Voor de volledigheid merk ik op dat ook de hoofdredacteur van het katern ‘’PS’’ van Het Parool in de klacht betrokken was
HR, 18-11-1994, nr. 15.549
ECLI:NL:PHR:1994:26
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-1994
- Zaaknummer
15.549
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1994:26, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:ZC1602
Conclusie 18‑11‑1994
Rolnummer: 15.549
Zitting 18 november 1994
Mr. Vranken
Conclusie inzake
1. Het Parool B.V.
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het onderhavige geschil in cassatie heeft betrekking op de vraag of het hof met juistheid en zonder verzuim van vormen heeft geoordeeld dat de in Het Parool van 27 januari 1990, 5 februari 1990 en 24 februari 1990 gepubliceerde artikelen jegens [verweerder] beledigend zijn in de zin van art. 1408 e.v. (oud) BW.
2. De vaststaande feiten zijn te vinden in r.o. 2 van het vonnis van de rechtbank - waarnaar het hof verwijst - en in r.o. 3.2 tot en met 3.26.3 van het arrest van het hof. In totaal beslaan de vaststaande feiten ruim 16 bladzijden. Ik verwijs daarnaar. Op deze plaats moge ik mij beperken tot enkele hoofdlijnen.
3. [verweerder] heeft op 24 mei 1943 een bij hem sedert 19 mei 1943 verblijvende joodse onderduiker gedood. Samen met een ander heeft hij het lijk in een houten kist in een sloot achtergelaten. [verweerder] is voor deze feiten wegens doodslag en het wegvoeren van een lijk met het oogmerk om het overlijden te verhelen door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 15 juni 1944 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Hij is vrijgesproken van moord en diefstal van aan de gedode toebehorende ƒ. 500,--
4. Op 17 januari 1946 is [verweerder] gratie verleend in die zin dat hem het nog onvervuld gedeelte van de gevangenisstraf is kwijtgescholden.
5. In een artikel in NRC Handelsblad van 1 december 1989, dat de weerslag is van een gesprek met enkele anderen, heeft [verweerder] verteld dat hij ten tijde van de bevrijding van Amsterdam gedetineerd was wegens het liquideren van een "levensgevaarlijke" onderduiker. Hij vertelde daarin tevens dat hem na de oorlog gratie was verleend, alsook dat hij plannen had om die episode uit zijn leven in een film te verwerken.
6. Het artikel in NRC Handelsblad is voor [eiser 3] aanleiding geweest de kwestie van de liquidatie aan een nader journalistiek onderzoek te onderwerpen. Het resultaat van zijn onderzoek is neergelegd in zijn hierboven bedoelde artikelen in Het Parool van begin 1990. Andere artikelen van zijn hand over de kwestie, althans hiermee samenhangend, zijn verschenen in Het Parool van 25 mei 1991 en van 15 juni 1991. Ook de hoofdredacteur van Het Parool, [eiser 2] , heeft er zich over uitgelaten en wel in een aflevering van het NOS programma “Het lopend vuur” op 8 februari 1990, waarvan het transcript voorzover relevant is weergegeven in r.o. 3.21 van het arrest van het hof.
7. [verweerder] heeft op 23 februari 1991 een klacht ingediend bij de Raad voor de Journalistiek over de artikelen van [eiser 3] van 27 januari en 5 februari 1990 en over de uitlatingen van [eiser 2] op 8 februari 19901.. Bij aanvullend klaagschrift heeft hij ook het artikel van 24 februari 1990 in zijn klacht betrokken.
8. De Raad heeft in zijn beslissing van 1 oktober 1990 geoordeeld dat de betrokkenen in hun publicaties en uitlatingen de grenzen hebben overschreden van hetgeen, gelet op hun journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk aanvaardbaar is. De Raad oordeelde het niet verkeerd dat de 45 jaar geleden tegen [verweerder] gesloten strafzaak journalistiek heropend werd, ook al was de wellicht belangrijkste informatiebron, te weten het gratiedossier, inmiddels vernietigd en weigerde [verweerder] zelf aan nieuwe publiciteit mee te werken. Wat de Raad verkeerd oordeelde was dat in de gewraakte publicaties en uitlatingen de zich als onontkoombare conclusie opdringende suggestie was gedaan dat het niet ging om een verzetsdaad, maar om een roofmoord zonder dat deze suggestie voldoende werd gestaafd door concrete en bewijsbare feiten.
8. Tijdig binnen de in art. 1416 (oud) BW gestelde termijn van 1 jaar heeft [verweerder] de thans eisers in cassatie - hierna ook wel kortweg Het Parool te noemen - voor de rechtbank gedaagd. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de genoemde publicaties van 27 januari, 5 februari en 24 februari 1990 jegens hem beledigend (in de zin van art. 1408 e.v. oud BW) zijn, althans onzorgvuldig en deswege onrechtmatig (in de zin van art. 1401 oud BW). Daarnaast heeft hij materiële en immateriële schadevergoeding gevorderd. De door Het Parool ingestelde vordering in reconventie speelt in cassatie geen rol meer en laat ik om die reden buiten beschouwing.
9. De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen. In appel heeft [verweerder] ook de door [eiser 3] geschreven artikelen in Het Parool van 25 mei 1991 en van 15 juni 1991 aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, behalve voorzover betrekking hebbend op [eiser 2] , vernietigd en opnieuw rechtdoende beslist dat de publicaties van [eiser 3] in Het Parool van 27 januari, 5 februari en 24 februari 1990 ten opzichte van [verweerder] beledigend zijn. Voorts heeft het hof Het Parool en [eiser 3] veroordeeld tot vergoeding van schade, ten dele nog nader op te maken bij staat.
10. Het is van dit arrest dat Het Parool, [eiser 3] en [eiser 2] in cassatie zijn gekomen. Het cassatieberoep is tijdig ingesteld. Het cassatiemiddel telt 21 met hoofdletters aangeduide onderdelen, die op hun beurt zijn onderverdeeld in 56 sub-onderdelen met in totaal zo'n 90 klachten. [verweerder] heeft tot verwerping geconcludeerd. Elk der partijen heeft haar standpunt uitvoerig schriftelijk toegelicht. Er is gere- en gedupliceerd.
Bezwaar tegen de repliek
11. De repliek van Het Parool beslaat 39 bladzijden. De advocaat van [verweerder] heeft in een brief van 30 juni 1994 er de aandacht van de Hoge Raad voor gevraagd dat bij hem twijfel was gerezen of nog wel kon worden gesproken van een beknopte reactie op zijn schriftelijke toelichting. Het Parool heeft op 14 september 1994 op deze brief geantwoord: gelet op de uitvoerige cassatiedagvaarding en de nog uitvoeriger schriftelijke toelichtingen leek Het Parool een beknopte repliek “onverantwoord en in elk geval zinloos en dus overbodig”. Daarom is gekozen voor een repliek waarin op de meeste feitelijke stellingen van de toelichting van [verweerder] is gereageerd. Benadrukt wordt dat in de repliek geen nieuwe onderwerpen aan de orde zijn gesteld. Voorzover ik heb kunnen konstateren is dit laatste juist.
12. In HR 7 januari 1994, NJ 1994, 319, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het stelsel van schriftelijke toelichtingen in cassatie besloten ligt dat re- en dupliek beperkt behoren te blijven tot een beknopte reactie op de schriftelijke toelichting van de wederpartij. Met name, aldus de Hoge Raad, behoren daarin geen nieuwe onderwerpen te worden aangeroerd, omdat het stelsel meebrengt dat de wederpartij daarop niet meer zal kunnen reageren. In het concrete geval werd de repliek terzijde gelaten, omdat tegen dit “met name” gezondigd was: zeer uitvoerige uiteenzettingen omtrent in de toelichting van de wederpartij niet ter sprake gebrachte onderwerpen, die volgens de Hoge Raad bovendien - zo al ter zake dienende in cassatie - ook reeds in de eigen schriftelijke toelichting hadden kunnen zijn opgenomen.
