HR, 01-10-2010, nr. 09/04152
ECLI:NL:HR:2010:BN5662
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-10-2010
- Zaaknummer
09/04152
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BN5662
- Roepnaam
Maurice de Hond
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN5662, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑10‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0274, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN5662
ECLI:NL:PHR:2010:BN5662, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑08‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN5662
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2009
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Verdachtmakingen in verband met Deventer moordzaak. Publieke uitlatingen waarmee wordt beoogd een vermoede misstand in de samenleving aan de kaak te stellen, maar die voor derden schadelijk zijn. Beoordeling rechtmatigheid aan de hand van diverse in aanmerking te nemen factoren. Afweging van belangen. Feitelijke oordelen die beperkt vatbaar zijn voor toetsing in cassatie.
1 oktober 2010
Eerste Kamer
09/04152
DV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s., verweerder onder 1 ook als [verweerder 1] en verweerster onder 2 ook als [verweerster 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 351989/HA ZA 06-3132 (AV) van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2007;
b. het arrest in de zaak 106.006.936/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 7 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen [verweerster 2] is verstek verleend.
De zaak is voor [verweerder 1] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, waarin in cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen het hof in rov. 2.2 tot en met 2.12 heeft vastgesteld, om het volgende.
[Eiser] heeft, in de overtuiging dat in de zogenoemde Deventer moordzaak een onschuldige door de strafrechter is veroordeeld, in verschillende media en bij herhaling gezegd dat de moord is gepleegd door de in diverse publicaties als "klusjesman" aangeduide verweerder in cassatie, [verweerder 1]. Diens partner werd door hem onder meer ervan beschuldigd dat zij hem een vals alibi heeft verschaft.
De rechtbank en het hof hebben de uitlatingen van [eiser], zoals nader in het vonnis en het arrest aangeduid, onrechtmatig geacht. Aan [eiser] is op straffe van een dwangsom verboden [verweerder 1] en diens partner in het openbaar in verband te brengen met de moord, en [eiser] is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding.
3.2 Het hof heeft (in rov. 3.5) de maatstaf vermeld aan de hand waarvan de rechtmatigheid moet worden beoordeeld van publieke uitlatingen waarmee wordt beoogd een vermoede misstand in de samenleving aan de kaak te stellen, maar die voor derden schadelijk zijn. In dit geval gaat het volgens [eiser] om de misstand dat een onschuldige is veroordeeld voor een moord die door een ander is gepleegd.
De door het hof aan vaste rechtspraak ontleende maatstaf wordt in cassatie terecht niet bestreden.
De toepassing (in rov. 3.6) van de in aanmerking te nemen factoren op de door [eiser] geuite beschuldigingen geeft geen blijk van miskenning van die maatstaf. De wijze waarop het hof daarbij onder meer aandacht heeft besteed aan de aard en de ernst van geuite verdachtmakingen, de gevolgen daarvan voor de beschuldigden, de publieke bekendheid van [eiser], de wijze waarop de beschuldigingen zijn ingekleed, en de - ook ten dele door [eiser] benutte - mogelijkheden om de verdenkingen en daarmee de vermeende misstand op andere wijze (bij de bevoegde autoriteiten) aan de orde te stellen zonder daarbij in de publiciteit te hoeven treden en voorzienbare schade toe te brengen, is niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof daarover is zo zeer met waarderingen van feitelijke aard verweven dat het in cassatie verder niet op juistheid kan worden onderzocht. Dat geldt evenzeer voor de conclusie die het hof in rov. 3.7 en 3.9 heeft getrokken, te weten dat bij afweging van de belangen doorslaggevend is het belang van [verweerder] c.s. dat zij niet door (openbare of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder meer de pers en internet worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, en dat de uitlatingen van [eiser] over de betrokkenheid van [verweerder] c.s. bij de Deventer moordzaak jegens hen onrechtmatig zijn en niet door de vrijheid van meningsuiting worden gerechtvaardigd.
3.3 Ook hetgeen het hof heeft overwogen en beslist met betrekking tot de (hoogte van de) vergoeding van de materiële en immateriële schade, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dienaangaande is voorts niet onbegrijpelijk en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
3.4 Voorzover in het middel klachten besloten liggen die anders betogen dan hiervoor is overwogen, stuiten zij op het voorgaande af. De klachten miskennen dat in cassatie slechts een beperkte toetsing van oordelen van feitelijke aard mogelijk is, en dat voor een hernieuwde beoordeling van stellingen van feitelijke aard geen plaats is. De bestreden oordelen van het hof zijn toereikend gemotiveerd en alleszins begrijpelijk.
3.5 De in het voorgaande niet behandelde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 5.535,34 in totaal, waarvan € 5.416,34 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 119,00 aan [verweerder 1], en aan de zijde van [verweerster 2] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 1 oktober 2010.
Conclusie 13‑08‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Verkorte conclusie inzake
[Eiser]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
1.
Deze zaak is een voortvloeisel van de zogenaamde ‘Deventer moordzaak’. Volgens [eiser] was daarin een onschuldige veroordeeld. Hij zou zich hebben ingezet om deze rechterlijke dwaling ongedaan te maken. In dat verband heeft hij — kort gezegd — met de beschuldigende vinger gewezen naar verweerders in cassatie.
2.
In deze procedure gaat het om de vraag of bepaalde uitlatingen van [eiser] in enkele media over de pretense betrokkenheid van [verweerder 1] en [verweerster 2] bij bedoelde moordzaak jegens laatstgenoemden onrechtmatig zijn.
3.
In haar eindvonnis van 25 april 20071. heeft de Rechtbank Amsterdam de onder 2 genoemde vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft voor recht verklaard dat de uitlatingen van [eiser], zoals opgenomen in de prod. 1–6 bij de inleidende dagvaarding, onrechtmatig zijn jegens [verweerder 1] en dat zijn uitlatingen, zoals opgenomen in de prod. 9–11, jegens [verweerster 2] onrechtmatig zijn (onder 6.1 en 6.2). De Rechtbank heeft voorts voor recht verklaard dat alle door [eiser] na 24 januari 2006 in het openbaar gemaakte onderzoeksresultaten op een in het vonnis nader aangeduide website, alsmede de publicatie ‘Oordeel zelf’ waarin hij [verweerder 1] beschuldigt van de moord die heeft plaatsgevonden in 1999 en [verweerster 2] beschuldigt van betrokkenheid/medeplichtigheid daarbij en/of leugenachtige verklaringen met betrekking tot die moord, jegens [verweerder 1] en [verweerster 2] onrechtmatig zijn (onder 6.3). Zij heeft [eiser] veroordeeld om aan [verweerder 1] en [verweerster 2] de in het vonnis genoemde bedragen terzake van materiële en immateriële schadevergoeding te betalen (onder 6.4–6.6) en hem verboden om na betekening van het vonnis hen in woord of geschrifte in het openbaar in verband te brengen met de moord, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom (onder 6.7).
4.
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. [Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld dat in cassatie niet meer van belang is.
5.
In zijn arrest van 7 april 20092. heeft het Hof Amsterdam het bestreden vonnis bekrachtigd, behoudens voor zover het betreft de hoogte van de aan [verweerder 1] en [verweerster 2] toegekende immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft deze schadevergoeding bepaald op lagere bedragen dan de Rechtbank heeft vastgesteld.
6.
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen [verweerster 2] is verstek verleend. Vervolgens heeft alleen [verweerder 1] zijn standpunt schriftelijk laten toelichten en gefourneerd. De cassatieadvocaat van [eiser] heeft de griffie bij brief van 18 juni 2010 laten weten dat hij niet in staat is om te fourneren. Mitsdien zal de zaak moeten worden beoordeeld op basis van het procesdossier van [verweerder 1].
7.
Aan het begin van onderdeel staat: ‘Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 een aantal feiten als vaststaand aangemerkt, feiten die ook het Hof in het bestreden arrest als basis voor zijn beslissing gebruikt. Ten onrechte omdat die feiten hetzij onjuist zijn, hetzij van de zijde van [eiser] genoegzaam zijn betwist’.
