HvJ EU 13 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:317 (Google/Costeja), r.o. 97.
HR, 24-02-2017, nr. 15/03380
15/03380, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
15/03380
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Informatierecht (V)
Privacy (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:316, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1116, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2017
ECLI:NL:PHR:2016:1116, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:316, Gedeeltelijk contrair
- Wetingang
- Vindplaatsen
Computerrecht 2017/102 met annotatie van S. Kulk, F.J. Zuiderveen Borgesius
JBP 2017/24
JHG 2017/11
JIN 2017/57 met annotatie van E.J. Peerboom-Gerrits
PS-Updates.nl 2017-0179
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Privacybescherming. Art. 36 en 40 Wet bescherming persoonsgegevens. Richtlijn persoonsgegevens (Richtlijn 95/46/EG). Vordering tot verwijdering zoekresultaten bij gebruik internetzoekmachine. Maatstaven HvJEU 13 mei 2014, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317, NJ 2014/385 (Google/Costeja). Zoeken op volledige naam; geanonimiseerde berichten over niet-onherroepelijke stafrechtelijke veroordeling. Te verrichten afweging; belang van het publiek; belang bij verwijdering.
Partij(en)
24 februari 2017
Eerste Kamer
15/03380
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser,
t e g e n
1.GOOGLE NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2.GOOGLE INC.,gevestigd te Mountain View, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Partijen zijn enerzijds eiser en anderzijds Google en Google Netherlands, tezamen Google c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/569654/KG ZA 14-960 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 september 2014;
b. het arrest in de zaak 200.157.048/01 van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft eiser beroep in cassatie ingesteld. Google c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Google c.s. mede door mrs. R.D. Chavannes en D. Verhulst, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur- Generaal strekt tot niet ontvankelijk-verklaring van het principaal cassatieberoep, voor zover gericht tegen Google Netherlands en tot verwerping van het principaal cassatieberoep, voor zover gericht tegen Google.
De advocaat van eiser heeft bij brief van 18 november 2016 op die conclusie gereageerd en de advocaat van Google c.s. heeft dat gedaan bij brief van 17 november 2016.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en incidentele beroep
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) SBS6 heeft op 27 mei 2012 een aflevering uitgezonden van het programma ‘Misdaadverslaggever’ van Peter R. de Vries. In deze aflevering werden camerabeelden getoond waarin eiser met een (vermeende) huurmoordenaar (verder A te noemen) bespreekt hoe deze een concurrent van eiser in de escortbranche het beste kan (laten) liquideren. De beeldopnamen zijn door A in het geheim gemaakt met behulp van een balpen waarin een camera zat. Eiser werd in deze in het programma uitgezonden beeldopnamen veelvuldig herkenbaar en zonder beeld- of geluidvervorming in beeld gebracht. Hij werd daarin niet met zijn volledige naam aangeduid maar met zijn voornaam en het tussenvoegsel en de eerste letter van zijn achternaam.
(ii) Eiser is op 15 augustus 2012 in eerste aanleg veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf wegens poging tot uitlokking van huurmoord. Deze veroordeling was mede gebaseerd op de hiervoor genoemde beeldopnamen van A. Eiser heeft hoger beroep ingesteld.
(iii) Verscheidene media hebben bericht over de veroordeling van eiser en de daaraan voorafgaande uitzending van het programma van Peter R. de Vries. In die berichten is eiser niet met zijn volledige naam aangeduid, maar met zijn voornaam en het tussenvoegsel en de eerste letter van zijn achternaam. Daarnaast heeft de zaak een auteur geïnspireerd tot het schrijven van een boek, dat in 2013 is verscheen. De auteur omschrijft het boek als ‘faction’, een mix van feit en fictie. In het boek wordt daadwerkelijk een moord gepleegd. Het personage dat de moord laat plegen, heeft de (volledige) naam van eiser.
(iv) Google Search is een door Google aangeboden zoekmachine. Google Search helpt de internetgebruiker om, aan de hand van een of meer door hem opgegeven zoektermen, uit alle informatie op het internet de meest relevante informatie te verkrijgen. De naar aanleiding van de opgegeven zoekterm(en) weergegeven zoekresultatenlijst geeft hyperlinks (URL’s) weer, die verwijzen naar webpagina’s, afbeeldingen of locaties.
(v) Bij het invoeren van de volledige naam van eiser als zoekterm in Google Search worden verscheidene URL’s weergegeven als zoekresultaat. Dat zijn, voor zover in cassatie nog van belang, URL’s die verwijzen naar pagina’s op amazon.com, books.google.nl en abebooks.com, waarop informatie staat over het hiervoor onder (iii) genoemde boek (hierna ook: URL’s (a), (b) en (c)) en een URL die verwijst naar een pagina van het Algemeen Dagblad dat een bericht bevat als hiervoor onder (iii) vermeld (hierna ook: URL (d)).
(vi) De advocaat van eiser heeft met behulp van een daartoe bestemd online-formulier Google verzocht de hiervoor onder (v) genoemde URL’s niet langer als resultaat te tonen bij het invoeren van eisers naam in Google Search. Google heeft dit geweigerd.
3.2
Eiser vordert in dit kort geding, voor zover in cassatie nog van belang, Google te veroordelen (i) zijn persoonsgegevens te rectificeren, uit te wissen of af te schermen, door het verwijderen van de hiervoor genoemde URL’s die met zijn persoon in verband worden gebracht bij het invoeren van de naam van eiser in (de resultaten van) de zoekmachine van Google en (ii) alle zoekresultaten, althans de door Google gepubliceerde URL’s waarin de persoonsgegevens van eiser niet (meer), althans niet (meer) volledig, worden genoemd, uit (de resultaten van) de zoekmachine van Google bij het invoeren van de naam van eiser als zoekopdracht te verwijderen en verwijderd te houden.
Eiser heeft aan zijn vorderingen de art. 36 en 40 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en onrechtmatige daad ten grondslag gelegd. Op grond van art. 36 Wbp kan de betrokkene aan degene die verantwoordelijk is voor de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens, een verzoek doen om bepaalde persoonsgegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Art. 40 Wbp biedt hiernaast de mogelijkheid om ter bescherming van het belang van betrokkene of diens fundamentele rechten en vrijheden verzet aan te tekenen tegen de verwerking van persoonsgegevens. Eiser heeft voorts verwezen naar HvJEU 13 mei 2014, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317, NJ 2014/385 (Google/Costeja), dat betrekking heeft op de uitleg van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna: de Richtlijn persoonsgegevens), welke richtlijn is geïmplementeerd in de Wbp.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
Uit het arrest Google/Costeja van het HvJEU volgt dat betrokkene op basis van zijn door de art. 7 en 8 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) gewaarborgde grondrechten kan verlangen dat op hem betrekking hebbende informatie niet meer door opneming in een resultatenlijst van een zoekmachine ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek. Dit zal echter niet het geval zijn indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt, wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om toegang tot de informatie te krijgen. (rov. 3.5)
Eiser wordt vervolgd voor een ernstig strafbaar feit en is daarvoor in eerste aanleg veroordeeld. Hij is weliswaar in hoger beroep gegaan van die veroordeling, maar heeft in dit geding niets ingebracht wat afdoet aan het bestaan daarvan. Vooralsnog moet daarom worden aangenomen dat de publicaties die hiervan, zoals gebruikelijk, het gevolg zijn geweest en de publieke belangstelling daarvoor, aan het eigen gedrag van eiser zijn te wijten. Het publiek heeft in het algemeen een groot belang erbij om toegang te verkrijgen tot informatie omtrent ernstige delicten en dus ook omtrent de strafvervolging en veroordeling van eiser. (rov. 3.6)
Voorts geldt dat zoekresultaten die volgen op het intypen van de naam van eiser, verwijzen naar websites die slechts zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam bevatten. Dit betekent dat derden die inlichtingen over eiser zoeken en reeds bekend zijn met zijn volledige naam, niet met zekerheid kunnen vaststellen of de desbetreffende webpagina's gegevens bevatten over eiser of dat de informatie betrekking heeft op een andere persoon. Voor zover het publiek wel het verband legt tussen de persoon van eiser en de inhoud van de webpagina’s, bijvoorbeeld omdat zij op de hoogte zijn van zijn activiteiten in de escortbranche of over andere gegevens beschikken die mede eiser als de verdachte van het misdrijf kunnen identificeren, dient dat gelet op zijn rol in het openbare leven en (de belangstelling van het publiek voor) het gepleegde misdrijf voor rekening van eiser zelf te komen. (rov. 3.7)
De geschetste omstandigheden rechtvaardigen de gevorderde verwijdering van zoekresultaten onvoldoende. Het komt, kort gezegd, erop neer dat eiser wordt vervolgd voor een zeer recent begaan ernstig misdrijf en daarvoor in eerste aanleg is veroordeeld en dat hem niet het recht toekomt te worden gevrijwaard van zoekresultaten waardoor het publiek - voor zover dat op de hoogte is van zijn volledige naam, terwijl het hoger beroep in zijn strafzaak nog loopt en van een relevant tijdsverloop geen sprake is - hem mogelijk in verband kan brengen met dit misdrijf. (rov. 3.10)
3.4.1
Eiser heeft zijn cassatieberoep tegen Google Netherlands bij schriftelijke toelichting ingetrokken. In dit beroep is hij derhalve niet-ontvankelijk.
3.4.2
Google c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in het principale beroep slagen. Zoals blijkt uit hetgeen hierna wordt overwogen, is deze voorwaarde vervuld. Als van de verste strekking wordt het incidentele beroep van Google c.s. hierna eerst behandeld.
3.5.1
Het middel van Google c.s. ziet op de maatstaf die het hof in rov. 3.5 aan het arrest Google/Costeja heeft ontleend. Volgens het middel heeft het hof miskend dat te dezen een afweging moet plaatsvinden van alle aan de orde zijnde grondrechten, zoals die op eerbiediging van het privéleven, op bescherming van persoonsgegevens en op vrijheid van meningsuiting en van informatie, alsmede die van de exploitant van de zoekmachine en van de auteurs en uitgevers. Daarbij geldt volgens het middel niet op voorhand een rangorde en zullen de door de art. 7 en 8 Handvest gewaarborgde grondrechten van betrokkene dus steeds in concreto zwaarder moeten wegen dan de andere aan de orde zijnde grondrechten van publiek, zoekmachine-exploitant, auteurs en uitgevers.
3.5.2
Het HvJEU heeft in het arrest Google/Costeja voor recht verklaard dat de activiteit van een zoekmachine die erin bestaat om door derden op het internet gepubliceerde of opgeslagen informatie te vinden, tijdelijk op te slaan en in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers, moet worden gekwalificeerd als ‘verwerking van persoonsgegevens’ in de zin van art. 2, onder b, Richtlijn persoonsgegevens wanneer deze informatie persoonsgegevens bevat, en dat de exploitant van deze zoekmachine moet worden geacht de ‘voor de verwerking verantwoordelijke’ te zijn in de zin van art. 2, onder d, Richtlijn persoonsgegevens.
3.5.3
Deze uitleg van de Richtlijn persoonsgegevens betekent voor Nederland dat de exploitant van een zoekmachine op grond van art. 36 lid 1 Wbp en art. 40 lid 1 Wbp gehouden is om desverlangd ervoor te zorgen dat bepaalde resultaten niet in een lijst van zoekresultaten verschijnen, namelijk als deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt (art. 36 lid Wbp), dan wel als het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert boven het belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt (art. 40 lid 1 in samenhang met art. 8, aanhef en onder e en f, Wbp). Laatstgenoemde bepaling strekt ter implementatie van art. 14, aanhef en onder a, in samenhang met art. 7, aanhef en onder e en f, Richtlijn persoonsgegevens.
3.5.4
Met betrekking tot laatstgenoemde bepalingen van de Richtlijn persoonsgegevens heeft het HvJEU in het Google/Costeja-arrest overwogen:
“80 In dit verband moet er meteen op worden gewezen dat (…) een verwerking van persoonsgegevens (…) door de exploitant van een zoekmachine, de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens ernstig kan aantasten wanneer met behulp van deze machine op de naam van een natuurlijke persoon wordt gezocht, aangezien elke internetgebruiker op basis van deze verwerking via de resultatenlijst een gestructureerd overzicht kan krijgen van de over deze persoon op het internet vindbare informatie, die potentieel betrekking heeft op tal van aspecten van zijn privéleven en die, zonder deze zoekmachine, niet of slechts zeer moeilijk met elkaar in verband had kunnen worden gebracht, en deze internetgebruiker aldus een min of meer gedetailleerd profiel van de betrokkene kan opstellen. Bovendien is de inmenging in deze rechten van de betrokkene des te sterker door de belangrijke rol van internet en zoekmachines in de moderne samenleving, waardoor de in een dergelijke resultatenlijst weergegeven informatie overal beschikbaar is (zie in die zin arrest eDate Advertising e.a., C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punt 45).