13. In casu is de repliek vooral lang: vrijwel bladzijde voor bladzijde, punt voor punt wordt de schriftelijke toelichting van [verweerder] van kanttekeningen voorzien, vaak met verwijzingen naar de schriftelijke toelichting van Het Parool of naar de processtukken in de eerdere instanties. De vraag is of een repliek al op de enkele grond van zijn lengte ontoelaatbaar kan worden geoordeeld. Het arrest van 7 januari 1994 staat weliswaar slechts een ”beknopte” reactie toe, maar doordat onmiddellijk daarna en ook in de concrete beoordeling de nadruk is gelegd op het 'met name niet mogen aanroeren van nieuwe onderwerpen' is niet duidelijk of beknoptheid ook als zelfstandige maatstaf geldt.
14. Ik zou het een weinig gelukkige ontwikkeling vinden indien de handelwijze van Het Parool in het onderhavige geval school zou maken. Men mag veronderstellen dat de Hoge Raad en zijn OM zelf kunnen beoordelen of stellingen en beweringen in een schriftelijke toelichting niet te vrijmoedig met de in cassatie vaststaande feiten of met de uitleg en waardering van de feitelijke rechter omspringen. Sterker nog: wegens de cassatietechnische beperkingen vormt dit, als bekend, juist een wezenlijk onderdeel van hun taak. Anderzijds besef ik dat de ene advocaat nu eenmaal anders pleit dan de andere, alsook dat sommige zaken meer en uitvoeriger toelichting verlangen dan andere zaken. Dit houdt in dat aan de lengte van re- en dupliek een zekere marge moet worden gelaten. Bij een repliek evenwel van 39 bladzijden op een schriftelijke toelichting van 46 bladzijden is deze marge wat mij betreft ruimschoots overschreden. Indien zoals Het Parool zelf schrijft in de brief van 14 september 1994 een beknopte reactie “onverantwoord en in elk geval zinloos en dus overbodig” is, moet men er van afzien. Ik concludeer daarom dat de Hoge Raad de repliek van Het Parool niet in zijn beschouwingen betrekt.
Ontvankelijkheid
15. [eiser 2] dient in het door hem ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Bij de rechtbank is de vordering jegens hem afgewezen en in appel is dit deel van het vonnis bekrachtigd. Nu [verweerder] deze beslissing in cassatie niet heeft bestreden, heeft [eiser 2] geen belang bij cassatie.
Overgangsrecht
16. Het onderhavige geval dient ingevolge art. 173 OW I te worden beoordeeld naar het recht van vóór 1 januari 1992. Voorzover niet anders vermeld, verwijzen de hierna te noemen wetsartikelen naar dit oude recht.
Bespreking van het cassatiemiddel
Orde van het betoog
17. De overgrote meerderheid van de ongeveer 90 klachten zijn gericht tegen r.o. 7, waarin het hof in ruim 6 bladzijden de materieelrechtelijke kern van het geschil beoordeelt. De klachten zijn vooral procesrechtelijk van aard en/of betreffen de uitleg en waardering van de stukken door het hof dan wel andere beslissingen van geheel of grotendeels feitelijke aard. Het Parool merkt in zijn schriftelijke toelichting, p. 46-50 op dat voor deze aanpak bewust is gekozen om de extreme eenzijdigheid die het hof volgens Het Parool bij de selectie van de feiten heeft gemaakt, aan de kaak te kunnen stellen. Het is dan ook, aldus Het Parool, van groot belang dat de klachten in hun onderlinge samenhang worden onderzocht, opdat het geschil in cassatie niet verschraalt tot een technisch gebeuren.
18. Ook ik kies in deze conclusie niet voor een behandeling in chronologische volgorde van de klachten. Mijn vrees is dat bij zo'n aanpak de materieelrechtelijke kern van het geschil ondergesneeuwd zal raken. Daarom begin ik met deze kern. Het Parool heeft dat in zijn toelichting in cassatie ook gedaan.
19. Ik beoordeel het arrest van het hof en de daartegen aangevoerde cassatieklachten achtereenvolgens op de volgende punten:
I De beoordelingsmaatstaf voor beledigende of onrechtmatige perspublicaties: belangenafweging (nr. 20-21);
II De wijze van hantering van deze maatstaf en de in de afweging te betrekken factoren (nr. 22-26);
III De volgens Het Parool door het hof ten onrechte niet in de afweging betrokken essentiële factoren (nr. 27-36);
IV Onderdeel A van het cassatiemiddel (nr. 37-43);
V De wél in de afweging betrokken factoren en de klachten hierover van Het Parool (nr. 44-63);
VI De beslissing van het hof dat sprake is van belediging (nr. 64);
VII De beslissing van het hof omtrent de verklaring voor recht, de verwerping van het bewijsaanbod en de toekenning van immateriële schadevergoeding (nr. 65-68).
- Ad I -
20. Het hof formuleert de beoordelingsmaatstaf in r.o. 7.1 als volgt:
“Bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publikaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat de pers zijn taak als instantie, die informerend, opiniërend en waarschuwend werkzaam is in het belang van het publiek - waartoe kan behoren het signaleren van misstanden - kan vervullen. Deze belangen dienen te worden afgewogen”.
21. Deze maatstaf is juist en wordt als zodanig door Het Parool in cassatie dan ook terecht niet bestreden (zie p. 42/43 s.t., nr. 1.3.1). De juistheid van de maatstaf betreft zowel de hoogwaardigheid van de tegenover elkaar staande maatschappelijke belangen - die, zo voeg ik toe, naar hun inhoud mede door art. 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (privacy-bescherming) resp. door art. 10 EVRM (persvrijheid) worden bepaald -, als de noodzaak om deze beide belangen in een concreet geval waarin over schending van een van beide wordt geklaagd, af te wegen met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Ik verwijs naar HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 (gemeenteraadslid); HR 27 januari 1984, NJ 1984, 802 (De Telegraaf); HR 8 maart 1985, NJ 1886, 437 (Herrenberg/Het Parool); HR 4 maart 1988, NJ 1989, 361 (kinderen Prinses Irene); HR 12 juni 1992, NJ 1992, 554 (DGP), welke rechtspraak recent is doorgetrokken naar de publicatie van foto's in HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 ( […] .). Zie ook HR 21 oktober 1994 RvdW 1994, 211 (foto-reportage RAILS).
- Ad II -
22. In HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 (gemeenteraadslid) - een geval dat net als het onderhavige betrekking had op een als onrechtmatig gewraakte perspublicatie - heeft de Hoge Raad een lijst van relevante en in onderling verband te beschouwen omstandigheden (a t/m f) geformuleerd, die de rechter in zijn afweging dient te betrekken. Deze werkwijze is nog steeds geldend recht. Onder meer blijkt dit uit de expliciete verwijzing in de onder 21 genoemde arresten van 1992 (DGP) en in 1994 ( […] .). Niet nodig is dat de rechter in zijn motivering precies aangeeft hoe hij in een concreet geval elke op de lijst voorkomende omstandigheid heeft gewaardeerd. Zoals de Hoge Raad in het Herrenberg-arrest van 1985 besliste,
“is het in beginsel aan de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten om vast te stellen welke (de) voor het geval kenmerkende bijzonderheden zijn en welk gewicht daaraan in onderling verband behoort te worden toegekend. In het arrest van 1983 worden onder a t/m f slechts een aantal daarbij mogelijkerwijs in aanmerking komende factoren genoemd en wordt niet voorgeschreven dat de rechter tenminste op al deze factoren zou moeten toetsen en daarvan in zijn motivering uitdrukkelijk rekenschap zou moeten geven”.