8.
Deze klachten falen voor zover zij zijn gericht tegen enig oordeel van de Rechtbank omdat in cassatie uitsluitend klachten kunnen worden gericht tegen het oordeel van het Hof.
9.
Aan het slot van blz. 1 van de cassatiedagvaarding wordt geklaagd dat onjuist, dan wel onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 2.1 overweegt dat [eiser] onvolledig gemotiveerd heeft betwist dat hij bij het televisieprogramma Woestijnruiters [verweerster 2] ‘medeplichtig’ (aan de genoemde moord, A-G) had genoemd. Ter toelichting wordt er in de tweede alinea op blz. 2 op gewezen dat [eiser] de stelling van [verweerder 1] en [verweerster 2] terzake (inl. dagv. onder 22) tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft betwist, dat hij de Rechtbank heeft aangeboden een DVD van de betreffende televisie-uitzending te tonen, dat de Rechtbank hierop niet is ingegaan en vervolgens in rov. 2.5 heeft overwogen dat [eiser] tijdens genoemd programma gezegd zou hebben dat [verweerster 2] medeplichtig was.
10.
Deze klacht faalt op een aantal zelfstandige gronden:
- a.
's Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat de uitlatingen van [eiser] door een onbevangen luisteraar/lezer niet anders kunnen worden begrepen dan aldus dat [verweerster 2] in feitelijke zin medeplichtig was aan de moord. Kennelijk en allerminst onbegrijpelijk gaat het Hof ervan uit dat de doorsnee lezer/luisteraar niet op de hoogte is van of is geïnteresseerd in de juridische betekenis van medeplichtigheid zodat het niet daarop, maar op de feitelijke invulling daarvan aankomt. Dat oordeel wordt terecht niet bestreden;
- b.
ook de Rechtbank had als feit vastgesteld dat [verweerster 2] als medeplichtige wordt genoemd (rov. 2.3). Daartegen richtte zich grief 2. Nergens in deze grief is evenwel iets te vinden ter onderbouwing van de blote stelling dat [eiser] nooit heeft gesteld dat [verweerster 2] medeplichtig zou zijn. 's Hofs oordeel in rov. 2.1 dat sprake is van onvoldoende gemotiveerde betwisting is daarom volledig begrijpelijk. Een tegengesteld oordeel zou onbegrijpelijk zijn geweest;
- c.
de klacht mist feitelijke grondslag voor zover zij stelt dat het Hof heeft overwogen dat de betwisting van [eiser] van de bewuste stelling van [verweerder 1] en [verweerster 2] ‘onvolledig gemotiveerd’ is. Het Hof heeft immers overwogen dat deze betwisting ‘onvoldoende gemotiveerd’ is.
11.
Het onderdeel acht voorts 's Hofs onder 9 genoemde oordeel onbegrijpelijk omdat [eiser] dacht dat een oordeel van de strafrechter ‘meer dan voldoende is voor het Hof’. Mij lijkt duidelijk dat het Hof niet is gebonden aan hetgeen [eiser] dacht, nog daargelaten dat het daarvan bezwaarlijk op de hoogte kan zijn. Hoe dat ook zij: deze klacht stuit af op hetgeen is vermeld onder 10 sub a en b.
12.
De klacht vervolgt met stellingen over een DVD die het Hof niet zou hebben gehoord. Zij mist reeds doel omdat:
- a.
niet wordt vermeld dat, laat staan waar, het Hof zou zijn uitgenodigd de DVD af te luisteren, hetgeen
- b.
te begrijpen is nu deze blijkbaar niet in geding is gebracht. In het enige dossier dat is gefourneerd, trof ik geen DVD aan. Ambtshalve heb ik bij het Hof navraag laten doen of daar een DVD is gedeponeerd. Dat bleek niet het geval.
13.
Als ik het goed zie, klaagt het onderdeel op blz. 3/4 van de cassatiedagvaarding dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 2.6 als feit heeft vastgesteld dat [eiser] in het hiervoor genoemde televisieprogramma heeft gezegd dat hij ‘100% zeker weet’ dat [verweerder 1] de moord die in 1999 heeft plaatsgevonden, heeft gepleegd. In [eiser]s visie kennelijk zonder goede grond omdat hij steeds heeft gezegd ‘ervan overtuigd te zijn dat [verweerder 1] de moordenaar is’, maar niet dat hij weet dat [verweerder 1] de moordenaar is of dat hij het zeker weet.
14.
Niet 's Hofs oordeel maar de klacht is onbegrijpelijk. Uit de passage in de cassatiedagvaarding op blz. 4, waarop het onderdeel mede steunt, blijkt dat [eiser] zou hebben gezegd dat hij 100% overtuigd is dat [verweerder 1] de moordenaar is en dat hij dat ook ruimschoots onderbouwt. Van [eiser], die volgens het Hof publieke bekendheid geniet en die ‘een landelijke reputatie (van betrouwbaarheid) heeft’ en die volgens het onderdeel een ‘empirische wetenschapper’ is, mag worden verwacht dat hij begrijpt dat het grote publiek eventuele nuances in dergelijke uitlatingen zal ontgaan. Zelfs als juist zou zijn dat er een meer dan minimaal verschil bestaat tussen 's Hofs vaststelling en de stellingen die [eiser] heeft betrokken, komt het niet daarop aan. Integendeel: beslissend is hoe het grote publiek, naar redelijkerwijs ex ante valt te verwachten, de mededelingen zal begrijpen. Klaarblijkelijk heeft het Hof daarop het oog.
15.
Daar komt nog bij dat ook de Rechtbank het hier gewraakte feit had vastgesteld. Tegen dat oordeel is geen begrijpelijke grief gericht zodat het Hof aan die vaststelling gebonden was.
16.
Als ik het goed zie, wordt in de eerste twee alinea's op blz. 5 van de cassatiedagvaarding uitsluitend een rechtsklacht gericht tegen de overneming door het Hof van het in rov. 2.8 door de Rechtbank vastgestelde feit. Deze klacht faalt reeds omdat niet wordt aangegeven dat en waar [eiser] het oordeel van de Rechtbank op dit punt zou hebben bestreden. Bovendien geeft het onderdeel rov. 2.8 verkeerd weer.
17.
De ernstige slotverwijten aan het adres van het Hof (welbewust een vertekend beeld schetsen) bouwen op de hiervoor ongegrond bevonden klachten voort en mislukken op dezelfde gronden.
18.
Voor zover onderdeel 2, gericht tegen rov. 3.3, al begrijpelijk is, ziet het eraan voorbij dat het Hof daarin het standpunt van [eiser] samenvat. Een eigen oordeel geeft het Hof daarin niet.
19.
Onderdeel 3 geeft niet aan tegen welke rechtsoverweging(en) het is gericht. Bovendien — en dat is belangrijker — valt er niet uit op te maken wat het Hof precies wordt verweten en waarom. Daarom biedt het de wederpartij en de cassatierechter geen houvast voor beoordeling. Het onderdeel blijft steken in algemeenheden en vage stellingen zoals ‘de door het Hof geschilderde belangen’. Niet wordt uitgelegd waarom het Hof te weinig gewicht zou hebben toegekend aan de vrijheid van meningsuiting. Daarbij valt te bedenken dat het Hof in rov. 3.5 uitvoerig een juridisch kader schetst en dat het in de daarop volgende rechtsoverwegingen invulling daaraan geeft op basis van de wederzijdse stellingen.
20.
