgeen in dit verband in de verschillende onderdelen van het middel wordt betoogd - nog aan:
(a) dat het Hof heeft vastgesteld dat het in 5.2 onder (v) bedoelde interview de eerste en de laatste maal was dat [verweerder] zijn daad in de openbaarheid bracht, een feitelijke vaststelling die berust op een uitlegging van de gedingstukken, welke uitlegging, anders dan het middel in onderdeel G betoogt, geenszins onbegrijpelijk is, noch nadere motivering behoefde, terwijl in hetgeen het Hof in rov. 7.17 overweegt ligt besloten dat naar zijn feitelijk oordeel de eerdere publicaties waarop Het Parool c.s. zich hebben beroepen en ook in cassatie telkens weer beroepen, hetzij niet aan [verweerder] . kunnen worden toegerekend, hetzij niet voldoende duidelijk op hem betrekking hadden;
(b) dat het Hof kennelijk en begrijpelijkerwijs de stelling van Het Parool c.s., dat [verweerder] zich (onder meer bij dit interview) op zijn verzetsverleden heeft “beroemd”, heeft verworpen;
(c) dat het Hof voorts heeft vastgesteld dat [verweerder] . zich bij meerbedoeld interview niet op “rehabilitatie” heeft beroepen, welke vaststelling, anders dan het middel aanvoert, niet onbegrijpelijk is, noch nadere motivering behoefde; en
(d) dat de gedingstukken ook overigens geen andere conclusie toelaten dan dat [verweerder] , ook waar hij in dat interview verband heeft gelegd tussen zijn daad en zijn (vaststaande) deelneming aan het verzet, zich niet wezenlijk onjuist heeft uitgedrukt.
5.12.4 In de tweede plaats heeft het Hof vastgesteld dat de beschuldiging van Het Parool c.s. niet berust op onderzoek dat aan hoge eisen van zorgvuldigheid voldoet. Dat oordeel - dat in essentie overeenstemt met dat van de Raad voor de Journalistiek - geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de gedingstukken alleszins begrijpelijk.
In dit kader is niet zonder belang dat het procesdossier geen andere conclusie toelaat dan dat [eiser 3] heeft nagelaten [verweerder] voor publicatie de tekst van ten minste het eerste van voormelde artikelen voor te leggen. Weliswaar had [eiser 3] zich aanvankelijk tot [verweerder] gewend en had deze toen, na hem een afschrift van het hiervoor, 5.2 onder (iv) genoemde persbericht te hebben toegezonden, geweigerd hem verder in te lichten over wat hij met een beroep op dat persbericht als een “afgedane” zaak meende te mogen beschouwen, maar dat had [eiser 3] niet mogen beletten aan het beginsel van hoor en wederhoor recht te doen. Dat zou [verweerder] de kans hebben gegeven het materiaal aan te dragen dat in dit geding door hem is overgelegd en dat, ofschoon ten dele ook voor [eiser 3] toegankelijk, aan deze onbekend was toen hij de gewraakte artikelen publiceerde.
NOG NIET BESPROKEN KLACHTEN
5.13 Op het voorgaande stuiten de meeste klachten van het middel, voor zover deze al feitelijke grondslag hebben, af. Hierna worden voor zover nodig enkele onderdelen nog afzonderlijk kort besproken.
5.14 Onderdeel A van het middel bevat een aantal processuele klachten. Deze falen. Die onder a, die het Hof verwijt ambtshalve een aantal in de klacht genoemde feiten te hebben bijgebracht, faalt reeds daarom omdat het Hof deze feiten heeft ontleend aan de zgn. intake-verklaring die blijkens de pleitnota van de raadsman van [verweerder] door hem ter gelegenheid van de pleidooien in appel is voorgelezen en die - naar het Hof kennelijk heeft aangenomen - deel uitmaakte van die pleitnota en dus van een gedingstuk. Van strijd met art. 147 Rv. of met goed procesbeleid is geen sprake. Niet blijkt dat van de zijde van Het Parool c.s. - die door dezelfde advocaat werden vertegenwoordigd die hen ook reeds in eerste instantie en bij de behandeling voor de Raad voor de Journalistiek ter zijde had gestaan - tegen dat voorlezen of tegen het overleggen van de pleitnota inclusief de daarvan deel uitmakende intake-verklaring bezwaar is gemaakt (vgl. HR 24 december 1993, NJ 1994, 194). Onder die omstandigheden noopte lengte noch inhoud van de intake-verklaring het Hof te oordelen dat Het Parool c.s. onvoldoende gelegenheid hadden gehad zich daarover uit te laten. De klacht onder b stuit daarop af. De klacht onder c gaat uit van te vèrgaande motiveringseisen. De klacht onder d bouwt voort op die onder b en c en moet het lot daarvan delen. De klacht onder e mist feitelijke grondslag.