23. Wat opvalt bij de bestudering van de beslissing van het hof in de onderhavige zaak is dat het hof zich bij de hantering van de beoordelingsmaatstaf nauwgezet heeft gehouden aan de onder a t/m d van het arrest van 1983 opgesomde factoren. Ik geef dit aan.
Factor a van het arrest van 1983 noemt de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van het te verwachten nadeel voor de betrokkene. In casu stelt het hof in r.o. 7.2 t/m 7.5 de ernst van de beschuldiging vast, gevolgd in r.o. 7.6 door de overweging dat het geen betoog behoeft dat van de geuite beschuldiging in beginsel ernstige nadelige gevolgen voor de betrokkene te verwachten zijn.
Factor b van het arrest van 1983 betreft de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die de publicatie aan de kaak wil stellen. In casu komt deze factor aan de orde in r.o. 7.8 t/m 7.11.
Factor c van het arrest van 1983 noemt de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal. In casu wordt hierop ingegaan in de r.o. 7.12 t/m 7.17.
Factor d van het arrest van 1983 noemt als relevant de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a t/m c bedoelde factoren. In casu bespreekt het hof dit element in r.o. 7.18 t/m 7.20.
24. Factoren e en f van het arrest van 1983, die toegespitst waren op het concrete geval van toen, te weten een gemeenteraadslid dat een bestuurder van kinderbeschermingsinstellingen beschuldigde van misbruik van overheidsgelden waarbij mogelijkerwijs de misstand met minder nadelen voor betrokkene ook op een andere wijze gesignaleerd had kunnen worden, komen in het onderhavige arrest niet voor.
25. Alles afwegende oordeelt het hof in r.o. 7.21 dat de artikelen van [eiser 3] onzorgvuldig zijn jegens [verweerder] en overigens ook in onnodig grievende bewoordingen zijn gesteld, zodat niet gezegd kan worden dat Het Parool in het algemeen belang heeft gehandeld. Hieraan voegt het hof in r.o. 7.22 jo r.o. 7.7 nog toe dat de omstandigheid dat [verweerder] in het interview in NRC Handelsblad van 1 december 1989 zijn daad van 1943 zelf in de publiciteit heeft gebracht hieraan niet afdoet.
26. Uit het voorgaande volgt dat het verwijt van Het Parool in onderdeel B onder 3 sub a van het cassatiemiddel dat het hof tot zijn oordeel is gekomen zonder de in het arrest van 1983 bedoelde omstandigheden te hebben afgewogen, feitelijke grondslag mist.
- Ad III -
27. Onderdeel B onder 3 sub b van het cassatiemiddel gaat ervan uit dat het hof wél een belangenafweging aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, maar verwijt het hof hierbij essentiële factoren buiten beschouwing te hebben gelaten. Blijkens de cassatiedagvaarding en de schriftelijke toelichting, p. 60 doelt Het Parool hierbij op de in de onderdelen D t/m Q genoemde en nader uitgewerkte factoren.
Al deze onderdelen D t/m Q bevatten ook andere klachten, met name over de motivering en over de uitleg van de processtukken, maar daarop ga ik pas onder V in. Hier concentreer ik mij op het beweerdelijk ten onrechte voorbijgaan van het hof aan essentiële stellingen van Het Parool.
28. De klacht mist feitelijke grondslag voorzover ze betrekking heeft op
a. onderdeel H: de omstandigheid dat [verweerder] in het interview van 1 december 1989 in NRC Handelsblad zelf zijn daad van 1943 in de publiciteit heeft gebracht. Zie daaromtrent r.o. 7.22 jo 7.7 arrest: het hof miskent dit niet, maar waardeert deze omstandigheid anders dan Het Parool en de rechtbank;
b. onderdeel I: misstand. Het hof heeft hieromtrent overwogen in r.o. 7.8 t/m 7.11 jo 7.12 t/m 7.17. Of het hof de stellingen van Het Parool verkeerd heeft begrepen, zoals Het Parool ook betoogt, komt ad V ter sprake;
c. onderdeel K, met name sub 3: de rehabilitatie. Zie r.o. 7.17 jo 7.10 arrest waarin het hof hierop ingaat;
d. onderdelen L, M, N, O, P en Q: nergens in deze onderdelen kan ik lezen dat het hof aan de daarin aan de orde gestelde factoren is voorbijgegaan.
Blijven over de onderdelen D en E, in samenhang met onderdeel F (jo B sub 1 en 2), onderdeel G en onderdeel J. Deze behoeven een (iets) uitgebreidere bespreking.
29. De onderdelen D en E, in samenhang met onderdeel F (jo B sub 1 en 2) hebben betrekking op de door Het Parool als essentieel aangemerkte factoren van de “public figure”, “public issue” en “public speech”. Zakelijk weergegeven komen ze er op neer dat het hof deze factoren ten onrechte niet in zijn beschouwingen heeft betrokken, omdat het, indien het dit wél had gedaan, het beroep van [verweerder] op privacy-bescherming had moeten afwijzen, althans had moeten oordelen dat diens rechten niet verder gaan dan die van art. 1401 (oud) BW of art. 1408 (oud) BW, althans de privacy-bescherming van [verweerder] veel minder zwaar had mogen laten meewegen dan thans is gebeurd.
30. Ik loop de stukken na om te bezien waar en in welk verband Het Parool zich heeft beroepen op hetgeen het onderdeel betoogt.
Verweerschrift RvdJ, nr. 37 en 38:
In nr. 37 wordt gesteld dat de liquidatie van een joodse onderduiker geen kwestie is die tot [verweerder] persoonlijke levenssfeer behoort, maar een zaak van algemeen belang. Nr. 38 vervolgt dan:
“Klager geniet bovendien bekendheid als prominent en geëngageerd cineast, liet zich in die hoedanigheid ook interviewen in NRC-Handelsblad d.d. 1.12.'89 (prod. 27) en gaf daarbij zelf de aanzet tot de Parool-artikelen. ...”
Pleitnotities RvdJ:
Niets gevonden.
Conclusie van antwoord in conventie, nr. 33:
Het Parool vermeldt dat de Raad voor de Journalistiek de bekendheid van [verweerder] alsmede diens voornemen er een film over te maken heeft aangemerkt als de belangrijkste omstandigheden ter rechtvaardiging van de publicaties over de zaak. Ten onrechte evenwel, aldus Het Parool en het noemt vervolgens twee andere omstandigheden, waarbij noch “public issue” noch “public speech” noch “algemeen belang” in de mond wordt genomen. Van meer belang is dat deze termen, evenmin als de term “public figure” of bekende persoon, in de rest van de conclusie evenmin voorkomen, met name niet bij de bestrijding van het door [verweerder] gestelde beledigende of onrechtmatige karakter van de publicaties (nr. 47 e.v.).
Pleitnotities rechtbank:
In nr. 60 reageert Het Parool op het door [verweerder] gestelde oogmerk tot belediging als volgt:
“De artikelen zijn geschreven en gepubliceerd in het algemeen belang, bedoeld in art. 1412 lid 2 BW, dat ermee gediend is dat zoveel mogelijk helderheid wordt verschaft over de daad van een thans prominent cineast, die ...
...
Voor een beroep op het algemeen belang is voldoende dat de krant en de journalist in redelijkheid konden menen in het algemeen belang te handelen. ...”.
In nr. 66 wordt min of meer herhaald wat in nr. 37 verweerschrift RvdJ is gezegd: de moord op een joodse onderduiker kan bezwaarlijk als vallend binnen des daders persoonlijke levenssfeer worden beschouwd.