Onderdeel 3.1 klaagt dat het Hof ‘niet heeft onderkend en aldus heeft miskend’ dat [eiser] zich nadrukkelijk richtte op het maatschappelijk debat waarin hij zich heeft willen mengen door middel van op dat debat toegespitste beschouwingen en analyses van relevant te oordelen feiten en omstandigheden zoals hij deze heeft onderzocht en vastgesteld of heeft laten onderzoeken en heeft laten vaststellen. Onderdeel 3.2 voegt hieraan toe dat [eiser] het grote publiek heeft willen attenderen op hetgeen niet was onderzocht en niet was vastgesteld en dat hij door de inhoud en context van zijn publicaties geen onduidelijkheid heeft laten bestaan over wat hij daarmee bedoelt. Volgens het onderdeel laat het mede in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrije meningsuiting dan ook toe dat [eiser] de feiten en het resultaat van zijn onderzoek publiek maakte.
21.1
Deze klachten missen feitelijke grondslag. De in de onderdelen genoemde aspecten komen uitdrukkelijk terug in de door het Hof in rov. 3.5 geformuleerde maatstaf en een aantal van de omstandigheden die het vervolgens noemt in het kader van de te maken afweging welke van de belangen in casu de doorslag behoren te geven. Het Hof heeft in rov. 3.6 een belangenafweging gemaakt en in rov. 3.7 overwogen dat aan het belang dat [verweerder 1] en [verweerster 2] niet door uitlatingen via onder meer de pers en internet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, de doorslag toekomt. Het onderdeel geeft niet aan waarom die afweging niet juist zou zijn. Het is ook geenszins evident.
21.2
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het Hof er in rov. 3.6 onder meer op wijst dat
- a)
het gaat om zeer ernstige en zeer stellige verdachtmakingen, terwijl er
- b)
andere en voor verweerders in cassatie minder beschadigende manieren waren om het beoogde doel te dienen.
Bovendien is [eiser] doorgegaan met zijn ernstige verdachtmakingen nadat, naar hij wist, nader onderzoek door het OM had uitgewezen dat bekendheid met [eiser]s bevindingen niet tot een ander oordeel dan veroordeling van de toenmalige verdachte zou hebben geleid. Het Hof brengt daarmee tot uitdrukking dat [eiser] had moeten begrijpen dat nogal wat viel af te dingen op zijn bevindingen. Dat [eiser] (naar ik aanneem: oprecht) geloofde dat zijn opvattingen berustten op gedegen onderzoek doet aan dat laatste niet af.
22.
Als ik het goed zie, wil onderdeel 3.3 erover klagen dat het Hof heeft miskend dat voor de beoordeling van de onrechtmatigheid naast of in het kader van de in rov. 3.5 genoemde omstandigheden van belang is de wijze waarop [verweerder 1] en [verweerster 2] zelf in de gelegenheid zijn gesteld om zich publiekelijk te uiten.
23.1
Het onderdeel ziet er al aanstonds aan voorbij dat het radio-interview plaatsvond nadat [eiser] zijn beschuldigingen had geuit, zoals uit zijn eigen stellingen volgt (bijv. mvg onder 17). Deze passage, waarop ook het onderdeel beroep doet, komt voor onder het hoofdje ‘Feiten & tijdlijn’. [Eiser] heeft deze stelling niet ontvouwd in het kader van een beoordeling van de onrechtmatigheid, laat staan in de vorm van een grief tegen het oordeel van de Rechtbank. Alleen al daarom was er voor het Hof geen grond dat wél te doen.
23.2
Voor zover het onderdeel nog beroep doet op de mvg onder 56 is mij niet duidelijk welk verwijt aan het Hof daarin besloten ligt.
24.
Onderdeel 3.4 is onbegrijpelijk omdat duister is op welk ‘onjuist c.q. onvolledig citaat’ wordt gedoeld.
25.
Onderdeel 3.5 klaagt dat het Hof zich schuldig heeft gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of de verweermiddelen van [verweerder 1] en [verweerster 2]. Het onderdeel citeert een aantal passages uit rov. 3.6, waarin het Hof de in rov. 3.5 genoemde gezichtspunten invult aan de hand van feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak. Het klaagt dat [verweerder 1] en [verweerster 2] deze feiten en omstandigheden niet aan hun verweer (ik begrijp: hun vordering) ten grondslag hebben gelegd.
26.1
Het onderdeel faalt. Ik stel voorop dat het cassatiemiddel — terecht — de door het Hof in rov. 3.5 vooropgestelde maatstaf als zodanig niet bestrijdt.3. De maatstaf is door partijen zelf in eerste aanleg tot uitgangspunt genomen. De Rechtbank heeft de maatstaf vervolgens voorop gesteld en ook in hoger beroep hebben partijen te dien aanzien nader stellingen ingenomen dan wel eerder ingenomen stellingen herhaald.4. [Verweerder 1] en [verweerster 2] verwijzen in hun MvA, tevens inhoudende incidenteel beroep (onder 23) ook expliciet naar de maatstaf. In rov. 3.6 vult het Hof de maatstaf in door uit feiten en omstandigheden die de Rechtbank eerder (in hoger beroep grotendeels niet bestreden) heeft vastgesteld en feiten en omstandigheden die in de processtukken te vinden zijn, conclusies te trekken.5. Dit stond het Hof vrij. Sterker nog: met inachtneming van de maatstaf die het eerder had vastgesteld, was het hiertoe verplicht. Van een verboden aanvulling van de grondslag van de vordering is dan ook geen sprake.
26.2
Voor zover het onderdeel wat probeert af te dingen op 's Hofs oordeel dat
- a)
het grote publiek meer waarde toekent aan stellingen van een bekend persoon dan aan die van een willekeurige persoon en
- b)
dat het in casu gaat om buitengewoon ernstige verdenkingen, mislukt het.
Het gaat hier om een aan het Hof voorbehouden beoordeling van feitelijke aard die volstrekt begrijpelijk is.
27.
Het onderdeel bevat in de laatste alinea nog een klacht die onbegrijpelijk is.
28.
Onderdeel 3.6 bevat geen (begrijpelijke) klacht. Voor zover het een klacht beoogt te ventileren tegen de wijze waarop het OM te werk is gegaan, ziet het eraan voorbij dat zijn handelen in deze zaak geen voorwerp van onderzoek is.
29.
Onderdeel 3.7 klaagt dat het oordeel in rov. 3.6 dat [verweerder 1] en [verweerster 2] tot de onderhavige kwestie onbekende Nederlanders waren die, voordat [eiser] ze publiekelijk noemde, zelf nooit de publiciteit hadden gezocht, onjuist is gezien het met hen op 18 februari 2006 gehouden interview dat is gepubliceerd in (dan wel is gehouden met) ‘de Stentor’.6. Het onderdeel faalt reeds omdat dit feitelijke oordeel van het Hof uitsluitend met een motiveringsklacht kan worden bestreden en niet met een rechtsklacht. Voor zover het onderdeel wel een motiveringsklacht behelst, faalt deze omdat [eiser] niet verwijst naar enige stelling waaruit valt af te leiden dat [verweerder 1] en [verweerster 2] voordat hij met zijn beschuldigingen de publiciteit heeft gezocht (landelijke) bekendheid genoten (wat gemeenlijk voor klusjesmannen etq ook niet het geval is).
30.
Onderdeel 3.8 is gericht tegen rov. 3.7. Hierin komt het Hof tot de slotsom dat het belang van [verweerder 1] en [verweerster 2] om niet door openbare of openbaar gemaakte uitlatingen via onder meer de pers en internet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, de doorslag toekomt (en derhalve dient te prevaleren boven het belang van [eiser]). Het onderdeel klaagt er (aan het slot) over dat het Hof heeft nagelaten in zijn oordeel te betrekken de in het kader van de vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding genoemde omstandigheid (rov. 3.16) dat [verweerder 1] en [verweerster 2] uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot het alibi van [verweerder 1] en dat zij aldus ook zelf hebben bijgedragen aan het ontstaan van twijfel over de precieze toedracht van de gebeurtenissen.
