ABRvS, 02-09-2015, nr. 201409567/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:2764
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-09-2015
- Zaaknummer
201409567/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2764, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑09‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 april 2014 heeft de minister de verzetten van [appellant] tegen de verwerking van hem betreffende justitiële gegevens in de justitiële documentatie afgewezen.
201409567/1/A3.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2014 in zaak nr. 14/1858 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2014 heeft de minister de verzetten van [appellant] tegen de verwerking van hem betreffende justitiële gegevens in de justitiële documentatie afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2015, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.T. de Gooijer-Janse, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (PB 2010, C 83/02, hierna: het Handvest), heeft eenieder recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
Ingevolge het tweede lid moeten deze gegevens eerlijk, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet worden verwerkt. Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, zijn de bepalingen van het EU Handvest gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn) zijn de bepalingen van deze richtlijn niet van toepassing op activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied.
Ingevolge artikel 6 van het Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008 L 350, hierna: het Kaderbesluit) is de verwerking van persoonsgegevens die onder meer de gezondheid betreffen uitsluitend geoorloofd wanneer dit strikt noodzakelijk is en in nationale wetgeving adequate garanties worden geboden.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, eerste volzin, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) kan degene aan wie overeenkomstig artikel 43 kennis is gegeven van hem betreffende rapporten, de minister schriftelijk verzoeken de persoonsgegevens in deze rapporten te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, kan degene over wie één of meer persoonsgegevens in persoonsdossiers zijn verwerkt bij de minister verzet hiertegen aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid beoordeelt de minister, gehoord het openbaar ministerie en de instelling die het rapport heeft opgemaakt, binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is, beëindigt hij terstond de verwerking.
2. [appellant] heeft verzet aangetekend als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wjsg. De verzetten zijn gericht tegen de verwerking van persoonsgegevens in de persoonsdossiers die zijn opgemaakt in twee strafzaken. Daarbij heeft [appellant] gesteld dat de rapporten waaraan hem betreffende persoonsgegevens zijn ontleend, zijn opgesteld aan de hand van een onvolledige en onjuiste auto-anamnese, zonder een deugdelijke hetero-anamnese en zonder nadere medische gegevens op te vragen.
3. De minister heeft zich na raadpleging van het Openbaar Ministerie en het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: het NIFP) op het in bezwaar gehandhaafde standpunt gesteld dat de verzetten niet zijn gerechtvaardigd en dat hij de verwerkingen daarom niet zal beëindigen.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als persoonlijke omstandigheden die de beëindiging van de verwerking van de persoonsgegevens in de justitiële documentatie rechtvaardigen. De vraag naar de totstandkoming, de feitelijke juistheid of de volledigheid van de gegevens in het persoonsdossier kunnen in het kader van deze procedure niet aan de orde komen, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het besluit op bezwaar niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, artikel 6 van het Kaderbesluit en het Handvest en dat de relevante betekenis van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 13 mei 2014 in de zaak C-131/12, Google Spain, ECLI:EU:C:2014:371 (hierna: Google Spain arrest) niet is gebleken.
5. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank het recht op verzet ten onrechte te beperkt heeft uitgelegd. Daartoe heeft hij betoogd dat met verzet wordt bedoeld het recht op verzet als opgenomen in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) en onder verwijzing naar het arrest Google Spain gesteld dat de minister zich niet eerst voor advies tot de opstellers van de rapporten had moeten wenden. Nu de opstellers van de rapporten niet zijn verbonden aan het NIFP bestond volgens [appellant] voor de minister geen wettelijke grondslag om de rapporten op te slaan op JD-Online. De rapporten bevatten geen feiten die met de werkelijkheid overeenkomen en hebben voor de juiste toepassing van het strafrecht geen enkele betekenis, aldus [appellant].
Tot slot beroept [appellant] zich op internationale en unierechtelijke regelgeving en geeft hij de Afdeling in overweging om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
5.1. In de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999-2000, 24 797, nr. 7, blz. 12 en 13, in de flap) is vermeld dat wil de rechter of officier van justitie een compleet beeld krijgen van iemands strafrechtelijk verleden het van belang is dat de gegevens over alle delicten die tot een afdoening door de officier van justitie of de rechter hebben geleid gedurende de in de wet genoemde termijnen beschikbaar blijven. Niet van belang is of degene van wie de gegevens zijn verwerkt hieronder emotioneel gebukt gaat. Wanneer bijvoorbeeld bepaalde vermeldingen weliswaar formeel juist zijn, maar mogelijk misverstanden kunnen wekken bij verstrekking aan sommige derden die gerechtigd zijn om justitiële gegevens te mogen ontvangen en in samenhang met andere feiten die bij die derden anderszins over betrokkene bekend zijn, kan dat reden zijn een verzet te honoreren, aldus de wetgever. Blijkens de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2001-2002, 24 797, nr. 13, p. 2) moet het daarbij gaan om zeer bijzondere gevallen, waarbij de aard van de zaak zwaarder weegt dan het beginsel dat de justitiële documentatie een volledige registratie bevat ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Aan het belang van het verwerken van justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging komt dusdanig gewicht toe dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de verwerking van die gegevens moet worden gestaakt, aldus de wetgever.