Vonnis rechtbank
De rechtbank vermeldt in r.o. 6 van haar vonnis het algemeen belang waarop Het Parool zich beroepen heeft ter rechtvaardiging van de publicaties. In r.o. 9 oordeelt zij dat beroep terecht, verwijzende naar het zowel historisch als nog steeds sterk aktuele maatschappelijke belang van de kwestie, bij welk oordeel zij blijkens r.o. 12 ook heeft meegewogen dat [verweerder] een bekend cineast is en dat hij juist in die kwaliteit melding heeft gemaakt van de liquidatie van de joodse onderduiker.
Memorie van Antwoord
[verweerder] heeft deze overwegingen achtereenvolgens bestreden in grief IV, VII en VIII jo XI. In de memorie van antwoord heeft Het Parool deze bestrijding van kommentaar voorzien. Ad grief IV, p. 32-34 wordt alleen twee keer gerefereerd aan de term algemeen belang (p. 32 ad 3 en p. 34 ad 7). Op p. 35 wordt wederom herhaald dat de moord op de onderduiker geen kwestie is van [verweerder] persoonlijke levenssfeer. Ad grief VII, p. 39-44 wordt de bekendheid van [verweerder] vermeld als tegenstelling tot de onbekende D.H. (p. 44; zie voorts impliciet op p. 41 ad g). Voorts wordt op p. 44 sub 3 aangekondigd dat wordt teruggekomen op de stelling van [verweerder] in nr. 77 memorie van grieven dat het enkele feit dat hij een bekend cineast is hem nog niet tot een publieke persoonlijkheid maakt die zich tot op zekere hoogte aantijgingen van allerlei aard moet laten welgevallen. Dat gebeurt n.a.v. grief XI, in de toelichting waarvan [verweerder] zijn standpunt herhaalt dat het enkele feit dat hij een bekend cineast is, zoals de rechtbank heeft overwogen, hem nog niet tot een 'public figure' maakt. Het Parool reageert hierop als volgt (p. 53):
“ [verweerder] is een zeer bekend filmmaker en reeds daardoor een publiek figuur. Hij is dat ook v.w.b. kwesties die niets met zijn werk te maken hebben. Zelf heeft hij overigens de verbinding tussen de zaak- [betrokkene 1] (de naam van de onderduiker, JBMV) en zijn werk gelegd in NRCH d.d. 1.12.89”.
Pleitnotities appel
Niets gevonden.
31. Uit deze weergave van de processtukken volgt dat de kwestie van de “public figure”, “public issue” en “public speech” in het betoog van Het Parool bepaald geen prominente plaats heeft ingenomen. Goed beschouwd heeft Het Parool er slechts op twee plaatsen aandacht aan besteed: in nr. 38 verweerschrift RvdJ en op p. 53 MvA, beide hiervoor geciteerd. Uit deze citaten blijkt tevens dat de aandacht niet verder reikt dan enkele zinnen. Gegeven deze wijze van procederen, dit wil zeggen gegeven de door Het Parool gelegde accenten, geeft het kennelijke oordeel van het hof dat het betoog van Het Parool op dit punt geen zodanig essentiële stelling inhoudt dat het er met zoveel woorden op had moeten ingaan, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over wat een essentiële stelling is. Evenmin is dit oordeel - voorzover al toetsbaar in cassatie, omdat het berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg en waardering van de gedingstukken - onbegrijpelijk.
Iets anders is of de gegrondbevinding van onder meer grief XI door het hof geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting omtrent de betekenis die de factoren “public figure”, “public issue” en “public speech” bij de in een zaak als de onderhavige te voltrekken belangenafweging hebben c.q. of het oordeel van het hof tegenover de stellingen van Het Parool voldoende gemotiveerd is. Als gezegd (nr. 27) ga ik hierop pas onder V in.
32. Onderdeel G houdt in dat het hof in r.o. 7.7 ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep dat Het Parool heeft gedaan op publicaties over het onderwerp in 1946 en 1982 en op de aktieve, althans instemmende rol van [verweerder] daarbij. Het hof heeft in de genoemde rechtsoverweging geoordeeld dat uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat [verweerder] tot eind 1989 noch wat betreft een eventueel verzetsverleden noch wat betreft de dood van de onderduiker ooit in persoon en bij name in de openbaarheid is getreden. Pas in het interview van 1 december 1989 heeft hij er voor het eerst zelf over gesproken, zulks in antwoord op een hem gestelde vraag. Nadien heeft hij er - in de publiciteit - wederom over gezwegen. Aldus het hof.
33. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het onder 1 betoogt dat de publicaties van 1946 en 1982 op initiatief van, althans met voorkennis en instemming van [verweerder] zijn tot stand gebracht. Dit staat niet vast. Zie r.o. 3.12-3.13 en r.o. 3.15-3.16 arrest hof. Alleen ten aanzien van de rectificatie van het artikel van 1982 staat vast - vonnis rechtbank, r.o. 2 ad V - dat de advocaat van [verweerder] hiertoe het initiatief heeft genomen.
34. Voor het overige faalt onderdeel G. Rechtsoverweging 7.7 dient in verband met het geheel te worden gelezen. Bij de beoordeling of een publicatie jegens iemand beledigend of onrechtmatig is, kan van belang zijn of, op welke manier en met welke bedoeling de betrokkene het onderwerp al of niet zelf en al of niet bij herhaling in de openbaarheid heeft gebracht of daartoe aanleiding heeft gegeven (o.m. HR 4 maart 1988, NJ 1989, 361 (Prinses Irene), r.o. 3.4.2). Die factor heeft het hof op het oog in r.o. 7.7 jo 7.22. Kennelijk heeft het hof hierbij geoordeeld dat het bericht in enkele kranten van 1946 over de aan [verweerder] verleende gratie en een artikel, getiteld 'De straat van de huiver', met een door de advocaat van [verweerder] verzochte en verkregen rectificatie uit 1982 - waarbij noch in het artikel noch in de rectificatie de naam van [verweerder] wordt genoemd -, niet van zodanige (essentiële) betekenis zijn dat ze afzonderlijk besproken hadden moeten worden. Mede gelet op het hiervoor onder 33 gestelde, geeft dit oordeel mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over wat een essentiële stelling is en is het evenmin, voorzover al toetsbaar in cassatie omdat het betrekking heeft op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg en waardering van de gedingstukken, onbegrijpelijk.
35. Onderdeel J: sub 3 van het onderdeel somt 17 feiten en omstandigheden op, waaraan - althans aan een deel ervan - het hof volgens Het Parool bij zijn beslissing dat de verdenking van roofmoord geen steun vindt in het voorhanden feitenmateriaal, niet voorbij had mogen gaan.
Voorzover de klacht niet specificeert welke feiten en omstandigheden in ieder geval essentieel zijn en welke eventueel niet, is zij onvoldoende duidelijk en voldoet zij niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
36. Voor het overige geldt het volgende: inderdaad worden de opgesomde feiten en omstandigheden niet met zoveel woorden door het hof in r.o. 7.12 t/m 7.17 vermeld. Voor een deel zal dit niet gebeurd zijn omdat het hof ze niet als essentieel voor zijn oordeel heeft beschouwd en dat lijkt mij ten aanzien van een groot aantal ervan allerminst onjuist. Echter ook voorzover ze wel essentieel zijn, is uit hun niet-expliciet-vermeld-worden niet af te leiden dat ze niet zijn meegewogen. Met name wijs ik op r.o. 7.15, waarin het hof de last van het aannemelijk maken van de verdenking van roofmoord (terecht) op Het Parool legt. Aan dit oordeel ligt mede ten grondslag dat het hof uit de aangevoerde feiten en omstandigheden - waaronder de in dit onderdeel genoemde - nog niet de overtuiging heeft gekregen dat Het Parool deze last (voorshands) reeds vervuld heeft. Om het in mijn woorden te zeggen: de bewijslast vergt meer dan het suggereren van al of niet vermeende onvolkomen- of tegenstrijdigheden en het opwerpen van vragen bij het verzetsmotief om vervolgens tot roofmoord te concluderen. Een tweede reden waarom de klacht faalt, is dat het een overspanning van de motiveringsplicht van de rechter zou zijn indien deze altijd alle omstandigheden die ter adstructie én (want dat moet dan ook) ter bestrijding van een bepaalde stelling - in casu de verdenking van roofmoord - in de procedure worden genoemd, met zoveel woorden de revue moet laten passeren.