31.1
Ook dit onderdeel laat na aan te geven waar deze omstandigheid in dit kader in feitelijke aanleg te berde zou zijn gebracht. Daarom voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
31.2
Ten overvloede en ten gronde: bij de beoordeling van de onrechtmatigheid heeft de Rechtbank de door het onderdeel genoemde omstandigheid niet betrokken (zie rov. 5.1 – 5.6). Daartegen is geen grief gericht. De door het onderdeel genoemde omstandigheid wordt in de mvg onder 33 e.v. wél ter sprake gebracht, maar in ander verband. Bij die stand van zaken zou het Hof buiten de door [eiser] zelf getrokken rechtsstrijd in appel zijn getreden door deze omstandigheid in het kader van de onrechtmatigheid te verdisconteren. Desalniettemin heeft het Hof, klaarblijkelijk ten overvloede, aandacht aan dit aspect besteed in rov. 3.8. Daarom mist de klacht hoe dan ook feitelijke grondslag.
31.3
Bovendien is [eiser] door blijven gaan met het openbaren van zijn ernstige beschuldigingen nadat een door het OM uitgevoerd onderzoek geen bevestiging voor zijn bevindingen had opgeleverd. In elk geval voor die latere uitlatingen legt de door het onderdeel genoemde omstandigheid geen relevant gewicht (meer) in de schaal.
32.
Onderdeel 3.9 is gericht tegen het passeren door het Hof van ‘het bewijsaanbod’, dat ‘(voldoende concreet)’ wordt genoemd. Het vermeldt niet tegen welke rov(v). het is gericht en voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen.
33.1
Ten overvloede: in 's Hofs arrest komen twee oordelen voor nopens het bewijsaanbod. In rov. 3.8 in het kader van de onrechtmatigheid en in rov. 3.22 een afsluitend over ‘overige stellingen’. Vermoedelijk heeft de steller van het onderdeel het oog op rov. 3.8.
33.2
In grief 4 behandelt [eiser] de problematiek van het bewijsaanbod. Erg helder is dat betoog niet. Het is slechts concreet voor zover het de problematiek van de schadevergoeding betreft (mvg onder 56 en 57), maar daarop heeft het onderdeel geen betrekking. Reeds daarom kon het Hof het bewijsaanbod passeren.
33.3
Belangrijker is dat het Hof er in rov. 3.8 veronderstellenderwijs vanuit gaat dat hetgeen [eiser] wenst te bewijzen juist is. Ook in dat geval dient het in rov. 3.5 omschreven belang van [verweerder 1] en [verweerster 2], volgens het Hof, zwaarder te wegen dan [eiser]s belang. Hiermee brengt het Hof tot uitdrukking dat het bewijsaanbod van [eiser] niet terzake dienend is. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk.
34.
Onderdeel 3.10 bevat geen zelfstandige klacht. Het is gedoemd het lot van zijn voorgangers te delen.
35.1
Onderdeel 4 vangt aan met de stelling dat het Hof op geen enkele manier rekening heeft gehouden met de wijze waarop het Openbaar Ministerie heeft gehandeld ten opzichte van [eiser]. Het is mij niet gelukt daarin klachten te ontwaren tegen 's Hofs oordeel en alleen daarom gaat het in cassatie.
35.2
Ten overvloede teken ik daarbij nog aan dat in rov. 2.7 inderdaad het woord ‘smaadschrift’ voorkomt (zoals het slot van het onderdeel zonder verdere aanduiding van een vindplaats vermeldt) maar de ponens ziet eraan voorbij dat het daar gaat om een weergave van stellingen van [verweerder 1] en [verweerster 2] (in hun aangifte) en niet om een oordeel van het Hof.
35.3
Bovendien laat [eiser] andermaal na aan te geven waar en in welk verband hij een uiteenzetting als in het onderdeel vervat in feitelijke aanleg heeft geëtaleerd wat ingevolge vaste rechtspraak wél een vereiste is voor een deugdelijke klacht.
36.
Aan onderdeel 5 kan ik geen touw vastknopen. Blijkens zijn s.t. geldt dat ook voor mr Van Basten Batenburg.
37.1
Voor zover onderdeel 6 een nieuwe klacht behelst, is deze vooreerst gekant tegen het oordeel van de Rechtbank. Zoals reeds gezegd, gaat het daar in cassatie evenwel niet om. Daaraan doet niet af dat ook naar mijn mening het evenwicht tussen de hoogte van vergoedingen voor immateriële schade ter zake van ernstig letsel enerzijds en onrechtmatige publicaties anderzijds soms enigszins zoek lijkt7. (dat geldt in veel sterkere mate in sommige andere Europese landen).8.
37.2
Het onderdeel kant zich tegen de hoogte van het door het Hof toegewezen smartengeld. Het berust op de veronderstelling dat ‘de door de rechtbank opgelegde vergoeding de maatstaf is [geweest voor het Hof, A-G]’. Vergelijking van de motivering van deze vergoedingen in rov. 5.10 van het vonnis van de Rechtbank en rov. 3.16 van 's Hofs arrest bieden voor deze veronderstelling geen enkele steun. Het mist daarom feitelijke grondslag. De omstandigheid dat de door het Hof toegewezen bedragen substantieel lager zijn dan die welke door de Rechtbank waren toegekend, illustreert m.i. ook dat sprake is geweest van een geheel andere afweging.
37.3
Voor zover het onderdeel nog wil betogen dat 's Hofs oordeel (of de door het college gehanteerde maatstaf) ongemotiveerd is, moge ik verwijzen naar rov. 3.16 waaruit de onjuistheid van die stelling genoegzaam blijkt.
38.
Ten overvloede: in de mvg onder 64 e.v. wordt een aantal andere zaken besproken waarin lagere vergoedingen zijn toegewezen dan in deze zaak. Het ging daarbij telkens om aanzienlijk minder ernstige beschuldigingen. Hoe dat ook zij: het onderdeel behelst — los van de hiervoor behandelde klacht — geen klacht tegen de hoogte van de toegewezen vergoedingen, waarbij opmerking verdient dat de rechter daarbij (noodgedwongen) een ruime vrijheid heeft, zij het dat alle relevante omstandigheden moeten worden verdisconteerd.9. Het Hof heeft een reeks omstandigheden (waaronder omstandigheden die leiden tot een beperking van de vergoeding) verdisconteerd. Het middel behelst niet de klacht dat het Hof meer of andere omstandigheden had moeten meewegen, wat ook niet aanstonds valt in te zien.
39.
Mogelijk met uitzondering van de onderdelen 3.8 en 6 leent het cassatieberoep zich m.i. voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑08‑2010
Zie voor de maatstaf HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 (met annotaties van MS en CJHB onder NJ 1984, 803). Zie voor meer, in de jurisprudentie naar voren komende, gezichtspunten de Losbl. Onrechtmatige Daad, deel 4 (Schuijt) aant. 104.
Terzijde: ook de Voorzieningenrechter heeft in een eerder tussen partijen gevoerde kort gedingprocedure de maatstaf toegepast in zijn vonnis van 22 december 2006.
Zie bijvoorbeeld voor de stellingen ten aanzien van de landelijke bekendheid van [eiser] het vonnis van de Rechtbank (rov. 5.10) en blz. 8 (eerste alinea) van de pleitnotities van mr. Muller in hoger beroep.
Het onderdeel verwijst naar de MvG onder 56.
Ik begrijp de onvrede van eiser tot cassatie zeer wel in het licht van de in het onderdeel genoemde omstandigheid (de tragische gebeurtenis die zijn zoon is overkomen en het daarvoor toegekende smartengeld). Deze conclusie leent zich er evenwel niet voor om over dat laatste bedrag iets te zeggen. In de eerste plaats omdat het gaat om andere partijen en voorts omdat mij niets bekend is over de precieze omstandigheden die tot bepaling van die hoogte hebben geleid. Daarmee is ook het maken van een vergelijking met de onderhavige zaak onmogelijk, nog daargelaten dat het — anders dan uit menselijk oogpunt; ik heb, als gezegd, alle begrip voor de onvrede van [eiser] op dit punt — niet aankomt op een vergelijking met één andere zaak.