81 Gelet op de potentiële ernst van deze inmenging moet worden vastgesteld dat zij niet kan worden gerechtvaardigd door louter het economisch belang dat de exploitant van een dergelijke zoekmachine bij deze verwerking heeft. Aangezien echter de verwijdering van de koppelingen uit de resultatenlijst, naargelang van de betrokken informatie, gevolgen kan hebben voor het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die potentieel toegang daartoe willen krijgen, moet in situaties als aan de orde in het hoofdgeding worden gezocht naar een juist evenwicht tussen met name dit belang en de grondrechten van deze persoon krachtens de artikelen 7 en 8 van het Handvest. Weliswaar hebben in de regel de door deze artikelen beschermde rechten van de betrokkene tevens voorrang op dit belang van internetgebruikers, maar dit evenwicht kan in bijzondere gevallen afhangen van de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt.”
En:
“88 Gelet op al het voorgaande, moet op de tweede vraag, sub c en d, worden geantwoord dat de artikelen 12, sub b, en 14, eerste alinea, sub a, van richtlijn 95/46 aldus moeten worden uitgelegd dat, ter naleving van de in deze bepalingen voorziene rechten en voor zover aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden daadwerkelijk is voldaan, de exploitant van een zoekmachine verplicht is om van de resultatenlijst die na een zoekopdracht op de naam van een persoon wordt weergegeven, de koppelingen te verwijderen naar door derden gepubliceerde webpagina’s waarop informatie over deze persoon is te vinden, ook indien deze naam of deze informatie niet vooraf of gelijktijdig van deze webpagina’s is gewist en, in voorkomend geval, zelfs wanneer de publicatie ervan op deze webpagina’s op zich rechtmatig is.”
En:
“97 Aangezien de betrokkene op basis van zijn door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten kan verlangen dat de betrokken informatie niet meer via de opneming ervan in een dergelijke resultatenlijst ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek, krijgen deze rechten, zoals met name blijkt uit punt 81 van het onderhavige arrest, in beginsel voorrang niet enkel op het economische belang van de exploitant van de zoekmachine, maar ook op het belang van dit publiek om deze informatie te vinden wanneer op de naam van deze persoon wordt gezocht. Dit zal echter niet het geval zijn indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt, wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om, door deze opneming, toegang tot de betrokken informatie te krijgen.”
3.5.5
Deze overwegingen houden in dat de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de art. 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang willen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dat kan in bijzondere gevallen anders zijn, afhankelijk van “de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt”.
3.5.6
Uit het vorenstaande volgt dat het betoog van het middel in het incidentele beroep dat ‘in abstracto’ geen rangorde geldt tussen de aan de orde zijnde rechten, en dat geen ‘bijzondere redenen’ nodig zijn om een inmenging in de grondrechten van betrokkene te rechtvaardigen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Uit de aangehaalde overwegingen van het HvJEU volgt immers dat het privacybelang van een natuurlijke persoon in de regel prevaleert boven het belang bij informatie van de internetgebruikers en boven het economisch belang van de exploitant, en dat dit anders kan zijn in bijzondere gevallen, wanneer sprake is van bijzondere redenen die de inmenging in het recht op privacy rechtvaardigen. Het hof heeft dus, blijkens hetgeen het in rov. 3.5 heeft overwogen, de juiste maatstaf tot uitgangspunt genomen. Het middel faalt derhalve.
3.6.1
Het middel in het principale beroep keert zich tegen de oordelen van het hof in rov. 3.6 en 3.7 die hiervoor in 3.3 zijn weergegeven. Onderdeel 1 berust op de hiervoor in 3.5.4 aangehaalde overweging in punt 97 van het Google/Costeja-arrest. Het onderdeel klaagt (i) dat nu eiser ten tijde van het arrest van het hof niet onherroepelijk was veroordeeld, er geen sprake was van een bijzondere reden als bedoeld in genoemd punt, en (ii) dat de rechter niet zonder meer tot het oordeel kan komen dat een verdachte of veroordeelde een rol speelt in het openbare leven als bedoeld in dat punt.
Onderdeel 2 keert zich tegen de overweging van het hof in rov. 3.7 dat, voor zover het publiek een verband legt tussen de persoon van eiser en de inhoud van de webpagina’s die slechts zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam bevatten, dit voor zijn rekening dient te komen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat (de vermelding van) deze gegevens (op de resultatenlijst), mede gelet op de grond voor anonimisering van de persoonsgegevens van eiser op die pagina’s, als niet ter zake dienend of als bovenmatig zijn te beschouwen in de zin van art. 36 Wbp en het arrest Google/Costeja.
3.6.2
Uit de vaststaande feiten van deze zaak volgt dat de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde veroordeling van eiser slechts is te vinden in berichten waarin hij met voornaam en het tussenvoegsel en de eerste letter van zijn achternaam wordt aangeduid (zie hiervoor in 3.1 onder (iii) en (v), bij URL (d)). Zijn vordering is erop gericht dat Google ervoor zorgdraagt dat deze berichten niet verschijnen als op zijn volledige naam wordt gezocht (zie hiervoor in 3.2).
3.6.3
Uit het hiervoor in 3.5.2-3.5.6 overwogene volgt dat het hof ter beoordeling van deze vordering diende na te gaan of het publiek belang erbij heeft dat als op de volledige naam van eiser wordt gezocht, de desbetreffende berichten verschijnen. Het diende dit belang overeenkomstig het hiervoor in 3.5.4-3.5.6 overwogene vervolgens af te wegen tegen dat van eiser. Uit het arrest van het hof wordt niet duidelijk of het is nagegaan of het publiek voornoemd belang heeft en of het deze afweging heeft verricht. In dit verband is het volgende van belang.
3.6.4
In rov. 3.6 verwijst het hof naar de ernst van het delict waarvoor eiser is veroordeeld en het grote belang van het publiek om daarover te worden geïnformeerd (welke overweging het hof herhaalt in rov. 3.10 en 3.14). Voorts neemt het hof in aanmerking dat eiser de publiciteit aan zijn eigen gedrag te wijten heeft. Deze overwegingen kunnen op zichzelf het oordeel dragen dat de publiciteit omtrent de veroordeling van eiser rechtmatig is. Voor afwijzing van de vordering van eiser in dit geding is dat laatste evenwel ontoereikend. In het arrest Google/Costeja is immers (in punt 88, hiervoor in 3.5.4 aangehaald) overwogen dat, voor zover aan de toepassingsvoorwaarden van de art. 12, onder b, en 14, eerste alinea onder a, van de Richtlijn persoonsgegevens is voldaan, de exploitant van een zoekmachine verplicht is om van de resultatenlijst die na een zoekopdracht op de naam van een persoon wordt weergegeven, de koppelingen te verwijderen naar door derden gepubliceerde webpagina’s waarop informatie over deze persoon is te vinden “in voorkomend geval zelfs wanneer de publicatie ervan op deze webpagina’s op zich rechtmatig is”.
3.6.5
Omtrent het belang van het publiek om informatie over de veroordeling van eiser te krijgen bij het zoeken op eisers volledige naam, stelt het hof niets vast. Evenmin doet het hof enige vaststelling omtrent hetgeen in dit verband van belang kan zijn, zoals met name of eiser een rol in het openbare leven speelt en, zo ja, welke. Het enkele feit dat eiser in eerste aanleg is veroordeeld wegens een ernstig misdrijf en dat sprake is geweest van publiciteit is daartoe onvoldoende.
Evenmin heeft het hof (de aard en omvang van) het belang van eiser nader vastgesteld, waaronder dat diens veroordeling niet onherroepelijk is, laat staan dat het heeft onderzocht waar in dit geval het evenwicht moet worden gezocht tussen het belang van eiser en dat van het publiek.
3.6.6
Gelet op een en ander geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De onderdelen 1 en 2 bevatten onder meer hierop gerichte klachten, die slagen.
3.7.1
Onderdeel 3 klaagt dat het hof in rov. 3.7 ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat derden die inlichtingen over eiser zoeken en reeds bekend zijn met zijn volledige naam, niet met zekerheid kunnen vaststellen of de webpagina's die slechts zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam bevatten, gegevens bevatten over eiser of dat de informatie betrekking heeft op een andere persoon. Volgens het onderdeel is voldoende dat een aannemelijke kans bestaat dat het publiek dat verband legt.
3.7.2
Ook deze klacht is gegrond. Eiser heeft reeds een voldoende belang om zich op de voet van de art. 36 lid 1 en 40 lid 1 Wbp tegen vermelding van de hiervoor in 3.6.2 genoemde berichten bij het zoekresultaat te verzetten als een aanzienlijk deel van het publiek zal veronderstellen dat hij de persoon is die daarin wordt bedoeld, ook al heeft het daarover geen zekerheid. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8
De overige klachten van het middel in het principale beroep behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen Google Netherlands;
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2015 voor zover gewezen tussen eiser en Google;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Google in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Google c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 februari 2017.
Beroepschrift 24‑02‑2017
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
In r.o. 3.6 heeft het hof overwogen dat [verdachte] in eerste aanleg is veroordeeld voor een ernstig strafbaar delict en vooralsnog door het hof wordt aangenomen dat publicaties die daarvan, zoals gebruikelijk, het gevolg zijn geweest en de publieke belangstelling daarvoor, aan het eigen gedrag van [verdachte] te wijten zijn. Het publiek heeft volgens het hof in het algemeen een groot belang om toegang te verkrijgen tot informatie omtrent ernstige delicten en dus ook omtrent de strafvervolging en veroordeling van [verdachte] (r.o. 3.6). Ook heeft het hof in r.o. 3.7 geoordeeld dat voor zover het publiek wel het verband legt tussen de persoon van [verdachte] en de inhoud van de webpagina's, dat gelet op zijn rol in het openbare leven en (de belangstelling van het publiek voor) het gepleegde misdrijf voor zijn rekening zou moeten komen. In r.o. 3.8 heeft het hof overwogen dat voor zover het publiek dit verband op grond van de voorhanden gegevens wel legt, dit net als de verwijzingen naar de overige websites om dezelfde redenen voor zijn rekening zou moeten blijven. In r.o. 3.10 heeft het hof overwogen dat [verdachte] wordt vervolgd voor een zeer recent begaan ernstig misdrijf en daarvoor in eerste aanleg is veroordeeld en dat hem niet het recht toekomt te worden gevrijwaard van zoekresultaten waardoor het publiek — voor zover dat op de hoogte is van zijn volledige naam, terwijl het hoger beroep in zijn strafzaak nog loopt en van een relevant tijdsverloop geen sprake is — hem mogelijk in verband kan brengen met het misdrijf. In r.o. 3.14 heeft het hof overwogen dat het publiek een gerechtvaardigd belang heeft om geïnformeerd te worden over [verdachte]. In het Google/Coseja-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘Hof van Justitie’) geoordeeld dat in beginsel het privacybelang van de betrokkene prevaleert boven het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine (in casu Google) en het belang van het algemene publiek bij het vinden van de informatie.1. Dit zal echter volgens het Hof van Justitie niet het geval zijn wanneer bijzondere redenen, zoals de rol die betrokkene in het openbare leven speelt, rechtvaardigen dat het belang dat het publiek heeft om kennis te nemen van de informatie zwaarder weegt. Ten onrechte is het hof uitgegaan van de rechtsopvatting — althans is het oordeel van het hof in voornoemde rechtsoverwegingen ter zake onbegrijpelijk — dat indien een betrokkene voor een (ernstig) strafbaar feit nog niet onherroepelijk is veroordeeld deze persoon (zonder meer) een rol in het openbare leven zou spelen waardoor het belang van het publiek om kennis te nemen van de informatie zwaarder zou wegen dan het privacybelang van de (in eerste aanleg veroordeelde) betrokkene. Dit uitgangspunt is op basis van een tweetal redenen onjuist. Ten eerste is er nog geen sprake van een definitieve veroordeling van [verdachte], aangezien het hoger beroep ten tijde van de uitspraak nog altijd liep, zodat reeds om deze reden nog geen sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van het Google/Coseja-arrest.2. Ten tweede kan niet zonder meer geoordeeld worden dat een verdachte, maar ook een veroordeelde, een rol hebben in het openbare leven.3. Pas na een afweging van de omstandigheden van het geval kan geoordeeld worden of iemand een rol heeft in het openbare leven. Het hof heeft deze afweging echter niet althans zeer beperkt gemaakt.