Wel dient in het licht van de gestelde en gebleken feiten, omstandigheden en verweren de beslissing van de rechter begrijpelijk te zijn, maar dat is een andere toets dan die welke wordt aangelegd voor het voorbijgaan aan essentiële stellingen. Over deze andere toets, hierna ad V. Eerst bespreek ik onderdeel A.
- Ad IV -
37. Onderdeel A van het cassatiemiddel klaagt er sub a over dat het hof in strijd met art. 48 Rv ambtshalve als feit heeft bijgebracht dat [verweerder] en de onderduiker al spoedig moeilijkheden kregen. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat dit feit op verschillende plaatsen in de processtukken is terug te vinden. Ik verwijs naar het in eerste aanleg overgelegde klaagschrift RvdJ, p. 10 en de daarbij behorende produkties 11, 31, met name de bijlagen, 33 en 34, Zie voorts o.m. akte produkties (dossierstuk nr. 8), prod. 1 en 2; memorie van grieven, prod. 8 (brief van mr. Houthoff), p. 3, alsmede prod. 10 (waarbij o.m. een uit het BVD-archief gekopieerde brief van 24 februari 1956 en een rapport is overgelegd).
38. Onderdeel A sub a klaagt voorts over het in strijd met art. 48 Rv bijbrengen van het feit dat, alvorens tot zijn daad te komen, [verweerder] over zijn moeilijkheden gesproken heeft met de verpleegster [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en met zijn moeder en zuster. Niet bestreden is dat [verweerder] met de andere in r.o. 3.3 genoemde personen gesproken heeft, hetgeen ook blijkt uit de hiervoor onder 37 vermelde produkties. Dit zo zijnde, meen ik dat de klacht geen behandeling meer behoeft, nu Het Parool niet aangeeft en niet zonder meer inzichtelijk is waarom het van belang is dat komt vast te staan dat [verweerder] al of niet ook met de in het onderdeel vermelde personen gesproken heeft.
39. Met het voorgaande is tevens onderdeel A sub b beslist. Immers ook wanneer juist zou zijn dat het hof de sub a bedoelde vaststellingen ontleend zou hebben aan de pas bij het pleidooi door voorlezing van diens advocaat in het geding gekomen “intake”-verklaring van [verweerder]2, doet dit er niet aan af dat
a. de in nr. 37 besproken vaststelling elders in het dossier voldoende steun vindt en derhalve geen nieuw feit is;
b. Het Parool bij de klacht over de in nr. 38 besproken vaststelling geen belang heeft.
40. Sub c en de primaire klacht sub d van onderdeel A bouwen voort op de klachten sub a en b en delen mitsdien het lot ervan. De subsidiaire klacht sub d, voorzover al niet falend omdat ze voorbouwt op sub c jo a en b, mist evenals de klacht sub e feitelijke grondslag: nergens blijkt uit - en de klachten geven het ook niet aan - dat en in welk opzicht de daarin vermelde beslissingen van het hof (mede) steunen op in de “intake”-verklaring opgenomen feiten en stellingen. Alleen ten aanzien van de hiervoor onder 37 en 38 genoemde omstandigheden is dit wel gebeurd, maar de klachten daarover falen op de in nr. 39 genoemde gronden. Voor het overige: r.o. 7.19 wijst terug naar de r.o. 7.12 t/m 7.17 en naar de daarin vermelde feitelijke gegevens. Geen van deze gegevens refereert aan de “intake”-verklaring. Ook r.o. 7.19 doet dit niet: het hof verwijst hierin naar het gratie-advies, ten dele geciteerd in r.o. 3.10, en naar hetgeen Het Parool daartegen 'als grotendeels berustend op speculaties' heeft aangevoerd. Voor r.o. 7.21 geldt hetzelfde: met de gehanteerde trefwoorden maakt het hof duidelijk dat het de r.o. 7.1 t/m 7.20 samenvat en op die basis tot zijn beslissing komt.
41. Wat mij betreft ten overvloede wijs ik er op dat ook anderszins geen sprake is van strijd met art. 147 Rv, met de goede procesorde of met hoor en wederhoor, zoals het onderdeel sub b betoogt. Met art. 147 Rv niet, omdat de “intake”-verklaring geen afzonderlijk stuk is als in die bepaling bedoeld, maar is opgenomen in de pleitnota in appel, daarvan een geïntegreerd onderdeel uitmaakt en derhalve ook integraal is voorgedragen. Voorts blijkt niet dat Het Parool tijdens het pleidooi bezwaar heeft gemaakt tegen dit voordragen. In ieder geval wordt er in cassatie niet over geklaagd dat het hof een dergelijk bezwaar niet gehonoreerd heeft. Ik verwijs in dit verband naar HR 24 december 1993, NJ 1994, 194, waaruit volgt dat, zo al sprake zou zijn geweest van een door art. 147 Rv bestreken situatie, voor het hof slechts bij uitzondering een ambtshalve taak was weggelegd. Ook die uitzondering doet zich in casu niet voor.
42. Strijd met de goede procesorde of met hoor en wederhoor acht ik niet aanwezig omdat het pleidooi bij uitstek de gelegenheid is om achtergrond-informatie te verschaffen over het geschil. Zolang geen sprake is van nieuwe feiten en stellingen of van nieuwe grieven, is dit zonder meer geoorloofd. Voorzover kenbaar in cassatie heeft Het Parool tijdens het pleidooi niet op deze grond tegen voorlezing van de verklaring geprotesteerd. In cassatie gebeurt dit wel, maar met uitzondering van de hiervoor onder 37 en 38 genoemde omstandigheden, die evenwel om de redenen in 39 genoemd niet tot cassatie kunnen leiden, wordt nergens aangegeven welke feiten en omstandigheden van de “intake”-verklaring zodanig nieuw zijn dat het hof ze terzijde had moeten schuiven dan wel Het Parool de gelegenheid had moeten bieden er na het pleidooi nog op te reageren.
Zie hierover, alsmede over de (moeilijk te trekken) grens tussen een nieuw feit, een specificatie van reeds eerder in de procedure betrokken feiten en een nieuwe grief met name Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 1992, p. 35-41 en Snijders-Wendels, Civiel appel, 1992, p. 73-74, beiden met verdere verwijzingen.
43. Evenmin acht ik schending van hoor en wederhoor aanwezig in de zin van HR 29 juni 1990, 732, recent herhaald in HR 4 november 1994, RvdW 1994, 228: het in het geding brengen van stukken van een zodanige omvang dat ze zich niet lenen voor een onmiddellijke, behoorlijke kennisneming ter zitting. In casu immers zijn naast de pleitnota geen stukken in het geding gebracht. De pleitnota is integraal voorgedragen en Het Parool heeft daarop gewoon kunnen reageren tijdens zijn pleidooi of bij dupliek.