Zie nader W.V.Horton Rogers in dezelfde (ed.), Damages for Non-Pecuniary Loss in a Comparative Perspective blz. 280 e.v.
Zie nader Schadeverrgoeding art. 106 (Lindenbergh) aant. 42 e.v.
Beroepschrift 07‑07‑2009
Dagvaarding in cassatie
Heden, de zevende juli van het jaar tweeduizendennegen,
op verzoek van [verzoeker], wonende te [woonplaats], die woonplaats kiest op het kantooradres van mr. P. Garretsen te 's‑Gravenhage (2517 AC) aan de Laan van Meerdervoort 33, die hem als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden vertegenwoordigt,
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
- 1.
[gedaagde 1], en
- 2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) doch in de vorige, tevens hoogste feitelijke instantie domicilie kiezende op het adres van hun advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam (1071 JX) aan de Banstraat 47 op laatstvermeld adres exploot gedaan en voor elk der gedaagden een afschrift dezes latende aan:
de heer C.H. Cheung, aldaar werkzaam;
1.
aangezegd dat [verzoeker] beroep in cassatie instelt tegen het arrest van op 7 april 2009 door het Gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 106.006.936/01 (voorheen rolnummer 07-844) gewezen in het geschil tussen [verzoeker] als appellant in het principaal appel, teven geïntimeerde in het incidenteel appel (in eerste aanleg gedaagde) en [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] als geïntimeerden in het principaal appel, tevens appellanten in het incidenteel appel (in eerste aanleg eisers);
2.
gedagvaard om op vrijdag, de zestiende oktober tweeduizend negen om 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's Gravenhage, om tegen voormeld arrest te horen voordragen de hierna vermelde cassatiemiddelen en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
3.
aangezegd dat nu hier sprake is van meerdere gedaagden, en in het geval een der gedaagden in het geding verschijnt, dan wordt, indien jegens de niet-verschenen gedaagde de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, jegens de niet-verschenen gedaagde verstek verleend en wordt tussen de eiser en de verschenen gedaagde voortgeprocedeerd, waarbij een vonnis zal worden gewezen dat als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
[verzoeker] kan zich niet verenigen met de uitspraak waarvan cassatie en voert daartegen het volgende middel aan.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Onderdeel 1
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 een aantal feiten als vaststaand aangemerkt, feiten die ook het Hof in het bestreden arrest als basis voor zijn beslissing gebruikt. Ten onrechte omdat die feiten hetzij onjuist zijn, hetzij van de zijde van [verzoeker] genoegzaam zijn betwist.
Zo wordt bij punt 22 in de dagvaarding het volgende gesteld ‘In het TV-programma van de VARA de Woestijnruiters heeft [verzoeker] op 26 februari 2006 verklaard (parafrase): ‘De vriendin van [gedaagde 1] is medeplichtig. Zij heeft het briefje in de tuin geschreven. Zij heeft gelogen over het alibi van [gedaagde 1].’’.Tijdens de comparitie stelt [verzoeker] evenwel: ‘Ik heb niet beweerd dat [gedaagde 2] medeplichtig is aan de moord op de weduwe’ en heeft gesteld dat dit zou blijken als de rechter gebruik maakte van het aanbod van de eiser om de DVD van het programma te tonen. Immers degene die stelt moet bewijzen. De rechtbank heeft dit niet gedaan en stelt wel onder punt 2.5 van het vonnis dat [verzoeker] tijdens het programma Woestijnruiters gezegd zou hebben dat [gedaagde 2] medeplichtig was. En vervolgens wordt in punt 5.5 deze zeer stellige uiting van [verzoeker] als een zeer ernstige aantasting van de goede naam van [gedaagde 2] gezien en dientengevolge [verzoeker] zwaar aangerekend.
Als de rechtbank wel de DVD bekeken zou hebben dan zou direct duidelijk zijn geweest dat [verzoeker] niet beweerd heeft dat [gedaagde 2] medeplichtig was.
Tijdens de zitting van het hof heeft [verzoeker] over dit onderwerp vervolgens te kennen gegeven dat ook tijdens de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank Amsterdam door het OM gesteld is dat [verzoeker] bij Woestijnruiters gezegd zou hebben dat [gedaagde 2] medeplichtig was. In het vonnis dd. 22 november 2007, wordt [verzoeker] onder punt 4.1. echter vrijgesproken van het gebruik van het woord ‘medeplichtig’ ten aanzien van [gedaagde 2].
[verzoeker] dacht ervan te mogen uitgaan dat als de strafrechter in haar vonnis expliciet stelt dat [verzoeker] bij Woestijnruiters niet de term ‘medeplichtig’ heeft gebezigd, noch bedoeld, dat dit meer dan voldoende is voor het Hof.
Tegen deze achtergrond is het dan ook onjuist c.q. onbegrijpelijk dat het Hof onder punt 2.1 overweegt dat [verzoeker] onvolledig gemotiveerd heeft betwist dat hij bij het programma Woestijnruiters [gedaagde 2] ‘medeplichtig’ had genoemd.
Ter nadere toelichting: indien het hof de DVD wel had bekeken, of de tekst had gelezen, zoals de strafrechter heeft gedaan dan zou het hof het volgende hebben gehoord:
‘MdH: En dat zeg ik niet alleen maar, maar dat onderbouw ik met een groot aantal documenten die door getuigen ondertekend zijn, waarbij niet alleen blijkt dat zijn vriendin een briefje geschreven heeft wat tegelijk met het lijk gevonden is…
Pauw: Dat is een veronderstelling…
MdH: Nee
Pauw: Onderschreven door een grafoloog.
MdH: Drie grafologen zeggen dat ze dat geschreven heeft.
Pauw: Hoeveel mensen zijn er in een rechtszaak alleen veroordeeld op basis van een grafoloog?
MdH: Tweede plaats: Zij heeft gelogen over een alibi. Zij heeft namelijk gezegd tegen de politie, dat hij al vanaf half vijf die avond bij haar thuis was. Hij zelf zegt het was vanaf half acht. Dan krijgt de politie de beschikking over zijn telefoongesprekken naar haar en dan heeft hij om 7.20 nog naar haar gebeld. Wat doet de politie daarmee? Niets. De officier van Justitie zegt echter dat er sprake is van een solide alibi, dit kan alleen Louwes zijn. De officier liegt dus’
Dus: de eiser stelt met de toevoeging geparafraseerd, alsof [verzoeker] het woord medeplichtig heeft gebruikt. [verzoeker] ontkent dat ten stelligste. Zonder dat de eiser zijn stelling op dit punt niet de feitelijke tekst heeft onderbouwd en zonder dat dit zelfs van eiser wordt verlangd, neemt de rechtbank klakkeloos aan dat [verzoeker] gezegd heeft dat [gedaagde 2] ‘medeplichtig’ was. Het Hof gaat vervolgens op herhalingsoefening door nadat [verzoeker] het door eiser gestelde wederom heeft ontkend en ook nog heeft gesteld dat de rechtbank bij de strafzaak wegens smaad [verzoeker] hiervan heeft vrijgesproken de vaststelling van de Rechtbank inzake het uiten van de beschuldiging ‘medeplichtig’ in de richting van [gedaagde 2] over te nemen.
Op een overeenkomstige wijze is dit geschied met de uitspraken die [verzoeker] over [gedaagde 1] heeft gedaan. Juist omdat [verzoeker] een empirische wetenschapper is heeft hij altijd zich geuit in de vorm van ‘ervan overtuigd zijn dat [gedaagde 1] de moordenaar is’. Een overtuiging die hij ook steeds breed heeft onderbouwd met de informatie waarover hij beschikt en die hij telkens beschikbaar heeft gesteld.