II
Het hof heeft in r.o. 3.7 overwogen dat voor zover het publiek een verband legt tussen de persoon van [verdachte] en de inhoud van de webpagina's (met betrekking tot gevonden resultaten ten aanzien van [verdachte]), dit — kort gezegd — voor zijn rekening dient te komen. In r.o. 3.10 heeft het hof overwogen dat [verdachte] wordt vervolgd voor een zeer recent begaan ernstig misdrijf en daarvoor in eerste aanleg is veroordeeld en dat hem niet het recht toekomt te worden gevrijwaard van zoekresultaten waardoor het publiek — voor zover dat op de hoogte is van zijn volledige naam, terwijl het hoger beroep in zijn strafzaak nog loopt en van een relevant tijdsverloop geen sprake is — hem mogelijk in verband kan brengen met het misdrijf. In r.o. 3.12 heeft het hof overwogen dat niet kan worden toegekomen aan een verbod om naar aanleiding van het intypen van de volledige naam webpagina's te tonen waarin (thans) slechts initialen voorkomen, zoals [verdachte] kennelijk met zijn vordering sub II beoogt. Ook heeft het hof in r.o. 3.13 overwogen dat ‘evenmin op grond van de feiten en omstandigheden (kan) worden volgehouden dat Google door haar werkwijze de content van journalistieke publicaties aanvult (met de volledige naam van [verdachte] ) en daarmee, wat daarvan verder zij, volgens [verdachte] de in de media toegepaste initialenregel passeert.’ Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge artikel 36 lid 1 Wbp kan een betrokkene immers om verbetering c.q. verwijdering verzoeken indien ‘deze (gegevens) feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.’ Het hof heeft bij beoordeling van de vorderingen van [verdachte] ten onrechte relevant geacht of Google al dan niet zoekresultaten handmatig heeft gemanipuleerd (rechtsoverweging 3.12, eerste zin), aangezien beantwoording van deze vraag geen rol speelt in het toetsingskader van art. 36 lid 1 Wbp. Het hof had het toetsingskader van artikel 36 lid 1 Wbp moeten toepassen. Het hof had immers moeten oordelen over de vraag of de gegevens met betrekking tot de geanomiseerde rechtspraak c.q. artikelen voor [verdachte] niet ter zake dienend en/of bovenmatig waren4.. Ten onrechte heeft het hof daarover geen oordeel gegeven, althans zijn voornoemde overwegingen ontoereikend gemotiveerd, nu het hof aan de essentiële stelling ter zake van [verdachte] voorbij is gegaan.5. De zoekresultaten met betrekking tot [verdachte] hebben weliswaar betrekking op de persoon van [verdachte], maar deze artikelen zijn ingevolge de initialenregel6. en/of anonimiseringsrichtlijnen voor rechtspraak.nl7. geanonimiseerd. Het uitgangspunt om persoonsgegevens van verdachten c.q. veroordeelden te anonimiseren volgt evenzeer uit artikel 365 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge dit artikel verstrekt de voorzitter slechts desgevraagd een afschrift van het vonnis (…) aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen (…), geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.8. Indien geanonimiseerde artikelen c.q. rechtspraak via een zoeksysteem als Google op de volledige voor- en achternaam van de verdachte c.q. veroordeelde (en of andere persoonsgegevens) alsnog vindbaar zouden worden zou dit concreet kunnen betekenen dat de initialenregel, de anonimiseringsrichtlijnen en art. 365 lid 4 WvS op internet geen enkele c.q. een zeer beperkte rol van betekenis zouden hebben. Om deze reden zijn dergelijke zoekresultaten bij het zoeken op de volledige voor- en achternaam van [verdachte] niet ter zake dienend en/of bovenmatig.
III
Het hof heeft in r.o. 3.7 overwogen dat indien een derde volledig bekend is met de naam van [verdachte], deze derde niet met zekerheid kan vaststellen of pagina's met betrekking tot [verdachte] gegevens bevatten over [verdachte] of dat de informatie betrekking heeft op een ander persoon. Evenzeer heeft het hof in r.o. 3.8 overwogen dat het publiek op grond van de inhoud van het boek niet zonder meer het verband zal leggen tussen [verdachte] en het door hem gepleegde misdrijf. Ook heeft het hof in r.o. 3.10 overwogen dat hij geen recht heeft om gevrijwaard te worden van zoekresultaten welke hem mogelijk in verband kunnen brengen met het misdrijf waarvoor hij in eerste aanleg veroordeeld is. Het hof heeft in r.o. 3.12 overwogen dat ‘met de verwijzing (…) voor het publiek geen zeker verband (wordt) gelegd met de persoon van [verdachte] maar slechts verwezen naar het boek van [naam 1] of naar een website met zijn initiaal. Een en ander betekent dat niet wordt toegekomen aan een verbod om naar aanleiding van het intypen van de volledige naam webpagina's te tonen waarin (thans) slechts initialen voorkomen, zoals [verdachte] kennelijk met zijn vordering sub II beoogt.’ Het hof is in deze overwegingen uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel is in deze rechtsoverwegingen onbegrijpelijk. Voor de vraag of een verzoek tot verwijdering moet worden toegewezen is immers niet relevant of met zekerheid kan worden vastgesteld of het publiek een verband zou leggen met bepaalde zoekresultaten en de persoon van [verdachte]. In het Google/Costeja-arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat, in geval van een zoekactie op naam, de zoekmachines de privacyrechten van een betrokkene ‘ernstig kan aantasten’.9. Dit omdat zoekresultaten het mogelijk maken met betrekking tot de betrokkene ‘een gestructureerd overzicht te krijgen van de over deze persoon op het internet vindbare informatie, die potentieel betrekking heeft op tal van aspecten van zijn privéleven en die, zonder deze zoekmachine, niet of slechts zeer moeilijk met elkaar in verband had kunnen worden gebracht, en deze internetgebruiker aldus een min of meer gedetailleerd profiel van de betrokkene kan opstellen.’10. Dus ook indien een aannemelijke kans bestaat dat het publiek een verband zou kunnen leggen tussen de zoekresultaten waarbij pagina's worden getoond ten aanzien van [verdachte] en de persoon van [verdachte], kan er sprake zijn van schending van de Wet bescherming persoonsgegevens (en daarmee de Privacyrichtlijn).
IV
In r.o. 3.12 heeft het hof overwogen dat de vordering sub II (zie r.o. 3.2) te ruim en weinig concreet is geformuleerd en daarom al niet toewijsbaar is. Deze rechtsoverweging is onbegrijpelijk — althans is dit zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In de toelichting op grief 2, pagina 20 van de dagvaarding in hoger beroep, is immers uitdrukkelijk aan gegeven dat vordering II betrekking heeft op de URL's a t/m g.11. Deze URL's a t/m g zijn opgenomen in de inleidende dagvaarding, pagina's 5 t/m 8. Hiermee heeft [verdachte] voldoende concreet aangegeven op welke URL's het verwijderingsverzoek in vordering II zag.
V
Bij gegrondbevinding van (één van) voornoemde middelen zullen ook niet in stand kunnen blijven de overwegingen en de beslissingen van het hof in r.o. 3.10 dat de geschetste omstandigheden de sub I gevorderde verwijdering van zoekresultaten onvoldoende rechtvaardigen en dit betekent dat grief 1, welke strekt tot toewijzing van dit onderdeel van het gevorderde faalt, in r.o. 3.12 dat niet wordt toegekomen aan een verbod om naar aanleiding van het intypen van de volledige naam webpagina's te tonen waarin (thans) slechts initialen voorkomen, zoals [verdachte] kennelijk met zijn vordering sub II beoogt, r.o. 3.12 dat op grond van de feiten en omstandigheden kan worden volgehouden dat Google door haar werkwijze de content van journalistieke publicaties aanvult (met de volledige naam van [verdachte] en daarmee, wat daarvan verder zij, volgens [verdachte] de in de media toegepaste initialenregel passeert, in r.o. 3.12 dat grief 2 strekkende tot toewijzing van dit deel van de vordering faalt (vordering sub II), r.o. 3.17 en r.o. 3.18 en tot slot het dictum. Ter toelichting wordt verwezen naar het voorgaande.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 31 maart 2015 onder zaaknummer 200.157.048/01 SKG door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Het schuldenaarstarief dezes bedraagt €
de kosten dezes zijn:
exploot | : | € | 77,84 |
opslag(BTW 21%) | : | € | 16,35 |
totaal | : | € | 94,19 |
verzoek(st)er kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet;
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑02‑2017
R.o. 3.1.2, laatste alinea, van het arrest van 31 maart 2015.
In alinea 1.5 van de dagvaarding in hoger beroep heeft [verdachte] ontkend dat hij een openbaar leven heeft. Ook in alinea 1.6 van de dagvaarding in hoger beroep heeft [verdachte] ontkend een rol te vervullen of te hebben vervuld in het openbare leven. Eveneens in alinea 3.1 van de inleidende dagvaarding is gesteld dat hij geen enkele rol vervult in het openbare leven.
HvJ EU 13 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:317 (Google/Costeja), r.o. 92.
In de dagvaarding in hoger beroep in alinea's 3.1 en 3.2 is verwezen naar het toetsingskader van het Google/Coseja-arrest. Gesteld is dat Voorzieningenrechter de grondslagen van het Google/Coseja-arrest en in het bijzonder de rechtsoordelen in dit arrest heeft miskend. Evenzeer is in grief I gegriefd tegen rechtsoverwegingen 4.12 t/m 4.14 van het vonnis van 18 september 2014. Verder heeft [verdachte] in alinea 4.3 gegriefd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in 4.11 van het vonnis van 18 september 2014 dat niet gesteld kan worden dat publiciteit in verband met veroordeling van een misdrijf in zijn algemeenheid juist blijvend relevante informatie is.
Toelichting bij grief I en grief II+ Toelichting op deze grief in de hogerberoepsdagvaarding.
Dit houdt in dat uitspraken geen gegevens mogen bevatten van personen die niet beroepsmatig bij een zaak betrokken zijn. Deze (Nederlandse) richtlijn is gebaseerd op aanbeveling R (95) 11, ‘Concerning the selection, processing, presentation and archiving of court decisions in legal information retrieval systems’ (De selectie, verwerking, presentatie en archivering van rechterlijke uitspraken in zoeksystemen voor juridische informatie), van de Raad van Europa. Aanbevelingen zijn niet-bindende besluiten waarmee de Europese Unie iets wil bereiken zonder dat zij verplichtingen oplegt.
Ook in artikel 28, lid 2, Rv is een soortgelijke bepaling opgenomen.
HvJ EU 13 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:317 (Google/Costeja), r.o. 80.
HvJ EU 13 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:317 (Google/Costeja),r.o. 80.
Zie ook dagvaarding in hoger beroep 3.3 t/m 3.5, r.o. 2.5 en r.o. 3.1, laatste zin, van het vonnis van 18 september 2014 en tot slot rechtsoverweging 3.1.5 van het arrest van 31 maart 2015.
Conclusie 04‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Privacybescherming. Art. 36 en 40 Wet bescherming persoonsgegevens. Richtlijn persoonsgegevens (Richtlijn 95/46/EG). Vordering tot verwijdering zoekresultaten bij gebruik internetzoekmachine. Maatstaven HvJEU 13 mei 2014, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317, NJ 2014/385 (Google/Costeja). Zoeken op volledige naam; geanonimiseerde berichten over niet-onherroepelijke stafrechtelijke veroordeling. Te verrichten afweging; belang van het publiek; belang bij verwijdering.
Partij(en)
15/03380
Mr. F.F. Langemeijer
4 november 2016
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. Google Netherlands B.V.
2. Google Inc.
In dit kort geding vordert eiser dat Google ervoor zorg draagt dat bepaalde zoekresultaten, die worden gevonden wanneer in haar zoekmachine op de naam van eiser wordt gezocht, worden onderdrukt.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door het gerechtshof Amsterdam1., hieronder verkort weergegeven:
1.1.1.
Op 27 mei 2012 heeft SBS-6 een aflevering uitgezonden van het programma “Misdaadverslaggever” van Peter R. de Vries. Hierin werden camerabeelden getoond waarin eiser met een vermeende huurmoordenaar (verder A te noemen) bespreekt hoe deze een concurrent van eiser in de escortbranche het beste kan (laten) liquideren. De beeldopnamen zijn in het geheim gemaakt door A met behulp van een balpen waarin een camera zat. Eiser werd in deze, in het programma uitgezonden beeldopnamen veelvuldig herkenbaar en zonder beeld- of geluidvervorming in beeld gebracht. Eiser werd in de uitzending niet met zijn volledige naam aangeduid, maar met zijn voornaam, ‘van’ en de eerste letter van zijn achternaam.
1.1.2.
Eiser is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2012 veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf ter zake van poging tot uitlokking van huurmoord2.. De veroordeling was mede gebaseerd op deze beeldopnamen van A.
1.1.3.
Verscheidene media hebben bericht over de veroordeling van eiser en over de daaraan voorafgegane uitzending van het programma van Peter R. de Vries. In die berichten is eiser niet met zijn volledige naam aangeduid, maar met zijn voornaam, ‘van’ en de eerste letter van zijn achternaam. Daarnaast heeft de zaak de schrijver [schrijver] geïnspireerd tot een nieuw boek in een misdaadserie, in 2013 verschenen als “ [titel] ”, waarvan ook een Engelse vertaling bestaat. De auteur omschrijft zijn boek als ‘faction’, een mix van feit en fictie. In het boek wordt een moord gepleegd; het personage in het boek dat de moord laat plegen heeft dezelfde voor- en achternaam als eiser.
1.1.4.
Google Search is een door Google Inc. aangeboden zoekmachine. Google Search helpt de internetgebruiker om, aan de hand van een of meer door hem opgegeven zoektermen, uit alle informatie op het internet de meest relevante informatie te verkrijgen. De naar aanleiding van de opgegeven zoekterm(en) weergegeven zoekresultatenlijst geeft hyperlinks (URL’s3.) weer, die verwijzen naar webpagina’s, afbeeldingen of locaties. Google Autocomplete is een functie binnen Google Search, die gebruikers in staat stelt sneller informatie te vinden door voorspellingen van de zoektermen te tonen terwijl een gebruiker de zoekterm intypt.