- Ad V -
44. Dan thans de (andere) rechts- en motiveringsklachten van de andere onderdelen van het cassatiemiddel. Onderdeel C vecht met een reeks van klachten aan hetgeen het hof heeft overwogen over de aard van de verdenking(en) die in de gewraakte artikelen jegens [verweerder] zijn geuit. Sub 1a–1c bestrijden dat het hof ook het artikel van 25 mei 1991 in de overwegingen heeft betrokken. De klachten falen omdat [verweerder] dit artikel in appel uitdrukkelijk mede aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd (arrest hof, r.o. 5). Niet van belang is dat het petitum, meer in het bijzonder de verklaring voor recht, hieraan niet is aangepast en slechts betrekking heeft op de artikelen van begin 1990. Om dezelfde reden faalt het onderdeel sub 2a-2c, waarin soortgelijke klachten zijn geformuleerd over de uitlatingen van [eiser 2] in het programma “Het lopend vuur”. Sub 1d van onderdeel C richt zich tegen de tweede zin van r.o. 7.13 en faalt: het hof heeft informatie “van horen zeggen” niet in de ban gedaan, maar deze informatie in casu niet voldoende geoordeeld om de verdenking van dubbele moord te dragen. Die appreciatie van het hof acht ik niet onbegrijpelijk en voor het overige in cassatie niet toetsbaar. Ook de klachten sub 3a-3b berusten op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg en waardering van de gewraakte publicaties: er worden zoveel vraagtekens gezet bij het verzetsmotief dat welhaast onontkoombaar de suggestie wordt gewekt dat er slechts één conclusie mogelijk is, te weten roofmoord. Ik acht deze uitleg en waardering bij een onbevangen lezing van de publicaties niet onbegrijpelijk. Sub 4 faalt eveneens: het is volkomen duidelijk op welke “beschuldiging” of “verdenking” het hof in r.o. 7.5 e.v. het oog heeft. Vergelijk r.o. 7.5 met r.o. 7.13 en 7.14.
45. De onderdelen D en E, in samenhang met onderdeel F (jo B sub 1 en 2) keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de door het hof verrichte afweging van het belang van de persvrijheid tegenover het belang van [verweerder] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Naar hun kern genomen houden ze in dat, gegeven dat sprake is van een “public figure”, een “public issue” en “public speech”, het hof (a) het beroep van [verweerder] op privacy-bescherming had moeten afwijzen, althans (b) had moeten oordelen dat diens rechten niet verder gaan dan die van art. 1401 (oud) BW of art. 1408 (oud) BW, althans (c) de privacy-bescherming van [verweerder] veel minder zwaar had mogen laten meewegen dan thans is gebeurd.
46. De primaire stelling gaat niet op. Ook indien sprake is van een “public figure”, een “public issue” en “public speech”, komt geen zodanig gewicht toe aan de persvrijheid dat deze altijd c.q. in beginsel voorrang heeft boven de privacy-bescherming. In de terminology van HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 ( […] .), r.o. 3.5, einde 1e alinea: er bestaat geen grond om tussen deze beide rechten een rangorde te aanvaarden als de onderdelen verdedigen. Altijd zal er een afweging van belangen nodig zijn. Voor een uitgebreide beschouwing over de noodzaak tot belangenafweging bij botsende grondrechten - ook bij die tussenart. 10 EVRM en art. 8 EVRM - moge ik verwijzen naar mijn conclusie voor het genoemde arrest […] , nrs. 13-21.
47. De meer subsidiaire stelling kan evenmin tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat in casu deze grens is overschreden, berust goeddeels op de feitenrechter voorbehouden waardering en geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin acht ik het onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Ik licht dit standpunt toe.
De door het hof gegeven motivering strekt zich uit van r.o. 7.2 t/m 7.21 jo 7.22. Een veelheid van omstandigheden, gezichtspunten en feiten worden gewogen. Geen van deze omstandigheden, gezichtspunten en feiten staat op zichzelf. Het gewicht is steeds relatief. Misschien is dit onbevredigend, omdat het daardoor voor persorganen moeilijk is te bepalen wanneer, op welk punt men over de schreef gaat. Het is ook ongemakkelijk, omdat bij persorganen de inschatting altijd vooraf moet geschieden. In de hitte van het moment kunnen vergissingen of fouten worden gemaakt, die achteraf en in de rust van de raadkamer oordelend, niet door de beugel kunnen. Ik heb voor deze bezwaren begrip, maar meen dat het niet anders kan. Het aantal potentieel relevante factoren is te groot om in abstracto in een vaste rangorde ondergebracht te kunnen worden. In deze zin ook de uitspraken van het EHRM 23 april 1992, NJ 1994, 102 (Castells); EHRM 25 juni 1992, AA 1993, p. 687 e.v. (Thorgeirson) en EHRM 28 augustus 1992, NJ 1994, 103 (Schwabe), alle drie ook gepubliceerd in NJCM 1993, p. 418-435. Dit dwingt tot een afweging in concreto. Een dergelijke afweging vindt niet plaats in willekeur, subjectiviteit of op basis van onberekenbare of onvoorspelbare, vage normen, maar aan de hand van de in de rechtspraak geformuleerde objectiverende factoren, hiervoor in nr. 22-24 vermeld. Zowel vóóraf voor het betrokken persorgaan als achteraf bij de rechterlijke beoordeling vormen ze de maatstaven voor wat toelaatbaar is. Weliswaar hebben ze niet de scherpte van “hard and fast rules”, maar ze zijn voldoende precies om de toets van art. 10 lid 2 EVRM te kunnen doorstaan. Zie o.m. EHRM 24 mei 1988, NJ 1991, 685 (Müller); EHRM 20 november 1989, NJ 1991, 738 (Markt Intern), EHRM 29 oktober 1992, NJ 1993, 544 (Open Door), alsook Dommering in zijn noot sub 7 onder HR 23 mei 1991, NJ 1992, 456 (Oberschlick).
48. Toegepast op de meer subsidiaire klacht van de onderdelen D, E en in samenhang met F (jo B sub 1 en 2) - inhoudende, ik herhaal, dat gemeten aan de factoren “public figure”, “public issue” en “public speech” het hof de bescherming van privacy van [verweerder] te zwaar heeft gewogen - levert dit het volgende op: “public figure”, “public issue” en “public speech” zijn relatieve grootheden. In twee opzichten. In de eerste plaats is hun betekenis op zichzelf al wisselend. Om een voorbeeld te noemen: bij een politicus die over politieke zaken tijdens verkiezingsbijeenkomsten spreekt, is het element “public” sterker aanwezig dan bij een bekende kunstenaar wiens privé-verleden wordt blootgelegd, ook als dit privé-verleden in verband met zijn werk staat. In de tweede plaats zijn de genoemde factoren niet de enige afwegingsfactoren voor de rechter. Een beschuldiging van roofmoord in oorlogstijd, gepleegd op iemand die toen tot de meest weerlozen behoorde, is van een andere orde dan een beschuldiging aan het adres van bijvoorbeeld een politicus dat hij giften die bestemd zijn voor de financiering van zijn herverkiezingscampagne, niet heeft aangemeld. In cassatie kan de afweging van deze elkaar soms versterkende gezichtspunten niet inhoudelijk worden overgedaan. De Hoge Raad moet aan het hof een zekere appreciatievrijheid laten. Ik meen dat, gelet op de persoon en het beroep van [verweerder] , de manier waarop de kwestie in de publiciteit is gekomen, de ernst van de beschuldiging, de wijze waarop deze is ingekleed, het gehanteerde bronnenmateriaal en de overige factoren - waarvan de meeste ieder afzonderlijk ook nog eens in de onderdelen G t/m P van het cassatiemiddel worden aangevallen: zie hierna -, het hof geen onjuiste of onbegrijpelijke afweging heeft gemaakt. Met name het gewicht dat het hof bij deze afweging heeft toegekend aan het ontbreken van voldoende feitelijke steun voor de verdenking van roofmoord, vind ik niet verkeerd en spoort ook met het EHRM. Zie o.m. EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901 (Linges); EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456 (Oberschlick); EHRM 23 april 1992, NJ 1994, 102 (Castells); EHRM 25 juni 1992, AA 1993, p. 687 e.v. (Thorgeirson) en EHRM 28 augustus 1992, NJ 1994, 103 (Schwabe), telkens met verdere verwijzingen in de noot.