Met de eiser stelt de rechtbank in rov. 2.3 dat [verzoeker] bij herhaling [gedaagde 1] ervan heeft beschuldigd dat hij de moord op mevrouw [slachtoffer] heeft gepleegd. In 2.5 stelt de rechtbank dat [verzoeker] in het programma Woestijnruiters gezegd heeft dat hij 100% zeker weet dat [gedaagde 1] mevrouw [slachtoffer] heeft vermoord. [verzoeker] heeft bij zijn verweer gesteld dat hij steeds gezegd heeft ervan overtuigd te zijn dat [gedaagde 1] de moordenaar is, maar niet dat hij weet dat [gedaagde 1] de moordenaar is of dat hij het zeker weet.
In plaats dat het hof [gedaagde 1] c.s. gevraagd heeft aan te tonen dat [verzoeker] het gestelde ook daadwerkelijk heeft gezegd, heeft het hof het verweer van [verzoeker] naast zich neer gelegd. Ook hierbij is feitelijk en onomstotelijk aan te tonen dat [verzoeker] gelijk had en heeft het Hof wederom het door [gedaagde 1] c.s. gestelde overgenomen.
Ook hier is de letterlijke tekst van wat er gezegd is bij het programma Woestijnruiters typerend voor de aanpak van [gedaagde 1] c.s. en de wijze het hof hierop reagerert.
‘Pauw: Hoeveel procent zeker weet jij dat [gedaagde 1] de moordenaar is?
MdH: Ik ben ervan overtuigd dat hij de moordenaar is.
Pauw: Hoeveel procent?
MdH: 99.9 tot 100%.
Pauw: Wat is het nou, 99.9 of 100%?
MdH: 100%. En dat zeg ik niet alleen maar, maar dat onderbouw ik met een groot aantal documenten die door getuigen ondertekend zijn’
Uit deze tekst blijkt overduidelijk dat [verzoeker] het heeft over zijn overtuiging. Zelfs als Pauw de vraag stelt ‘hoe zeker weet jij dat [gedaagde 1] de moordenaar is’ antwoordt. [verzoeker] dat hij ervan overtuigd is.
In de dagvaarding vermeld de eiser dat in de uitzending van Woestijnruiters [verzoeker] het volgende verklaard zou hebben ‘Ik weet voor 99,9%’ en na een interruptie van de heer Pauw ‘(…) voor 100% zeker dat [gedaagde 1] mevrouw [slachtoffer] heeft gedood’.
Als deze tekst in de dagvaarding wordt vergeleken met de echte tekst dan is het duidelijk hoezeer de eiser geweld doet aan de waarheid. Op diverse manieren heeft [verzoeker] bij zijn verweer ontkend dat hij gesteld zou hebben dat hij het wist, maar steeds had over zijn overtuiging. Maar desondanks neemt de rechtbank de foutieve beschrijving van eiser een-op-een over. En bij punt 2.6 neemt het hof dit ook over, terwijl [verzoeker] ook ten overstaan van het hof heeft gemeld niet gezegd te hebben dat hij wist dat [gedaagde 1] de moordenaar was, maar slechts zijn overtuiging had geuit.
Dit is symptomatisch voor de wijze waarop laatstelijk het hof met de feiten is omgegaan.
De eisende partij stelde iets wat vaak niet overeenkwam met de werkelijkheid. [verzoeker] ontkende het, en in plaats dat het hof aan de eisende partij opdroeg het gestelde te onderbouwen werd gesteld dat. [verzoeker] het gestelde niet voldoende had tegengesproken en werd vervolgens het gestelde als feit in het arrest opgenomen.
Onder punt 2.8 stelt de rechtbank dat [gedaagde 2] een dag nadat twee particuliere rechercheurs haar op haar werk hebben bezocht zich ziek heeft gemeld, vervolgens een aantal maanden ziek was en daarna niet meer kon werken. In punten 40 en 41 van de Conclusie van Antwoord stelt [verzoeker] dat het bewuste gesprek op 16 januari 2006 heeft plaatsgevonden. Een week hierna is de intendant van het uitzendbureau bij [gedaagde 2] op haar werk gekomen en toen was er volgens zijn verklaring niets aan de hand. Pas toen het College van Procureurs-Generaal op 31 januari een persbericht naar buiten bracht dat er een Orienterend Vooronderzoek was gestart en dit onderzoek op [gedaagde 1] was gericht, meldde [gedaagde 2] zich de volgende dag ziek. Het management waar ze toen werkte heeft toen aangegeven dat als zij zich weer beter voelde zij weer kon komen werken. Maar ze is drie maanden weggebleven.
In welke mate dat thuisblijven samenhing met het onderzoek dat het OM had ingesteld naar haar vriend en o.a. haar valse verklaringen rondom zijn alibi en het onderzoek naar haar handschrift of uitingen van [verzoeker] is niet meer vast te stellen. Maar het is dus zeker niet zo gegaan als de eiser heeft gesteld. En ondanks het onderbouwde verweer van [verzoeker] heeft de rechtbank het wel zo onder punt 2.8 in het vonnis gesteld en heeft ook het hof het zo overgenomen, zulks aldus ten onrechte.
Uit het voorgaande blijkt dat bovengenoemde feiten waarvan het Hof is uitgegaan en waarop het zijn oordeel heeft gebaseerd ongenoegzaam zijn onderbouwd en/of onjuist zijn en/of in ieder geval voldoende gemotiveerd zijn betwist. Daardoor heeft het er alle schijn van dat het Hof een eenzijdig en gekleurd beeld heeft willen schetsen om vervolgens naar het resultaat toe te redeneren. Omdat het hier gaat om in het kader van deze procedure belangrijke feiten en de veroordeling tot schadevergoeding mede hierop is gebaseerd, dient alleen al hierom die veroordeling te worden vernietigd, waarbij [verzoeker] nogmaals wenst op te merken dat de strafrechter in de strafrechtelijke procedure [verzoeker] nadrukkelijk heeft vrijgesproken van de aantijging dat hij [gedaagde 2] als medeplichtige zou hebben bestempeld.
Ondanks het feit dat [verzoeker] in zijn openlijke optreden rondom de Deventer Moordzaak ernstige kritiek uit op het OM en dus ook impliciet op het opereren van rechters, mag [verzoeker] ervan uitgaan dat hij door rechters in een civiele zaak objectief wordt benaderd en behandeld. De wijze waarop laatstelijk het hof met de feiten is omgegaan doel afbreuk aan deze te verwachten objectieve benadering.
Onderdeel 2
Ten onrechte wekt het Hof in rechtsoverweging 3.3 de suggestie dat [verzoeker] een zeer ernstige misstand aan de kaak wilde stellen en daartoe [gedaagde 1] min of meer heeft geslachtofferd. In deze overweging worden de woorden van [verzoeker] uit zijn verband getrokken en miskent het Hof dat die ernstige misstand mede daarin bestond dat de mogelijke betrokkenheid van [gedaagde 1] bij de dood van de weduwe niet deugdelijk is onderzocht. Er is dus geen sprake van divergerende belangen. [verzoeker] kon niet anders dan de door hem na gedegen en uitgebreid onderzoek veronderstelde misstand aan de kaak stellen, door de mogelijke betrokkenheid van [gedaagde 1] publiekelijk in het geding te brengen.
Dat [verzoeker] volgens het Hof zijn boodschap ‘zwart-wit en zonder enige reserve’ heeft geventileerd, dient op zijn minst te worden genuanceerd. [verzoeker] heeft, zoals ook bij het Hof naar voren is gebracht, zijn uitlatingen steeds gebaseerd op gedegen en uitgebreid onderzoek (zoals ook door het Openbaar Ministerie in de persoon van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal H. Brouwer is toegegeven) en heeft het publiek en het Openbaar Ministerie in de gelegenheid gesteld om zijn hypothese te ontzenuwen.
En hij is pas naar buiten gekomen met die informatie NADAT het Openbaar Ministerie had gemeld een Orienterend Vooronderzoek gestart te zijn naar de Deventer Moordzaak, waarbij de aandacht zich zou richten op [gedaagde 1].