1.1.5.
Bij het invoeren van de volledige naam van eiser als zoekterm in Google Search worden verscheidene URL’s weergegeven als zoekresultaat. De URL’s, in het bestreden arrest genoemd onder a, b en c, verwijzen naar pagina’s op amazon.com, books.google.nl en abebooks.com, waarop informatie staat over genoemd boek van [schrijver] . De URL, in het arrest genoemd onder d, verwijst naar een pagina van het Algemeen Dagblad waarin melding wordt gemaakt van de voormelde veroordeling van eiser4..
1.1.6.
Bij het invoeren van de volledige naam van eiser in Google Search wordt als autocomplete-aanvulling “peter r de vries” gegeven.
1.1.7.
Op 14 juni 2014 en 24 juli 2014 heeft eiser via zijn advocaat met behulp van een daartoe bestemd online-formulier Google onder meer verzocht de onder 1.1.5 bedoelde URL’s niet langer als resultaat te tonen bij het invoeren van eisers naam in Google Search. Google heeft dit geweigerd bij e-mail van 21 augustus 20145..
1.2.
Eiser heeft in kort geding gevorderd, na wijziging van eis, dat de gedaagden zullen worden veroordeeld om op straffe van verbeurte van een dwangsom:
(I) persoonsgegevens van eiser te rectificeren, uit te wissen en/of af te schermen, door het verwijderen van de (in de dagvaarding en bij pleidooi) genoemde URL’s die met zijn persoon in verband worden gebracht bij het invoeren van de naam/namen van eiser in (de resultaten van) de zoekmachine van Google;
(II) alle zoekresultaten, althans de door Google gepubliceerde URL’s waarin de persoonsgegevens van eiser niet (meer), althans niet (meer) volledig, worden genoemd, uit (de resultaten van) de zoekmachine van Google bij het invoeren van de naam/namen van eiser als zoekopdracht te verwijderen en verwijderd te houden;
(III) de onderaan de webpagina van de zoekresultaten van de zoekmachine van Google bij de invoeren van de naam/namen van eiser weergegeven mededeling “Sommige resultaten zijn mogelijk verwijderd op grond van Europese wetgeving inzake gegevensbescherming. Meer informatie” te verwijderen en verwijderd te houden6.;
(IV) in de (geautomatiseerde) zoekbalk van de zoekmachine van Google de naam/namen van eiser te ontkoppelen van de naam van “Peter R. de Vries”;
(V) zich te onthouden van iedere inbreuk op de privacy van eiser door het (doen) openbaar maken en/of verveelvoudigen van de in het lichaam van de dagvaarding en bij pleidooi genoemde URL’s in haar zoekmachine in verband met de geautomatiseerde verwerking van de naam/namen van eiser voor commerciële doeleinden, dan wel het doen van publicitaire en/of andere reclame-uitingen van gelijke aard of strekking, in enigerlei vorm of op enigerlei wijze (met inbegrip van Google Books).
1.3.
Eiser heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd de Wet bescherming persoonsgegevens (in het bijzonder art. 36 en 40 Wbp) en een onrechtmatige daad van de gedaagden jegens hem7.. Op grond van art. 36 Wbp (het zgn. ‘correctierecht’) kan de belanghebbende aan degene die verantwoordelijk is voor de verwerking van de persoonsgegevens (de ‘verantwoordelijke’) een verzoek doen om bepaalde persoonsgegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Art. 40 Wbp biedt in bepaalde gevallen bovendien de mogelijkheid om in verband met bijzondere persoonlijke omstandigheden bij de ‘verantwoordelijke’ verzet aan te tekenen tegen de verwerking van persoonsgegevens.
1.4.
Google Netherlands en Google Inc. hebben verweer gevoerd. Bij vonnis van 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vorderingen afgewezen8..
1.5.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 31 maart 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd9..
1.6.
Eiser heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep was aanvankelijk gericht tegen beide gedaagden. Bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting heeft eiser zijn cassatieberoep ingetrokken ten opzichte van Google Netherlands BV. Google Inc. heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en van haar kant voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld voor het geval dat een of meer van de klachten in het principaal cassatieberoep zouden slagen10.. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Inleidende opmerkingen
2.1.
In verband met het (voorwaardelijk) incidenteel cassatiemiddel, dat de toepasselijke maatstaf aan de orde stelt, volgt een resumé van de rechtspraak over gevallen waarin een beroep op bescherming van privéleven staat tegenover een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan het arrest Google/Costeja van het Hof van Justitie van de Europese Unie11.en aan de Nederlandse rechtspraak over hetgeen dikwijls wordt aangeduid als: het recht om vergeten te worden12.. Ten slotte zal iets worden gezegd over de nieuwe Algemene verordening gegevensbescherming.
Botsende grondrechten
2.2.
Zoals gezegd was de vordering van eiser primair gegrond op art. 36 en art. 40 Wbp. Google heeft in haar voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel aangevoerd dat het hof heeft miskend dat niet mag worden volstaan met een toetsing aan de hand van deze nationale bepalingen. Ook bij de uitleg en toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens behoort de rechter een afweging te maken van de fundamentele rechten die door toe- of afwijzing van de vordering (kunnen) worden geraakt: tussen deze rechten en belangen moet het juiste evenwicht (a fair balance) worden gevonden.
2.3.
In art. 8 EVRM en in de artikelen 7 (private life en family life) en 8 (persoonsgegevens) van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna kortweg: het Handvest) wordt het privéleven beschermd. Een privacybelang kan in conflict komen met rechten en belangen van anderen. In een geval als dit zouden bijvoorbeeld tegenover elkaar kunnen komen te staan: degene om wier privéleven het gaat; de internetgebruiker die de zoekmachine van Google benut om informatie op het internet te vinden (het publiek, de geïnteresseerde downloader); Google Inc. als commerciële aanbieder van de search-dienst (de zoekmachine); degene die de informatie op het internet heeft geplaatst (de uploader) en eventueel auteurs, uitgevers of andere belanghebbenden bij het verspreiden van de informatie die via deze zoekmachine vindbaar wordt gemaakt. De gebruikers van Google Search en de partijen wier informatie via de zoekmachine toegankelijk wordt gemaakt, kunnen zich beroepen op hun vrijheid van informatiegaring en informatieverspreiding (meningsuiting), zoals beschermd in art. 10 EVRM, art. 7 Grondwet en art. 11 Handvest. Ook de exploitant van een zoekmachine kan zich beroepen op deze vrijheden. Daarnaast is in de jurisprudentie sprake geweest van de (in art. 16 Handvest beschermde) vrijheid van ondernemerschap. De laatstgenoemde vrijheid, een recht dat als zodanig niet voorkomt in het EVRM en de daarbij behorende Protocollen, is door het HvJ EU omschreven als volgt:
‘De vrijheid van ondernemerschap omvat met name het recht voor elke onderneming om, binnen de grenzen van de aansprakelijkheid voor eigen handelen, vrij te beschikken over de haar ter beschikking staande economische, technische en financiële middelen.’13.
Tussen conflicterende grondrechten dient het juiste evenwicht te worden gevonden. Ik noem kort enige jurisprudentie hierover van – achtereenvolgens − het EHRM, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad.
2.4.
De systematiek van het EVRM brengt mee, dat zowel in artikel 8 als in artikel 10 wordt uitgegaan van bepaalde fundamentele vrijheden (telkens neergelegd in het eerste lid van die verdragsbepaling), waarop slechts in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden (vermeld in een tweede lid) inbreuk mag worden gemaakt. Dit systeem kan leiden tot een impasse, indien sprake is van verschillende belanghebbenden, hun belangen onderling botsen en ieder van hen zich kan beroepen op een in het EVRM beschermd fundamenteel recht. In een dergelijk geval moet het juiste evenwicht (a fair balance) worden gevonden tussen de bij het conflict betrokken rechten en belangen. In het arrest Von Hannover/Duitsland II14.heeft het EHRM geoordeeld dat het recht op vrije meningsuiting (beschermd in art. 10 EVRM) in beginsel op gelijke hoogte staat met het recht op privacy (beschermd in art. 8 EVRM). Het EHRM overwoog:
”In cases such as the present one, which require the right to respect for private life to be balanced against the right to freedom of expression, the Court considers that the outcome of the application should not, in theory, vary according to whether it has been lodged with the Court under Article 8 of the Convention, by the person who was the subject of the article, or under Article 10 by the publisher. Indeed, as a matter of principle these rights deserve equal respect (...) Accordingly, the margin of appreciation should in theory be the same in both cases.” (punt 106)15..
2.5.
Het Hof van Justitie van de EU hanteert een vergelijkbare systematiek indien beschermde fundamentele rechten onderling conflicteren. Zo overwoog Het HvJ EU16.:
“Bij de omzetting van bovengenoemde richtlijnen moeten de lidstaten niettemin erop toezien dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van deze richtlijnen moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten vervolgens niet alleen hun nationale recht conform deze richtlijnen uitleggen, maar er ook op toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijnen die in conflict zou komen met deze grondrechten of de andere algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel. (…)” (rov. 68)
Meer toegespitst op bescherming van persoonsgegevens is van belang het arrest in de zaak Lindqvist17., waarin het HvJ EU overwoog:
“(…) dat de bepalingen van richtlijn 95/46 als zodanig geen beperking bevatten die in strijd is met het algemene beginsel van vrijheid van meningsuiting of met andere in de Europese Unie geldende rechten en vrijheden die onder meer overeenkomen met artikel 10 van het EVRM. Het staat aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties die belast zijn met de toepassing van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 95/46, een juist evenwicht te verzekeren tussen de betrokken rechten en belangen, met inbegrip van de door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten.”
In de zaak UPC Telekabel Wien/Constantin Film Verleih, reeds aangehaald, werd door een auteursrechthebbende van een internetprovider geëist dat deze maatregelen zou nemen om een bepaalde website te blokkeren, waar illegaal films konden worden gedownload. Om te beoordelen of een op basis van richtlijn 2001/29 (tot handhaving van het auteursrecht of een naburig recht) gegeven bevel in overeenstemming is met het Unierecht, moet rekening worden gehouden met de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van de toepasselijke grondrechten, zulks in overeenstemming met art. 51 van het Handvest. Het Hof van Justitie had in het arrest Promusicae, reeds aangehaald, al geoordeeld dat wanneer meerdere grondrechten met elkaar in strijd zijn, de lidstaten bij de omzetting van de richtlijn in nationaal recht ervoor moeten zorgen dat zij zich baseren op een uitleg van de richtlijn die een juist evenwicht waarborgt tussen de toepasselijke en door de Unie-rechtsorde beschermde grondrechten18.. Het Hof van Justitie geeft nadere aanwijzingen, maar schrijft, ook in dat arrest, niet de uitkomst van de te maken belangenafweging voor, noch bepaalt het dat de nationale rechter onder bepaalde omstandigheden steeds een bepaalde maatregel moet opleggen19.. In het oudere arrest Scarlet/SaBam20.sprak het Hof van Justitie zich wel uit over de genomen maatregel.
2.6.
De Hoge Raad is meermalen geconfronteerd met de problematiek van onderling conflicterende fundamentele rechten. Bij de afweging tussen de verschillende (grond)rechten, gaat het niet om een in twee fasen te verrichten toetsing, waarbij eerst aan de hand van de omstandigheden wordt bepaald welk van beide (grond)rechten zwaarder weegt en daarna nog moet worden beoordeeld of de noodzakelijkheidstoets, als neergelegd in art. 8 lid 2 respectievelijk art. 10 lid 2 EVRM, zich verzet tegen het resultaat van die afweging. Deze toetsing dient in één keer te geschieden, waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake doende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets21..
2.7.
Voor de belangenafweging bij een botsing van het in het EVRM beschermde privéleven en anderzijds de vrijheid van informatiegaring en informatieverspreiding heeft het EHRM verschillende handvatten gegeven. Zo zijn onder meer van belang: (i) de relevantie van de publicatie voor het debat van algemene belang; (ii) de bekendheid van de betrokkenen; (iii) het eerdere gedrag van de betrokkenen; (iv) de inhoud, vorm en gevolgen van de publicatie; (v) omstandigheden waarin eventuele foto’s werden genomen; en (v) de omvang van de sancties22.. In een conclusie van de A-G Huydecoper zijn vijf wegingsfactoren genoemd die van belang (kunnen) zijn bij de afweging van botsende grondrechten tussen burgers onderling23..
2.8.