5.15 Onderdeel C keert zich onder 1 ertegen dat het Hof telkens mede aandacht heeft besteed aan een artikel van [eiser 3] in “Het Parool” van 25 mei 1991. Het onderdeel wijst evenwel zelf erop dat de uitgesproken verklaring voor recht op dit artikel geen betrekking heeft. Daarom moet worden aangenomen dat hetgeen het Hof omtrent dit artikel heeft overwogen zijn beslissing niet draagt. Het Hof had beter gedaan dat duidelijker te doen uitkomen, maar niet gezegd kan worden dat zijn beslissing doordien het zulks heeft nagelaten in strijd komt met het recht dan wel onbegrijpelijk is. De klachten van onderdeel C onder 1, alsmede die onder 4 - en de daarop voortbouwende klachten (zoals die van onderdeel D onder 1) - stuiten op dit een en ander af.
Ten aanzien van de klachten van onderdeel C onder 2, die zich ertegen keren dat het Hof aandacht heeft besteed aan uitlatingen van [eiser 2] in het NOS-programma van 8 februari 1990, geldt mutatis mutandis hetzelfde.
5.16 Onderdeel I bevat vooreerst een groot aantal rechts- en motiveringsklachten die erop neerkomen dat het Hof met name in rov. 7.9 zou zijn uitgegaan van een ander motief voor de gewraakte publicaties dan het door Het Parool c.s. daarvoor opgegevene. Deze klachten kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Vooreerst geldt dat het Hof, klaarblijkelijk het opgegeven motief op zich zelf onvoldoende zwaarwegend oordelend, ten gunste van Het Parool c.s. naar een gewichtiger motief heeft gezocht en dat in hun stellingen heeft gevonden. Voorts dat het motief dat volgens het middel het enige in aanmerking te nemen is, hiervoor gewogen en te licht bevonden is.
Het onderdeel keert zich tevens tegen rov. 7.11. Daar signaleert het Hof dat aan de gewraakte publicaties kennelijk mede ten grondslag ligt dat [verweerder] zich aangaande zijn daad, in het licht van het karakter daarvan en de omstandigheden waaronder hij ter zake was berecht, had behoren te verantwoorden, maar dat heeft geweigerd. Ter illustratie daarvan haalt het Hof een passage uit de pleitnota van de raadsman van Het Parool c.s. aan. Het onderdeel acht de uitleg van deze passage onbegrijpelijk, maar ten onrechte: met name de laatste zinsnede van die passage geeft alleszins steun aan 's Hofs lezing. Overigens miskent het onderdeel dat het Hof deze passage slechts aanhaalt als sprekend voorbeeld van de kennelijke zienswijze van Het Parool c.s. op dit stuk en dat zijn oordeel dienaangaande mede, zo niet in overwegende mate steunt op zijn uitlegging van de bestreden artikelen, welke uitlegging in het licht van de tekst van die artikelen allerminst onbegrijpelijk is. In dit verband verwijst de Hoge Raad - ten overvloede - nog naar hetgeen het middel telkens weer stelt omtrent het standpunt van Het Parool c.s. omtrent de weigering van [verweerder] desgevraagd opheldering te verschaffen, bijvoorbeeld onder II.1 sub (h) en 2.