Ook deze rechtsoverweging is derhalve onjuist en kan niet dienen ter ondersteuning van de opgelegde schadevergoeding.
Onderdeel 3
In het verlengde van het vorige ligt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onrechtmatige daad door [verzoeker] twee belangen tegenover elkaar stelt, waarbij het eerste belang wordt omschreven als het belang dat individuele burgers niet door (openbare of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder meer de pers en internet worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Het accent ligt hier op het woord ‘lichtvaardig’. Nog afgezien van de vraag of het Hof de belangen die in het geding zijn wet zorgvuldig weergeeft, is uit en te na bij het Hof betoogd dat de overtuiging door [verzoeker] is gebaseerd op grondig en gedegen onderzoek. [verzoeker] is bepaald niet over één nacht ijs gegaan. En dat zijn overtuiging niet als ‘lichtvaardig’ kan en mag worden gekwalificeerd, moge alleen al blijken uit het feit dat het Openbaar Ministerie in de bevindingen van [verzoeker] aanleiding heeft gevonden een nieuw strafvorderlijk instrument in het leven te roepen, te weten het ‘Oriënterend Vooronderzoek’. De door het Hof geschilderde belangen doen geen recht aan de werkelijkheid, maar liggen wel ten grondslag aan het markeren van de grens tussen rechtmatige en onrechtmatige daad. Daarbij gaat het Hof voorbij aan het feit dat in het EVRM de ruimte voor de vrijheid van meningsuiting ruimer wordt geinterpreteerd, gezien de uitspraken van het Europese Hof, dan het Hof dit doet. Ook in zoverre mist het oordeel van het Hof een deugdelijke juridische grondslag.
Onderdeel 3A; de navolgende subnummers dienen zonodig in onderling verband en samenhang te worden gelezen en beschouwd.
3.1.
Het hof heeft niet onderkend en heeft aldus miskend dat [verzoeker] zich nadrukkelijk richtte of richt op het maatschappelijk debat waarin hij zich heeft willen mengen door middel van op dat debat toegespitste beschouwingen en analyses van relevant te oordelen feiten en omstandigheden zoals hij ([verzoeker]) deze heeft onderzocht en vastgesteld of heeft laten onderzoeken en heeft laten vaststellen; vgl. MvGr sub 33 tot en met sub 43.
3.2.
[verzoeker] heeft het grote publiek willen attenderen op hetgeen niet was onderzocht en niet was vastgesteld, en heeft door de inhoud en context van zijn publicaties geen onduidelijkheid laten bestaan over wat hij daarmee bedoelt. Het mede in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrije meningsuiting laat dan ook toe dat [verzoeker] de feiten en het resultaat van zijn onderzoek publiekelijk maakt.
3.3.
Voor de beoordeling van de onrechtmatigheid is dan ook naast of in het kader van de door het hof in rov. 3.5 gereleveerde omstandigheden van belang de wijze waarop [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf in de gelegenheid zijn gesteld zich publiekelijk te uiten. Onbetwist staat vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hunnerzijds hebben deelgenomen aan een radio-interview van bijna een uur in het programma De Ochtenden van 14 juni 2006, van welk interview [verzoeker] een transcriptie in het geding heeft gebracht en naar de inhoud daarvan heeft verwezen (vgl. MvGr sub 17), nadat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] reeds eerder waren geinterviewd (door De Stentor d.d. 18 februari 2006; zie MvGr sub 56).
3.4.
In rov. 3.6 (blz. 11) komt het hof wederom tot een onjuist c.q. onvolledig citaat van datgene dat [verzoeker] zou hebben gezegd: datgene dat het hof hem toedicht heeft hij in ieder geval niet gezegd; zie nogmaals onderdeel 1 hierboven.
3.5.
Alsook het hof in rov. 3.6 zich schuldig maakt aan een hem verboden aanvulling van de feiten en/of de verweermiddelen van [gedaagde 1] c.s., nu toch laatstgenoemden niet aan hun stellingen of verweer ten grondslag hebben gelegd hetgeen het hof overweegt en oordeelt in rov. 3.6 blz. 10/11 arrest (‘zodat aannemelijk althans geenszins denkbeeldig is dat door derden aan zijn uitlatingen meer waarde zal worden toegekend dan aan uitlatingen van een willekeurig (onbekend) persoon. Het hof voegt hieraan nog toe dat de verdenkingen, gelet op de buitengewoon ernstige aard en de in verband daarmee (mogelijk) zeer ernstige gevolgen ervan voor [gedaagde 1] c.s., op wel zeer stellige wijze zijn ingekleed.’, en ‘maar die omstandigheid wordt in belangrijke mate gerelativeerd door de mogelijkheden die [verzoeker] had en heeft om zijn (door eventueel nieuw feitenmateriaal ondersteunde) verdenkingen — zonder daarbij in de publiciteit te hoeven treden — bij de daartoe geëigende organen van Politie en Openbaar Ministerie te uiten. Dit betekent onder meer dat, ook indien de uitlatingen voldoende steun (kunnen) vinden in het ten tijde daarvan beschikbare feitenmateriaal, dit niet zonder meer het eventueel onrechtmatige karakter aan de desbetreffende uitlatingen zou ontnemen. In dit verband komt tevens waarde toe aan het feit dat [verzoeker] de meeste gewraakte uitlatingen heeft gedaan nadat hij zijn onderzoeksresultaten met betrekking tot de moordzaak had overgedragen aan het (hoogste orgaan van het) Openbaar Ministerie en dit orgaan (op 24 januari 2006) een oriënterend vooronderzoek had bevolen en daarmee te kennen had gegeven de verdenkingen in elk geval zeer serieus te nemen. Ook komt waarde toe aan het feit dat, nadat voornoemd orgaan (op 13 juni 2006) de resultaten van het onderzoek bekend had gemaakt —te weten dat niet was gebleken van feiten en omstandigheden die, als ze destijds aan het Openbaar Ministerie en de rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel dan de veroordeling van degeen die de 12-jarige gevangenisstraf uitzat hadden kunnen leiden —, [verzoeker] het door hem opgestelde stuk ‘Oordeel zelf’ in een oplage van 500 stuks in Nederland heeft verspreid door dit onder andere aan het parlement, de Koningin, bestuurders, universiteiten en rechters toe te zenden en op zijn website te publiceren. Ten slotte verdient in dit verband opmerking dat [gedaagde 1] c.s. tot de onderhavige kwestie onbekende Nederlanders waren die, voordat [verzoeker] hen publiekelijk noemde, zelf nooit de publiciteit hadden gezocht.’).
Immers stellingen van dergelijke inhoud zijn niet door [gedaagde 1] c.s. gepleegd, alsook het hof uit het oog verliest dat [verzoeker] zijn uitlatingen heeft gedaan toen en nadat het persbericht was verschenen terwijl of waarbij het onderliggende onderzoeksrapport evenwel geheim werd gehouden; vgl. MvGr sub 46. De conclusies van dat rapport strookten evenwel niet de onderzoeksgegevens, terwijl door nader dossieronderzoek aan het licht is gekomen dat de alibi's van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog steeds niet kloppen; vgl. MvGr sub 51.
3.6.
Het publieke belang zoals [verzoeker] dat beoogt te dienen of te voeden door een onvolledig en onzorgvuldig opsporingsonderzoek aan de kaak te stellen, laat dan ook toe of rechtvaardigt dat [verzoeker] zich publiekelijk uit op de wijze zoals hij heeft gedaan. Het (hoogste orgaan van het) OM heeft dan ook een conclusie naar buiten gebracht die niet werd gedragen door de werkelijke feiten. Juist omdat [verzoeker] zijn onderzoeksmateriaal aan het (hoogste orgaan van dat) OM had gepresenteerd en tot dat moment feitelijk en onbetwist niet zelf de media had gezocht, en dit (hoogste orgaan van het) OM vervolgens kwam tot een onjuiste immers niet op de werkelijke feiten gebaseerde conclusie, was of werd [verzoeker] genoopt die werkelijke feiten en omstandigheden publiekelijk te maken vanuit het algemeen belang dat geen onvolledig en onzorgvuldig opsporingsonderzoek behoort plaats te hebben.