In het arrest Wegrzynowski en Smolczewski/Polen komt nog een ander aspect ter tafel. Het geval betrof de beschikbaarstelling via het internetarchief van een dagblad van een jaren eerder in de papieren editie van de krant afgedrukt artikel. Het EHRM achtte van belang dat geïnteresseerden een open toegang hebben tot het internetarchief van een krant, zeker ingeval de informatie reeds eerder (fysiek) is gepubliceerd24.. Deze archieffunctie valt onder de bescherming van art. 10 EVRM. Ter discussie stond of kon worden volstaan met verwijzing bij de beschikbaarstelling naar een rectificatie die inmiddels had plaatsgevonden, dan wel verwijdering van iedere ‘link’ naar de informatie kon worden geëist. Het EHRM deelde het oordeel van de Poolse rechter dat het doen ‘herschrijven van de geschiedenis’, door de krant te verplichten tot het verwijderen van ieder spoor van de eerdere publicatie, niet de taak van de rechter is.
Verzoeken tot verwijdering van persoonsgegevens
2.9.
Het recht op privacy wordt niet alleen door het EVRM en het Handvest beschermd, maar ook door Richtlijn 95/4625.. Deze privacyrichtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de vorm van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)26.. Persoonsgegevens mogen uitsluitend worden verwerkt op gronden als omschreven in art. 8 Wbp. Art. 8, aanhef en onder f, Wbp bepaalt dat gegevens mogen worden verwerkt indien:
“de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.”
2.10.
Voor dit geschil zijn de artikelen 36 en 40 Wbp van belang. Op grond van art. 36 lid 1 Wbp27.heeft de betrokkene het recht de ‘verantwoordelijke’ te verzoeken om persoonsgegevens die de ‘verantwoordelijke’ over hem verwerkt te verwijderen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt. Op grond van art. 40 lid 1 Wbp28.heeft betrokkene het recht om bij de ‘verantwoordelijke’ verzet aan te tekenen tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens op grond van art. 8 onder f Wbp “in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden”. Een verzoek tot verwijdering kan in een eenvoudige vorm worden gedaan; zie voor de procedure: art. 46 Wbp29..
2.11.
Bij arrest van 13 mei 2014 heeft de grote kamer van het Hof van Justitie uitspraak gedaan in een geschil over de vraag of van de exploitant van een zoekmachine kan worden verlangd dat resultaten van zoekopdrachten op een bepaalde persoonsnaam worden onderdrukt30.. In het arrest onderscheidt het Hof van Justitie drie stappen. Eerst stelt het Hof van Justitie vast dat de activiteiten van een zoekmachine zijn aan te merken als een ‘verwerking van persoonsgegevens’ waarop de Richtlijn van toepassing is. Vervolgens komt de vraag aan de orde in hoeverre de exploitant van de zoekmachine verantwoordelijk is voor deze verwerking van persoonsgegevens31.. De derde stap betreft de vraag of van de exploitant van de zoekmachine verlangd kan worden dat deze gegevens worden verwijderd uit de zoekresultaten32.. Deze stappen worden hierna kort besproken.
2.12.
Wat betreft de eerste stap: het Hof van Justitie is van oordeel dat een zoekmachine activiteiten verricht die zijn aan te merken als ‘verwerking van persoonsgegevens’ in de zin van de Richtlijn 95/46 (punt 28). Het Hof van Justitie maakt wel onderscheid tussen de verwerking van persoonsgegevens in een zoekmachine en de verwerking van persoonsgegevens door webredacteurs33.. De zoekmachine maakt een publicatie vindbaar. Wanneer een betrokkene het oneens is met de inhoud van een publicatie zal hij de auteur of de webredacteur zelf moeten aanspreken.
2.13.
De tweede stap betreft de vraag wie degene is die voor de verwerking van persoonsgegevens in een zoekmachine ‘verantwoordelijk’ is als bedoeld in art. 2 onder d van de Richtlijn 95/46 (vgl. art. 1 onder d Wbp). Moet de exploitant van een zoekmachine als die van Google Inc. worden aangemerkt als: “de natuurlijke of rechtspersoon […] die alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt”? Het Hof van Justitie beantwoordt deze vraag bevestigend (punten 32 – 33). De exploitant van de zoekmachine bepaalt het doel en de middelen van de gegevensverwerkingen die verband houden met de zoekdiensten (verzamelen, indexeren, etc.). De personen wier persoonsgegevens worden verwerkt kunnen in beginsel hun verwijderings- en verzetsrechten uitoefenen ten opzichte van de exploitant van de zoekmachine.
2.14.
De voor de verwerking ‘verantwoordelijke’ dient te verzekeren dat de verwerking eerlijk en rechtmatig geschiedt en het finaliteitsbeginsel/doelbinding en het evenredigheidsbeginsel respecteert, alsook te verzekeren dat de gegevens nauwkeurig zijn. De gegevensverwerking zal moeten kunnen worden gerechtvaardigd op grond van art. 7 Richtlijn 95/46. Naast een beroep op art. 12 onder b van deze Richtlijn, kan de betrokkene volgens het Hof van Justitie ook een beroep doen op art. 14, lid 1 onder a, van de Richtlijn. In dat geval kunnen zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met zijn bijzondere situatie zich ertegen verzetten dat gegevens die hem betreffen worden verwerkt. Een verzoek op grond van art. 12 onder b of art. 14, lid 1 onder a, Richtlijn kan door de betrokkene rechtstreeks worden gericht tot degene die voor de verwerking verantwoordelijk is. In geval van afwijzing kan de betrokkene zich tot de rechter of tot de toezichthoudende autoriteit wenden.
2.15.
De derde stap betreft het verzoek tot verwijdering van bepaalde gegevens. Het Hof van Justitie stelt in de punten 68 – 69 voorop dat Richtlijn 95/46 moet worden uitgelegd op basis van de grondrechten die in het Handvest zijn opgenomen, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens. Voor de rechtmatigheid van de verwerking is niet slechts van belang of de verwerkte gegevens onjuist of onvolledig zijn, maar ook of de verwerking anderszins verenigbaar is met de bepalingen van de Richtlijn. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan vereisten met betrekking tot de eerlijke en rechtmatige gegevensverwerking, de vereisten met betrekking tot het doel van de verwerking en het verbod van bovenmatige verwerking34.. Tussen het privacybelang van degene die zijn gegevens verwijderd wil zien en anderzijds de gerechtvaardigde belangen van de internetgebruikers die toegang tot de informatie willen krijgen en het belang van de exploitant van de zoekmachine, dient een juist evenwicht te worden gevonden (punt 81). Het Hof van Justitie wijst erop dat zoekresultaten het mogelijk maken met betrekking tot de betrokkene ‘een gestructureerd overzicht te krijgen van de over deze persoon op het internet vindbare informatie, die potentieel betrekking heeft op tal van aspecten van zijn privéleven en die, zonder deze zoekmachine, niet of slechts zeer moeilijk met elkaar in verband had kunnen worden gebracht, en deze internetgebruiker aldus een min of meer gedetailleerd profiel van de betrokkene kan opstellen’. De belangrijke rol van het internet en zoekmachines in een moderne samenleving maken dat het Hof niet heel terughoudend is met betrekking tot het erkennen van het recht om te worden vergeten (punt 80). Het Hof kent in de zaak Google/Costeja aan het privacybelang van de betrokkene een groter gewicht toe dan aan de belangen van de exploitant van de zoekmachine en van de internetgebruikers bij kennisneming van de ongefilterde zoekresultaten35.. Het Hof overwoog in dit kader:
“Aangezien de betrokkene op basis van zijn door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten kan verlangen dat de betrokken informatie niet meer van de opneming ervan in een dergelijke resultatenlijst ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek, krijgen deze rechten, zoals met name blijkt uit punt 81 van het onderhavige arrest, in beginsel voorrang niet enkel op het economische belang van de exploitant van de zoekmachine, maar ook op het belang van dit publiek om deze informatie te vinden wanneer op de naam van deze persoon wordt gezocht. Dit zal echter niet het geval zijn indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om, door deze opneming, toegang tot de betrokken informatie te krijgen.” (punt 97)
Een toetsing aan de hand van de criteria in dit arrest kan door tijdsverloop, of als gevolg van actuele gebeurtenissen, ten aanzien van dezelfde persoonsgegevens tot verschillende uitkomsten leiden.
2.16.
Naar aanleiding van het arrest Google/Costeja heeft een op grond van art. 29 van Richtlijn 95/46 ingestelde werkgroep aanbevelingen gepubliceerd omtrent de behandeling van verzoeken tot verwijdering van bepaalde persoonsgegevens36.. In deze aanbevelingen zijn criteria opgenomen voor toezichthoudende autoriteiten in Europa over hoe om te gaan met klachten betreffende niet gehonoreerde verwijderingsverzoeken. Criterium 13 ziet op persoonsgegevens die verband houden met gepleegde strafbare feiten:
“EU Member States may have different approaches as to the public availability of information about offenders and their offences. Specific legal provisions may exist which have an impact on the availability of such information over time. DPAs will handle such cases in accordance with the relevant national principles and approaches. As a rule, DPAs are more likely to consider the de-listing of search results relating to relatively minor offences that happened a long time ago, whilst being less likely to consider the de-listing of results relating to more serious ones that happened more recent. However, these issues call for careful consideration and will be handled on a case-by-case basis.”
In dit verband verdient opmerking dat Richtlijn 95/46, blijkens art. 3 lid 2, niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt, zoals onder meer: activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied. In Nederland is de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens afzonderlijk geregeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Wet politiegegevens37..
2.17.
Google stelt na het arrest van het Hof een stroom aan verwijderingsverzoeken te hebben gekregen en daarvoor zelf een beleid te hebben ontwikkeld. Op basis van een dergelijk verzoek zal individueel worden onderzocht of de “opname van de URL als zoekresultaat irrelevant, verouderd of anderszins bezwaarlijk is”. Daarbij kijkt Google naar eigen zeggen vooral naar de volgende factoren:
- de persoon van de verzoeker (is dat, bijvoorbeeld, een ‘public figure’?);
- de bron van de informatie (is dat, bijvoorbeeld, een erkende krant of een website van de overheid?);
- de aard van de beschikbare informatie op de landingspagina (heeft de informatie, bijvoorbeeld, betrekking op een maatschappelijk debat of betreft het bij uitstek een privéaangelegenheid?);
- is de informatie door de betrokkene zelf of door een derde gepubliceerd?38.
2.18.
In de vakliteratuur is ook wel kritiek op het arrest Google/Costeja te vernemen39., inhoudend dat het privacybelang ten onrechte voorrang lijkt te krijgen boven de vrijheid van informatiegaring en -verspreiding. Hiermee zou de vrijheid van internetgebruikers om kennis te kunnen nemen van informatie worden gedegradeerd tot een uitzondering op de regel. In met name de Verenigde Staten van Amerika wordt een zwaarderwegende betekenis toegekend aan de vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van de vrijheid van informatiegaring en –verspreiding. Ook zou de door het Hof van Justitie gehanteerde maatstaf (die uitgaat van de Richtlijn 95/46) verschillen van de maatstaf die het EHRM aanlegt. In het arrest Wegrzynowski en Smolczewski/Polen40.heeft het EHRM zich kritisch getoond ten aanzien van eisers die het gerechtelijk apparaat willen inzetten om ‘de geschiedenis te herschrijven’ (punt 65). Dit gezichtspunt, een consequentie van het recht om vergeten te worden, zou volgens critici in het arrest Google/Costeja worden gemist.
Het ‘recht te worden vergeten’ in de Nederlandse rechtspraak
2.19.
Google is ook in andere zaken gedaagd voor de Nederlandse rechter41.. Zo heeft de Amsterdamse voorzieningenrechter een oordeel geveld in een zaak tegen Google42.. De eisende partij wilde sporen op het internet die leidden naar berichtgeving over een uit de hand gelopen ruzie tussen KPMG en een aannemer, gewist zien. In dat geval achtte de voorzieningenrechter de zoekresultaten niet ontoereikend, irrelevant of bovenmatig. Het belang van de eisende partij bij verwijdering woog niet op tegen de vrijheid van vergaring en verspreiding van informatie. De voorzieningenrechter overwoog:
“Bij de toepassing van het zogenoemde ‘verwijderingsrecht’ gaat het vooral om – kort gezegd – de relevantie van de gevonden zoekresultaten, en niet zozeer om de vraag of de inhoud van (in dit geval) de gevonden artikelen zelf ontoereikend, irrelevant of bovenmatig is. Indien eiser een inhoudelijke toetsing wenst van een artikel dat via een zoekopdracht vindbaar is staat het hem vrij het medium dat over hem heeft bericht aan te spreken. In zo’n procedure kan het bestaande juridisch beoordelingskader voor onrechtmatige perspublicaties worden toegepast, waarin onder meer wordt gewogen in welke mate een bepaalde uiting steun vond in het beschikbare feitenmateriaal. Een beroep op artikel 36 en 40 Wbp is niet bedoeld om die procedure te omzeilen. Het is evenmin bedoeld om onwelgevallige maar niet onrechtmatige artikelen via de omweg van een verwijderingsverzoek aan een zoekmachine-exploitant aan het zicht van het publiek te onttrekken.” (rov. 4.5)
2.20.