5.1.1. [appellant] heeft aangevoerd dat de opstellers van de rapporten niet in dienst zijn van het NIFP en dat de rapporten dus niet rapporten zijn als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wjsg. Ingevolge die bepaling wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de wijze bepaald waarop de rapporten die het persoonsdossier vormen worden verkregen. Ingevolge artikel 46, aanhef en onder g, van het Bjsg worden de rapporten verkregen door de minister. De minister heeft deze taak belegd bij het NIFP dat op zijn beurt de opdracht tot het maken van rapporten geeft aan forensische rapporteurs. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet de bevoegdheid had met de rapporten het persoonsdossier van [appellant] te vormen als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wjsg in samenhang met artikel 46, aanhef en onder g, van het Bjsg. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de vakbekwaamheid van de opstellers van de rapporten onvoldoende was, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat dat betoog in deze procedure niet aan de orde kan komen.
5.1.3. In de rapporten zijn [appellant] betreffende persoonsgegevens verwerkt. Indien door een betrokkene verzet wordt aangetekend, moet worden getoetst of er bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn die het verzet rechtvaardigen. Gelet op de in de totstandkomingsgeschiedenis gegeven uitleg over het begrip ’bijzondere persoonlijke omstandigheden’ en de doelstelling van de verwerking van persoonsdossiers in de Wjsg, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht de door [appellant] gestelde omstandigheden niet heeft aangemerkt als bijzondere persoonlijke omstandigheden die de vroegtijdige beëindiging van de verwerking van de persoonsgegevens in het persoonsdossier rechtvaardigen als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de Wjsg. Dat [appellant] het niet eens is met de inhoud van de rapporten en zij volgens hem feiten bevatten die voor de juiste toepassing van het strafrecht geen enkele betekenis hebben, kan niet in de beoordeling van de vraag of er bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn, worden meegenomen. Daarvoor is naar het oordeel van de Afdeling aangewezen de in artikel 46, eerste lid, van de Wjsg voorziene mogelijkheid om de minister te verzoeken de persoonsgegevens in deze rapporten te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
5.2. Het beroep van [appellant] op de Privacyrichtlijn slaagt niet. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn is die richtlijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op onder meer de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. De verwerking van de persoonsgegevens van [appellant] in zijn persoonsdossier in verband met tegen hem aanhangige strafzaken valt naar het oordeel van de Afdeling onder activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied waarop de Privacyrichtlijn niet van toepassing is. Dat een reclasseringsambtenaar toegang heeft tot de rapporten, de daarin voorkomende gegevens heeft verwerkt en dat die verwerking ingevolge artikel 21, aanhef en onder d, van de Wbp is uitgesloten van het verbod als bedoeld in artikel 16 van de Wbp, doet daar niet aan af. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] de relevante betekenis van het arrest Google Spain, waarin het Hof een nadere uitleg geeft van een aantal artikelen van de Privacyrichtlijn, voor de onderhavige beoordeling niet inzichtelijk heeft gemaakt.
[appellant] betoogt voorts dat de afwijzing van zijn verzet in strijd is met artikel 6 van het Kaderbesluit. De Afdeling vat dit betoog aldus op dat de minister ten onrechte artikel 50 van de Wjsg niet conform artikel 6 van het Kaderbesluit heeft geïnterpreteerd. Hetgeen in artikel 6 van het Kaderbesluit is vermeld over de verwerking van bijzondere gegevenscategorieën is echter niet te relateren aan het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Wjsg over het aantekenen van verzet wegens persoonlijke omstandigheden. Artikel 6 is geïmplementeerd in artikel 39c en artikel 44 van de Wjsg welke artikelen in deze procedure niet aan de orde zijn. Reeds om die reden slaagt het betoog van [appellant] niet. Voor zover in andere artikelen van het Kaderbesluit is voorzien in mogelijkheden om persoonsgegevens te corrigeren, uit te wissen of af te schermen, is naar het oordeel van de Afdeling de in deze zaak aan de orde zijnde procedure, waarin het aantekenen van verzet tegen de verwerking van één of meer persoonsgegevens in persoonsdossiers wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden ter beoordeling voorligt, daarvoor niet bedoeld maar de procedure als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Wjsg.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest zijn de bepalingen van dit handvest uitsluitend gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met het besluit van de minister tot afwijzing van het verzet van [appellant] is, zoals volgt uit wat hierboven is overwogen, geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht aangezien met artikel 50 van de Wjsg, waarop dit besluit is gebaseerd, het Unierecht niet wordt omgezet en ook anderszins geen sprake is van een juridische situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Zie in dit verband de arresten van het Hof van 6 maart 2014, zaak C-206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29 en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22. Derhalve valt dit besluit niet binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest, zodat reeds daarom geen strijd met het Handvest aan de orde is.
Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
5.2.1. [appellant] heeft aangevoerd dat de afwijzing van zijn verzet niet proportioneel is als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Indien al aangenomen moet worden dat de minister met het registreren van de rapporten in de systemen het recht van [appellant] op respect voor zijn privéleven heeft geschonden, is die inmenging naar het oordeel van de Afdeling noodzakelijk in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het opnemen van rapporten in persoonsdossiers, zoals hier aan de orde, in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5.3. Gezien al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister terecht de verzetten van [appellant] tegen de verwerking van hem betreffende justitiële gegevens in de justitiële documentatie heeft afgewezen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
290.