5.17 Onderdeel J keert zich onder 8 tegen het oordeel van het Hof (rov. 7.16) dat de vraag of de doodslag op [betrokkene 1] gedicteerd werd door een verzetsmotief in dit geding niet behoeft te worden beantwoord. Dat oordeel is echter juist: het gaat in dit geding, gegeven 's Hofs in cassatie tevergeefs bestreden uitlegging van de gewraakte publicaties, uitsluitend om de vraag of het aan Het Parool c.s. vrijstond op de wijze waarop zij dat hebben gedaan, aan [verweerder] te verwijten dat bij die doodslag roof het motief was. Deze vraag laat zich, wanneer men zoals het Hof begrijpelijkerwijs heeft gedaan, het door Het Parool c.s. geïntroduceerde dilemma “verzetsmotief” of “roofmotief” als te ongenuanceerd van de hand wijst, beantwoorden zonder te beslissen ten aanzien van het verzetsmotief.
5.18 Onderdeel K keert zich onder 3 tegen rov. 7.23 waar het Hof overweegt dat uit zijn daaraan voorafgaande overwegingen volgt dat de grieven IV tot en met XIII en grief XV succes hebben. Het miskent dat deze overweging moet worden gelezen in verband met het slot van rov. 6.3 waar het Hof oordeelt dat genoemde grieven de kern van het partijen verdeeld houdende geschil - te weten de vraag of Het Parool c.s. zich erop kunnen beroepen in het algemeen belang te hebben gehandeld - aan de orde stellen, zich voor gezamenlijke behandeling lenen en dan ook aldus zullen worden behandeld. Tegen deze achtergrond gaat het niet aan uit rov. 7.23 iets anders af te leiden dan dat - zoals bovendien de daaraan voorafgaande overwegingen onmiskenbaar duidelijk maken - het Hof voormelde kernvraag ten voordele van [verweerder] ontkennend meent te moeten beantwoorden en de gezamenlijk behandelde grieven in zoverre gegrond oordeelt: met name gaat het niet aan het Hof te verwijten dat het niet op elke grief afzonderlijk is ingegaan of uit rov. 7.23 af te leiden dat het desondanks elk van die grieven afzonderlijk gegrond heeft bevonden.
5.19 Onderdeel R klaagt erover dat 's Hofs onder 11.2.1 geformuleerde verklaring voor recht onvoldoende duidelijk maakt in hoeverre de genoemde artikelen jegens [verweerder] beledigend zijn. De klacht faalt omdat 's Hofs formulering geen twijfel erover laat bestaan dat het heeft geoordeeld dat de artikelen daarom beledigend zijn omdat de gemiddelde lezer daaruit niet anders heeft kunnen begrijpen dan dat daarin werd gesteld dat [verweerder] zich had schuldig gemaakt aan een ordinaire roofmoord op een bij hem verblijvend joodse onderduiker.
5.20 Onderdeel T klaagt over rov. 9.8 waar het Hof het door Het Parool c.s. in appel gedaan bewijsaanbod passeert. Deze passering berust op twee gronden welke beide die passering kunnen dragen maar waarvan het onderdeel slechts één bestrijdt. Het kan derhalve reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.21 Onderdeel U verwijt het Hof bij zijn veroordeling van Het Parool c.s. tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade geen blijk ervan te hebben gegeven de in art. 1408 tweede lid geformuleerde maatstaven te hebben gehanteerd. Het verwijt faalt reeds daarom omdat, naar het Hof heeft vastgesteld, Het Parool c.s. hetgeen [verweerder] op dit stuk had gesteld niet, althans onvoldoende gemotiveerd hadden betwist, zodat voor het Hof geen aanleiding bestond zich ter zake verder uit te laten dan het gedaan heeft door aan te geven dat het de gevorderde som “alle omstandigheden in aanmerking genomen” niet onredelijk achtte. Alle klachten van het onderdeel stuiten daarop af.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser 2] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde cassatieberoep;
verwerpt het door Het Parool en [eiser 3] ingestelde beroep;
veroordeelt Het Parool c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.482,20 aan verschotten en ƒ 5.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 6 januari 1995.