In de zaak, waarin de rechtbank Amsterdam 11 maart 2015 vonnis wees43.richtte de eisende partij haar verzoek tot verwijdering van zoekresultaten niet tot de aanbieder van de zoekmachine (Google), maar tot de aanbieder (Erdee Media) van het toen gewraakte, tien jaar oude artikel, te raadplegen op refdag.nl en digibron.nl. De rechtbank achtte de publicatie op refdag.nl niet onrechtmatig omdat bij die publicatie werd verwezen naar een latere rectificatie. De publicatie op refdag.nl met verwijzing naar die rectificatie werd beschouwd als een geringe beperking op de privacy, waarbij de archieffunctie niet wordt aangetast. De publicatie op digibron.nl werd onrechtmatig geacht zolang niet tevens wordt verwezen naar de rectificatie. De rechtbank besliste voorts dat Erdee Media ervoor zorg dient te dragen dat de publicatie, wanneer gezocht wordt op de naam van eiser, niet langer in de zoekresultaten van Google worden getoond. Eiser leidt door de vindbaarheid namelijk nog steeds schade omdat potentiële zakenrelaties worden afgeschrikt. De gegevens hebben betrekking op een ver verleden en de noodzaak om daarvan thans nog aan het publiek mededeling te doen is beperkt. Door het betreffende artikel in de zoekmachine bij een zoekopdracht op naam niet-traceerbaar te maken, wordt slechts in beperkte mate de toegang tot het artikel beperkt.
2.21.
In een andere zaak heeft Google het verwijderingsverzoek m.b.t. internetsporen van een voor moord veroordeelde na het uitzitten van zijn straf geaccepteerd44.. De vader van het slachtoffer was het hier niet mee eens en heeft in verenigingsverband samen met andere slachtoffers van misdrijven een aantal gegevens online gezet. Hiermee werd het effect van het verwijderingsverzoek ongedaan gemaakt. De veroordeelde heeft de personen gedagvaard die de publicatie online hebben gezet. De voorzieningenrechter woog het recht op privacybescherming af tegen het recht op vrijheid van meningsuiting en oordeelt dat de gedaagden op grond van art. 8 sub f Wbp een gerechtvaardigd belang bij publicatie hebben, waaraan het privacybelang van eiser niet afdoet.
2.22.
De rechtbank Rotterdam kreeg de vraag voorgelegd of Google strafrechtelijke persoonsgegevens dient te verwijderen. De zaak betrof een advocaat die veroordeeld was voor verboden wapenbezit, waarover een blogger een stuk had gepubliceerd met naam en foto. De rechtbank stelde vast dat het gaat om verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens zonder dat sprake is van een uitzonderingsgrond als vermeld in art. 22 Wbp. De rechtbank besloot dat Google de verwijzingen uit de zoekresultaten moet verwijderen. Voor zover wel sprake zou zijn geweest van een wettelijke uitzonderingsgrond overwoog de rechtbank dat het feit waarvoor verzoeker is veroordeeld niet in relatie tot zijn professionele leven valt te brengen45.. De rechtbank betrok in zijn overweging dat mensen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld en vervolgens hun straf hebben uitgezeten, na verloop van tijd met een schone lei mogen beginnen. Het strafblad van verzoeker dient als geschoond te worden beschouwd. Een redelijke belangenafweging leidt dan ertoe dat recht op privacybescherming prevaleert boven het recht van Google om de desbetreffende zoekresultaten te laten staan.
2.23.
In de nieuwe Algemene verordening gegevensbescherming, die Richtlijn 95/46/EG zal gaan vervangen, is in art. 17 een bepaling opgenomen op grond waarvan de betrokkene kan verlangen dat zijn persoonsgegevens worden verwijderd46.. De gronden voor verwijdering zijn, kort samengevat: a) de gegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins zijn verwerkt; b) intrekken toestemming tot verwerking (zonder dat een andere grondslag voor verwerking overblijft); verstrijken van de toegestane termijn voor opslag; c) bezwaar van de betrokkene tegen verwerking (zie art. 21); d) de persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt; e) de persoonsgegevens moeten worden gewist om te voldoen aan een in het Unierecht wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust; f) de persoonsgegevens hebben betrekking op een minderjarige. In het derde lid staan de uitzonderingen, waaronder ook de noodzaak tot bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie47..
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het incidenteel cassatiemiddel behoeft slechts bespreking indien een of meer onderdelen van het principaal cassatiemiddel zouden slagen. In mijn ogen is die voorwaarde niet vervuld, zodat ik mij beperk tot een korte bespreking ten overvloede. In haar incidenteel cassatiemiddel klaagt Google dat de door het hof in rov. 3.5 vooropgestelde maatstaf rechtens niet juist is: het hof zou hebben miskend dat bij de beoordeling van een verzoek tot verwijdering als het onderhavige, niet kan worden volstaan met een vaststelling of voldaan is aan de in art. 36 (resp. 40) Wet bescherming persoonsgegevens gestelde vereisten, onderscheidenlijk aan de vereisten die Richtlijn 95/46 aan de beoordeling van een verwijderingsverzoek stelt. Ook moet worden vastgesteld dat het belang van de eisende partij bij verwijdering zwaarder weegt dan de belangen van het publiek (d.w.z. de gebruikers), van de betrokken auteur/uitgever en van de exploitant van de zoekmachine. De toepasselijke maatstaf vereist dat een juist evenwicht moet worden gevonden tussen de verschillende grondrechten die door toe- of afwijzing van het verwijderingsverzoek worden geraakt. Daarbij geldt dat in abstracto geen rangorde bestaat tussen de conflicterende grondrechten. Het antwoord op de vraag welk grondrecht het zwaarste weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden.
3.2.
In ieder geval zou volgens Google het hof hebben miskend:
(i) dat ook het grondrecht van de exploitant van de zoekmachine en/of het grondrecht van de auteurs en uitgevers in de afweging moeten worden betrokken;
(ii) dat het recht op bescherming van persoonsgegevens bij een verwijderingsverzoek als het onderhavige niet in beginsel zwaarder weegt dan de vrijheid van meningsuiting en van informatie;
(iii) dat het vaststellen en afwegen van de beschermde belangen van het publiek (de gebruikers), van de exploitant van de zoekmachine en van de (bij het zoekresultaat betrokken) auteurs en uitgevers integraal deel uitmaken van de op basis van de artikelen 36 en 40 Wbp uit te voeren toets. Tot zover de klacht.
3.3.
Het hof heeft in rov. 3.5 uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij het arrest van het HvJ EU in de zaak Google/Costeja. Het hof heeft zich niet beperkt tot een toetsing in abstracto van de bij toe- of afwijzing van de vordering betrokken fundamentele rechten en belangen. Integendeel, het hof is in rov. 3.5 – 3.10 juist ingegaan op de in concreto bij toe- of afwijzing betrokken rechten en belangen, voor zover daarop door partijen een beroep was gedaan. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.5 de vordering van eiser, welke was gebaseerd op bepalingen van nationaal recht (art. 36 en 40 Wbp), uitdrukkelijk geplaatst in de sleutel van het Unierecht door te overwegen dat de Wet bescherming persoonsgegevens dient ter implementatie van Richtlijn 95/46/EG. Vervolgens heeft het hof –ervan uitgaande dat aldus het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht48.en in dit opzicht in cassatie onbestreden − geconstateerd dat de betrokken persoon op grond van de artikelen 7 en 8 Handvest Grondrechten kan verlangen dat informatie die op hem betrekking heeft niet langer via opneming in een resultatenlijst van de zoekmachine ter beschikking van het grote publiek wordt gesteld. Zo kwam het hof toe aan de uitleg die het HvJ EU in de zaak Google/Costeja aan de bepalingen van Richtlijn 95/46/EG heeft gegeven.
3.4.
In het arrest Google/Costeja (punt 68) overweegt het Hof van Justitie dat Richtlijn 95/46/EG noodzakelijkerwijs moet worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die deel uitmaken van algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof van Justitie de eerbiediging verzekert en die in het Handvest Grondrechten zijn opgenomen. In punt 74 overweegt het Hof van Justitie dat op grond van art. 7 onder f van Richtlijn 95/46/EG persoonsgegevens kunnen worden verwerkt indien de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke persoon of instantie of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene en met name zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven bij de verwerking van persoonsgegevens, niet prevaleren. Aldus brengt de toepassing van artikel 7 onder f van de richtlijn noodzakelijkerwijs mee dat een afweging plaatsvindt van de aan de orde zijnde tegengestelde rechten en belangen.
3.5.
In punt 80 van het arrest Google/Costeja wijst het Hof van Justitie op de ernstige aantasting van de privacy, die het gevolg kan zijn wanneer met behulp van een zoekmachine wordt gezocht op de naam van een natuurlijke persoon:
“(…) aangezien elke internetgebruiker op basis van deze verwerking via de resultatenlijst een gestructureerd overzicht kan krijgen van de over deze persoon op het internet vindbare informatie, die potentieel betrekking heeft op tal van aspecten van zijn privéleven en die, zonder deze zoekmachine, niet of slechts zeer moeilijk met elkaar in verband had kunnen worden gebracht, en deze internetgebruiker aldus een min of meer gedetailleerd profiel van de betrokkene kan opstellen. Bovendien is de inmenging in deze rechten van de betrokkene des te sterker door de belangrijke rol van internet en zoekmachines in de moderne samenleving, waardoor de in een dergelijke resultatenlijst weergegeven informatie overal beschikbaar is (…)”.
Vervolgens stelt het Hof van Justitie vast dat, gelet op de potentiële ernst van deze inmenging in het privéleven, deze inmenging niet kan worden gerechtvaardigd door louter het economisch belang dat de exploitant van de zoekmachine bij deze verwerking van persoonsgegevens heeft. Wat betreft de afweging van het belang van de betrokken persoon tegen het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die potentieel toegang tot deze persoonsgegevens willen krijgen, moet volgens het Hof van Justitie worden gezocht naar een juist evenwicht (‘fair balance’) tussen met name dit belang en de grondrechten van deze persoon krachtens de artikelen 7 en 8 van het Handvest Grondrechten. Daarna overwoog het hof:
“Weliswaar hebben in de regel de door deze artikelen beschermde rechten van de betrokkene tevens voorrang op dit belang van internetgebruikers, maar dit evenwicht kan in bijzondere gevallen afhangen van de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol deze persoon in het openbare leven speelt.” (punt 81).
Het Hof van Justitie heeft, in antwoord op de desbetreffende vraag, dienovereenkomstig voor recht verklaard:
“De artikelen 12, sub b, en 14, eerste alinea, sub a, van richtlijn 95/46 moeten aldus worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden van deze bepalingen met name moet worden onderzocht of de betrokkene recht erop heeft dat de aan de orde zijnde informatie over hem thans niet meer met zijn naam wordt verbonden via een resultatenlijst die wordt weergegeven nadat op zijn naam is gezocht, zonder dat de vaststelling van een dergelijk recht evenwel veronderstelt dat de opneming van die informatie in de resultatenlijst deze betrokkene schade berokkent. Aangezien laatstgenoemde op basis van zijn door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten kan verlangen dat de betrokken informatie niet meer door de opneming ervan in een dergelijke resultatenlijst ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek, krijgen deze rechten in beginsel voorrang niet enkel op het economische belang van de exploitant van de zoekmachine, maar ook op het belang van dit publiek om toegang tot deze informatie te krijgen wanneer op de naam van deze persoon wordt gezocht. Dit zal echter niet het geval zijn indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt, wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om, door deze opneming, toegang tot de betrokken informatie te krijgen.”
3.6.
De klacht in alinea 3.2 onder (ii) mist feitelijke grondslag. Anders dan de schriftelijke toelichting namens Google suggereert49., valt uit het arrest niet af te leiden dat het recht op privacy voor het hof in beginsel zwaarder zou wegen dan andere relevante grondrechten. Integendeel, het hof verwijst in rov. 3.5 naar het arrest Google/Costeja en het Hof van Justitie heeft de gelijkwaardigheid van de betrokken grondrechten als uitgangspunt onderstreept. Het Hof van Justitie spreekt uitsluitend over één specifieke categorie van gevallen, te weten zoekopdrachten op naam van een natuurlijke persoon in een zoekmachine. Daarvan is de impact op het privéleven zodanig ernstig, dat de voorgeschreven belangenafweging in de regel tot gevolg heeft dat de betrokkene kan verlangen dat de betrokken informatie niet meer door de opneming ervan in een dergelijke resultatenlijst ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek. Dit zal echter niet het geval zijn indien deze inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt, wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om, door deze opneming in de resultatenlijst, toegang tot de desbetreffende informatie te krijgen.
3.7.