49. Ik stap over naar de onderdelen G t/m P. Onderdeel G: met hetgeen ik hierover heb gezegd in nr. 32-34 is mijns inziens ook de onder 1 opgenomen motiveringsklacht weerlegd. Uitgezonderd de rectificatie in 1982, mist met name de veronderstelling dat de publicaties van 1946 en 1982 tot stand zijn gebracht op initiatief, althans met voorkennis of met instemming van [verweerder] feitelijke grondslag.
50. Ook de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel H falen. Sub 1 omdat het hof niet heeft miskend dat [verweerder] desgevraagd zelf de kwestie heeft aangesneden in zijn interview van 1 december 1989. Zie r.o. 7.7. Het hof heeft alleen - terecht - niet aanvaard dat [verweerder] zich omdat hij desgevraagd zelf de kwestie in het interview heeft aangesneden, beledigende of onrechtmatige publicaties moet laten welgevallen, ook niet nu hij een bekend cineast is en hij in het interview mede een verbinding heeft gelegd tussen zijn uitlatingen en zijn beroep. Zie voor het overige hiervóór bij onderdeel D en E jo F (en B sub 1 en 2) waaruit blijkt dat het hof terecht tot het oordeel is kunnen komen dat in de gegeven omstandigheden van het geval de publicaties beledigend zijn. Sub 2 faalt omdat het voortbouwt op de onderdelen G en H, sub 1.
51. Onderdeel I bestrijdt met een reeks klachten de overwegingen, waarin het hof de vraag bespreekt of de artikelen van [eiser 3] een misstand aan de kaak stellen die bezien vanuit het algemeen belang ernstig is te noemen. Sub 1a betoogt dat het hof heeft miskend dat Het Parool als misstand, althans als rechtvaardiging van de artikelen heeft aangevoerd het ontbreken van helderheid over een daad waarover indertijd met welwillendheid is geoordeeld en bericht, van de thans bekende Nederlander en prominent cineast onder de in het onderdeel aangegeven omstandigheden. De klacht faalt. Het hof heeft om te beginnen in r.o. 7.8 geoordeeld dat het zonder aktualiteitswaarde oprakelen van een daad van tientallen jaren geleden geen misstand aan de orde stelt die bezien vanuit het algemeen belang ernstig is te noemen. Derhalve: het louter willen verschaffen van helderheid over een daad in een ver verleden is onvoldoende. Er moet een aktuele betrokkenheid zijn volgens het hof. Welke dit is, geeft het aan in r.o. 7.9 jo 7.12: het ten onrechte prat gaan op een verzetsverleden c.q. het ten onrechte opvoeren van een verzetsverleden bij de liquidatie. In dat perspectief moet de verdenking van dubbele moord dan wel roofmoord worden beoordeeld. Daarnaast vermeldt het hof nog als door Het Parool aangevoerde misstanden, hetgeen in r.o. 7.10 en 7.11 is overwogen.
52. De klacht sub 1b stuit af op hetgeen het hof met juistheid heeft overwogen in r.o. 7.8 van zijn arrest, hiervoor genoemd. Ook sub 1c onder 1 faalt: Het Parool heeft niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is geweest van een dubbele moord dan wel roofmoord. Gelet op het hiervoor geschetste perspectief behoefde het hof vervolgens over het verzetsmotief geen definitief uitsluitsel meer te geven. Sub 1c onder 2 mist feitelijke grondslag: zie r.o. 7.12. Daarop lopen ook sub 1d en 1e stuk. Sub 1e mist bovendien feitelijke grondslag. Sub 2 faalt, omdat het voortbouwt op met name sub 1c. Bij de klacht sub 3, gericht tegen r.o. 7.11, heeft Het Parool geen belang meer: ook al zou zij juist zijn, dan nog blijft het voorgaande in stand.
53. Onderdeel J bestrijdt met een groot aantal klachten de beslissing van het hof in r.o. 7.14 dat de gepubliceerde verdenking van roofmoord geen steun vindt in het voorhanden feitenmateriaal.
Het hof heeft geoordeeld dat nu [verweerder] in 1944 zowel van diefstal als van moord is vrijgesproken, de bewering van Het Parool dat dit ten onrechte zou zijn gebeurd op meer moet steunen dan op een indertijd opgemaakt proces-verbaal, aangevuld met - in mijn woorden - enkele, niet door bewijzen gestaafde verklaringen van horen zeggen, waarvan één bovendien door de betrokkene ontkend wordt.
54. Sub 1 bevat geen zelfstandige klacht. Sub 2 betoogt, kort gezegd, dat het argument van het hof ontleend aan de strafrechtelijke vrijspraak, zonder noemenswaardig gewicht is. De klacht faalt. Het gaat om een waardering van feitelijke gegevens, die in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden. Hiervan uitgaande geeft het oordeel van het hof geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk: het is volkomen juist dat de rechter de vrijspraak tot uitgangspunt neemt en degene die de vrijspraak in publicaties betwist, met de last opzadelt dit aan te tonen (aannemelijk te maken). Het feit dat de betrokkene zelf zegt dat het verzetsmotief ten tijde van de vrijspraak niet aan de orde is kunnen komen, maakt dit niet anders c.q. geeft geen steun aan de verdenking van roofmoord. Allerminst zelfs, zou ik menen. Evenmin volgt dit uit het feit dat degene die publiekelijk verdacht wordt gemaakt, geen inzage in dossiers geeft. Het is aan Het Parool om de onjuistheid van de vrijspraak en de gegrondheid van de verdenking aan te tonen. Sub 2 faalt.
55. Ook in het licht van de sub 3 genoemde 17 omstandigheden is het oordeel van het hof dat Het Parool de verdenking van roofmoord niet aannemelijk heeft weten te maken, niet onbegrijpelijk. Ik ga niet afzonderlijk op alle omstandigheden in, én omdat die omstandigheden alle in samenhang moeten worden beoordeeld én omdat de waardering ervan in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden en het oordeel van het hof die toets doorstaat. Enerzijds is er het gegeven van de vrijspraak, waaraan het hof terecht groot gewicht heeft toegekend. Anderzijds is er de ernst van de verdenking: roofmoord. Het plaatsen van kanttekeningen bij zekere feiten, het signaleren van al of niet vermeende tegenstrijdigheden en het opwerpen van vragen, is niet voldoende om het een te ontkrachten en het ander aannemelijk te achten. Het Parool had, zoals het hof mijns inziens met juistheid overweegt in r.o. 7.16, een diepgaander (historisch) onderzoek moeten instellen. Degene jegens wie publiekelijk een verdenking van zo iets diffamerends als roofmoord wordt geuit - en nog wel roofmoord op een joodse onderduiker in een tijd dat de jodenvervolging in Nederland op haar ergst was - heeft recht op deze zorgvuldigheid. Daarom faalt ook de klacht sub 7. De persvrijheid wordt niet aangetast c.q. onrechtmatig beperkt door de eis van zorgvuldigheid in de berichtgeving. Deze eis is, met een verwijzing naar lid 2 art. 10 EVRM, de keerzijde van de vrijheid.
56. Sub 4 faalt eveneens, omdat het aangevallen oordeel berust op een waardering van aan de feitenrechter voorbehouden feiten en omstandigheden. Sub 5, voorzover al dragend voor de beslissing in deze, miskent dat zorgvuldig onderzoek, zeker bij een verdenking als in het onderhavige geval, kan meebrengen dat men bepaalde uitlatingen van horen zeggen niet publiceert zolang daarover niet meer zekerheid is verkregen. M.m. geldt hetzelfde voor sub 6: bij een diepgaander onderzoek hadden bepaalde feiten of bepaalde twijfels eerder en beter boven tafel kunnen komen. Sub 8 is een herhaling van de klacht van onderdeel I, sub 1c onder 1 en faalt om dezelfde redenen.