3.7.
Alsook onjuist is in 's hofs arrest in deze rov. 3.6 dat [gedaagde 1] c.s. tot de onderhavige kwestie onbekende Nederlanders waren die, voordat [verzoeker] hen publiekelijk noemde, zelf nooit de publiciteit hadden gezocht, nu toch [gedaagde 1] c.s. zijn gekomen tot hun interview d.d. 18 februari 2006 in c.q. door De Stento; zie nogmaals MvGr sub 56.
3.8.
In rov. 3.7 geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing, respectievelijk is zijn arrest op dit onderdeel niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. Immers zowel via de pers als via internet is het uitdragen van informatie vrij. [verzoeker] heeft het grote publiek willen attenderen op een ernstige misstand, terwijl hij door de inhoud en de context van zijn publicaties geen onduidelijkheid laat bestaan over wat hij daarmee bedoelt. [verzoeker] heeft evenmin een eigen belang nagestreefd doch (enkel) andermans belang. Terwijl de door het hof (in rov. 3.16) gereleveerde omstandigheid dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot het alibi van [gedaagde 1] in dit kader had moeten worden betrokken, nu toch [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf hebben bijgedragen aan het ontstaan van — niet door het hof expliciet genoemde doch daarin wel nadrukkelijk te betrekken: publiekelijke — twijfel over de precieze toedracht van de gebeurtenissen.
3.9.
Het bewijsaanbod is dan ook ten onrechte immers op alsdan rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden gepasseerd. Niet alleen was dit aanbod dienstig en (voldoende) concreet, maar ook mag [verzoeker] niet in zijn uitingsvrijheid worden beperkt indien hij uitlatingen doet die worden geschraagd door reeds beschikbaar en herhaald aangeboden bewijsmateriaal. (Ook) in dit geval komt het hof tot een onjuiste belangenafweging.
3.10.
De rov.n 3.6 tot en met 3.8 zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. De verdere doorwerking regardeert de rov.n 3.9 en 3.10 in dit arrest, alsmede de rov.n 3.11 tot en met 3.22, de slotsom onder 4 en de vervolgens gegeven beslissing onder 5 in dit arrest.
Onderdeel 4
Op geen enkele manier heeft het hof rekening gehouden met de wijze waarop het Openbaar Ministerie gehandeld heeft ten opzichte van [verzoeker] en welke gevolgen dat had. Niet alleen staat een burger er toch al zwakker voor ten opzichte van een instantie als het OM, maar het is de omgekeerde wereld als aan [verzoeker] zwaardere eisen worden gesteld dan aan het OM.
Het OM was het Orienterend Vooronderzoek eind januari 2006 gestart op basis van de informatie die [verzoeker] had aangereikt.
Op 13 juni 2006 kwam het OM met een persbericht van haar bevindingen, waarin de naam van [verzoeker] vele malen werd genoemd. Het rapport dat aan de basis lag van het persbericht werd echter niet openbaar gemaakt.
Bij de toelichting vertelde Mr. Brouwer dat met [verzoeker] was afgesproken dat hij na januari niet met nieuwe informatie mocht komen. Dat was blijkbaar de reden waarom een aantal hele belangrijke getuigen die zich tussen februari en april 2006 bij [verzoeker] hadden gemeld niet meer bij het oriënterend vooronderzoek werd meegenomen. Niet alleen ontkent [verzoeker] dat deze afspraak was gemaakt, hij heeft ook emails van het OM van maart 2006 waar hij bedankt wordt voor de informatie over de nieuwe getuigen die hij dan verstrekt.
[verzoeker] heeft op 20 juni 2006 een open brief geschreven naar Mr. Brouwer om het rapport openbaar te maken en hem erop te wijzen dat hij de nieuwe getuigen onterecht niet in het onderzoek had meegenomen. Kort daarop wees Mr. Brouwer met een open brief dit verzoek af.
[verzoeker] heeft er toen voor gekozen om op een neutrale wijze alle hem beschikbare informatie, inclusief de verklaringen van de nieuwe getuigen, openbaar te maken. Dat was de publicatie ‘Oordeel Zelf’, waarin alle informatie die erin staat gekoppeld wordt aan de oorspronkelijke documenten, zoals Processen Verbaal, waar die informatie uit afkomstig is. Tevens neemt [verzoeker] daarbij geen positie in. Hij stelt dat er twee hypothesen zijn en geeft vervolgens de beschikbare informatie en stelt dan dat op basis van die informatie de lezer zijn eigen oordeel moet vormen. [verzoeker] geeft zijn oordeel niet.
Desondanks wordt gesteld dat [verzoeker] met ‘Oordeel Zelf’ onrechtmatig tegenover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft gehandeld. En wordt ‘Oordeel Zelf’ als smaadschrift aangeduid.
Onderdeel 5
Hier aan de orde stellen dat er parallel een strafzaak loopt en dat de civiele zaak in feite voor een belangrijk deel ook vooruitloopt op het eindresultaat van die zaak, die nog in Hoger Beroep dient.
O.a. is er op 30 juni 2009 een verhoor geweest van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over de schade die ze opgelopen zouden hebben naar aanleiding van het optreden van [verzoeker]. Iets wat [verzoeker] ook had gevraagd bij de civiele zaak. Daarbij is wederom gebleken hoezeer beiden het met de waarheid niet nauw nemen.
Onderdeel 6
De conclusie kan zijn dat de overwegingen die het Hof ten grondslag legt aan zijn beslissing juridisch ondeugdelijk zijn. Daarbij komt dat de beslissing tot het betalen van schadevergoeding ongemotiveerd is. Het lijkt er meer op dat de rechtbank met de hoogte van de immateriële vergoeding (in totaal 90.000 euro) geprobeerd heeft datgene te doen waar in Nederland ook het strafrecht kan gebruikt worden en in dit geval ook gebruikt is. Namelijk een veroordeling wegens smaad. [verzoeker] is tot twee maanden voorwaardelijk veroordeeld en zal als hij [gedaagde 1] in het openbaar als moordenaar aanduidt dus die straf moeten uitzitten (als het vonnis in Hoger Beroep althans niet wordt vernietigd). Als iemand in Nederland, zoals de zoon van [verzoeker], die vanaf zijn 25o door eens stommiteit van het ziekenhuis de rest van zijn leven in een rolstoel moet blijven zitten, maximaal 90.000 euro als immateriële uitkering krijgt, dan kan niet gesteld worden dat een vergoeding van 90.000 euro als immaterieel aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de lijn daarmee ligt. Het lijkt er veel meer op dat rechtbank laat zien dat zij vindt dat de uitspraken van [verzoeker] in feite een aantasting zijn van het gezag van rechters en dat daarom [verzoeker] extra financieel gestraft moet worden. Maar dat had de rechtbank moeten overlaten aan de strafrechter. Het Hof onderbouwt dan uitsluitend waarom het tot een lagere schadevergoeding komt dan de rechtbank, maar dat impliceert dat de door de rechtbank opgelegde schade vergoeding de maatstaf is en die maatstaf is, zoals ook bij het Hof is betoogd, ongemotiveerd.
Dat kan en mag niet zo zijn. Hierbij verdient opmerking dat in de strafzaak het Hof aanleiding heeft gevonden om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitgerekend op het punt van de ‘schade’ die zij claimen te hebben geleden, te laten horen, welk verhoor op 30 juni heeft plaatsgevonden en gebleken is dat veel van de door hen geschetste schade op onwaarheid berust.
Eis
Tot vernietiging van het bestreden arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
De kosten dezes zijn | € | 72.25 |
vermeerderd met de btw | € | 13.73 |
€ | 85.98 |
De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.