Bij onderling botsende grondrechten waartussen het juiste evenwicht moet worden gevonden, verdient m.i. aandacht dat – ook in het arrest Google/Costeja (punt 81) − wordt gesproken over de rechten en belangen van velerlei belanghebbenden, maar dat in een geding voor de burgerlijke rechter waarin het gaat om het vaststellen van de rechtsbetrekking naar burgerlijk recht tussen de procespartijen onderling, niet altijd alle potentiële belanghebbenden vertegenwoordigd (kunnen) zijn. Wat bijvoorbeeld het belang van ‘de internetgebruiker die potentieel toegang tot de betrokken informatie wil krijgen’ of van ‘het publiek’ in de te maken afweging vergt, kan door de rechter niet steeds exact worden vastgesteld in een procedure waarin die internetgebruiker of waarin het publiek geen partij is. De burgerlijke rechter kan, gebonden als hij is aan de grenzen van de rechtsstrijd, wel ingaan op stellingen of verweren daaromtrent van de partijen die in het geding zijn verschenen. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter overwogen dat twee fundamentele rechten in het geding zijn, te weten het recht op privacy van eiser en het recht op informatievrijheid van Google Inc, “terwijl ook de belangen van de internetgebruikers, webmasters en aanbieders van informatie op het internet in het oog gehouden moeten worden” (rov. 4.7 Rb).
3.8.
Uit de motivering van de bestreden beslissing van het hof, met inbegrip van de verwijzing naar het arrest Google/Costeja, volgt dat het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd de in het cassatiemiddel onder (iii) bedoelde afweging wel heeft gemaakt wat betreft de belangen van de internetgebruikers. Het HvJ EU noemt de gevolgen die verwijdering van de link in de resultatenlijst naar de informatie kan hebben voor “het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die potentieel toegang daartoe willen krijgen”. Naast (enerzijds) het belang van Google zelf en (anderzijds) het belang van eiser, betrekt het hof in rov. 3.5 uitdrukkelijk ook “het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om toegang tot de informatie te krijgen”. In zoverre mist het incidenteel middel feitelijke grondslag.
3.9.
Voor zover het incidenteel middel beoogt dat het hof ook de belangen van derden, zoals auteurs en uitgevers (van het boek waarnaar de link in de resultatenlijst verwijst) uitdrukkelijk in de afweging had behoren te betrekken, komt het mij voor dat de klacht geen doel treft. Het arrest Google/Costeja noemt het belang van het publiek om toegang tot deze informatie te krijgen, doch niet het belang van auteurs of uitgevers om via deze zoekopdrachten ‘gevonden’ te worden, als onderdeel van de te maken afweging. Het incidenteel middel houdt niet in dat art. 7 van Richtlijn 95/46 daartoe noopt. Om deze reden meen ik dat, voor zover de Hoge Raad daaraan toekomt, de klachten van het incidenteel middel, zoals hiervoor samengevat, niet tot cassatie van het bestreden arrest leiden.
4. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
4.1.
Onderdeel I klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, is uitgegaan van de opvatting dat indien een verdachte voor een (ernstig) strafbaar feit nog niet onherroepelijk is veroordeeld, hij reeds een rol speelt in het openbare leven, zodat het belang van het publiek om kennis te nemen van de informatie zwaarder zou wegen dan het privacybelang van de betrokkene. Dit uitgangspunt is volgens het middelonderdeel om twee redenen onjuist:
(i) Ten eerste is er nog geen sprake van een onherroepelijke veroordeling; het hoger beroep in de strafzaak liep nog. Daarom is er volgens eiser geen sprake van een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van het arrest Google/Costega.
(ii) Ten tweede kan de rechter niet zonder meer tot het oordeel komen dat een verdachte of veroordeelde een rol speelt in het openbare leven (zoals bedoeld in de uitzonderingsclausule in het arrest Google/Costeja). Eerst na afweging van de omstandigheden van het geval kan worden vastgesteld of iemand een rol heeft in het openbare leven. Het hof heeft, volgens eiser, ten onrechte deze afweging niet of slechts zeer beperkt gemaakt.
4.2.
In het arrest Google/Costeja heeft het Hof van Justitie niet nader uitgewerkt wat moet worden verstaan onder ‘de rol die deze persoon in het openbare leven speelt’. Niettemin valt uit dat arrest wel op te maken wat het Hof van Justitie daarbij voor ogen heeft gestaan. Het EHRM hecht in zijn beslissingen over beperking van de vrijheid van meningsuiting veel waarde aan de mogelijkheden voor een publiek debat. In de rechtspraak over de afweging die moet plaatsvinden wanneer de ene partij een recht op bescherming van haar privéleven inroept en de andere partij zich beroept op haar vrijheid van meningsuiting c.q. de vrijheid van vergaring en verspreiding van informatie, wordt, als één van de wegingsfactoren, ermee rekening gehouden of de betrokkene een rol speelt in het openbare leven. Daarbij past dat opvattingen en gedragingen van machthebbers in de media ter discussie moeten kunnen worden gesteld (de pers als waakhond). Zo wordt bijvoorbeeld van politici een grotere tolerantie ten opzichte van kritische uitlatingen (niet altijd in parlementaire bewoordingen) en afbeeldingen (zoals spotprenten) verwacht dan van de gemiddelde burger. Een oud gezegde luidt: ‘hoge bomen vangen veel wind’. Dat geldt ook voor personen die zelf de openbaarheid hebben gezocht of een functie op zich hebben genomen waardoor zij letterlijk of figuurlijk in de schijnwerpers komen te staan. In de rechtspraak van het EHRM wordt ermee rekening gehouden dat ook ‘public figures’ een privéleven moeten kunnen hebben50..
4.3.
In het arrest Axel Springer/Duitsland overwoog het EHRM: “The Court has held, moreover, that Article 8 cannot be relied on in order to complain of a loss of reputation which is the foreseeable consequence of one’s own actions such as, for example, the commission of a criminal offence”.51.Voorzichtigheid past bij het beschuldigen van een persoon van het plegen van een strafbaar feit, in een fase waarin daaromtrent nog maar weinig vaststaat. In het onderhavige geval heeft het hof, met zijn verwijzing naar de strafrechtelijke veroordeling van eiser in eerste aanleg, kennelijk bedoeld aan te geven dat uit die veroordeling, ook al is die nog niet onherroepelijk, in elk geval blijkt dat de beschuldiging van het plegen van een strafbaar feit in ieder geval niet lichtvaardig is gedaan. De klacht genoemd onder (i) gaat daarom niet op.
4.4.
Wat betreft de klacht onder (ii): in rov. 3.6 - 3.9 heeft het hof een aantal omstandigheden in zijn afweging betrokken. In rov. 3.6 stelt het hof vast dat eiser wordt vervolgd voor een ernstig strafbaar feit en daarvoor in eerste aanleg is veroordeeld. Weliswaar heeft eiser tegen zijn veroordeling hoger beroep ingesteld, maar hij heeft volgens het hof niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel (van de strafrechter) in hoger beroep anders zal uitvallen. In het licht van deze belangenafweging dient ook de overweging van het hof te worden verstaan dat het publiek in het algemeen een groot belang heeft om toegang te verkrijgen tot informatie omtrent ernstige delicten en dus ook tot informatie over de vervolging en veroordeling van eiser ter zake van dit feit. Daarbij komt, dat de veroordeling van eiser eerder in het nieuws was geweest. De klacht onder (ii) gaat om deze redenen niet op. Onderdeel I faalt.
4.5.
Onderdeel II richt zich tegen de overweging van het hof dat, voor zover het publiek een verband legt tussen de persoon van eiser en de inhoud van de webpagina’s, dit voor zijn rekening dient te komen. Hierbij geldt, aldus het hof in rov. 3.12, dat niet kan worden volgehouden dat Google de content van journalistieke publicaties aanvult met de volledige naam van eiser en daarmee de in de media toegepaste initialenregel passeert. Volgens de klacht is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, door geen oordeel te geven over de vraag of de gegevens (waarvan het onderdrukken in de zoekresultaten werd gevorderd) ‘niet ter zake dienend’ en/of ‘bovenmatig’ waren. Hiermee heeft het hof art. 36 lid 1 Wpb miskend. De toelichting op deze klacht houdt samengevat in dat de anonimisering hiermee kan worden ondergraven. Indien geanonimiseerde artikelen of geanonimiseerd gepubliceerde rechterlijke uitspraken via een zoeksysteem als dat van Google door het als zoekvraag invoeren van de volledige voor- en achternaam van de verdachte (c.q. veroordeelde) alsnog vindbaar worden, zou dit tot gevolg hebben dat de initialenregel zijn beschermende betekenis verliest. Om deze reden moeten dergelijke zoekresultaten bij het zoeken op de volledige voor- en achternaam van eiser, worden beschouwd als niet ter zake dienend en/of als bovenmatig. Het hof zou zijn voorbijgegaan aan deze essentiële stelling.
4.6.
Allereerst verdient opmerking dat het verzoek van eiser is ingewilligd door Google Inc. wat betreft de URL’s (a), (b) en (e)52.. De vordering onder I betrof nog slechts de URL’s (c), (d) en (f). Bij wijziging van eis heeft eiser tevens verwijdering verzocht van “bij pleidooi genoemde URL’s”. Ter zitting bij de voorzieningenrechter is vastgesteld dat het gaat om een webpagina van het Algemeen Dagblad waarin melding wordt gemaakt van de veroordeling van eiser. Het hof heeft in rov. 3.1.5 de nog van belang zijnde URL’s aangeduid met (a) tot en met (d). De URL’s (c), (d) en (f) (bij het hof aangeduid als (a) tot en met (c)) verwijzen naar pagina’s bij Amazon.com, de Nederlandse versie van Google Books (books.google.nl) en Abebooks.com, waarop informatie staat over het boek [titel] van [schrijver] en, in het geval van Amazon en Abebooks, dit boek te koop wordt aangeboden53.. De door het hof aangeduide URL (d) ziet, zoals gezegd, op een webpagina van het Algemeen Dagblad.
4.7.
Het hof neemt, zoals reeds opgemerkt, in rov. 3.5 tot uitgangspunt dat elke betrokkene recht heeft op rectificatie, uitwissing of afscherming van gegevens, indien sprake is van een verwerking die onverenigbaar is met de richtlijn. Die onverenigbaarheid met de richtlijn kan niet alleen het gevolg zijn van onnauwkeurigheid van de gegevens, maar ook van het feit dat zij ‘ontoereikend, niet ter zake dienend of bovenmatig’ zijn voor de doeleinden van de verwerking: omdat dat zij niet zijn bijgewerkt of omdat zij langer worden bewaard dan noodzakelijk is. Op grond van de in art. 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten, kan de betrokkene verlangen dat op hem betrekking hebbende informatie niet langer via opneming in een resultatenlijst van de zoekmachine ter beschikking van het grote publiek wordt gesteld. Dit is anders indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen wordt gerechtvaardigd door het belang dat het publiek bij de informatie heeft. Dit, door het hof gehanteerde, uitgangspunt komt overeen met hetgeen in art. 36 lid 1 Wpb is bepaald.
4.8.
Of de gegevens ontoereikend, niet ter zake dienend of bovenmatig zijn voor de doeleinden van de verwerking, wordt door het hof in rov. 3.6 tot en met 3.10 afgezet tegen het belang van het publiek dat toegang tot de informatie wenst. Het hof weegt omstandigheden die maken dat de toegang tot de informatie voor het publiek van zwaarder belang is, althans of de uitzondering op de regel dat in beginsel bij zoekmachines de privacy van de betrokkene zwaarder weegt, opgaat. Zo is het feit dat eiser is veroordeeld voor een ernstig misdrijf een factor van belang. Daarnaast gaat het om websites die slechts zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam bevatten, waardoor niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de informatie betrekking heeft op eiser. Ook is van belang dat het boek van [schrijver] een mix is van feit en fictie.
4.9.
De overweging van het hof dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Google de zoekresultaten handmatig heeft gemanipuleerd met geen ander doel dan eiser te schaden, dient gelezen te worden in het licht van de belangenafweging. Wanneer Google de resultaten handmatig zou hebben gemanipuleerd, zou dit een omstandigheid zijn die kan worden meegewogen bij de belangenafweging. Aangezien Google gemotiveerd heeft weerlegd dat dit het geval is wordt, zoals het hof terecht heeft overwogen, ook niet toegekomen aan de stelling van eiser dat de initialenregeling op deze wijze wordt omzeild. Van belang hierbij is dat na het invoeren van de volledige naam van eiser webpagina’s worden getoond met het boek van [schrijver] (URL’s a t/m c) en een website met zijn initiaal (URL d). Hierdoor is niet een zeker verband te leggen tussen eiser en de persoon in het boek, respectievelijk tussen eiser en de persoon van eiser in het nieuwsbericht. Overigens verdient opmerking dat de journalistieke initialenregel geen algemene rechtsregel is. De journalistieke maatstaf kan een omstandigheid zijn die de rechter bij zijn afweging meeneemt, maar behoeft niet doorslaggevend te zijn54.. De anonimiseringsrichtlijn voor het publiceren van rechtspraak op www.rechtspraak.nl is opgesteld voor intern gebruik; niet als een voor eenieder geldende regel55.. Ook het tijdsverloop, en daarmee het belang van het publiek dat toegang tot de informatie wenst, is onderdeel geweest van de belangenafweging56.: in rov. 3.10 overweegt het hof dat het gaat om een recent gepleegd misdrijf. Verder heeft het hof niet miskend dat het belang bij toegang deze informatie ook onderhevig is aan tijdverloop. Onderdeel II faalt.
4.10.