57. Onderdeel K heeft betrekking op de kwestie van de al dan niet rehabilitatie van [verweerder] (r.o. 7.10 jo 7.9 en r.o. 7.17). Het hof heeft geoordeeld dat de vraag of, zoals Het Parool stelt, [verweerder] zich ten onrechte op rehabilitatie beroept geen bespreking meer behoeft. Daarenboven, zo voegt het hof toe, mist de verdenking van Het Parool feitelijke grondslag. Onderdeel K valt alleen dit laatste aan. Mitsdien heeft Het Parool bij de bespreking van dit onderdeel geen belang. Voorzover sub 1 wel (ook) gericht mocht zijn tegen het eerste argument in de beslissing van het hof, faalt het om dezelfde redenen als onderdeel I sub 2, waarnaar het verwijst.
58. Onderdeel L bestrijdt r.o. 7.18, waarin het hof Het Parool verwijt de verdenking van roofmoord te hebben ingekleed in de scherpe tegenstelling tussen hetzij verzetsdaad hetzij roofmoord, waarbij geen rekening is gehouden met de voor de hand liggende nuances noch met de vanzelfsprekende complexiteit van een situatie van onderduik en verzet. Het hof verwijst daarbij naar het gratie-advies van de toenmalige minister van justitie, die zich deze nuances wel heeft gerealiseerd.
59. Het Parool meent dat ontoelaatbaar onduidelijk is op welke ten tijde van het schrijven van de artikelen beschikbare/kenbare nuances en complexiteit het hof doelt. De klacht faalt. Over de situatie van “onderduik en verzet” in de Tweede Wereldoorlog is veel, heel veel literatuur verschenen, waarin helder naar voren komt hoe verleidelijk, maar evenzeer hoe onjuist het is om de werkelijkheid van toen te schilderen in zwart-wit tegenstellingen van de soort die Het Parool heeft gehanteerd c.q. om de werkelijkheid te beoordelen aan de hand van het huidige waardenpatroon. Dit zijn feiten van algemene bekendheid, die geen nadere toelichting behoeven. De omstandigheid dat Het Parool hierover blijkens de klacht kennelijk anders denkt, doet hieraan niet af.
60. Onderdeel M. Dat het hof waarde hecht aan de verklaringen van de historicus Van der Leeuw is onjuist noch onbegrijpelijk. Dat de verklaringen van [betrokkene 9] daar niet tegen opwegen, behoefde geen afzonderlijke motivering. De rechter is niet verplicht op alle feiten en stellingen afzonderlijk in te gaan. Sub 1 faalt derhalve. Sub 2 is een herhaling van eerdere klachten, met name die onder D, E en H, en faalt op dezelfde gronden. Sub 3 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de persvrijheid niet miskend, maar alleen Van der Leeuw aangehaald om te onderstrepen waarop een zorgvuldig handelend journalist bedacht moet zijn bij het verwerken van thans afgelegde verklaringen over de Tweede Wereldoorlog, afkomstig van direct betrokkenen. Sub 4, voorzover niet louter een herhaling van eerdere klachten, betreft een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken die niet onbegrijpelijk is.
61. Onderdeel N, sub 1 bouwt voort op het voorafgaande en deelt het lot daarvan. Sub 2 onder a is onjuist: het oordeel over wat in het algemeen belang toelaatbaar is bij perspublicaties die de eer en goede naam van personen aantasten - dat hiervan sprake is, staat in casu vast: r.o. 6.2 arrest hof -, is niet aan het (subjectieve) redelijkheidsinzicht van de journalist overgelaten. Daarmee faalt ook de klacht sub 2 onder b. Zie hierover voorts bij onderdeel D en E, in samenhang met F (jo B sub 1 en 2).
62. Onderdeel O bestrijdt de kwalificatie van het hof dat - gelet op de voorafgaande r.o. 7.1-7.20, waaronder de hiervoor in nr. 23 van deze conclusie aangeduide factoren a t/m d - de artikelen van Het Parool niet alleen onzorgvuldig zijn, maar ook in onnodig grievende bewoordingen zijn gesteld: moord, (ordinaire) roofmoord. Het onderdeel voert daartoe omstandigheden aan die deze kwalificatie niet zouden rechtvaardigen. Het onderdeel faalt, omdat het berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg en waardering van de feiten en omstandigheden, die niet onbegrijpelijk is. Bovendien zijn de omstandigheden die Het Parool noemt allemaal al in de eerdere rechtsoverwegingen door het hof gewogen en niet voldoende bevonden. In zoverre bouwt het onderdeel op deze eerdere klachten voort en faalt het mitsdien ook daarom.
63. Onderdeel P acht het (in het licht van de tekst van het artikel) onbegrijpelijk dat het hof ook het artikel van 5 februari 1990 beledigend heeft geoordeeld. Ook deze klacht faalt. Het artikel is een vervolg op dat van 27 januari 1990 en dient dan ook in samenhang daarmee te worden gelezen. De inleiding tot het artikel geeft deze samenhang zelf aan, terwijl ook de “koppen” op elkaar aansluiten: Een moord in de [a-straat] resp. Dossier van de moord in de [a-straat] .
- Ad VI -
64. Onderdeel O richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen de verklaring voor recht van het hof in r.o. 11.2.1 dat de artikelen in Het Parool van begin 1990 beledigend zijn jegens [verweerder] Het onderdeel stelt dat het hof tot dit oordeel is gekomen zonder te hebben vastgesteld dat Het Parool het oogmerk tot belediging had. De klacht mist feitelijke grondslag. Vergelijk r.o. 6.2 en 6.3 van het arrest, waarin overwogen is dat in appel slechts aan de orde is de vraag of Het Parool gehandeld heeft “in het algemeen belang zodat het oogmerk van belediging ontbreekt”. Indien dan vervolgens het hof oordeelt dat het beroep van Het Parool op het algemeen belang niet opgaat, staat daarmee procesrechtelijk het oogmerk vast. Althans staat dit in het onderhavige geval vast nu niet is gebleken - en er in cassatie ook niet over wordt geklaagd - dat het hof in strijd met zijn taak als appelrechter voorbij is gegaan aan andere op het oogmerk tot belediging betrekking hebbende en niet prijsgegeven weren uit de eerste aanleg.
- Ad VII -
65. Onderdeel R faalt, omdat de verklaring voor recht dat de artikelen van 27 januari, 5 februari en 24 februari 1990 beledigend zijn jegens [verweerder] , precies betrekking heeft op wat het onderdeel vermeldt: de gehanteerde terminologie, te weten moord, (ordinaire) roofmoord, en de onhoudbare tegenstelling tussen verzetsdaad en roofmoord.
66. Onderdeel S bouwt voort op het voorafgaande en faalt om die reden.
67. Onderdeel T. Het hof verwijst naar het bewijsaanbod van Het Parool tijdens het pleidooi in appel. Dat aanbod had betrekking op het bewijs dat [verweerder] met opzet de afhandeling van zijn aanvrage voor een verzetspensioen heeft vertraagd en dat de Stichting 1940-1945 daaraan heeft meegewerkt. Het hof is derhalve, anders dan het onderdeel sub 1 betoogt, even duidelijk als Het Parool zelf is geweest. Sub 2 mist feitelijke grondslag.
68. Onderdeel U, sub 1 bevat slechts een inleiding. Sub 2 en 3 bouwen voort op hetgeen eerder al tevergeefs betoogd is. Sub 4 onder a en b falen reeds omdat het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding niet betwist is.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 2] in zijn cassatieberoep en voor het overige tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
--------------------------------------------------------
1 Voor de volledigheid merk ik op dat ook de hoofdredacteur van het katern ‘’PS’’ van Het Parool in de klacht betrokken was
2 Een verklaring van [verweerder], op schrift gesteld door de historicus Van der Leeuw, naar aanleiding van het aanvragen van een pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑1994