Onderdeel III is gericht tegen rov. 3.7, 3.8, 3.10 en 3.12. Daarin overweegt het hof, kort gezegd, dat een internetgebruiker die op de hoogte is van de volledige naam van eiser, niet met zekerheid een verband kan vaststellen tussen een website waarin slechts de initialen van eiser worden vermeld en de persoon van eiser. Ook op basis van (het personage in) het boek van [schrijver] is een verband met eiser niet met zekerheid te leggen. Volgens de klacht is het hof hiermee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans is dit oordeel onbegrijpelijk: volgens eiser is bij de beoordeling van een verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens niet relevant of met zekerheid kan worden vastgesteld dat het publiek verband zal leggen tussen het zoekresultaat en de persoon van eiser: het is al voldoende dat een aannemelijke kans bestaat at het publiek dat verband kan leggen. In het arrest Google/Costeja heeft het Hof van Justitie zelfs tot uitgangspunt genomen dat bij een zoekactie in een zoekmachine op de naam van een natuurlijke persoon, het resultaat van die opvraging de privacy van de betrokkene ernstig kan schaden.
4.11.
Het hof heeft de maatstaf uit het arrest Google/Costega tot uitgangspunt genomen. Daarmee is gegeven dat het hof heeft onderkend dat de zoekresultaten de privacy van eisers zouden kunnen aantasten. Het oordeel van het hof moet m.i. zo worden begrepen dat de inbreuk op de privacy van eiser als gevolg van deze zoekresultaten slechts beperkt is, althans dat het belang van bescherming van eisers privacybelang niet opweegt tegen het belang van de internetgebruiker die toegang wenst tot deze informatie, omdat deze zoekresultaten (die, zoals gezegd, de gebruiker op het spoor zetten van verkopers van het boek van [schrijver], respectievelijk van een krantenbericht waarin eisers naam niet voluit wordt genoemd) de gebruiker geen zekerheid geven of het gaat om dezelfde persoon. Die afweging geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is verder niet onbegrijpelijk. Het middelonderdeel faalt.
4.12.
Onderdeel IV richt zich tegen rov. 3.12, waarin het hof overweegt dat de vordering onder II te ruim en te weinig concreet is geformuleerd en om die reden niet toewijsbaar is. Eiser klaagt dat het hof miskent dat hij (in de toelichting op grief 2 en in de inleidende dagvaarding) concreet heeft aangegeven op welke URL’s het verwijderingsverzoek betrekking had.
4.13.
De toelichting op grief 2 in de appeldagvaarding (met betrekking tot rov. 4.17 van het vonnis in eerste aanleg) luidde:
“Gelet op hetgeen zijdens Appellant is aangevoerd over de weergave in zoekresultaten van Google van specifieke zoekresultaten waarin zijn (persoons)naam c.q. namen niet, althans niet meer, voorkomen, ligt deze Vordering II al zijnde voldoende bepaald voor toewijzing gereed (de URL’s (a) t/m (g) verwijderen en verwijderd houden en geen pagina’s tonen waarin de naam van Appellant niet in instaat”.
Het hof had met betrekking tot de vraag of de onderhavige URL’s kunnen worden gerectificeerd, uitgewist en/of afgeschermd, reeds een oordeel gegeven in het kader van vordering sub I van eiser. Dat behoefde het hof niet te herhalen. Niet onbegrijpelijk is dan ook het oordeel van het hof dat ‘voor het overige’ de vordering te ruim is geformuleerd. Het onderdeel faalt.
4.14.
Onderdeel 5 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft verder geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- niet ontvankelijk-verklaring van het principaal cassatieberoep, voor zover gericht tegen Google Netherlands B.V.;
- tot verwerping van het principaal cassatieberoep, voor zover gericht tegen Google Inc.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2016
Zie het bestreden arrest onder 3.1.1 – 3.1.6 en onder 2, verwijzend naar het vonnis van de voorzieningenrechter onder 2.1 – 2.10.
Rb. Amsterdam 15 augustus 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX4748. Zie nadien: Hof Amsterdam 22 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:127.
Uniform resource locator, in de gedingstukken ook wel aangeduid als het internetadres.
De vordering in eerste aanleg omvatte ook andere zoekresultaten; in cassatie zijn deze niet meer van belang; zie de bespreking van middelonderdeel II.
M.b.t. de TV-uitzending zelf is een kort geding gevoerd; zie gerechtshof Amsterdam 22 mei 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6242. Na een gedeeltelijke heruitzending van beelden is een procedure gevoerd over de incassering van een contractuele boete: zie HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:664. Later is een nieuwe procedure tegen SBS-6 e.a. gestart: zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7519. Volledigheidshalve vermeld ik de beklagzaak in gerechtshof Amsterdam 18 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1903. Inmiddels is een tweede zaak tussen partijen bij de Hoge Raad aanhangig (rolnr. 16/04868), betreffende een uitspraak van het gerechtshof Den Haag 26 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2161 (blogger).
Dit gedeelte van het petitum speelt in cassatie geen rol meer. Het hof (rov. 3.13) heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat het hier gaat om een standaardvermelding die los staat van eventuele verwijderingsverzoeken.
Vgl. vonnis voorzieningenrechter onder 3.2; arrest hof onder 3.2.
Rb. Amsterdam 18 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6118, Computerrecht 2014/184 m.nt. Van der Jagt.
Gerechtshof Amsterdam 31 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1123, JPB 2015/11 m.nt. B. van der Sloot, Computerrecht 2015/126 m.nt. Van der Jagt.
Google Netherlands BV heeft zich hierbij aangesloten, uitsluitend voor het geval het principaal cassatieberoep tegen haar wel ontvankelijk zou worden geacht.
HvJ EU 13 mei 2014 (C-131/12, Google Spain S.L. en Google Inc./ Agencia Española de Protección de Datos, M. Costeja Gonzáles), ECLI:EU:C:2014:317.
In de schriftelijke toelichting namens Google, blz. 2, wordt – m.i. terecht − opgemerkt dat deze aanduiding enigszins misleidend is: het is geen recht om te worden vergeten, maar een geclausuleerd recht om bepaalde zoekresultaten bij een zoekopdracht naar de eigen naam (in een zoekmachine) te laten onderdrukken.
HvJ EU 27 maart 2014 (UPC Telekabel Wien/Constantin Film Verleih, C-314/12), punt 49; zie voor Nederlandse vindplaatsen van dit arrest: www.rechtspraak.nl (zoeken in: ‘alle uitspraken’), ECLI:NL:XX:2014:132.
EHRM 7 februari 2012 (Von Hannover/Duitsland II, appl. nrs. 40660/08 en 60641/08), zie voor Nederlandse vindplaatsen: ECLI:NL:XX:2012:BW0604.
Zie ook EHRM 7 februari 2012 (Axel Springer AG/Duitsland, appl.no. 39954/08) ECLI:NL:XX:2012:BW0603. Voorts: J.H. Gerhards (red.), Sdu Commentaar EVRM, deel I (Materiële bepalingen), 2013, blz. 878 - 879.
HvJ EU 29 januari 2008 (Promusicae/Telefonica, C-275/06), ECLI:EU:C:2008:54.
HvJ EU 6 november 2003 (Lindqvist, C-101/01), ECLI:EU:C:2003:596, NJ 2004/248, rov. 90.
HvJ EU 27 maart 2014, C-314/12, reeds aangehaald, punten 45 – 46 e.v.
Vgl. R.D. Chavannes, ‘’Juist evenwicht’ in de praktijk; de toelaatbaarheid van internetblokkades volgens het Hof van Justitie in UPC Telekabel Wien’, AMI 2015/2, blz. 47. Zie inmiddels ook: HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3307 (prejudiciële vraag aan HvJ EU).
HvJ EU 24 november 2011, C-70/10, reeds aangehaald, rov. 49.
Vgl. HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210, NJ 2008/274 m.nt. E.J. Dommering, rov. 3.4.1; HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571, rov. 3.3 en 3.2.5.2.
Zie onder meer: EHRM 7 februari 2012 (Von Hannover/Duitsland II), reeds aangehaald, punt 108 - 113 en EHRM 7 februari 2012, (Axel Springer AG/Duitsland), reeds aangehaald, punten 90 - 95. Zie ook M.J.W. Timmer en N. van Triet, ‘Are you not entertained?!’ in: D.C. van Beelen (red.) Privacy en gegevensbescherming, Apeldoorn: Maklu 2015, blz. 21.
A-G Huydecoper conclusie voor het meergenoemde arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BB3210, alinea 6. Zie voor een rechtspraakoverzicht ook: J.H. Gerards (red.), Sdu Commentaar EVRM, deel I (Materiële bepalingen), 2013, blz. 978 – 990.
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb. L 281 van 23/11/1995 blz. 0031 – 0050.
Wet van 6 juli 2000, laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, Stb 2014/540.
Vgl. art. 14, eerste alinea onder a, van de Privacyrichtlijn.
Zie bijv. HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097, NJ 2011/595 m.nt. E.J. Dommering.
HvJ EU 13 mei 2014 (Google/Costeja, C-131/12), ECLI:EU:C:2014:317, NJ 2014/385 m.nt. M.R. Mok. De uitspraak is op veel plaatsen geannoteerd, waaronder: Computerrecht 2014/115 m.nt. P. van Eecke en A. Cornette; G.J. Zwenne, ‘Het internetvergeetrecht’, AA 2015/1; H. de Vries, ‘Google vergeet me (niet), Tijdschrift voor Internetrecht 2014/4, blz. 124 e.v.; S. Kuik en F. Zuiderveen Borgesius, De implicaties van het Google-Spain-arrest voor de vrijheid van meningsuiting, NTM/NJCM-bulletin, 2015/1, blz. 10. E. Frantziou, ‘Further developments in the right to be forgotten: the European Court of Justice’s Judgment in Case C-131/12, Google Spain SL Google Inc v Agencia Espanola de Proteccion de Datos’, HRLR 2014/14, blz. 761-777.
Zie rov. 21 van het arrest.
G.J. Zwenne, ‘Het internetvergeetrecht’, AA 2015/1, p. 9-17.
Rov. 36-38 en 80.
Zie ook H. Crowther, ‘Remember to forget me: the ruling in Google v. AEPD and Costeja’, Computer and Telecommunications Law Review 2014, blz. 163 - 165.
Article 29 Data Protection Working Party 26 november 2014: Guidelines on the implementation of the Court of Justice of the European Union Judgment on “Google Spain”, www.ec.europa.eu/justice/data_protection/index.
Zie daarover: ABRvS 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2764.
Vgl. pleitnota namens Google d.d. 28 augustus 2014 onder 26.
Zie naast de eerder genoemde annotaties ook: H. de Jong en T. de Wit, Vergeet het maar; wat is er gebeurd na het Costeja-arrest?, Tijdschrift voor Internet 2015/2, blz. 41; F. Zuiderveen Borgesius, het ‘right to be forgotten’ en bijzondere persoonsgegevens, Computerrecht 2016/126; J. Ausloos, ‘Zoekmachines in Europa – gevangen tussen twee vuren?’ Computerrecht 2014/179;
EHRM 16 juli 2013, appl. no. 33846/07, reeds aangehaald, punt 65.
Zie ook de overzichten in: P. Kreijger, ‘Een jaar later; De receptie van ‘het recht vergeten te worden’ in de Nederlandse rechtspraak’, Mediaforum 2015/4, blz. 144; Autoriteit Persoonsgegevens, Overzicht bemiddeling Autoriteit Persoonsgegevens bij verwijdering zoekresultaten Google, 25 mei 2016, www.autoriteitpersoonsgegevens.nl.
Rb. Amsterdam 12 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:716.
Rb. Amsterdam 11 maart 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:1958.
Rb. Noord-Nederland 1 mei 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2122.
Rb. Rotterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2395.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), Pb. L 119.
Zie ook de considerans onder 65 – 66 en voor een verdere introductie: J.P. de Jong, De Algemene verordening gegevensbescherming, Ars Aequi 2016, blz. 770-773.
Zie 6.41 van de schriftelijke toelichting namens Google.
Zie voor een samenvatting van de rechtspraak: EHRM 7 februari 2012 (Van Hannover/Duitsland II, appl.nrs. 40660/08 en 60641/08), reeds aangehaald, rov. 110.
In eerste aanleg heeft eiser de vordering met betrekking tot de URL’s (g) en (h) ingetrokken. In randnr. 4.3 van de appeldagvaarding lijkt eiser de vordering met betrekking tot deze URL’s weer te willen laten herleven. Het hof overweegt echter in rov. 3.11 dat voor zover eiser deze vordering ten aanzien van deze URL’s wilde laten herleven het publiek een gerechtvaardigd belang heeft bij deze openbaargemaakte gegevens. In cassatie wordt niet geklaagd over rov. 3.11.
Producties 11, 12 en 13 van Google.
HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6165, rov. 3.3.2; Gerechtshof Den Haag, 26 juli 2016, ECLI:NL:HDHA:2016:2161, rov. 4.11.
Gerechtshof Den Haag, 26 juli 2016, ECLI:NL:HDHA:2016:2161, rov. 4.12.
Zie voetnoot 5 in dagvaarding van eiser.